Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1985-1986
18969
Nieuwe bepalingen ter bescherming van in het wild levende vogels (Vogelwet)
Nr.5
VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 6 november 1985
1 Samenstelling: Leden: Van Rossum (SGP), Van der Sanden (CDA), ondervoorzitter, De Boois (PvdA), Evenhuis (VVD), Meijer (PvdA), Eversdijk (CDA), Wöltgens (PvdA), Van der Linden (CDA), Spieker (PvdA), Van Noord (CDA), Tazelaar (PvdA), Blauw (VVD), voorzitter, Nijland (CDA), Tommei (D'66), Hummel (PvdA), Te Veldhuis (VVD), Linschoten (VVD), Metz (VVD), De Kok (CDA). Plv.leden: Wagenaar, Couprie (CDA), Konings (PvdA), Jorritsma-Lebbink (VVD), Salomons (PvdA), Janmaat-Abee (CDA), De Pree (PvdA), Schartman (CDA), Dijkman (PPR), Andela-Baur (CDA), Zijlstra (PvdA), Nijhuis (VVD), Cornelissen (CDA), Nypels (D'66), Van der Hek (PvdA), Braams (VVD), Keja (VVD), Franssen (VVD), Borgman (CDA).
De vaste Commissie voor Landbouw' heeft in de Staatscourant van 29 mei (nr. 101, blz. 1) opgeroepen tot het bij haar inzenden van schriftelijk commentaar op dit voorstel. Naar aanleiding hiervan ontving zij reacties van: - de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels - dr. L. Wijnja te Groningen (2x) - de Natuurbeschermingsraad - de heer P. van der Meer te Leiden - de heer C. Dijkstra te Brummen - de Nederlandse Vereniging van Preparateurs te Leiden - de heer W. Huyskens te Monnickendam namens de Stichting Behoud Valkerij (2x) - de heer A. M. van Weele te Oosterbeek - de Stichting Mondiaal Alternatief te Eindhoven (2x) - de Stichting Behoud Valkerij te Donkerbroek - de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging te Breda - de Stichting Dier in Nood te Maastricht - de Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers te Bergen op Zoom - het Landbouwschap - de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging te Amersfoort - de Stichting Duinbehoud te Leiden - de Bond van Friese Vogelbeschermings Wachten te Schalsum - de heer H. N. F. M. van Zantvoort te Yerseke - de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren (2x) - de Vereniging voor Vogelbescherming «'s-Gravenhage en omstreken» - de heer H. Dijkstra te Nieuw-Vennep - de heer B. Smid te Workum - de Politie Dieren- en Milieubescherming te Schalkhaar - de Speciaalclub Europese Vogels te Schaesberg (2x) - de Vogel- en Natuurbeschermingswacht Gorredijk, Terwispel, Lippenhuizen en Hemrik - de Nederlandse Museumvereniging - de heer J.Taapken van de Stichting het Vogeljaar alsmede de nummers 1 en 2 van de lopende jaargang van het tijdschrift Argus van de Stichting Kritisch Faunabeheer. De commissie is de inzenders erkentelijk voor hun bijdragen tot de meningsvorming in haar midden. De stukken liggen voor ieder ter inzage op haar secretariaat. De commissie heeft de eer als volgt te rapporteren over de vragen en opmerkingen die bij haar werden ingeleverd uit de diverse fracties teneinde door de regering te worden beantwoord.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18969, nr. 5
1
Inhoudsopgave A.
B.
Algemeen
3
Inleiding Bescherming van biotopen Integratie van faunawetgeving Afstemming Vogelwet op de Jachtwet De positie van preparateurs Kooi-en siervogels Jachtvogels Zoeken en rapen van eieren Bescherming van oude nesten Internationale verplichtingen Vergunningenstelsel; verbodsbepalingen Schadebestrijding en -vergoeding Toezicht, opsporing en bestraffing De opzet als raamwet
3 4 5 7 10 12 13 15 18 18 19 20 21 22
Artikelen
22
Overweging Artikel 1, eerste lid Artikel 1, tweede lid Artikel 2 Artikel 3 onder c Artikel 3 onder d Artikel 4 Artikel 5 Artikel 7 (aanlijnen van honden) Toevoeging aan hoofdstuk II van de wet Artikel 8 Artikel 9 Artikel 10 Artikel 11, eerste lid Artikel 11, tweede lid Artikel 12 Artikel 13 Artikel 14 en 15 (kievitseieren) Artikel 16 Artikel 17 Artikel 18 Artikel 19 Artikel 22 Strafbepalingen; artikel 23 Artikel 24 Artikelen 25 en 26 Artikel 27 Artikel 31 Artikel 32 Artikel 33 Artikel 34 Artikel 35
22 22 22 22 23 23 23 23 23 24 24 24 25 26 27 27 27 27 28 28 28 29 29 29 30 30 30 30 30 30 30 31
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18969, nr. 5
2
A. ALGEMEEN Inleiding Het deed de leden van de P.v.d.A.-fractie genoegen dat de regering een ontwerp voor een nieuwe Vogelwet heeft ingediend. Van de drie beweegredenen die de minister in de toelichting geeft waren voor deze fractie de eerste twee belangrijk. Overigens wijst de P.v.d.A.-fractie vereenvoudiging van regelgeving niet af, maar dit is haars inziens meer een algemene randvoorwaarde dan een doel op zich. In hoofdstuk 3 van de memorie van toelichting blijkt dat er een grote reeks van gevaren bestaat voor vogels. Er zijn derhalve risico's voor steeds meer vogels om vroegtijdig te sterven. De leden van de C.D.A.-fractie onderstreepten in dit verband, vanuit het rentmeesterschap, de uitspraak in hoofdstuk 3 van de toelichting dat het van het allergrootste belang is dat de mens zich bewust is van zijn verantwoordelijkheid voor het bahoud van flora en fauna. De leden van de V.V.D.-fractie spraken hun waardering uit voor dit wetsvoorstel. Zij konden zich volledig vinden in het onderstrepen van de verantwoordelijkheid van de mens voor het behoud van flora en fauna in Nederland. Hierbij benadrukken zij dat ons land van wezenlijk belang is voor de bescherming van de in het wild levende vogels. Het vormt namelijk een belangrijke verblijfplaats voor honderdduizenden vogels bij hun trek over de wereld. Maatregelen hier hebben direct gevolgen voor de gebieden waar de vogels vandaan komen en waar zij naartoe vliegen. Het verhinderen van bij voorbeeld het broeden in bepaalde voor de vogels geschikte gebieden, beïnvloedt direct de mogelijkheden tot voortplanting, tot het in stand houden van de soort en zodoende het (trek)gedrag. De leden van de fractie van D'66 deelden de mening van de regering dat de in 1937 in werking getreden Vogelwet verouderd is, en dat zowel de veranderde maatschappelijke waardering van vogels als enkele internationale verdragen het tot stand komen van een geheel nieuwe Vogelwet gewenst maken. Zij waardeerden het dan ook dat een nieuwe thans aan de Tweede Kamer is aangeboden. Ontegenzeglijk betekent deze een aanzienlijke verbetering. Deze leden wilden overigens ook van de gelegenheid gebruik maken om hun erkentelijkheid te uiten voor de vele gedegen reacties die de vaste commissie had ontvangen. Met instemming namen de leden van de S.G.P-fractie er kennis van dat de oude Vogelwet wordt ingetrokken en vervangen door een meer aan de omstandigheden aangepaste wet. De leden van de P.P.R.-fractie waren het met de bewindsman eens, dat de bescherming van in het wild levende vogels onvoldoende is gewaarborgd door de Vogelwet 1936. Het lid van de fractie van de R.P.F, beoordeelde het wetsvoorstel positief vanuit het uitgangspunt van het rentmeesterschap dat de mens over de schepping moet uitvoeren. Dit leidt ook tot zorg voorde vogels als onderdeel van die schepping. Het lid van de G.P.V.-fractie had met waardering kennis genomen van het wetsvoorstel. Hij achtte het een goede zaak dat de Vogelwet 1936 wordt omgezet in een moderne wet aangepast aan internationale verplichtingen en aan de actuele stand van zaken met betrekking tot het beschermen van vogels.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,18969, nr. 5
3
Bescherming van biotopen De gewijzigde inzichten over de natuurbescherming nopen inderdaad zeer - aldus de leden van de P.v.d.A.-fractie - tot wijziging van de Vogelwet. Méér echter dan het beschermen van individuele exemplaren van een vogelsoort is in de huidige situatie het beschermen van biotopen essentieel voor het overleven van sommige soorten en voor het overleven van populaties van een voldoende grootte. Stringente bepalingen ten aanzien van het houden van kooivogels, het inperken van het gebruik van jachtvogels en het inperken van het zoeken en rapen van eieren, zijn aanvullingen op een beleid dat meer op leefvoorwaarden zullen moeten zijn gericht. Helaas lijkt juist het beleid dat voorwaarden moet scheppen voor vogelpopulaties onvoldoende om de aantastingen van het leefmilieu te compenseren. De leden van de fractie van de P.v.d.A. waren nog steeds van mening dat de aangewezen «Wetlands» een wettelijk beschermde status moeten hebben. Zij betreurden het dat er geen zicht is op een wijziging van de natuurbeschermingswet zodanig dat hier een actiever beleid mogelijk wordt. De leden van de C.D.A.-fractie vroegen welke van de in de toelichting opgesomde risico's het meest vroegtijdige sterfte tot gevolg heeft. Moet bij biotoopverandering in een bepaald gebied gedacht worden aan verplaatsing van vogels naar andere gebieden? Kan de minister voorts inlichtingen geven over de gedragingen van de vogels in meer gecultiveerde gebieden dan voorheen, zulks als vorm van gewenning? De leden van de V.V.D.-fractie hadden moeite met de door de minister gekozen aanpak ter bescherming van in het wild levende vogels. Met vele organisaties waren deze leden van mening, dat de grootste bedreiging is gelegen in de biotopen en in de aantasting van het leefmilieu. Het wetsvoorstel volstaat echter met het behandelen van individuele vogels en geeft verbodsbepalingen ter bescherming van soorten en van leefgebieden en reikt derhalve onvoldoende ver. De artikelen 3, 4 en 5 van de EEG-richtlijn beschermen wèl soorten van vogels en leefgebieden. De leden van de V.V.D.-fractie hadden graag gezien, dat de minister hierop had aangesloten. Anders dreigt het gevaar dat de thans heersende opvattingen over de natuur en de bescherming niet worden verankerd, hetgeen volgens de minister één van de beweegredenen is voor het wetsvoorstel. Wil de minister alsnog hierover zijn standpunt kenbaar maken en zorg dragen voor de regeling van deze wezenlijke zaken in de wet? De leden van de fractie van D'66 konden een gevoel van teleurstelling niet onderdrukken. Zij constateerden namelijk in de eerste plaats dat de voorgestelde wet geheel voorbijgaat aan de belangrijkste bedreigingen van de vogelstand, nl. biotoopverlies en aantasting van het milieu. Zeker gezien de nauwe relatie tussen deze verschijnselen en het landbouwbeleid, hadden zij een uiteenzetting over de betekenis van het huidige landbouwbeleid voor de vogelstand node gemist. Ook andere menselijke activiteiten veroorzaken de dood van grote aantallen vogels. De minister erkent dit weliswaar in de toelichting maar geeft daaraan generlei uitwerking. De leden van de fractie van D'66 zouden het op prijs stellen alsnog een systematisch overzicht te krijgen van de bedreigingen waaraan vogels blootstaan, het relatieve gewicht ervan, de getroffen wettelijke beschermingsmaatregelen, èn hun onderlinge samenhang en hun effectiviteit. Ook de leden van de P.P.R.-fractie waren teleurgesteld door de geringe aandacht in het wetsvoorstel en in de toelichting voor de levensomstandigheden van vogels en de bescherming van geschikte biotopen. De minister
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18969, nr. 5
4
wijst erop dat de Vogelwet strekt tot absolute bescherming van soorten en dat het behoud en de bescherming van het natuurlijke leefmilieu van vogels door andere wetten wordt bewerkstelligd. Bij de behandeling van het wetsvoorstel is echter inzicht nodig in de wijze waarop het behoud en de bescherming van het natuurlijke leefmilieu concreet gestalte krijgen. Welke concrete maatregelen zijn en worden genomen ter verbetering van de levensomstandigheden van vogels en de bescherming van geschikte biotopen? Absolute bescherming van soorten en van het natuurlijk leefmilieu dienen, naar de mening van de leden nu aan het woord, hand in hand te gaan. leder erkent - aldus het lid van de R.P.F.-fractie - dat de woonplaatsen van vogels door de menselijke activiteiten sterk zijn aangetast en in aantal verkleind. Sommige vogelsoorten hebben zich aangepast en leven toch nog temidden van de mensen. Toch mogen wij onze ogen niet sluiten voor het feit, dat nog steeds talrijke soorten in hun voortbestaan worden bedreigd, ofwel niet meer in Nederland voorkomen, dan wel al uitgestorven zijn. Daarom is het hoog tijd ons in te spannen om verdere aantasting van de soortenrijkdom, zoveel als mogelijk, te voorkomen. In het milieubeheer in het algemeen en bij de vogelbescherming in het bijzonder is daarmee al een aanvang gemaakt, maar verbetering is alleszins gewenst. Het wetsvoorstel biedt enkele verbeteringen ten opzichte van de Vogelwet 1936. Toch moest het lid nu aan het woord constateren, dat de wet slechts het «vege lijf» van de vogels beschermt, met name door middel van een stelsel van verboden om een vogel(soort) te verontrusten, te verhandelen, te doden, enz. Een aanzet tot bescherming van leefgebieden bevat het voorstel niet. Kan dan nog wel gesproken worden van absolute bescherming van vogelsoorten? Het verweer van de minister dat het Rijk en particulieren natuurgebieden aankopen biedt nog geen garantie. Immers, de wens van jachthouders om een soort te bejagen, kan dan als «actief beheer» nog even zo goed levensbedreigend zijn. Terzijde verwees het lid van de R.P.F.-fractie naar de kennelijke onmogelijkheid om 300 damherten het leven te sparen. Ook het lid van de G.P.V.-fractie vreesde dat de betekenis van een nieuwe Vogelwet in relatieve zin geringer is geworden, aangezien veel vogels in onze tijd niet zozeer worden bedreigd door jacht en vangst, maar eerder door verwoesting en verstoring van het natuurlijke milieu. Deze kwalijke ontwikkeling neemt evenwel de noodzaak van een Vogelwet niet weg. Wel is de minister in zijn toelichting misschien iets te pretentieus als hij spreekt over het geven van «absolute bescherming» van vogels. Een dergelijke bescherming is natuurlijk nooit te geven, al was het alleen al omdat sommige vogels het voedsel zijn van roofvogels. Integratie van faunawetgeving Het speet de leden van de P.v.d.A.-fractie dat de regering de kans niet heeft aangegrepen om de acht jaar geleden door de Kamer geuite wens van één geïntegreerde faunawetgeving te honoreren. Zelfs een gelijktijdige wijziging van de Jachtwet bleek niet te verwerkelijken. Het argument dat nog onderzoek moet plaatsvinden, roept de vraag op wat er in die afgelopen acht jaren dan gebeurd is. Ook, van het argument dat er haast is met de wijziging van de Vogelwet in verband met internationale verplichtingen, waren deze leden niet onder de indruk. De periode waarin een geheel vernieuwde Vogelwet werd voorbereid is uitermate lang. In die tijd had heel wat meer tot stand kunnen worden gebracht. Deze leden wilden dan ook graag een overzicht krijgen van het tijdschema waarin de verschillende voorbereidende stappen zijn gedaan. Het niet tijdig voldoen aan de Vogelrichtlijn vereist meer toelichting dan nu gegeven. Het is eigenlijk beschamend dat een land dat ooit voorop
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 969, nr. 5
5
liep in natuurbescherming nu geen kans ziet tijdig aan internationale verplichtingen op dat gebied te voldoen. Wordt er nog gewerkt aan een integratie van wetgeving op het gebied van faunabescherming? Zo ja, hoe ziet dan het werkschema eruit? De leden behorende tot de C.D.A.-fractie hadden er, in verband met het synchroon lopen van de vogelregelgeving op Europees niveau, begrip voor dat nu reeds de Vogelwet behandeling behoeft. Zij ervoeren het echter toch als een gemis dat de jachtwetgeving niet gelijktijdig aan de orde is. Zoals de minister ook in de memorie van toelichting vermeldt, is reeds bij de behandeling van de Jachtwet in 1977 aangedrongen op een grotere harmonisatie. Het was ook deze leden niet duidelijk welk een tijdrovend onderzoek nog plaats zou moeten vinden om tot betere afstemming te geraken. Het speet ook de leden van de V.V.D.-fractie ten zeerste, dat het niet mogelijk is gebleken een gelijktijdige wijziging van de Jachtwet te bewerkstelligen. Juist gezien de ook in de toelichting genoemde wens om de deregulering via dit ontwerp verder te brengen, valt de gemiste kans op integratie en dus op een samenhangende wettelijke regeling te betreuren. Zo hebben zich ook de vele bij dit onderwerp betrokken organisaties in het gehele land uitgelaten, zoals het Landbouwschap, de Vogelbescherming, de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging, de Stichting Kritisch Faunabeheer, de Stichting Duinbehoud, de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging en de Stichting Dier in Nood te Maastricht. In welk stadium bevindt zich de voorbereiding van de wijziging van de Jachtwet? Op welke termijn denkt de minister deze wijziging aan de Tweede Kamer aan te bieden? Wellicht kan het alsnog komen tot een gezamenlijke behandeling van Vogel- en Jachtwet. Nergens blijkt - aldus de leden van de fractie van D'66 - van een goede afstemming van de Vogelwet op de andere wetten die de bescherming van de inheense fauna beogen. Reeds in 1977 verzocht de Kamer via de motie-Beekmans (stuk 13188 nr. 38) aan de regering om op korte termijn een nader onderzoek in te stellen naarde mogelijkheden om de verschillende op de inheemse fauna betrekking hebbende wetten dusdanig op elkaar af te stemmen dat het geheel tot een optimaal faunabeheer leidt. Kan de Kamer alsnog over de resultaten van dit onderzoek worden geïnformeerd? Het is immers niet geheel van redelijkheid ontbloot om acht jaar na het aannemen van een motie enig resultaat daarvan te mogen verwachten. In ieder geval verdient het omwille van overzichtelijkheid, volledigheid en uniformiteit èn vanwege de duidelijke samenhang, aanbeveling te streven naar één wettelijke regeling voor de bescherming van de inheemse flora en fauna, ook al kan dit slechts op termijn worden gerealiseerd. In het bijzonder de onduidelijkheid over de afstemming tussen de ontwerp-Vogelwet en de te herziene Jachtwet, ervoeren ook de leden van de fractie van D'66 als een probleem. Zij drongen er op aan het ontwerp voor de herziene Jachtwet zo spoedig mogelijk bij de Tweede Kamer in te dienen. De leden van de S.G.P.-fractie betreurden het ten zeerste dat de nieuwe wet zo geïsoleerd is ingediend. Zowel de minister zélf in de memorie van toelichting als vrijwel alle commentaren die de commissie ontving, onderstrepen de wenselijkheid om op z'n minst de Vogelwet en de Jachtwet op elkaar af te stemmen, en zo mogelijk ook gelijktijdig parlementair te behandelen. Een verdergaande wens - ook al eens door de Kamer uitgesproken in de eerder genoemde motie-Beekmans en nu weer in diverse commentaren - is om de wetten inéén te schuiven tot één beheerswet voor de binnenlandse fauna.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,18969, nr. 5
6
Ligt zo'n in elkaar schuiven van de beide wetten c.q. het op z'n minst gelijktijdig behandelen van de ontwerp Vogelwet en gewijzigde Jachtwet, eventueel met aanpassing van de Natuurbeschermingswet, niet des te meer voor de hand nu de departementale organisatie de laatste jaren meer geïntegreerd is en deze beleidsterreinen onder één politieke leiding zijn gebracht? Hebben ook niet de internationale overeenkomsten waarnaar de memorie van toelichting herhaaldelijk verwijst, betrekking op de diverse diersoorten, ongeacht of zij onder de Vogelwet of de Jachtwet vallen? Geeft de memorie van toelichting op blz. 16 niet het karakter van de Jachtwet nogal onvolledig weer? Naar de mening van de leden thans aan het woord maakt de minister inbreuk op de werkingssfeer van de Jachtwet door in de Vogelwet regelingen op te willen nemen zoals de koppeling aan het Jachtfonds en zoals de regeling inzake het houden van en het jagen met jachtvogels. Het gevaar dreigt dat de Vogelwet zodoende onnodige belemmeringen c.q beperkingen veroorzaakt op de taken en bevoegdheden van de jachthouder zoals in de Jachtwet geregeld. Op blz. 16 van de toelichting betoogt de minister dat de Jachtwet in vergelijking met de Vogelwet een meer aktief beheer mogelijk maakt enerzijds ter voorkoming van schade, anderzijds ten behoeve van een redelijke wildstand. Kennelijk beoogt de minister dit aktief beheer ook via de nieuwe Vogelwet mogelijk te maken. Wat zijn de mogelijkheden tot actief beheer van de huidige Vogelwet 1936? Ten aanzien van de instandhouding van de leefgebieden - de z.g. biotoopbescherming - zijn of worden diverse rechtsregimes van kracht, zo merkte het lid van de R.P.F.-fractie op. Toch heeft de Kamer al in 1977 aangedrongen op afstemming tussen de op de inheemse fauna betrekking hebbende wetten. Welke voortgang is daarmee in de laatste acht jaar geboekt? Is een onderzoek naar de integratie ooit gestart? Welke resultaten heeft dit opgeleverd? Of is pas onlangs het besluit gevallen een dergelijk onderzoek te starten en - zo ja - aan wie zal de opdracht worden verstrekt? Zijn niet diversiteit en complexiteit van de relevante regelgeving alleen maar toegenomen? Acht de minister het niet van wezenlijk belang dat niet alléén jachthouders een actief beheer met betrekking tot een soort kunnen voeren, maar evenzeer houders van natuurgebieden ten aanzien van biotopen? Is de minister bereid, mede ter voldoening aan de Vogelrichtlijn de mogelijkheid te creëren om gebieden met een bijzondere betekenis voor vogels aan te wijzen? Valt wijziging van de Beneluxovereenkomst van 10 juni 1970 op korte termijn te verwachten? Zal vervolgens de aangekondigde wijziging van de Jachtwet de Kamer spoedig bereiken? Het lid van de G.P.V.Tractie betreurde het eveneens dat het wetsvoorstel niet kon worden gelegd naast de voorgenomen wijziging van de Jachtwet. Immers, zo merkte ook het lid van deze fractie op, van de criteria vermeld op blz. 16 van de toelichting vallen de eerste twee onder het regime van de Vogelwet, maar de laatste meer onder het regime van de Jachtwet. Dit lid wilde evenwel veronderstellen dat het wetsvoorstel tot wijziging van de Jachtwet bij de Kamer zal zijn ingediend, in elk geval vóórdat de Kamer de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel heeft afgerond. Afstemming Vogelwet op de Jachtwet In de toelichting schrijft de minister dat de Vogelwet 1936 als uitgangspunt heeft dat de exploitatie van vogels verboden is. Dat wordt in feite doorgetrokken in de nieuwe wet, maar met één uitzondering: alle vogels zijn beschermd tenzij ze onder art. 2 van de Jachtwet vallen. In feite bepaalt daarmee de Jachtwet of vogels beschermd moeten worden of niet. De omgekeerde situatie hoort echter naar de mening van leden van de P.v.d.A.Tractie de regel te zijn: na toetsing aan het beleid op grond van de Vogelwet kan dan worden besloten welke vogels bejaagbaar zijn. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 969, nr. 5
7
genoemde leden zouden een dergelijke omkering in het primaat tussen beide wetten zeer op prijs stellen maar verwachtten overigens dat de plenaire behandeling van de Vogelwet pas kan plaatsvinden in samenhang met de wijziging van de Jachtwet. De memorie van toelichting geeft aan welke soorten van de Jachtwet naar de Vogelwet verhuizen. Dit verheugde de leden van de P.v.d.A.-fractie. Zij achtten echter het blijven vallen onder de Jachtwet van een soort als het korhoen een teken van het niet deugen van de criteria. Het gaat hier om een soort die op uitsterven staat in Nederland en die in elk geval nooit meer een populatie zal vormen die jacht mogelijk maakt. Jagersnostalgie heeft kennelijk criterium c op blz. 16 van de toelichting doen prevaleren over criterium a. Internationale medeverantwoordelijkheid voor ganzenpopulaties noopt ook tot het als beschermende vogel beschouwen van brandgans, rotgans en de kleine rietgans. Wil de regering aangeven hoe de verschillende ganzensoorten in andere Europese landen beschermd, resp. bejaagd worden? Het was de leden van de C.D.A.-fractie opgevallen dat bij de vaststelling van de criteria over de al of niet toepasselijkheid van de Jachtwet zowel de Natuurbeschermingsraad als de Jachtraad gehoord zullen worden. Wat zijn de gevolgen wanneer geen gelijkgerichte adviezen van deze instanties worden verkregen? Welke flexibiliteit is dan nog aanwezig? Welke vertraging kan dit meebrengen? Bestaat er in dit soort situaties kans op toenemende schade aan bv. landbouwgewassen, zolang keuzes uitblijven? Ook al wordt schade toegebracht door soorten vallende onder de Vogelwet uit het Jachtfonds vergoed, dan is het toch beter schade te voorkomen. De leden van de C.D.A.-fractie hadden er kennis van genomen dat een aantal soorten zoals de goudplevier, de poelsnip, het bokje, de roodhalsgans, de sneeuwgans en een aantal eendesoorten onder de werking van de Vogelwet gebracht zullen worden, zodra het Comité van ministers op grond van artikel 1 derde lid van de Benelux-overeenkomst op het gebied van de jacht en vogelbescherming overeenstemming heeft bereikt. Binnen welk tijdsbestek gaat zich een en ander voltrekken? Moeten hierbij niet meerdere EG-landen betrokken worden? Nu vooralsnog gelijktijdige behandeling van de Vogelwet en de Jachtwet, niet mogelijk is, kan onduidelijkheid bestaan - aldus de leden van de V.V.D.-fractie - met name door overlappingen. De minister heeft nog niet volledig duidelijk gemaakt welke vogels en vogelsoorten onder welk regime zullen vallen in het kader van de wel beoogde betere onderlinge afstemming van de twee wetten. Zoals ook blijkt uit de toelichting, strekt de Vogelwet ertoe de exploitatie van vogels te verbieden en ze volledig bescherming te geven. Het gaat hier dus om een passieve benadering van de problematiek. De Jachtwet strekt er daarentegen toe een meer actief beheer mogelijk te maken ten aanzien van onder die wet ressorterende vogels. De criteria ter zake van de overheveling van vogels van het ene naar het andere regime zijn echter niet altijd even doorzichtig. Met het oog op de rechtszekerheid, vroegen de leden van de V.V.D.-fractie welke vogels definitief onder welke wet zullen vallen. Is de Regering bij voorbeeld van plan de knobbelzwaan van de Vogelwet naar de Jachtwet over te hevelen? Zo ja, wat is hiervan het effect? De leden van de fractie van D'66 hadden principiële bezwaren tegen het onderscheid tussen «beschermde» en «niet-beschermde» vogels. Naar hun opvatting hebben alle vogels recht op bescherming, hetgeen niet uitsluit dat voor de verschillende soorten verschillende wijzen en niveaus van bescherming kunnen gelden. Aannemende dat de regering deze zienswijze deelt verzochten zij dit ook in de begripsbepalingen tot uitdrukking te brengen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18969, nr. 5
8
Daarnaast vroegen zij aandacht voor de suggestie van de Nederlandse Vereniging tot bescherming van vogels (mede namens drie andere natuurbeschermingsorganisaties) om «Jachtwet»-vogels waarop de jacht het gehele jaar is gesloten automatisch onder het regime van de Vogelwet te brengen. Het eerste lid van artikel 1 zou hiertoe kunnen worden aangevuld. Deze leden gingen ook meer in het algemeen in op de criteria, volgens welke zal worden beoordeeld of een bepaalde soort onder de Jachtwet dan wel onder de Vogelwet valt. Zij konden zeker niet instemmen met het onder c. op blz. 16 van de toelichting geformuleerde criterium («de wens van de jachthouders om een soort te bejagen»). Het had hen verbaasd dit criterium aan te treffen in wetgeving gericht op het beschermen van vogels. Het onder b geformuleerde criterium riep bij hen ook een aantal vragen op. Kan de minister voorbeelden geven van actief beheer dat jachthouders hebben gevoerd of voeren met betrekking tot vogelsoorten met het oog op voorkoming en bestrijding van schade? Welke resultaten heeft dit opgeleverd? Kan de minister voorts voorbeelden geven van actief beheer door jachthouders tot instandhouding van een vogelsoort? Welke mogelijkheden van actief beheer heeft een jachthouder met het oog op de instandhouding van bedreigde soorten? Welke mogelijkheden van actief beheer heeft een jachthouder ten aanzien van trekkende vogelsoorten? De minister geeft op blz. 16 van de toelichting - zo merkten de leden van de S.G.P.-fractie op - onvoldoende aan of aan één of alle drie criteria moet worden voldaan. Zijn de genoemde en reeds gehanteerde criteria niet tamelijk arbitrair? Ligt het niet meer voor de hand nauw aan te sluiten bij de genoemde internationale regelingen en de criteria van de EG-Vogelrichtlijn te hanteren? Als voorbeeld noemden ook de leden van de S.G.P.fractie het korhoen. Deze bedreigde, schaarse soort zou volgens criteria a en c onder het regime van de Vogelwet moeten vallen, hoewel de minister dit niet van plan is. Anderzijds heeft hij wel het voornemen de goudplevier over te brengen van de Jachtwet naar de Vogelwet. Toch kan de goudplevier moeilijk een bedreigde dan wel schaarse soort zijn als de midwinterpopulatie, geschat op ongeveer 1 miljoen exemplaren in Nederland, bejaagbaar is. Dezelfde vraag doet zich voor bij de niet-bejaagbare eendesoorten zoals bij voorbeeld eidereend, zwarte zeeëend en zomertaling, die in aantallen voorkomen variërend van 200000 tot 1 500000 (midwinter-populaties). Hoe wil de minister de drie criteria voor de verschillende soorten toepassen? Is de consequentie van criterium b niet dat knobbelzwanen, zilvermeeuwen en kokmeeuwen onder het regime van de Jachtwet dienen te vallen? Daaruit vloeit dan weer de vraag voort of de jachthouder aansprakelijk kan worden gesteld voor door genoemde soorten aangerichte schade. Heeft het door het voormalige ministerie van CRM gevoerde beleid niet ertoe geleid dat de genoemde soorten sterk in aantal zijn toegenomen? Moet het beheer nu dan niet gericht zijn op het verkleinen van de populaties? Moet één van de daarbij passende maatregelen niet zijn dat ook afschot in de broedperiode kan worden toegelaten? Pas wanneer de populaties tot aanvaardbare aantallen zijn teruggebracht, kan van de jachthouder verantwoordelijkheid voor de schade veroorzaakt door deze soorten worden gevraagd. Van de drie criteria komen criteria a en c overeen met hetgeen de EG-Vogelrichtlijn stelt t.a.v. de jacht, namelijk dat er op bepaalde soorten mag worden gejaagd vanwege hun populatieniveau, hun geografische verspreiding en de omvang van hun voortplanting in het West-Palearctisch gebied. Worden niet de momenteel in Nederland bejaagbare vogelsoorten ook als bejaagbare soorten genoemd in de EG-Vogelrichtlijn (Annex-ll)? Is de huidige Jachtwet dan ook niet wat betreft de bejaagbare soorten volledig in overeenstemming met de EG-vogelrichtlijn? Noodzaakt deze richtlijn dan wel tot het overhevelen uit de Jachtwet naar de Vogelwet van alle eendesoorten, behalve de negen bejaagbare soorten?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18969, nr. 5
9
Als alternatief instrument voor overheveling van Jachtwet naar Vogelwet dachten de leden van de S.G.P.-fractie aan een beslissing bij Koninklijk Besluit. Dan moet echter wel de eis gesteld worden dat het door de Jachthouder gevoerde beheer heeft gefaald, daar waar dat beheer bescherming of instandhouding van een soort betreft. Zou deze aanpak niet veel meer aansluiten bij hetgeen de minister beoogd heeft inzake de afstemming tussen beide wetten? De minister stelt op blz. 13 onder meer - zo merkten de leden van de S.G.P.-fractie ten slotte op - dat de goudplevier en verschillende eende- en ganzesoorten in ons land een striktere bescherming nodig hebben. Waar komt die noodzaakd uit voort? Waarom zou een striktere bescherming van genoemde soorten beter onder de Vogelwet zijn gegarandeerd dan onder de vigerende bepalingen van de Jachtwet? De positie van preparateurs Een belangrijke bedreiging voor een aantal vogelsoorten is de wens bij velen om, uit wat voor overwegingen ook, een opgezet exemplaar op de kast te hebben staan. Roofvogels, uilen, ijsvogels zijn daarvoor favoriet. Uit verschillende overwegingen is het nodig om op geen enkele wijze aan deze wensen tegemoet te komen, ook niet uit educatieve redenen, zo meenden de leden van de P.v.d.A. Een verbod om deze soorten, ook in geprepareerde toestand, onder zich te hebben vormt de meest effectieve formule om naleving te verzekeren. Het voorgestelde artikel 32, derde en vijfde lid, kan dus een zwakke stee worden. De leden van de P.v.d.A.-f ractie stemden overigens in met het zogenaamde uitsterfsysteem. Toch zal een krachtig toepassen van de wet met zich meebrengen dat lang niet alle preparateurs werk houden. Deze broodwinning was in enkele gevallen al illegaal vanwege de daaraan verbonden jaarlijkse slachting onder roofvogels. De bezwaren die de Nederlandse Museumvereniging aanvoert tegen het uitsterf systeem hadden op de leden van de P.v.d.A.-fractie geen indruk gemaakt. Zij onderkenden de moeilijkheden waarin natuurhistorische musea kunnen komen, maar achten het een gebrek aan creativiteit te pleiten voor het handhaven van de bestaande toestand in plaats van te zoeken naar een nieuwe gezamenlijke oplossing door deze instellingen. Het wetsvoorstel beoogt de bescherming van vogels te verbeteren met betrekking tot het vangen/of doden. De leden van de C.D.A.-fractie hadden derhalve begrip voor de noodzaak van strengere regels ten aanzien van het prepareren van dode dieren. Meer moeite hadden deze leden met het voornemen in de toekomst geen B-1 vergunningen meer af te geven, waarmee, zoals de minister stelt, de preparateur een uitstervend beroep wordt. De bewindsman geeft exact aan dat thans nog 45 preparateurs een B-1 vergunning bezitten, een vrij stabiel aantal omdat de laatste jaren een terughoudend vergunningenbeleid is gevoerd. Het is van belang, om educatieve en wetenschappelijke redenen, dat ook in de toekomst het beroep preparateur legaal in stand blijft. De genoemde leden hadden er begrip voor dat zeer zeldzame vogels ook niet door preparateurs met een B-1 vergunning geprepareerd mogen worden. Zij zagen anderzijds niet in waarom voor een ander aantal vogels die ook niet overvloedig voorkomen, nadat via laboratoriumonderzoek is vastgesteld welke de doodsoorzaak is, geen ontheffing zou kunnen worden verleend. Ligt het niet meer voor de hand, dat alle schaars voorkomende roofvogels wél geprepareerd mogen worden, nadat van de aangeboden kadavers is vastgesteld welke de doodsoorzaak is? De leden van de V.V.D.-fractie noemden de voorgestelde bepalingen met betrekking tot het uitoefenen van het beroep van preparateurte verstrekkend.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18969, nr. 5
10
Zij hadden oog voor de wenselijkheid van handhaving van dit onmisbare handwerk voor de toekomst. In de praktijk blijkt veel behoefte te bestaan aan het opzetten van vogels. Dit geschiedt grotendeels voor educatieve en wetenschappelijke doeleinden. Maar ook ten behoeve van vogelliefhebbers en ter bewaring van dode vogels. Naarde mening van deleden nu aan het woord bestaat er een vooroordeel als het gaat om de oorzaken van de dood van vogels. Uit onderzoek blijkt dat anders dan vaak wordt gedacht, vogels slechts zelden moedwillig worden gedood met het doel ze op te zetten. Veeleer liggen de doodsoorzaken bij het natuurlijke biologische proces, bij aanraking met (chemische) vergiftigingsmiddelen, bij natuurlijke verwonding of bij aanraking met hoogspanningskabels of olie en dergelijke. Genoemde leden vroegen de minister dan ook de betreffende bepalingen opnieuw te overwegen. De leden van de S.G.P.-fractie vroegen of het voorgestelde artikel 32 het belang van de natuurhistorische musea niet te zeer onderschat. Zijn goede voorlichting, goed onderwijs en bewaring van wetenschappelijke gegevens niet van vitaal belang voor de avifauna? Is het negatieve effect van het prepareren voor de vogelstand niet verwaarloosbaar klein in relatie tot de biotoopvernietiging die op grote schaal plaats heeft door het verkeer, door hoogspanningsleidingen, enz.? De nieuwe Vogelwet plaatst de natuurhistorische musea voor twee ernstige problemen, zo meenden de leden nu aan het woord. Ten eerste biedt de nieuwe wet de mogelijkheid tot het aanwijzen van soorten «die niet mogen worden geprepareerd, ook niet door vergunninghouders». Aan een minder restrictieve bepaling onderhevig zijn die soorten die «alléén mogen worden geprepareerd indien is komen vast te staan dat zij niet opzettelijk zijn gedood». In beide gevallen kunnen de musea hiervan de dupe worden, en wel in het tweede geval omdat de meeste musea om financiële redenen van het aanvragen van een vergunning zullen moeten afzien. Het tweede probleem is het voornemen om de zogeheten B1-vergunninghouders te doen «uitsterven». Het moge bekend zijn dat geen enkele centrale niet-commerciële instantie momenteel voorziet in de grote behoefte aan prepareerwerkzaamheden. Musea moeten sinds jaar en dag hun toevlucht nemen tot diezelfde BI-vergunninghouders, de commerciële preparateurs. In Nederland bieden die reeds nu een mager gezamenlijk potentieel aan deskundigheid, vergeleken met ons omringende landen. Is ten behoeve van natuurhistorische musea een vergroting van deskundigheid en capaciteit op dit gebied niet dringend gewenst? Zal het wetsvoorstel niet het tegendeel ten gevolge hebben? De leden van de P.P.R.-fractie vroegen de bewindsman welke vogelsoorten in de toekomst niet mogen worden geprepareerd. Hoe kan worden vastgesteld of beschermde vogels al dan niet opzettelijk zijn gedood? Op welke wijze zal de controle op de naleving van de bepalingen van artikel 32 plaatsvinden? Het lid van de G.P.V.-fractie kon instemmen met het aanscherpen van de bepalingen ten aanzien van de preparateurs. Hij constateerde dat het in het voornemen van de bewindsman ligt om «in de eerste plaats schaarse soorten roofvogels en uilen in aanmerking» te doen komen voor een aanwijzing als soorten die in elk geval niet geprepareerd mogen worden, ook niet door vergunninghouders. Waarom spreekt de minister overigens slechts over «schaarse soorten» roofvogels en uilen. Ligt het niet meer voor de hand, gelet op de populatie roofvogels en uilen in ons land, beide soorten in zijn geheel voor aanwijzing in aanmerking te doen komen? In dit verband herinnerde dit lid aan het antwoord op schriftelijke vragen over het uitmoorden van beschermde roofvogels, zoals havik en buizerd (Aanhangsel Handelingen, zitting 1982-1983, nr. 197). Wat heeft het in dit antwoord genoemde overleg met betrokken organisaties opgeleverd?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18969, nr. 5
11
Kooi- en siervogels De bestaande wetgeving betreffende kooivogels maakt wildvang aantrekkelijk omdat controle op de herkomst van vogels in kooien niet mogelijk is. De nieuwe regelgeving lijkt meer perspectief te bieden. Het is echter zeer wel mogelijk - zo meenden de leden van de P.v.d.A-fractie - om met de zgn. gesloten pootringen te schuiven, letterlijk en figuurlijk. Ook is niet goed te controleren of eieren in een kooi niet afkomstig zijn uit het wild. Het zogenaamde bloed verversen zal tot overtredingen aanleiding blijven geven. Het ware deze leden liever dat het houden als kooivogel van in Nederland in het wild voorkomende soorten niet toegestaan werd. Deze leden konden ook niet aan de indruk ontkomen dat de nu voorziene regels niet in overeenstemming zijn met de EG-Vogelrichtlijn. Het ontbreken van overgangsbepalingen is hier bovendien een gemis omdat, zoals het er nu naar uitziet, het laten vliegen van niet meer als kooivogel geoorloofde vogels de meest voor de hand liggende oplossing is. De voorgestelde wet regelt overigens niets over het uitzetten van soorten in de natuur. Wat is daar de reden van? De leden van de C.D.A.-fractie konden instemmen met het in paragraaf 3 van de toelichting vermelde ten aanzien van kooi- en siervogels, welke alleen door kweek mogen worden verkregen. De minister wil voorkomen dat vogels door wildvang aan de natuur worden onttrokken. De Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers heeft echter de vrees uitgesproken van een te strak regime in vergelijking met de ons omringende landen. Wijken de regels in andere landen ten aanzien van kooi- en siervogels vrij sterk af van wat de minister voorstelt? De genoemde bond stelt voorts voor de goudvink, frater, barmsijs en de Europese kanarie als zijnde de meest geschikte kooivogels, te mogen houden en kweken. Wildvang zou hiervoor niet nodig zijn. Hoe denkt de minister hierover? De minister hanteert als uitgangspunt dat het onttrekken van vogels aan de natuur zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Toch maakt hij hierop een uitzondering voor kooi- en siervogels zonder - zo meenden de leden van de V.V.D.-fractie - duidelijke en redelijke argumenten aan te dragen. Kan hij zulks alsnog doen en deze uitzondering toetsen aan de EG-richtlijn? In dit verband stelt de minister ook voor het houden van kooi- en siervogels te controleren aan de hand van een ringen- en registratiesysteem. Dit betekent dat zowel de wet zelf als de controle op de juiste uitvoering ingewikkelder worden. Uit ervaring is bekend, dat het genoemde systeem niet waterdicht is en misbruik toelaat. Hoe denkt de minister dit te voorkomen? De leden van de fractie van D'66 hadden er met teleurstelling kennis van genomen dat het houden van kooivogels - middels artikel 12 - mogelijk blijft. Zij achtten deze bepaling strijdig met de EG-vogelrichtlijn. Deze maakt immers op het verbod op het houden van soorten die niet mogen worden bejaagd of gevangen, slechts een uitzondering voor «verstandig gebruik in kleine hoeveelheden, selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden». Artikel 12 voldoet aan geen van deze voorwaarden. Deze leden meenden dat het houden van beschermde vogels geheel dient te worden afgeschaft, uiteraard na een overgangstermijn. Dit standpunt komt niet alleen hieruit voort dat het houden van vogels om meerdere redenen altijd zal leiden tot druk om vogels en eieren aan de vrije natuur te onttrekken, maar ook omdat een sluitende controle niet mogelijk is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 969, nr. 5
12
Jachtvogels De minister betoogt in de toelichting dat er argumenten voor en tegen handhaven van de valkerij zijn. Wat de voordelen zijn ontging de leden van de P.v.d.A.-fractie grotendeels. Dit geldt ook de cultuur-historische betekenis. Er waren in de tijd van Jacoba van Beieren immers wel meer gebruiken die we niet graag in onze tijd zouden willen terugzien. Ook het feit dat nu slechts 90 beoefenaren hun recreatieve genoegen aan de valkerij ontlenen vormt geen sterk argument. Hiertegenover staat immers dat roofvogels in gevangenschap geen redelijk bestaan kunnen hebben. Dierentuinen beperken zich dan ook steeds meer ondanks educatieve aspecten. Terwijl roofvogels enerzijds worden beschermd in ons land en het hebben van een opgezet exemplaar wordt verboden, zou anderzijds het onder zich hebben, en misschien zelfs vangen van roofvogels voor een ander recreatief en «kijk-mij-eens» doel worden toegestaan. Dat kwam de genoemde leden van de P.v.d.A. weinig consistent voor. Deze leden waren wèl bereid om voor de enige beroeps-valkenier in ons land naar een oplossing te zoeken. De leden van de C.D.A.-fractie stemden ermee in dat zowel de havik als de slechtvalk tot de jachtvogels blijven behoren. Ook het voorstel om voortaan alleen met gekweekte vogels de jacht te beoefenen had hun instemming. Zij meenden dat ook hier het ringsysteem de beste controlemethode zou zijn. Wat wordt echter bedoeld met een toegespitst jachtexamen? Is dit een lichtere vorm van het jachtexamen dat moet worden afgelegd om in het bezit te komen van een geldige jachtakte? Welk aantal jachtvogels mag een vergunninghouder in bezit hebben? Dit zouden wat meer vogels moeten kunnen zijn dan waarmee gejaagd mag worden. Dit laatste aantal zou inderdaad twee voor gelijktijdige jacht mogen zijn. De minister stelt in de toelichting dat uit overwegingen van natuurbescherming het aantal als jachtvogel aan te wijzen soorten niet moet worden uitgebreid en het aantal valkeniers beperkt. Naar de mening van de leden van de V.V.D.-fractie zijn deze stellingen gebrekkig onderbouwd. Uit onderzoek is gebleken, dat noch de havik noch de slechtvlak een bedreigde soort zijn in Nederland. Bovendien laat de havikstand in ons land het vangen van deze vogels toe zonder dat schade wordt toegebracht. In dit verband zij nog eens opgemerkt, dat de natuur zichzelf regelt. Roofvogels doen niet meer dan het aantal van andere vogelsoorten op een bepaald peil te houden. Zij verlagen dit peil niet. Vogels zijn zeer goed in staat zichzelf als soort in stand te houden. Eigenlijk betreft het hier een onderwerp dat vermoedelijk een betere plaats zou vinden in de Jachtwet. Behandeling bij de wijziging van de Jachtwet valt dus aan te bevelen. Maar ook dan nog was het de V.V.D.fractieleden niet duidelijk om welke redenen de jacht met behulp van slechtvalken en havikken aan banden zou dienen te worden gelegd. De toelichting geeft hier geen uitkomst. Wel zullen de voorgestelde bepalingen in de praktijk het jagen met valkerij ten zeerste belemmeren. Daarbij wordt immers veel gebruik gemaakt van - soms in het wild gevangen - vogels en met name van in het buitenland aangekochte jachtvogels. De leden van de V.V.D.-fractie vroegen de minister derhalve zich nog eens diepgaand te beraden over deze bepalingen en te bewerkstelligen dat de valkerij kan blijven voortbestaan, omdat zij geen schade toebrengt aan de natuur en op goede traditie berust. De leden van de fractie van D'66 erkenden dat de jacht met jachtvogels een liefhebberij is met een lang verleden. Anderzijds kleven aan het verwerven van jachtvogels belangrijke bezwaren. Dat geldt niet alleen voor de fok waarop de controle vrijwel onmogelijk is en waarbij de behoefte zal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18969, nr. 5
13
blijven bestaan aan wilde vogels of eieren uit de natuur om inteelt tegen te gaan, maar in nog sterkere mate voor het vangen van de vogels. Voor deze leden wogen de laatste argumenten het zwaarst. Zij pleitten er dan ook voor de plezierjacht met behulp van jachtvogels op termijn niet langer toe te staan, en hiervoor een overeenkomstige regeling te ontwerpen als voor de preparateurs. Uit een ingekomen reactie was het de leden nu aan het woord gebleken dat in Nederland tenminste één beroepsvalkenier actief is. Zij meenden dat de beroepsmatige jacht met behulp van jachtvogels onder voorwaarden kan worden toegestaan, niet alleen omdat deze slechts op zeer beperkte schaal voorkomt maar ook omdat deze vorm van jacht of verjagen een minder milieuvriendelijke vorm kan vervangen. Zij nodigden de regering uit een hierop aangepaste formulering van artikel 13 te ontwerpen. Ligt het in het voornemen van de minister - zo vroegen de leden van de S.G.P.-fractie - om een door hem erkend jachtexamen in te stellen, toegespitst op het jagen met jachtvogels? Zo ja, heeft de minister ook het voornemen om bij de aangekondigde wijzigingen van de Jachtwet een apart en toegespitst jachtexamen in te stellen voor de kooiker van een geregistreerde eendenkooi, nu in feite een eendenkooi, net als een jachtvogel, slechts een middel is om de jacht uit te oefenen? Indien dit zo zou zijn, ligt het dan eveneens in het voornemen van de minister om houders van een vergunning als bedoeld in artikel 53 van de Jachtwet een bijzonder examen te laten afleggen? Kan de minister aangeven hoeveel - van de ca. 140 valkeniers - met een jachtvogel thans niet in het bezit zijn van een jachtakte? Hoeveel van de eendenkooikers en van de ca. 5000 vergunninghouders als bedoeld in artikel 53 van de Jachtwet bezitten een jachtakte? Hoe moet overigens een vergunninghouder aantonen dat hij over voldoende mogelijkheden beschikt en zodoende met zijn jachtvogels op verantwoorde wijze kan vliegen? Is deze eis geen duplicering van de eisen gesteld bij of krachtens de Jachtwet ten aanzien van de afmetingen van jachtvelden? Valt soms het jagen met een jachtvogel niet onder het begrip jagen, als bedoeld in artikel 1 van de Jachtwet? De minister betoogt in de toelichting dat de valkerij «hier te lande slechts als liefhebberij wordt beoefend». De leden van de S.G.P.-fractie spraken hier hun twijfel over uit, omdat hun ter ore was gekomen dat de valkerij nog als beroep met volledige dagtaak beoefend wordt. In het verleden zijn er meerdere bedrijven geweest die zulks deden, niet op de manier zoals vroeger in de professionele valkerij (vogels vangen, africhten en daarna verhandelen) maar met het doel vogeloverlast te bestrijden bijvoorbeeld bij de mossel- en oesterverwerkende industrie te Yerseke waar grote economische belangen op het spel staan. Deze vorm van bestrijding van vogeloverlast heeft sinds het begin van het experiment te Yerseke belangstelling van andere instellingen getrokken die met hetzelfde probleem kampen zoals vuilstortplaatsen, fruitkwekers, vliegvelden enz. Net als in Yerseke zijn ook daar ernorme economische belangen in het spel. Het is dus wellicht slechts een kwestie van tijd dat er weer verscheidene beroepsvalkeniers hun bedrijf uitoefenen. De noodzakelijke kennis, en mensen zijn aanwezig. De wet mag zo'n ontwikkeling niet blokkeren, zo meenden de leden nu aan het woord. Beroepshalve zijn er bij zo'n bedrijf echter meer dan twee vogels nodig. Uiteraard moet het op verantwoorde wijze vliegen een dwingende eis zijn maar het aantal is sterk afhankelijk van de aard en de grootte van het te bewerken gebied, van de overlastdruk, en van de soorten die de overlast geven enz. Zijn, om effectief te kunnen werken, twee vogels dan niet duidelijk ontoereikend? Wil verder continuering van de beroepsbeoefening mogelijk zijn, dan moeten toch minstens de vogels die door een of andere oorzaak (bijvoorbeeld ziekte of ongeval) zijn uitgevallen, ook kunnen worden vervangen, bij voorbeeld door fok. Omdat het aantal vogels dat uit zal vallen niet op voorhand vaststaat - elke dag kunnen er zelfs meerdere vogels komen uit
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18969, nr. 5
14
te vallen - en omdat voorts het aantal te fokken vogels evenmin te bepalen is - de resultaten fluctueren immers nogal van seizoen tot seizoen - mag «een beleid ter zake waarin rekening gehouden wordt met het aantal voor de jacht benodigde vogels» zoals de toelichting impliceert, nimmer op zeer geringe aantallen afgestemd zijn. De leden van de P.P.R.-fractie vonden dat de minister geen steekhoudende argumenten heeft aangedragen om de valkerij te handhaven. Zoals hij terecht opmerkt, zijn er veel argumenten tegen het handhaven van de valkerij aan te voeren. Slechts de cultuurhistorische betekenis van deze liefhebberij geldt als argument vóór. Wat verstaat de bewindsman hieronder? Waarom laat hij deze betekenis zwaarder wegen dan de bescherming van vogels, die toch het doel van het wetsvoorstel is? Zoeken en rapen van eieren Naar de mening van de leden van de P.v.d.A.-fractie is het rapen van kievitseieren in strijd met de letter van de EG-Vogelrichtlijn. Nu bestaat de mogelijkheid dat het niet in strijd is met de geest van deze richtlijn als het rapen, naast negatieve effecten overwegend positieve effecten heeft. De pleitbezorgers van het rapen zijn stellig in hun beweringen over deze positieve einduitkomst. Deze leden herinnerden zich echter de internationale gram die Nederland op zich laadde door de eendekooien niet uit te bannen. Wetenschappelijk onderzoek toonde toen overtuigend aan dat de eendekooien een positief effect hebben op de stand van veel vogelsoorten. Tot nu toe ontbreekt een dergelijk overtuigend onderzoek ten aanzien van het rapen van eieren, met name van de kievit. Dat de regering ook aarzelt is duidelijk door de tweedeling van Nederland: Friesland en de rest. Op zich is een dergelijke tweedeling voor de leden van de P.v.d.A.-fractie niet acceptabel. In Friesland wonen Nederlanders met dezelfde rechten en plichten als in andere provincies. Tot nu toe is ook niet gebleken dat de Friese kievit een andere is dan de Groningse en de NoordHollandse. Ook het boerenbedrijf is niet anders dan in de andere provincies. De schriftelijke toestemming van de grondgebruiker kan een eind maken aan uitwassen zoals die de laatste jaren optraden. Maar om nu te spreken van «strikt gecontroleerde omstandigheden» achtten de leden van de P.v.d.A.-fractie overdreven. In feite is de enige controle de onderlinge. Hoe denkt de regering de controle op het niet-verhandelen van deze eieren uit te voeren opdat het verbod niet een fictie zij? Als er zo'n positief verband is tussen rapen en daarna beschermen zou dat tot uitdrukking moeten komen in de persoonlijke verantwoordelijkheid. Dat zou betekenen dat het zoeken, en eventueel rapen, van kievitseieren bijvoorbeeld alleen mag geschieden door leden van een vogelbeschermingsorganisatie, terwijl die leden ook de plicht hebben tot verdere nazorg. Een dergelijke verbinding ontbreekt ten ene male in de nu voorgestelde regeling. Overigens wensten de leden van de P.v.d.A.-fractie nadere toelichting op de mogelijkheid om de intensievere wijze van de graslandbenutting te combineren met het rapen van eieren. Een bijlage bij het blad de Boerderij van 6 maart 1985, laat zien hoe krap de tijd is tussen slepen en vroege beweiding. Die periode is vaak kleiner dan de 35 dagen die minimaal nodig zijn voor het laten uitkomen van een broedsel. De toenemende zorg die boeren aan de dag leggen voor weidevogels laat daar nog wat aan verbeteren zoals ook uit de brochure blijkt, maar eigenlijk moeten toch na 1 april en misschien in het noorden enkele dagen later, de weidevogels ongestoord blijven om broedresultaat te krijgen. Goede nestbeschermers kunnen natuurlijk verstoring voorkomen, als die beschermers tenminste geen kraaien aanlokken. In ieder geval is dan in weilanden zonder nestbescherming eieren rapen eigenlijk niet toelaatbaar vanwege de druk die de moderne veehouderij sowieso al uitoefent op de weidevogelpopulatie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18969, nr. 5
15
Afgezien van de effecten op de broedresultaten van de kievit wensten de leden van de P.v.d.A.-fractie ook te worden ingelicht over het wetenschappelijk onderzoek naar het effect van betreding door kievitseierenzoekers op andere weidevogels. De voorgestelde regeling voor het eieren zoeken met de daaraan gekoppelde raaptijd voor bepaalde soorten vogels die onder de Vogelwet vallen, geeft naar de mening van de leden van de C.D.A.-fractie redelijke basis. Deze regeling kan mede het ecologisch evenwicht sturen. Bij sterk groeiende populaties van bepaalde vogels, zoals bv. meeuwen, zwanen en vooral ook aalscholvers in natuurgebieden moet echter de mogelijkheid geopend worden ook daar eieren te schudden of te rapen. Met instemming hadden de leden van de C.D.A.-fractie ervan kennis genomen, dat de sluitingsdatum voor het zoeken en rapen van kievitseieren in de provincie Friesland op 31 april was gesteld. Zij erkenden dat zeker in die provincie het kievitseieren zoeken een belangrijk cultuurelement is. Dit wordt begeleid door vele vogelwachters die ook de nazorg op zich nemen. De sluitingsdatum in andere delen van het land is thans vastgesteld op 6 april. Volgens de minister zal dus de mogelijkheid van een totaalverbod bestaan. Is in de andere provincies het cultuurhistorische element niet aanwezig? Ontbreken daar de vogelwachtorganisaties? De leden van de C.D.A.-fractie achtten zulks merkwaardig. Zij erkenden overigens dat het kievitseieren zoeken de laatste jaren begon uit te groeien tot een massaal gebeuren. Om die reden waren zij het dan ook eens met het voornemen om via een vergunningenstelsel paal en perk te stellen aan het aantal zoekers. Wat geschiedt echter als een grondeigenaar/gebruiker een vergunning afgeeft om op zijn gronden eieren te zoeken en te rapen? Moet dan het aantal uitgegeven vergunningen worden beperkt? Is niet te overwegen om het aantal vergunningen te koppelen aan de hectaren grond die ter beschikking staan? Zouden, zoals Friese landbouworganisaties wel eens suggereerden, eierzoekpasjes misschien een oplossing zijn? De minister heeft het voornemen de handel of het in de handel brengen van kievitseieren te verbieden. Zo'n verbodsbepaling maakt een goede controle mogelijk op wildgroei. Anderzijds vormen kievitseieren een delicatesse in een bepaalde periode van het jaar. Kan bij een strak vergunningenstelsel, waarbij het aantal eierzoekers drastisch vermindert, de mogelijkheid niet blijven om de gevonden eieren in de toegestane periode te verhandelen? Leden van de V.V.D.-fractie hadden reeds elders in dit verslag opgemerkt dat artikel 1 betreffende het zoeken naar en het rapen van eieren van kieviten, wellicht in strijd komt met artikel 5 van de EEG-vogelrichtlijn. Zo ja, dan zal het uiteraard dienen te worden aangepast. Afgezien hiervan vroegen de leden van de V.V.D.-fractie zich af wat de gevolgen zullen zijn van de voorgestelde maatregel en met name van het voorstel om alléén in de provincie Friesland de mogelijkheid te creëren kievitseieren gedurende een bepaalde periode te zoeken en te rapen. Zal de provincie Friesland niet worden overstroomd met enthousiaste zoekers en rapers? Zal dit niet ten koste gaan van de - juist in het ontwerp zo dierbaar geachte - belangen van de natuur en daarbij van de vogels en hun eieren in het bijzonder? De overmaat aan last zal deze belangen in dat geval niet alleen figuurlijk doch ook letterlijk met voeten treden. Het was ook de leden nu aan het woord overigens niet duidelijk waarom alleen in de provincie Friesland naar kievitseieren mag worden gezocht. Waarom blijft het grootste deel van Nederland verstoken van dit verschijnsel? Worden dan niet veel mensen uitgesloten van dit cultuurelement, zoals de minister het zo mooi in de toelichting omschrijft? Wat moet er trouwens gebeuren wanneer iemand tijdens het zoeken naar eieren de grens van de provincie Friesland overschrijdt? Hoe kan iemand deze grensoverschrijding zelf constateren?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,18969, nr. 5
16
De leden van de V.V.D.-fractie drongen er bij de minister op aan de voorgestelde bepalingen opnieuw te overwegen. Mocht hij vanwege het belang van het in stand houden van een erkend en gewaardeerd cultuurelement besluiten dit genomeen te handhaven, dan dient hij gelijkwaardigheid en rechtvaardigheid niet uit het oog te verliezen. Het wetsvoorstel bevat geen bepaling over het verkopen in de bepaalde periode van eieren. Hoe denkt de minister hierover? Het was de leden van de fractie van D'66 bekend dat het rapen van kievitseieren een lange traditie heeft. Het ging hen echter te ver om te spreken van cultuurhistorie zoals de minister dat in de toelichting doet. De leden nu aan het woord constateerden dat op grond van internationale verplichtingen het rapen van kievitseieren niet kan worden toegestaan. De Benelux-overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming bepaalt dat het «te allen tijde en waar dan ook» verboden is de eieren van beschermde soorten (waartoe de kievit wordt gerekend) «te verdelgen» en te bezitten. Voorts bevat artikel 5 van de EG-Vogelrichtlijn een verbod om in de natuur eieren van alle in het wild levende vogelsoorten te rapen. Volgens de minister biedt artikel 9 van de Richtlijn de mogelijkheid hiervan af te wijken, mits het zoeken en rapen in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden geschiedt. Deze formulering heeft echter alléén betrekking op «het vangen, het houden of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels». Aangezien eieren geen vogels zijn is deze uitzonderingsbepaling niet van toepassing. Bovendien voldoet het rapen van kievitseieren in het algemeen niet aan de gestelde voorwaarden, omdat het in grote hoeveelheden en onder ongecontroleerde omstandigheden geschiedt. Ook het Landbouwschap wijst hierop. Het is van oordeel «dat het zoeken naar kievitseieren plaatselijk uit de hand is gelopen. Er wordt soms massaal en systematisch gepatrouilleerd, vaak zonder de toestemming van de grondgebruiker te vragen». Nu internationale verplichtingen leiden tot een verbod op het rapen van kievitseieren, heeft een uitvoerige beschouwing over de voor- en nadelen van deze activiteit weinig betekenis. De leden nu aan het woord konden in grote lijnen instemmen met hetgeen de minister hierover in de toelichting opmerkt. Het aan strengere regels binden van het rapen had dan ook hun instemming. De Bond van Friese Vogelbeschermings Wachten noemt echter de voorgestelde toegangsregeling tot de landerijen voor Friesland praktisch onuitvoerbaar. Bovendien is deze door de Friese boeren afgewezen. De leden van de fractie van D'66 vermochten niet de redelijkheid in te zien van het voornemen om het rapen van eieren alleen in de provincie Friesland toe te staan. Ook in Groningen en Drenthe wordt op beperkte schaal kievitseieren geraapt, zij het minder intensief hetgeen juist gunstig is. De in de toelichting opgesomde voor- en nadelen van het rapen van kievitseieren gelden ook buiten Friesland, de voordelen evenzeer en de nadelen zelf minder! De leden van de fractie van D'66 zetten vraagtekens bij de bepaling in art. 15 onder a, die toestaat eieren van de kievit onder zich te hebben tot drie dagen na de datum waarop het rapen moet worden beëindigd. Indien immers bij controle in het veld iemand eieren bij zich blijkt te hebben, zal het onmogelijk zijn te bewijzen dat deze niet zijn geraapt na de datum waarop dit niet langer is toegestaan. Verdient het geen voorkeur - zo vroegen de leden van de S.G.P.-fractie - t e bepalen: het is verboden kievitseieren te zoeken en te rapen op een anders grond buiten tegenwoordigheid van de gebruiker van die grond of zonder diens schriftelijke toestemming, welke toestemming slechts kan worden verleend voor een periode, die de periode, bedoeld in het eerste lid, niet te boven gaat en waarbij op duidelijke wijze dient te worden aangegeven voor welke percelen en voor welk jaar zij geldt en aan wie zij is verleend? Moet het zoeken van kievitseieren wel zo categorisch tot de provincie Friesland beperkt worden, nu toch duidelijk is dat ook in Groningen en Drente veel kievitseieren geraapt worden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,18 969, nr. 5
17
De leden van de P.P.R.-fractie vreesden dat hier - net als bij de jachtvogels de vogelbescherming ondergeschikt wordt gemaakt aan een traditie. Huns inziens moet, wanneer een traditie en de vogelbescherming in strijd zijn met elkaar, in het kader van deze nieuwe wet gekozen worden voor de bescherming van vogels. Het massaal zoeken naar eieren in de broedperiode kan niet anders dan verstorend werken. Deze leden begrepen de stelling van de minister als zou het rapen van kievitseieren in het belang zijn van het weidevogelbeheer, dan ook niet en verzochten hem om nadere uitleg. Overigens meenden zij dat er positievere manieren moeten zijn om de Friese bevolking te stimuleren tot vogelbeschermende activiteiten. Bescherming van (oude) nesten Waarom voorziet de minister niet - zo werd uit de P.v.d.A.-fractie gevraagd - in de bescherming van nesten die elk jaar opnieuw bewoond worden, zoals die van de ooievaar en reigersoorten? De leden van de fractie van de V.V.D. achtten het nuttig om naast de voorgestelde artikelen 3 tot en met 6 ook een bepaling op te nemen ter bescherming van onbewoonde nesten van vogels. Vele vogels nemen oude nesten bij terugkeer in Nederland of op die plek weer in gebruik. Verstoring van deze tijdelijke lege nesten kan tot ernstige schade aanleiding geven. De vogels worden dan immers van broedmogelijkheden beroofd en dat beïnvloedt rechtstreeks hun bestaan, hun (wereld)trek en hun voortbestaan. Hier kan ook worden gedacht aan een regeling ter voorkoming van schade aan (onbewoonde) nesten bij het verbranden van overbodige vegetatie e.d. Wanneer de minister geen mogelijkheden zou zien om deze schade buiten de artikelen 3 tot en met 6 te voorkomen, dan kan ontheffing worden verleend ten aanzien van de bepalingen in die artikelen. De leden van de fractie van D'66 sloten zich aan bij het pleidooi om ook onbewoonde nesten, waarvan redelijkerwijze wordt verwacht dat zij het volgende broedseizoen opnieuw bewoond zullen worden, onder de bescherming van artikel 3d te brengen. Ook zij gingen er daarbij van uit dat onder «beschadigingen» ook wordt verstaan het op indirecte wijze toebrengen van schade, bij voorbeeld door bepaalde beheersmaatregelen zoals rietbranden. Internationale verplichtingen Internationale overeenkomsten als die van Ramsar en de Vogelrichtlijn beogen wel de leefgebieden te beschermen, maar de Nederlandse wetgeving is onvoldoende toegesneden - zo meenden de leden van de P.v.d.A.-fractie - op hetgeen bijvoorbeeld de artikelen 2, 3 en 4 van de Vogelrichtlijn beogen. De aan het woord zijnde leden onderschreven dus wel de tweede beweegreden om de Vogelwet te wijzigen maar hiermee wordt onvoldoende de bescherming van het leefmilieu aangepakt. Overigens wensten deze leden precies uiteengezet te krijgen op welke punten de Vogelwet 1936 volgens de Europese Commissie niet voldoet aan de Vogelrichtlijn. In welk stadium bevindt zich eigenlijk - zo werd uit de C.D.A.-fractie gevraagd - de wetgeving in andere Europese landen? Is daar wèl sprake van geïntegreerde regelgeving voor vogels en jacht? Het is naar de mening van de leden van de V.V.D.-fractie een goede zaak te beginnen met het neerleggen van de bepalingen van de EEG-vogelrichtlijn in de Nederlandse wetgeving. Dit is volgens de toelichting ook één van de beweegredenen van het ontwerp. Niet voor niets wordt hier echter gesproken van een eerste aanzet. Wijzigingen op grond van internationale regelingen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18969, nr. 5
18
en richtlijnen zijn echter niet alleen wenselijk, maar ook een verplichting voor Nederland. Het speet de leden van de V.V.D.-fractie daarom dat niet meteen alle verplichte en noodzakelijke bepalingen zijn voorgesteld. Zij doelden hierbij niet alleen op bepalingen ter bescherming van biotopen en leefgebieden van vogels, maar ook op de noodzaak van een lijst van soorten waarvoor ons land - internationaal gezien - verantwoordelijkheid draagt. Het was deze leden bekend dat het ministerie van Landbouw en Visserij binnenkort over een lijst zal beschikken van met uitroeiing bedreigde en speciaal gevaar lopende soorten. Deze lijst zou in de wet kunnen worden verankerd, zulks conform het advies van de Natuurbeschermingsraad. Waar het betreft internationale afspraken waren alléén uitzonderingen te maken voor omstandigheden en gevallen waarin deze echt noodzakelijk zijn. Het uitzetten van vogels is in het geheel niet internationaal geregeld doch het verdient aanbeveling te bepalen, dat vogels voor wetenschappelijke doeleinden alleen in die gebieden mogen worden uitgezet waar zij van nature reeds voorkomen. Het was de leden van de V.V.D.-fractie ook op andere punten niet duidelijk in hoeverre de voorgestelde regeling klopt met de EEG-vogelrichtlijn. Zij dachten bij voorbeeld aan de bepalingen over het houden van kooien siervogels (art. 12) en het toestaan van het zoeken naar en het rapen van kievitseieren (art. 14). Het gebruik van de slechtvalk en de havik als jachtvogel (art. 13) lijkt in strijd te kunnen zijn met de Benelux-overeenkomst (art. 1) op het gebied van de jacht en de vogelbescherming. Wil de minister serieus onderzoeken of, en zo ja, in hoeverre er sprake is van strijdigheid met internationale regelingen en richtlijnen? Zo'n onderzoek kan voorkomen dat bepalingen in de nieuwe wet op een later tijdstip alsnog nietig of althans vernietigbaar worden bevonden op Europees niveau. Zulks zou de naam van Nederland niet ten goede komen en doet bovendien afbreuk aan effectieve internationale samenwerking op internationaal niveau, die hier juist van groot belang is. Vogels kennen immers geen grenzen. De redenering in de toelichting (blz. 13) inzake de aanpassing aan internationale regelingen, had de verwondering van de leden van de S.G.P.-fractie gewekt. Logischerwijs had de minister moeten bepleiten dat de genoemde internationale regelingen op de door hem aan de orde gestelde punten worden aangepast. Zij bevatten immers niet of nauwelijks bepalingen dienaangaande. De leden van de P.P.R.-fractie betreurden de lange duur van voorbereiding van dit wetsvoorstel dat uitvoering moet geven aan internationale overeenkomsten. Reeds op 15 augustus 1972 had Nederland zijn wetgeving moeten hebben aangepast aan de eerste beschikking van de Benelux-overeenkomst, op 1 juli 1976 aan de tweede beschikking en op 6 april 1981 aan de EEG-richtlijn. De in de memorie van toelichting genoemde oorzaak, de keuze namelijk voor het ontwerpen van een geheel nieuwe Vogelwet in plaats van een tussentijdse wijziging, overtuigde deze leden niet. De praktijk wijst uit dat het ontwerpen van geheel nieuwe wetten aanzienlijk sneller kan verlopen. Vergunningenstelsel; verbodsbepalingen De toelichtende paragraaf over het vergunningenstelsel was naar de mening van de leden van de P.v.d.A.-fractie vaag. Kan een nadere, puntige, toelichting worden gegeven bij de zin «In een aantal gevallen bleek door het opnemen van een meer toegesneden verbodsbepaling een aparte vergunning niet langer nodig»?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18969, nr. 5
19
Het kwam de leden van de V.V.D.-fractie voor dat, ondanks hetgeen de minister hierover in de Toelichting stelt, het ontwerp toch weer een groot aantal vergunningen voorziet. Uit de oogpunten van deregulering, van doorzichtigheid, van het terugdringen van het aantal ambtenaren op landelijk en op lokaal niveau, van het beperken van overlast voor de burger en voor de overheid, hadden deze leden hiertegen bedenkingen. Wat zijn trouwens de kosten van zulke verplicht gestelde vergunningen voor de burgers en voor de overheid? Kan de minister aangeven hoe hij denkt een effectief vergunningensysteem te realiseren? Schadebestrijding en vergoeding Het begrip vogelschade is zeer onduidelijk. Er zijn mensen die last hebben van het kwetteren van mussen en die zich geschaad voelen in hun functioneren. Hiernaast zijn er boeren die grote oogstderving hebben door vogels. Soms is de schade te voorkomen op relatief vogelvriendelijke wijze, soms is drastisch ingrijpen nodig. Als dat ingrijpen uit het oogpunt van bescherming ongewenst is, is schadevergoeding op haar plaats. Hoe de opvattingen van de regering zijn over de toelaatbaarheid van schade was niet duidelijk voor de leden van de P.v.d.A.-fractie. De vergoeding van schade door vogels aangericht is naar de mening van die leden een goede zaak. Een duidelijke omlijning van de schade die daarvoor in aanmerking komt is echter gewenst. Hoe zal voorts de financiering plaats vinden? Een apart vogelfonds kan nuttig zijn, maar hoe wordt dit fonds dan weer gevoed? Met de betreffende organisaties waren de leden van de V.V.D.-fractie van mening, dat ecologische methoden voor de preventie van schade aangericht door vogels, kunnen en moeten worden ontwikeld. Een meer planmatige aanpak kan daarvan het gevolg zijn. Bovendien wordt daarmee ook voldaan aan de in art. 9 van de EEG-vogelrichtlijn vervatte zinsnede: «indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat» (ter preventie van deze schade). Daarnaast achtten deze leden een nadere uitwerking noodzakelijk van de voorwaarden waaronder door vogels aangerichte schade vergoed kan worden. In dit verband is het mogelijk naar analogie van het Jachtfonds een fonds in het leven te roepen, dan wel de doelstelling van het Jachtfonds uit te breiden en de Raam aan te passen teneinde onnodige proliferatie van organen te voorkomen. Het Jachtfonds heeft ruimschoots aangetoond naar tevredenheid te kunnen functioneren. Ook de leden van de fractie van D'66 merkten op dat artikel 9 twee mogelijkheden biedt ter bestrijding en voorkoming van vogelschade: het geheel of gedeeltelijk onbeschermd verklaren van vogels en het verlenen van ontheffingen om vogels die schade berokkenen te vangen of te doden. De gronden waarop deze maatregelen kunnen worden genomen zijn die welke artikel 9 eerste lid van de EG-Vogelrichtlijn noemt met dien verstande dat de clausulering «indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat» uit de aanhef van de EG-richtlijn, ontbreekt in het wetsontwerp. De leden van de fractie van D'66 achtten dit een gemis. Ook zij wezen in dit verband op artikel 10 van de Richtlijn dat verplicht om aandacht te besteden aan de in bijlage V genoemde uitwerking en ontwikkeling van ecologische methoden ter preventie van vogelschade. De leden van de fractie van D'66 stonden positief tegenover het opnemen van een schadevergoedingsregeling in de wet. Zij hoopten dat hierdoor het aantal verzoeken tot het verlenen van afschotvergunningen zal verminderen. Het was hen echter niet duidelijk op grond van welke voorwaarden de schadevergoeding al dan niet zal worden verleend.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18969, nr. 5
20
Indien niet wordt besloten tot het instellen van een Vogelfonds, waaruit ook andere uitgaven met betrekking tot de bescherming van vogels zouden kunnen worden gefinancierd, kwam het ook de leden van de D'66-fractie aantrekkelijk voor de afhandeling van verzoeken om schadevergoeding te doen geschieden via het Jachtfonds. Zij vroegen zich daarbij af welke consequenties dit zal hebben voor de wijze waarop het Jachtfonds wordt gevoed en voor het totaal aan uitkeringen uit het Jachtfonds. Tenslotte zouden zij graag de opinie van de regering vernemen over de door de Raad van State en de KNJV gemaakte opmerkingen met betrekking tot een eventueel recht van beroep tegen het afwijzen van een verzoek om schadevergoeding. Toezicht, opsporing en bestraffing De leden van de P.v.d.A.-fractie misten een toelichting op het verschil tussen toezicht en opsporing. Zij wilden ook nader geïnformeerd worden over de aantallen met toezicht en opsporing belaste functionarissen en hun specifieke deskundigheid. Acht de regering het niet nuttig dat een groot aantal controleurs zich vooral bezighoudt met preventief toezicht en met educatie? Ontneemt het ontslag van zoveel, weinig processen-verbaal schrijvende, controleurs niet de motivering aan een grote groep mensen om nog «schoolmeesterend» op te treden in het veld? Hoe schat de regering de behoefte aan opsporing en toezicht bij de nieuwe wet, vergeleken ook met de oude? Het kwam de leden van de P.v.d.A.-fractie voor dat de nieuwe wet meer toezicht eist. Daarbij realiseerden deze leden zich dat in de oude situatie tegen zeer veel overtredingen niet of nauwelijks werd opgetreden. Zij wezen daarbij op de steeds weer gesignaleerde roofvogelslachtingen en op de wildvang van kooivogels. In het verlengde daarvan rijst de vraag of de voorgestelde regels van de paragrafen 2, 3 en 4 die immers verder gaan dan de huidige bepalingen, zullen resulteren in een toename van de werkbelasting van het justitie-apparaat. Op blz. 13 van de toelichting spreekt de minister van een vereenvoudiging van de regelgeving. Hiernaast voorziet een aantal artikelen subdelegatie waarbij technisch-administratieve regels niet in een algemene maatregel van bestuur worden neergelegd. Tenslotte zou dit geheel geen grotere werkbelasting voor het justitie-apparaat tot gevolg hebben. Toch gaat het hier - zo merkten de leden van de C.D.A.-fractie op - om registratie en herkomst van vogels. Controle op die regels is dan toch nodig? Kan de minister dit nader toelichten? De minister stelt in de toelichting dat de handhaving van de wet vereist dat de bevoegde ambtenaren op elke plaats kunnen komen ter uitoefening van hun functie. De leden van de V.V.D.-fractie konden het hier volledig mee eens zijn. De controleurs-Vogelwet zijn vanwege hun specifieke deskundigheid onmisbaar. Waarom heeft de minister hun positie niet in zijn beschouwingen betrokken? De leden van de fractie van D'66 stemden in met de voorgestelde verbetering van de mogelijkheden tot het opsporen van strafbare feiten. Zij zouden gaarne nadere informatie ontvangen over de taken, bevoegdheden en het vereiste kennisniveau van de controleurs Vogelwet. Op grond van welke criteria zullen deze controleurs krachtens art. 27, eerste lid, opsporingsbevoegdheid krijgen? Met instemming namen de leden van de fractie van D'66 kennis van de voorgestelde aanpassing van de strafbepalingen. Ook zij vroegen zich echter af of het geen aanbeveling zou verdienen om handelingen met een bedrijfsmatig karakter onder de Wet op de economische delicten te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18969, nr. 5
21
brengen. Hierdoor wordt het opleggen van zwaardere straffen mogelijk, straffen die opwegen tegen het financiële gewin dat ontstaat door de overtreding. Deze leden hadden met interesse kennis genomen van de suggestie van de Stichting Mondiaal Alternatief om het toepassen van alternatieve straffen, zoals het te werk stellen bij natuur- en/of milieuorganisaties, serieus te overwegen. Zij zouden het op prijs stellen een reactie van de regering hierop te krijgen. Het lid van de R.P.F.-fractie vroeg op welke wijze de controle op naleving van de Vogelwet de laatste jaren heeft gefunctioneerd. Op grond van welke criteria zijn de 250 overgebleven vrijwillige controleurs geselecteerd? Tot welke besparing zal de vermindering van het aantal controleurs leiden? Zal de aandacht ter voorkoming van overtreding op hetzelfde peil blijven of ziet de minister mogelijkheden het preventieve toezicht te intensiveren? De opzet als raamwet Het verbaasde de leden van de P.v.d.A.-fractie dat de voorgestelde wet die hier en daar het karakter van een raamwet heeft, niet duidelijker voorziet in inspraak en advisering bij algemene maatregelen van bestuur. Daar waar de invulling via een algemene maatregel van bestuur allesbehalve technisch-administratief is, dient naar de mening van deze leden de medewetgever betrokken te worden. Zulke algemene maatregelen van bestuur zijn bijvoorbeeld die krachtens artikel 9, eerste lid, artikel 12 en artikel 18. De leden van de V.V.D.-fractie hadden een uitleg en onderbouwing van het in ruime mate hanteren van sub-delegatie bij voorbeeld in de artikelen 12, 13, 16,17, 22 node gemist. Deze vorm van indirecte wetgeving is minder gewenst met het oog op rechtszekerheid, eenduidigheid en het tegengaan van regulering. Bovendien ontbreekt per definitie de inspraak van het parlement bij deze vorm van wetgeving.
B. ARTIKELEN Overweging Het was de leden van de V.V.D.-fractie opgevallen dat bij de internationale overeenkomsten het Verdrag tot Bescherming van vogels c.q. de Conventie van Parijs van 1950 ontbreekt. Dient zulks niet gecorrigeerd te worden? Artikel 1, eerste lid Leden van de V.V.D Tractie stelden voor om bij de verwijzing naar artikel 2 van de Jachtwet toe te voegen «voor zover de jacht daarop het gehele jaar of een gedeelte daarvan is geopend». Artikel 1, tweede lid Worden hier onder «vogels» mede verstaan vogels die bij of krachtens artikel 2 van de Jachtwet zijn aangewezen? Doelt de minister onder c op «uit vogels verkregen produkten»? Zo ja, waarom heeft hij dan niet de formulering uit de Richtlijn overgenomen, zo vroegen de leden van de fracties van P.v.d.A. en V.V.D. Artikel 2 Leden van de P.v.d.A.-fractie informeerden naar het verschil tussen «pogen» en «het treffen van voorbereidingshandelingen».
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18969, nr. 5
22
«Pogen» is in het ontwerp veranderd in «het treffen van voorbereidingshandelingen». Valt hier dan nog onder een begin van uitvoering, dat wordt onderbroken? De leden van de V.V.D.-fractie bepleitten «pogen» te handhaven naar analogie van de Jachtwet. Het is immers een zelfstandig delict in onze wetgeving. Voorts zou huns inziens het verbod op het door giften of beloften aanmoedigen of belonen van het doden of het vangen van beschermde vogels (artikel 6 oude Vogelwet) dienen te worden gehandhaafd om alle mogelijkheden te dekken. Artikel 3 onder c De leden van de fractie van D'66 konden instemmen met de formulering «verstoren» in plaats van «opzettelijk of moedwillig verstoren». Artikel 3 onder d Uit verschillende fracties werd verwezen naar opmerkingen in de eerdere paragraaf van het verslag over bescherming van (oude) nesten. Artikel 4 Waarom is het verontrusten van groepen van niet bij algemene maatregel van bestuur aangegeven soorten - zo vroegen de leden van de P.v.d.A.-f ractie - wèl toegestaan? Volgens deze bepaling heeft de grondgebruiker zonder vergunning geen recht schade toebrengende vogels te verjagen. De leden van de C.D.A.-f ractie waren van oordeel dat het verjagen een onderdeel van de bedrijfsuitoefening in de land- en tuinbouw kan zijn. Dit zou derhalve vrijgesteld moeten zijn. Naar de mening van de leden van de V.V.D.-fractie verdient het aanbeveling alle bepalingen, die de bescherming van vogels betreffen bijeen te brengen. Voorts dient huns inziens «verontrusten» te worden veranderd in «opzettelijk verontrusten», dit naar analogie met de EEG-vogelrichtlijn. De leden van de fractie van D'66 zouden het op prijs stellen te worden geïnformeerd over de invulling die de regering aan de algemene maatregel van bestuur ex artikel 4 sub a denkt te geven. Tot nu toe hadden grondgebruikers in beginsel het recht zonder vergunning schadetoebrengende vogels te verjagen. Het voorgestelde eerste lid ontneemt de grondgebruikers dit recht voorzover soorten daartoe bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen. De leden van de S.G.P.-fractie wilden aannemen dat dit niet de bedoeling is. Het verjagen van schade-toebrengende vogels is immers een handeling ter uitoefening van het land- of tuinbouwbedrijf en moet mitsdien vrijgesteld worden. Ook deze leden stelden de vraag of het niet beter ware om «verontrusten» te vervangen door «opzettelijk verontrusten». Artikel 5 Verwezen zij naar de paragrafen in dit verslag over kooivogels en over de positie van preparateurs. Artikel 7 (aanlijnen van honden) De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen of deze bepaling in feite niet neerkomt op een totaal aanlijngebod voor honden in het buitenland tijdens het broedseizoen. Hoe kan iemand die zegt niet te weten wanneer vogels broeden of die geen kraai van een grutto kan onderscheiden worden geacht deze bepaling na te leven?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 969, nr. 5
23
Voor welke gevallen voorziet de minister ontheffing krachtens artikel 8 van het gestelde in dit artikel? De leden van de C.D.A.-fractie konden instemmen met het voorstel dat in het broedseizoen honden aangelijnd moeten zijn. Hierbij spreekt het huns inziens vanzelf dat de hond van een grondeigenaar, die regelmatig met hem meegaat het veld in, uitgezonderd wordt. Het was deze leden overigens opgevallen dat de minister alléén over honden spreekt en niet over katten. Deze dieren vormen naar hun oordeel een even groot zo niet groter gevaar vooral voor jonge vogels. Leden van de V.V.D.-fractie vonden de redactie van dit artikel veel te vaag. Het zou beter zijn aan te sluiten bij de redactie van het betreffende artikel in de Jachtwet. De leden van de S.G.P.-fractie vroegen of deze verplichting wel kan gelden voor een grondgebruiker die zijn hond tijdens werkzaamheden in zijn onmiddellijke nabijheid houdt. Moet ook het gebruik van honden bij de jacht hier niet uitgezonderd worden? Het lid van de G.P.V.-fractie had waardering voor de hier voorgestelde bepaling. Wel vroeg hij zich af of het geen aanbeveling verdient de periode tot 1 augustus te verlengen, gelet op het feit dat voor bij voorbeeld vogelbroedterreinen en natuurreservaten het verbod tot betreden doorgaans geldt tot 15 augustus en zelfs soms tot 15 september. Overigens verwachtte dit lid dat de term «redelijkerwijs» de handhaving niet erg zal vergemakkelijken. Het komt immers bij voorbeeld nogal vaak voor dat beschermde vogels broeden in woonwijken met véél groenvoorziening, in tuinen, in parken en in weilanden. Toevoeging aan hoofdstuk II van de wet De leden van de fractie van D'66 vernamen graag of de regering het nut onderschrijft van het voorstel van de Nederlandse vereniging tot bescherming van vogels, om onder hoofdstuk II een titel op te nemen, volgens welke het uitzetten van alle vogelsoorten wordt verboden. Van dit verbod zou onder voorwaarden ontheffing kunnen worden verleend. Deelt de regering voorts de opvatting van deze leden dat de suggestie van genoemde vereniging" om in de wet een titel «soortenbehoud» op te nemen, een versterking van de bescherming van bedreigde vogelsoorten kan betekenen? Artikel 8 Leden van de V.V.D.-fractie stelden voor hier toe te voegen: «ook in het belang van de jacht en de uitoefening van de jacht». Voorts zou huns inziens artikel 8 niet de mogelijkheid moeten scheppen van ontheffing van het bepaalde in artikel 7. De aanlijnplicht wordt anders immers wel heel moeilijk te handhaven. De leden van de P.P.R.-fractie vroegen op welke gronden nu en in de toekomst ontheffingen worden verleend. Zij zouden de beantwoording gaarne cijfermatig onderbouwd zien. Artikel 9 Waarom is hier niet bepaald - zo vroegen de leden van de P.v.d.A.-fractie - dat ontheffing pas wordt verleend als geen andere oplossingen ter beschikking staan voor de genoemde problemen? Zou zulks niet meer aansluiten bij de Richtlijn?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,18969, nr. 5
24
Is het de bedoeling alleen ontheffing te geven bij schade aan beroepsmatig bedreven land- en tuinbouw en visserij? De formulering van artikel 9, eerste lid, geeft de minister een blanco cheque. Al eerder betoogden de leden van de P.v.d.A.-fractie dat het ontbreken van zeggenschap van de Tweede Kamer ongewenst is. Artikel 9, eerste lid, maakt het immers mogelijk de kern van de wet, de artikelen 2 t/m 6, geheel of gedeeltelijk buiten werking te stellen. Hier kan de regering de medewetgever niet buiten laten. De leden van de C.D.A.-fractie wezen op artikel 10 van de huidige Vogelwet volgens hetwelk vergunning kan worden verleend om beschermde vogels die schade toebrengen of overlast veroorzaken, te doden. De voorgestelde wettekst spreekt van «belangrijke schade». Wat is hiervan de bedoeling? Wat zijn de criteria voor belangrijke schade? Leden van de V.V.D.-fractie stelden voor om hier afzonderlijk te noemen de belangen van de jacht en de vogelstand maar tevens de clausulering toe te voegen «indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat», zulks naar analogie van de EEG-vogelrichtlijn. Hierbij moet worden gedacht aan het ontwikkelen van ecologische methoden ter preventie van schade door vogels. Ten slotte stelden deze leden voor de mogelijkheid tot subdelegatie onder a te laten vervallen. Het eerste lid onder a geeft de minister de mogelijkheid iedere vogelsoort geheel of gedeeltelijk onbeschermd te verklaren. De leden van de fractie van D'66 onderkenden het gevaar dat deze bevoegdheid ernstig afbreuk doet aan de beschermende werking van de wet. Zij vroegen zich af waarom de minister deze ingrijpende bevoegdheid wenst «voor het relatief gering aantal schadegevallen, veroorzaakt door onder de Vogelwet vallende vogels» (memorie van toelichting, blz. 24). Waarom is voorts het aan te brengen onderscheid naar soort en plaats facultatief gesteld en waarom is het tijdaspect niet genoemd? Waarom is hier subdelegatie voorgesteld? Komt het eerste lid, onderdeel a niet in strijd met de EG-richtlijn? Artikel 10 van de huidige Vogelwet bepaalt dat vergunning kan worden verleend om beschermde vogels die schade toebrengen of overlast veroorzaken, te doden. Het nu voorgestelde artikel 9 spreekt echter van «belangrijke» schade aan land- of tuinbouw. Deze toevoeging - die niet wordt toegelicht - riep ernstige bedenkingen op bij de leden van de S.G.P.-fractie. De land- en tuinbouw moet kunnen vertrouwen op snel en doeltreffend optreden bij schade of dreiging daarvan. De leden van de P.P.R.-fractie kregen eveneens graag nadere uitleg van het criterium «belangrijke schade aan land-, tuin- of bosbouw, of aan de visserij». Van welke aard en omvang dient de schade in de onderscheiden sectoren te zijn om als «belangrijke schade» te worden aangemerkt? Kan ook worden aangegeven op welke wijze vogels in de praktijk personen of goederen in gevaar brengen? Artikel 10 De formulering van art. 10, eerste lid, en de toelichting achtten de leden van de P.v.d.A.-fractie te ruim. In principe geeft elk zwaluwnest aan of in een gebouw overlast. In praktisch alle gevallen valt met die overlast te leven. De Vogelrichtlijn biedt voor de gehele schadeaanpak veel minder ruimte dan de wet. Deze leden gaven de regering dan ook in overweging om een beleid te ontwikkelen dat met ontheffingen werkt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18969, nr. 5
25
Waarom is ontheffing van artikel 3 en 4 mogelijk - zo vroegen de leden van de P.v.d.A.-fractie - bij elk geval van overlast en schade? In deze redactie is het mogelijk om nesten van koolmezen te verwijderen omdat deze dieren 's ochtens vroeg al te veel herrie maken voor iemand die slecht slaapt. Kennelijk verwacht de minister ook misbruik van deze genereuze ontheffing en wil hij daarom wel het tweede lid om te voorkomen dat ooievaarsnesten van daken worden weggehaald. Waarom geldt deze ontheffing ook artikel 4? Zou die van artikel 3 niet afdoende zijn? Leden van de V.V.D.-fractie stelden voor hier te spreken van «zodanige overlast of schade, dat het dulden in redelijkheid niet kan worden gevorderd». Die formulering dwingt tot afweging van de in het geding zijnde belangen. Ook bij dit artikel hadden de leden van de fractie van D'66 ernstige twijfels of het niet op gespannen voet staat met de EG-richtlijn. Daarnaast hadden zij de indruk dat deze bepaling te ruim is geformuleerd en daardoor wellicht onbedoeld negatieve effecten oproept. Zo zijn de toegestane handelingen niet uitdrukkelijk beperkt tot de nesten die aanleiding geven tot overlast of schade, en zou het waarschijnlijk beter zijn te spreken over «ernstige overlast of schade». Artikel 71, eerste lid De leden van de C.D.A.-fractie waren van oordeel dat, zeker inde landbouw, een aantal voorzorgsmaatrelegelen reeds wordt genomen zoals het plaatsen van nestbeschermers en het vanuit het midden beginnen met maaien van granslandpercelen. Zij vonden dan ook, dat de agrarische ondernemer bij bepaalde bedrijfshandelingen zelf moet beslissen over het tijdstip. Het eerste lid van artikel 11 biedt een garantie dat bij de uitvoering van werken of het uitoefenen van een bedrijf de bescherming van vogels niet willekeurig terzijde wordt geschoven. De leden van de fractie van D'66 konden zich hierin vinden. Zij bespeurden echter in de Toelichting een zekere afzwakking van deze garantie en zouden gaarne ter verduidelijking enkele motieven opgesomd krijgen op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat de bedoelde handelingen op andere wijze of op een ander tijdstip worden verricht. De leden van de S.G.P.-fractie vroegen of een vrijstellingenbeleid is voorzien voor handelingen ter uitoefening van de land- en tuinbouw. Deze vrijstelling wordt beperkt door de toevoeging «indien redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat de handeling niet op een wijze of op een ander tijdstip kan worden verricht». Is deze toevoeging in zijn algemeenheid niet te stringent en kunnen hieruit niet onoverzienbare consequenties voor de agrarische bedrijfsvoering voortvloeien? Zouden agrarische bedrijfshandelingen, voor wat de verbodsbepalingen van artikel 3 betreft, niet voorwaardelijk vrijgesteld moeten worden door de toevoeging «.... tenzij in redelijkheid gevergd zou kunnen worden, dat deze handeling op een andere wijze wordt verricht»? Over de vraag of, en zo ja, wannéér, een bepaalde bedrijfshandeling moet worden verricht, dient de agrarische ondernemer zelf te kunnen beslissen. Wanneer deze handeling op verschillende manieren bedrijfseconomisch-verantwoord zou kunnen worden uitgevoerd, zou op de grondgebruiker enige aandrang kunnen worden uitgeoefend voor dié uitvoeringswijze te kiezen die de vogelstand de minste schade berokkent. De controle hierop zal echter steeds moeilijk zijn en dan passen zulke bepalingen moeilijk in een dereguleringstijdperk. Wat betreft het verontrusten (artikel 4) zouden agrarische werkzaamheden zonder meer vrijgesteld dienen te zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,18 969, nr. 5
26
Artikel 11, tweede lid Het was de leden van de P.v.d.A.-fractie niet duidelijk waarom de minister de jacht beschreven onder de noemer recreatie van naleving van artikel 4 uitzondert. Ook bij voorbeeld wadlopers worden toch geacht zich te houden aan het bepaalde onder artikel 4? Hoe moet bij het zoeken van kievitseieren verontrusting van andere weidevogels worden voorkómen? De leden van de P.v.d.A.-fractie zagen hiervoor geen oplossing. Leden van de V.V.D.-fractie vroegen waarom deze bepaling uitsluitend artikel 4 niet van toepassing verklaart, in plaats van het hele hoofdstuk II zoals artikel 8 dat doet of de artikelen 2 t/m 7 zoals artikel 9 dat doet. De leden van de fractie van D'66 vreesden dat deze bepaling er in de praktijk snel toe zal leiden dat de jacht zich aan artikel 4 weinig of niets gelegen zal laten liggen. Naar hun opvatting strookt dit niet met het beschermde karakter van de Vogelwet. Voor zover jacht wordt beoefend ter noodzakelijke bestrijding van schade is de genoemde bepaling naar hun opvatting niet nodig en kan gebruik worden gemaakt van de in artikel 9 neergelegde mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing van het bepaalde in artikel 4. Sportjacht dient op dezelfde wijze te worden behandeld als andere vormen van recreatie, waarvoor een dergelijke bepaling niet is opgenomen. Overigens vroegen deze leden zich af waarom in het tweede lid niet mede de mogelijkheid «op een ander tijdstip», zoals in het eerste lid van dit artikel, is opgenomen. Artikel 12 Uit verschillende fracties werd verwezen naar hetgeen hunnerzijds eerder in dit verslag was betoogd over het houden van kooi- en siervogels. Artikel 13 Leden van de V.V.D.-fractie stelden voor dit artikel uit te breiden met een derde lid luidende: «Ontheffing kan worden verleend van het bepaalde in de artikelen 2 tot en met 7, indien de betreffende belangen dit rechtvaardigen». Overigens dienen huns inziens regels met betrekking tot de jacht per definitie in de Jachtwet te worden opgenomen. Dit artikel zou derhalve naar de Jachtwet kunnen verwijzen. De leden van de S.G.P.-fractie vroegen eveneens of regels betreffende het houden van en het jagen mét jachtvogels niet per definitie moeten worden opgenomen in de Jachtwet. De Jachtwet regelt toch het jagen, dus ook het jagen met jachtvogels? Jachtvogels worden toch nog steeds gerekend tot geoorloofde jachtmiddelen? Leden van andere fracties verwezen naar opmerkingen hunnerzijds weergegeven in de eerdere paragraaf van dit verslag over jachtvogels. Artikelen 14 en 15 {kievitseieren) Uit verschillende fracties werd verwerden naar hetgeen hunnerzijds eerder in dit verslag was betoogd over het zoeken en rapen van kievitseieren. Wordt dit zoeken en rapen gedurende een bepaalde periode toegestaan, dan dient naar de mening van de leden van de V.V.D.-fractie en de S.G.P.fractie aan het eerste lid van artikel 14 te worden toegevoegd: «gehoord de Natuurbeschermingsraad en de Jachtraad» en aan het tweede lid «het is behoudens het bepaalde in artikel 11, lid 2 verboden zich bij het zoeken»
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 969, nr. 5
27
Op welke wijze wil de minister voorkomen - zo werd uit de P.v.d.A.-f ractie naar aanleiding van het voorgestelde derde lid van artikel 14 gevraagd - dat voor een bepaalde oppervlakte een veel te groot aantal schriftelijke toestemmingen wordt gegeven? Hoe voorziet de minister in de naleving van artikel 15? Artikel 16 De leden van de fractie van D'66 vroegen zich af onder welke omstandigheden de noodzaak of de wens zou kunnen ontstaan om het verlenen van ontheffingen of vergunningen door anderen dan de minister van Landbouw en Visserij te laten geschieden. Voorshands waren zij van mening dat alle ontheffingen en vergunningen door of vanwege de minister moeten worden verleend of ingetrokken. Artikel 17 In verband met dit artikel deelt de minister mee: «Tevens wordt overwogen in bepaalde gevallen, bij voorbeeld wanneer van een vuurwapen gebruik gemaakt mag worden, de verplichting te stellen tot het afsluiten van een WA-verzekering.» De Raad van State adviseert dit verplicht te stellen. De leden van de C.D.A.-fractie hadden veel begrip voor het advies dat duidelijk ondersteund is door de KNJV. Waarom wordt hier alléén verwezen naar de Vuurwapenwet 1919? Leden van de V.V.D.-fractie stelden voor aan het eerste lid toe te voegen: «en op het intrekken van ontheffingen of vergunningen». Dit is van belang, zeker als de geldigheidstermijn van vergunningen niet meer is beperkt tot één jaar. De in artikel 17 genoemde «nadere regels» zouden naar de mening van de leden van de fractie van D'66 niet alleen betrekking moeten hebben op het verlenen maar ook op het intrekken van ontheffingen of vergunningen. Intrekking moet onder meer kunnen geschieden indien is gehandeld in strijd met de voorschriften of op grond van gewijzigde omstandigheden. Van belang achtten ook deze leden voorts de door de Raad van State gemaakte opmerkingen over de wenselijkheid te bepalen dat met betrekking tot gebruik van vuurwapens een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid verplicht wordt. Gaarne zouden zij de opvatting van de regering hierover vernemen nu deze kennis heeft kunnen nemen van het commentaar van de KNJV. Artikel 18 Het kwam de leden van de P.v.d.A.-fractie voor dat deze clausule te gemakkelijk uitholling van de wet mogelijk maakt. Zij kenden weliswaar de traagheid waarmee in bepaalde sectoren de wetten worden aangepast aan EEG-richtlijnen, maar achtten dit een weinig verheffende reden om wetgeving te omzeilen. Bovendien zet de hier voorziene procedure het parlement geheel buiten spel. Leden van de V.V.D.-fractie hadden eerder in dit verslag al gepleit voor een volledige aanpassing van de Nederlandse wetgeving aan internationale verplichtingen. Zij vroegen of dit altijd te realiseren, zal zijn, gezien de wetgevende bevoegdheden van de EEG. Deze bepaling zou er toe kunnen leiden dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld waarbij wordt afgeweken van de wettekst. Dit kan - naar de mening van de leden van de fractie van D'66 - niet de bedoeling zijn. Zij zouden het dan ook op prijs stellen hierover nader te worden ingelicht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18969, nr. 5
28
Artikel 19 Waarom heeft de minister - zo vroegen de leden van de P.v.d.A.-fractie - de Natuurbeschermingsraad zo'n nevengeschikte positie toegedacht? De minister noemt als het gaat om voordracht, vaststelling, wijziging of intrekking van een algemene maatregel van bestuur alleen de Natuurbeschermingsraad met name. Ware het niet beter hier ook de Jachtraad en het Landbouwschap te noemen, zo werd uit de C.D.A.-fractie gevraagd. Leden van de V.V.D.-fractie en de S.G.P.-fractie stelden voor om niet alléén de Natuurbeschermingsraad maar ook de Jachtraad expliciet te noemen, zulks gezien de taken van deze beide Raden. Die gezamenlijke vermelding kan ook de harmonisatie van regels op het gebied van de fauna stimuleren. De leden van de fractie van D'66 vroegen zich af waarom in artikel 19 de adviestaak van de Natuurbeschermingsraad beperkter is geformuleerd dan in de Jachtwet met betrekking tot de Jachtraad gedaan. Waarom is op dit onderdeel afgeweken van het voorontwerp dat de adviestaak ruimer omschrijft? Artikel 22 De leden van de fracties van de P.v.d.A., de V.V.D. en D'66 wezen op het verschil tussen artikel 22, dat spreekt over «schade», en artikel 9, dat de formulering «belangrijke schade» gebruikt. Leden van de V.V.D.-fractie stelden voor om hier te spreken over «belangrijke schade», zoals dat ook elders in de wetgeving en in de jurisprudentie het geval is. Deze leden bepleitten voorts om in een derde lid een Vogelfonds te voorzien dat tot taak heeft het behoud en het beheer te bevorderen van soorten, die onder de Vogelwet vallen. Uiteraard is huns inziens ook uitbreiding van de werking en bevoegdheden van het Jachtfonds mogelijk, als de minister niet zou willen kiezen voor een apart Vogelfonds. In het algemeen is het huns inziens aanbevelenswaardig alléén die schade te laten vergoeden die onverwacht was, redelijkerwijs niet te voorkomen of afdoende te bestrijden. Dit komt niet alleen overeen met de huidige jurisprudentie maar bevordert ook de uitvoerbaarheid. Strafbepalingen; artikel 23 Waarom voorziet de minister geen intrekking van de vergunning of ontheffing? Waarom stelt de minister voor bedrijfsmatig begane delicten geen onderbrenging bij de Wet Economische delicten voor? Zulks zou naar de mening van de leden van de P.v.d.A.-fractie meer recht doen aan de ernst van overtredingen zoals het doden van roofvogels door jachtopzichters. Ook de leden van de V.V.D.-fractie zouden overtredingen met een bedrijfsmatig karakter onder de Wet Economische Delicten willen laten vallen, waardoor ook zwaardere bestraffing mogelijk wordt. Ook hulphandelingen zouden strafbaar dienen te worden gesteld, naar analogie met de Jachtwet. Wederom naar analogie met die wet en conform de huidige Vogelwet, zou de rechter tenslotte een vergunning of ontheffing voor een bepaalde termijn moeten kunnen intrekken. Het wetsvoorstel voorziet niet in het strafbaar stellen van medeplichtigheid, in tegenstelling tot de Jachtwet die in artikel 70, tweede lid hulphandelingen bij een aantal overtredingen strafbaar stelt. De leden van de fractie van D'66 achtten het nuttig indien ook de Vogelwet met een dergelijke bepaling zou worden aangevuld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18969, nr. 5
29
Artikel 24 Leden van de V.V.D.-fractie pleitten ervoor het derde lid dwingend te maken en dus «kunnen» te vervangen door «worden». Artikelen 25 en 26 Het was de leden van de fractie van D'66 opgevallen dat de artikelen 25 en 26 onder b de formulering «naar hun redelijk oordeel» bevatten. Is dit een te toetsen begrip? Zou deze formulering niet beter kunnen worden vervangen - zoals de KNJV voorstelt - door «redelijkerwijs»? Artikel 27 Verschillende fracties verwezen naar het hunnerzijds te berde gebrachte in de paragraaf van dat verslag over toezicht, opsporing en bestraffing. Artikel 31 Leden van de V.V.D.-fractie bepleitten toevoeging van een tweede lid ongeveer luidende: «Aan een vordering van inzage krachtens artikel 26, onderdeel a dient terstond te worden voldaan», zulks naar analogie met de Jachtwet. Dit versterkt de bevoegdheden van de bedoelde ambtenaren. Mocht de minister zijn voorstel handhaven dan dient hij naar de mening van leden van de V.V.D.-fractie althans de verleende vergunningen te binden aan een maximale termijn van vijf jaar. Verandert de bewindsman de regeling ten gunste van de preparateurs, dan is deze beperkte termijn niet nodig. Artikel 32 Eerder in dit verslag hadden de leden van de fractie van D'66 ervoor gepleit het prepareren van vogels sneller te beëindigen dan volgens het nu voorgestelde «uitsterfsysteem». Zij hadden daarbij een termijn van vijf a tien jaar in gedachten. Hierbij vroegen zij de aandacht van de regering voor de constatering op blz. 17 van de toelichting dat «veelvuldig vogelvergunningen C-2 zijn afgegeven voor beschermde vogels die geschoten, vergiftigd of op andere wijze moedwillig gedood zijn». Op welke wijze zal aan dit probleem onder de overgangsbepaling van artikel 32, eerste lid, tegemoet worden gekomen? • Leden van andere fracties verwezen naar het hunnerzijds opgemerkte in de eerdere paragraaf van dit verslag over de positie van preparateurs. Artikel 33 Op welke wijze kan iemand aannemelijk maken - zo werd uit de P.v.d.A.fractie gevraagd - dat voorwerpen waarvan het bezit na de inwerkingtreding van de wet niet meer is toegestaan, zijn verworven vóór de inwerkingtreding van de wet? Artikel 34 Wat gebeurt er met de vogels waarvoor geen vergunning wordt of is gegeven? Leden van de V.V.D.-fractie en de D'66-fractie zagen noch in de wetstekst noch in de toelichting wat er gebeurt met de vogels nadat de gestelde termijn is verlopen of als er geen vergunning wordt verstrekt. Zij bepleitten nadere regelingen voor die situaties.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 969, nr. 5
30
Gedurende de overgangstermijn kunnen zij, die een vergunning als bedoeld in artikel 13 hebben aangevraagd - en naar de leden van de S.G.P.-fractie aannamen daarbij in het bezit zijn van jachtvogels - tot het tijdstip, waarop onherroepelijk over die aanvraag is beslist, deze vogel(s) onder zich hebben. Mag dan ook worden aangenomen, dat de minister de nu bekende valkeniers, die vóór het tijdstip waarop het huidige voorstel wet wordt, legaal één of meer jachtvogels onder zich hebben, automatisch in het bezit zal stellen van de daarvoor benodigde vergunning(en)? Artikel 35 Vergunningen kunnen op een enkele uitzondering na, verleend worden voor één jaar. De leden van de S.G.P.-fractie verwezen naar hetgeen de minister stelt op blz. 23, van de toelichting, namelijk dat de uit de regelgeving voortvloeiende lasten zowel voor de burger als voor de administratie tot een minimum beperkt dienen te blijven. Verdient het dan geen aanbeveling om de termijn van de vergunningen als bedoeld in artikel 34 - gezien de leeftijden die deze vogels in de praktijk bereiken - op minimaal vier jaar te stellen? De voorzitter van de commissie, Blauw De griffier van de commissie, De Beaufort
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18969, nr. 5
31