Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1981-1982
17425
Wijziging van de Leegstandwet
Nr. 4
VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 16 september 1982 De vaste Commisse voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening 1 brengt als volgt verslag uit over haar voorlopige bevindingen aangaande dit wetsontwerp.
1 Samenstelling: Wessel-Tuinstra (D'66), plv. lid, De Beer (VVD), Salomons (PvdA), Scherpenhuizen (VVD), Müller-van Ast (PvdA), Eversdijk (CDA), Dijkman (CDA), waarn. voorzitter Van Erp (VVD), Duinker (PvdA), Veldhoen (PvdA), Van Baars (CDA), Van Noord (CDA), Van Vlijmen (CDA), Brokx (CDA), P. M. Blauw (VVD), Cotterell (D'66), De Pree (PvdA), De Waart (PvdA), Van der Vlies (SGP), Wolters (CDA), Lankhorst (PPR), Brouwer (CPN), Van
Es (PSP). 2 Zitting 1981-1982, 15442, nr. 152
4 vel
De leden van de C.D.A. fractie hadden met belangstelling kennis genomen van dit wetsontwerp, dat strekt tot gedeeltelijke invoering van de bepalingen van de Leegstandwet. Onder verwijzing naar het daaromtrent op 10 februari 1982 gevoerde mondeling overleg 2 met de Ministers van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en van Justitie en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, wensten zij ook thans tot uitdrukking te brengen, dat in beginsel tot stand gekomen wetten dienovereenkomstig tot uitvoering moeten worden gebracht. Zij wilden evenwel erkennen dat naar hun mening in het onderhavige geval terecht een uitzondering daarop wordt gemaakt vanwege de bijzondere administratief-technische en financiële consequenties die integrale uitvoering van de wetsbepalingen met zich zou brengen. Niettemin wilden zij aandringen op voortgezet onderzoek naar een vereenvoudigde, kostendrukkende opzet van de leegstandbepalingen, zoveel mogelijk met behoud van de bedoelingen die aan de oorspronkelijke bepalingen ten grondslag liggen, opdat zo spoedig mogelijk tot integrale invoering kan worden besloten. Deze leden voelden thans geen behoefte tot een omstandige bespreking van het wetsontwerp. Zij herinnerden aan de uitvoerige en langdurige procedure welke de ontwerp-Leegstandwet (15442) destijds had doorlopen, uitmondend in een via een vruchtbare parlementaire samenwerking tot stand gekomen wet. Zij herinnerden er tevens aan hoe vanuit vele hoeken van de samenleving op spoed werd aangedrongen, niet in het minst door de besturen van de grote gemeenten. Naar hun mening zijn thans nog steeds voldoende argumenten aanwezig om te komen tot een snelle gedeeltelijke invoering van de wet. Zij wezen in dit verband op de grote betekenis van de vereenvoudigde vorderingsprocedure, de gewijzigde ontruimingsprocedure en met name ook de regelen voor tijdelijke huur en verhuur van leegstaande woningen en gebouwen. Zij konden er daarom mee instemmen, dat de Regering juist deze onderdelen op korte termijn wil invoeren, zij het dat de paragrafen A-D van artikel 18 twaalf maanden later in werking treden, zoals in de Leegstandwet reeds was bepaald. De argumenten voor deze verlate inwerkingtreding gelden naar hun mening ook thans nog.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 425, nr. 4
1
Vervolgens vroegen deze leden welke verwachtingen de Regering thans heeft over het door gemeentebesturen te voeren beleid ter bestrijding van de leegstand, met name nu de verplichte leegstandregistratie niet behoort tot de onderdelen die op korte termijn worden ingevoerd. Beschikt de Regering overigens over gegevens met betrekking tot de leegstandontwikkeling gedurende het recente verleden? Bestaat thans tevens een meer nauwkeurige raming van de met gedeeltelijke invoering gemoeide kosten? En voor wiens rekening zullen deze kosten komen? De leden van de P.v.d.A.-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsontwerp, waarvan de hoofdlijnen al in het mondeling overleg van 10 februari jl. uiteengezet waren. Nu zij kennis konden nemen van het voorstel zelf meenden zij dat thans zeer duidelijk is dat een wijziging van de Woonruimtewet, zoals altijd door hen bepleit, verre de voorkeur verdiend had. Zij constateerden dit niet uit een neiging om het eigen gelijk te benadrukken maar om de bewindslieden nog eens in overweging te geven of de voorgestelde invoering op termijn van de overige artikelen van de Leegstandwet niet veel beter langs die weg kan worden gerealiseerd. Zij beseften dat dit de noodzaak van een nieuwe parlementaire behandeling met zich zal brengen, maar meenden dat dit nadeel niet op zou kunnen wegen tegen het voordeel van één eevoudiger en doorzichtiger regeling voor gemeenten. Bovendien zal er toch een voorstel tot wijziging en modernisering van de Woonruimtewet ingediend en behandeld moeten worden als eerste fase van een Huisvestingswet. Deze leden herinnerden eraan dat zij voortdurend benadrukt hadden dat voor hen de parallelliteit van maatregelen om ongerechtvaardigde leegstand en kraken te bestrijden voorwaarde voor acceptatie van de Leegstandwet was. Zij hadden dit ook nog tijdens het mondeling overleg benadrukt. Zij meenden dat in het thans voorliggende wetsontwerp dit evenwicht op twee manieren wordt verstoord. In de eerste plaats door het, zij het op termijn, invoeren van de anonieme dagvaarding, ook ten aanzien van krakers van gebouwen, terwijl anderzijds hoofdstuk III van de wet, waaruit o.a. een subsidieregeling zou moeten voortvloeien, niet wordt ingevoerd. Zij meenden dat een dergelijke regeling, ook voor de huidige vordering op grond van de Woonruimtewet, onontbeerlijk is. In de tweede plaats meenden zij dat door de invoering van het derde lid van het nieuwe artikel 438 b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (opgenomen in artikel 18, onderdeel E) in de eerste fase een nieuwe onevenwichtigheid ontstaat. Ingevolge artikel 438 b, derde lid Rv kan de rechter bepalen dat een jaar lang tegen een ieder geëxecuteerd kan worden. Dit heeft als merkwaardig gevolg dat de extra waarborgen, die de bepalingen in geval van anonieme dagvaarding vergen, nog niet van kracht zijn, maar dat wel met een vonnis, gewezen tegen een willekeurige persoon, die zegt bewoner van het pand te zijn, meteen tegen een ieder geëxecuteerd kan worden. Verdient het daarom niet de voorkeur, zo vroegen deze leden, dit onderdeel van deze bepaling eerst tegelijk met de mogelijkheid van anonieme dagvaarding in te voeren? In algemene zin wilden deze leden voorts vragen of het gezien de moeilijkheden die gemeenten zullen hebben, ook door het schaars zijn van financiële instrumenten, niet wenselijk zou zijn eerst te kijken hoe de eerste fase, vallende onder het voorgestelde artikel 21, eerste lid, verloopt. Na een periode van driekwart jaar zou dan bekeken moeten worden of het mogelijk is de gevolgen van een inwerkingtreding van de paragrafen A-D van artikel 18 te verwerken. Zij wilden dan ook bepleiten artikel 21, tweede lid, te wijzigen in die zin dat de inwerkingtreding van de paragrafen A-D van artikel 18 geschiedt op een nader te bepalen tijdstip, doch niet eerder dan twaalf maanden na het tijdstip, bedoeld in het eerste lid van artikel 21.
Tweede Kamerzitting 1981-1982, 17425, nr. 4
2
Voorts vernamen deze leden graag een reactie op het door de Rechtswinkel Amsterdam gesignaleerde probleem ten aanzien van tijdelijke verhuur van gebouwen en van voor afbraak of renovatie bestemde panden. Is de door praktijkjuristen geuite veronderstelling juist dat de mogelijkheid van toetsing door het college van burgemeester en wethouders geheel ondergraven kan worden door de civiele rechter na weigering op grond van volkshuisvestingsbelangen te adiëren en via die omweg een vergunning te eisen? Leidt de voorgestelde wijziging van artikel 15, derde lid, sub a niet tot een aanzienlijke verruiming, in die zin dat iedere toetsing van de duur van leegstand dan wel het al dan niet gerechtvaardigd zijn van die leegstand komt te ontbreken? Deze leden zeiden zich te kunnen vinden in de voorstellen tot technische verbeteringen van de Leegstandwet. Een herstel van onvolkomenheden naar aanleiding van gebleken onduidelijkheid leek hun zeer wenselijk. Op een onvolkomenheid welke met name na de plenaire behandeling in de praktijkwereld veel aandacht heeft gekregen, wilden zijn thans terugkomen, nl. de z.g. versnelde Arob-procedure. Tijdens de schriftelijke voorbereiding bleek al dat de Raad van State weinig waardering voor de bepalingen op kon brengen. Na vaststelling van de wet door beide Kamers is er tijdens vele bijeenkomsten en in artikelen door mensen uit de ambtelijke en advocatenwereld op gewezen dat deze artikelen slechts optische versnelling met zich brengen, doch een vertraging betekenen ten opzichte van de huidige praktijk, waarin het bodemgeschil na afwijzing van het schorsingsverzoekzelden aandeorde komt. Ware het niet wenselijk om doorvoorlopige niet-toepassing van artikel 19B van de Leegstandwet en een geringe aanpassing, waardoor ook artikel 8 (oud) Woonruimtewet buiten toepassing blijft, de gewone Arob-procedure tijdens deze partiële invoeringsperiode te laten gelden? Een volgende onvolkomenheid die in de recente vorderingspraktijk problemen oplevert, zo besloten deze leden hun beschouwing is de vergoeding welke bij gebouwenvordering betaald moet worden. Zijn de bewindslieden in staat en bereid om inhoud te geven aan artikel 13, eerste lid, van de Woonruimtewet? Zoals zij reeds in het mondeling overleg op 10 februari jl. te kennen hadden gegeven, waren de leden van de V.V.D.-fractie bepaald niet gelukkig met het onderhavige wetsontwerp. Zij wezen er opnieuw op, dat de gedeeltelijke invoering van de Leegstandwet geen oplossing biedt voor het kraakprobleem en de daarmee gepaard gaande ongeregeldheden. In de memorie van toelichting zegt de Regering, dat naar haar mening de Leegstandwet zo spoedig mogelijk en in haar geheel in werking dient te treden. Anderzijds vraagt zij zich echter af, of de vele miljoenen, die de uitvoering zou kosten, niet zinvoller zouden kunnen worden besteed. Tussen deze twee opmerkingen meenden deze leden toch een zekere spanning te zien. Kunnen de bedoelingen van de Regering wat uitgebreider worden toegelicht? Met name zouden de hier aan het woord zijnde leden graag vernemen, wanneer de Regering de Leegstandwet definitief denkt te kunnen invoeren en welke wijzigingen zij daarbij voor ogen heeft. Overigens plaatsten zij wel grote vraagtekens bij de genoemde kostenraming van f50 a 60 min. per jaar. Zou een nadere adstructie daarvan kunnen worden overgelegd? Een groot bezwaar tegen het onderhavige wetsontwerp achtten deze leden voorts, dat de positie van de eigenaar-bewoners en van de bouwbedrijven, die met moeilijk verkoopbare woningen zitten, in het geheel niet is geregeld. Toch zal er een versnelde vorderingsprocedure gaan komen. In het oorspronkelijk ontwerp van de Leegstandwet was voor genoemde groepen een voorziening getroffen, al hadden deze leden een betere bescherming gewenst. Nu is daarvan echter helemaal geen sprake meer. Dit zou naar het oordeel van de hier aan het woord zijnde leden wel moeten. Is de Regering bereid, hieraan tegemoet te komen?
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17425, nr. 4
3
Deze leden vroegen zich voorts af, of de invoering van het onderhavige wetsontwerp niet verhindert, dat de integrale invoering van de Leegstandwet te zijner tijd zonder meer kan plaatsvinden. Is de formulering van de voorgestelde wetsteksten zodanig, dat straks bij integrale invoering opnieuw aanpassingen noodzakelijk zijn? Als voorbeeld noemden zij de nieuwe formulering van artikel 15, derde lid, onder a. Kan de tekst daarvan gehandhaafd blijven bij volledige werking van de Leegstandwet, of zou weer opnieuw naar de oorspronkelijke tekst ( met verwijzing naar het leegstandregister) moeten worden teruggekeerd? Wanneer dit het geval zou zijn, zou dat een ernstig bezwaar vormen tegen het onderhavige wetsontwerp. Er zou dan immers onder alle omstandigheden een nieuw wetsontwerp noodzakelijk zijn om de integrale invoering mogelijk te maken, ook al zouden er overigens geen wijzigingen worden ingevoerd. Ten slotte meenden de leden van de V.V.D.-fractie dat - nu er zoveel vertraging is opgetreden - er minder redenen bestaan om de anonieme dagvaarding nog eens twaalf maanden na de invoering van de overige onderdelen in werking te laten treden. De leden van de D'66-fractie zeiden met belangstelling te hebben kennis genomen van de voorgestelde wijziging van de Leegstandwet, die in feite neerkomt op een gefaseerde invoering van die wet. Ook bij hen waren twijfels gerezen over de uitvoerbaarheid van de Leegstandwet, niet alleen op grond van het ontbreken van voldoende geldmiddelen, maar evenzeer over de vraag of de praktische werking van de Leegstandwet wel aan haar doelstelling zou beantwoorden: het bestrijden van de leegstand enerzijds en het tegengaan van illegaal kraken anderzijds. Aangezien echter naar hun oordeel een door het parlement goedgekeurde wet ook uitgevoerd dient te worden, leek het deze leden verstandig om met sommige onderdelen van de wet enige praktische ervaring op te doen alvorens tot integrale invoering over te gaan. Bezien kan dan worden in hoeverre de huidige wetgeving bijstelling en verdere herbezinning behoeft. Gaarne vernamen zij dan ook van de Regering welke termijnen haar voor ogen staan voor de partiële invoering en de daaropvolgende integrale invoering en op welke wijze inzage verkregen zal worden in de praktische uitwerking van de nu voorgestelde wetswijziging. Zal in deze evaluatie ook betrokken worden de mogelijkheid dat particuliere eigenaren door «tijdelijke verhuur» woningen aan het distributiebestand onttrekken en daarmee een oneigenlijk gebruik van de Leegstandwet maken? De aan het woord zijnde leden waren voorts bezorgd over in de het wetsontwerp voorgestane beperkte vorderingsmogelijkheden, daar immers de verplichting tot het nemen van een besluit daartoe door het college van burgemeester en wethouders - binnen een bepaalde termijn - buiten de partiële invoering is gebleven. Aangezien de vorderingsmogelijkheden voor gemeenten toch al niet al te groot zijn - gelet op hun financiële mogelijkheden - is iedere verdere ontmoediging van dit instrument ter bestrijding van de leegstand ongewenst. Daar komt nog bij dat naar hun oordeel ook de nieuwe beroepsprocedure tegen het vorderen, zoals thans geregeld in de Leegstandwet, naar verwachting een achteruitgang zal betekenen ten opzichte van de huidige procedure via de Woonruimtewet 1947, voor wat betreft de hoeveelheid tijd welke de procedure in beslag zal nemen. Het leek deze leden dan ook niet ondenkbaar dat de gewijzigde Leegstandwet in de praktijk eerder als «ontruimingswet» zal gaan functioneren dan als «leegstandwet», hetgeen zij buitengewoon ongewenst zouden vinden. Daarom drongen zij nogmaals met klem aan op een uitgebreide evaluatie voorafgaande aan de integrale invoering van de Leegstandwet. Tot slot wilden de leden van de D'66-fractie nog opmerken dat zij gemist hadden een voorstel tot wijziging van artikel 14, tweede lid, in die zin dat de daar thans genoemde datum aangepast zal dienen te worden aan de nieuwe invoeringsdatum. Is de Regering voornemens deze wijziging alsnog op te nemen?
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 425, nr. 4
4
Het nu voorliggende wetsontwerp had bij de leden van de P.S.P.fractie de bittere gedachte versterkt dat de Leegstandwet eigenlijk een anti-kraakwet is en bij lange na geen wet ter bestrijding van de leegstand. Op financiële gronden hebben de bewindslieden besloten de bepalingen met betrekking tot de leegstandregistratie voorlopig «in de ijskast» te zetten. Intussen zal gezocht worden naar eenvoudiger procedureregels op dit punt. Deze leden zeiden altijd van mening te zijn geweest dat de regels van de Leegstandwet met betrekking tot de leegstandbestrijding speculatief van aard zijn en vele ontduikingsmogelijkheden kennen en dat in tegenstelling daarmee de regels met betrekking tot de bestrijding van het kraken (anoniem dagvaarden, ontruimingsplicht en óók de tijdelijke verhuur wilden zij hieronder vatten) hecht doortimmerd zijn. Wat nu wordt voorgesteld, betekent een verder voortgaan op die weg. Hoe uiteindelijk de regels met betrekking tot leegstandbestrijding eruit zullen gaan zien, zal afgewacht moeten worden, maar een verdere verslechtering behoort tot de mogelijkheden. De voornaamste regels met betrekking tot de bestrijding van het kraken (anomiem dagvaarden en tijdelijke verhuur) zullen echter wel nu al in werking treden. Omdat geen enkele (ook financiële) garantie bestaat dat de ook in dit wetsontwerp opgenomen regels met betrekking tot het vorderen wél zullen kunnen worden uitgevoerd, waren deze leden van mening dat de wetgeving op dit punt zich weer ontwikkelt naar wat een aantal jaren geleden ook al werd voorgesteld: wel een anti-kraakwet, maar geen leegstandwet. Kan met name de Ministervan Justitie uitleggen, waarom hij nu wel kiest voor anti-kraakbepalingen zonder voldoende instrumenten om de leegstand te bestrijden, terwijl hij destijds uitdrukkelijk de gedachte aan een anti-kraakwet zonder leegstandbestrijding heeft verworpen en dat ook vorm heeft gegeven door de z.g. anti-kraakwet, toen die in behandeling was bij de Eerste Kamer, in te trekken? Daarnaast wilden deze leden weten, of ook een nadere raming gemaakt zal worden van de kosten ten gevolge van de uit artikel 13, eerste lid, voortvloeiende ontruimingsplicht van de burgemeester. Met betrekking tot de voor 1981 gereserveerde f 14 min. en de voor 1982 gereserveerde gelden ter uitvoering van de Leegstandwet zouden deze leden graag vernemen, welke bestemming deze gelden gekregen hebben, respectievelijk nog zullen krijgen. Verdient het geen aanbeveling, zo vroegen deze leden zich vervolgens af, om de datum genoemd in artikel 14, tweede lid, Leegstandwet te vervangen door de algemenere bepaling dat strafbaarstelling beperkt wordt tot zes maanden voorafgaand aan de inwerkingtreding van alle artikelen van de Leegstandwet, zeker gezien het feit, dat de inwerkingtreding steeds opschuift in tijd? Kunnen de bewindslieden voorts inzicht geven in het aantal te vorderen panden, waarvan aanpassing als woonruimte mogelijk zal zijn op grond van de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening op dit punt? Is een rijksbijdrage op basis van deze regeling overigens mogelijk ten behoeve van panden waarvan het gebruik gevorderd is in plaats van dat ze eigendom zijn van gemeenten of woningbouwcorporaties? Zo neen, wordt de regeling op dit punt aangepast? Wat vinden de bewindslieden van de suggestie van de Rechtswinkel Amsterdam dat artikel 19 onder G van de Leegstandwet moet worden geschrapt omdat deze bepaling speculatie in de hand zal werken, omdat de eigenaar de waardevermeerdering van zijn pand, aangebracht op kosten van de rijksoverheid en van de bewoners, na afloop van de vorderingsperiode via zijn verkooprecht incasseert? De leden van de P.S.P-fractie waren nog steeds van mening dat de regels met betrekking tot tijdelijke verhuur een onaanvaardbare verslechtering van de rechtspositie van huurders betekenen. Toch zouden zij graag het oordeel van de Regering vernemen over de suggestie van de Rechtswinkel Amsterdam om een limitatieve opzeggingsgrond op te nemen, namelijk realisatie van de bestemming in verband waarmee de vergunning
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17425, nr. 4
5
tot tijdelijke verhuur is afgegeven. Daarmee zou naar hun mening tenminste nog een deel van de pijn kunnen worden weggenomen en de mogelijkheden tot misbruik van de regeling kunnen worden beperkt. De bezwaren die deze leden hadden tegen de bepalingen met betrekking tot het anoniem dagvaarden zijn al eerder naar voren gekomen bij de behandeling van de Leegstandwet. Deze bepalingen ondergraven nog wel op de meest directe manier de rechtspositie van krakers. Daarom was het deze leden een raadsel waarom de bewindslieden menen deze bepalingen te kunnen invoeren voordat uitvoering van leegstandregistratie haar beslag zou kunnen krijgen. Het gevolg zou immers zeer wel kunnen zijn een sterke mate van vergroting van de leegstand en/of buitengewoon veel problemen op grond van ontruimingsvonnissen. In dit verband oordeelden zij het des te schrijnender dat de rechter bij voorbeeld niet de mogelijkheid heeft om een ingestelde ontruimingsvordering af te wijzen op grond van het feit dat gekraakte bedrijfsruimte geen bestemming heeft (in Amsterdam in 58% van de gevallen). Delen de bewindslieden de mening dat voor deze gevallen een stringentere formulering van artikel 438b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering nodig is en zeker onmisbaar als wél anoniem dagvaarden mogelijk is? Op grond van bovenstaande overweging meenden deze leden dat, als er een deel van de Leegstandwet voor de overige bepalingen in werking zou moeten treden, dit in elk geval niet zou moeten gelden voor het anoniem dagvaarden. Zij waren van mening dat het aanbeveling verdient in eerste instantie alleen de bepalingen met betrekking tot het vorderingsinstrumentarium in werking te doen treden, opdat daarmee ervaring opgedaan kan worden met betrekking tot leegstandbestrijding en zij vroegen de bewindslieden deze gedachte alsnog in overweging te nemen. De leden van de C.P.N, fractie herinnerden eraan dat zij op constructieve wijze hadden deelgenomen aan de discussie over de totstandkoming van de Leegstandwet. Hun optreden werd bepaald door de mening dat het noodzakelijk was te komen tot een wetgeving, die speculatie en leegstand bestrijdt. Vanaf de nota van wijzigingen (15442, nr. 9) hebben zij zich verzet tegen de opname van de bepalingen van de z.g. anti-kraakwet. Door het indienen van amendementen hadden zij getracht het anti-kraakkarakter eruit te halen of te verzachten, een sneller ingrijpen bij leegstand mogelijk te maken en minder manoeuvreerruimte voor eigenaars en speculanten over te laten. De voorstellen in het onderhavig wetsontwerp beogen nu een gefaseerde invoering van de wet, waarbij de bestrijding van de leegstand naar de achtergrond wordt geschoven, terwijl de anti-kraakartikelen apart en versneld zullen worden ingevoerd. Deze leden waren van mening dat dit ongewenst is, als niet op zijn minst een aantal wijzigingen in de wet wordt aangebracht. Zonder deze wijzigingen zal de Leegstandwet gaan functioneren als ontruimingswet, met name als gevolg van de invoering van de anonieme dagvaarding. Naar de mening van deze leden moet een dagvaarding twee functies vervullen wil zij voldoen aan de eisen die aan een behoorlijk procesrecht dienen te worden gesteld. De dagvaarding moet: - de gedaagde inlichten omtrent het tijdstip van de zitting, de eis die tegen hem wordt ingesteld en de gronden waarop deze berust; - een zodanige aanduiding van de gedaagde bevatten, dat executie - indien nodig - tegen de juiste persoon verzekerd is. Wat is de mening van de bewindslieden hierover en in hoeverre zien zij deze functies in artikel 18 van de Leegstandwet verwoord? Is de anonieme dagvaardingsregeling niet onverenigbaar met de grondrechtelijke fundering van het recht van hoor en wederhoor, zoals is vastgesteld in artikel 6 van het Verdrag van Rome, een bepaling waarmee de binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften verenigbaar moeten zijn (artikel 66 Grondwet)?
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 425, nr. 4
6
Ook bij de discussie over het onderhavige wetsontwerp wilden de leden van de C.P.N.-fractie voorstellen doen om de anti-kraakbepalingen te verzachten. Zo waren zij van mening dat de vertraging bij de invoering van de Leegstandwet aanpassing vereist van de in artikel 14, tweede lid, genoemde datum. Zijn de bewindslieden bereid hier een bepaling op te nemen, die de strafbaarstelling beperkt tot zes maanden voorafgaande aan de inwerkingtreding van de in artikel 21, derde lid, genoemde onderdelen? Zijn de bewindslieden voorts niet van mening dat met artikel 19 onder G speculatie in de hand wordt gewerkt, gezien a) het recht van de eigenaar om van de gemeente te vorderen dat deze na beëindiging van de vorderingsperiode het pand tegen onteigeningswaarde koopt en b) de verminderde geneigdheid van eigenaren om hun pand tegen «een redelijk te achten prijs» aan de gemeente te verkopen en liever te wachten met verkoop tot de vorderingsperiode is verstreken? Is het niet zo, dat tijdens die periode de eigenaar de op de Huurprijzenwet Woonruimte gebaseerde gebruiksvergoeding incasseert voor een pand dat op kosten van de rijksoverheid en de bewoners geschikt voor bewoning is gemaakt? En dat hij na het verkrijgen van het verkooprecht de waardevermeerdering van het pand incasseert? Zijn de bewindslieden niet van mening, dat gezien het bovenstaande het de voorkeur geniet artikel 19 onder G uit de wet te schrappen? Het voornaamste bezwaar van de leden van de C.P.N.-fractie tegen de tijdelijke verhuur blijft het ontbreken van een opzeggingsgrond, waardoor een belangrijke aantasting van de huurbescherming plaatsvindt. Wat is de mening van de Regering hierover en acht zij het scheppen van de mogelijkheid tot tijdelijke verhuur niet prematuur, nu de toepassing van artikel 1623a lid 1, tweede volzin, Burgerlijk Wetboek nog in experimenteel stadium verkeert? De leden van de S.G.P.-fractie herinnerden eraan dat hun fractie bij de parlementaire behandeling van de Leegstandwet vele bedenkingen had geuit tegen het wetsontwerp. Ten slotte had hun fractie na zorgvuldige afweging van alle in het geding zijnde factoren gemeend mee te moeten werken aan de totstandkoming van de Leegstandwet. Immers ook in haar ogen moest een instrument worden ontwikkeld om ongerechtvaardigde leegstand te kunnen terugdringen, opdat mede daardoor de veelvuldig zich voordoende kraakacties, welke zeer betreurenswaardig zijn, met alle uitwassen van dien, meer en meer tot het verleden zouden kunnen gaan behoren. Deze leden waren voorts van mening dat de Leegstandwet welke in gemeen overleg tussen Regering en Staten-Generaal tot stand is gekomen, vervolgens ook zou moeten worden uitgevoerd. Zij hadden er bepaald moeite mee dat nu wordt voorgesteld dat vooralsnog slechts op onderdelen en gefaseerd te doen. Het mag toch eigenlijk niet zo zijn dat budgettaire mogelijkheden of dito moeilijkheden beslissend zijn voor de vraag of uitvoering van eenmaal aanvaarde wetgeving wel of niet ter hand wordt genomen. Overigens hadden zij begrip voor de budgettaire problemen waarvoor de Regering zich gesteld ziet. Deze zijn inderdaad niet gering. De Leegstandwet kenmerkt zich, vervolgden deze leden, door een compositie van enkele elementen tot een zeker evenwichtig geheel. Zij vroegen zich nu bezorgd af of de gedeeltelijke invoering, zoals voorgesteld, dit evenwicht, dat het hun fractie uiteindelijk mogelijk maakt voor de Leegstandwet te stemmen, niet ontoelaatbaar aantast. Wat is ten principale het oordeel van de Regering hierover? Zij hadden begrepen dat ook de huidige Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, evenals zijn ambtsvoorganger de Leegstandwet als zodanig en in zijn geheel voor zijn politieke verantwoordelijkheid wenst te nemen. Kan er dus van worden uitgegaan dat het de besliste intentie van de Regering is de Leegstandwet zo spoedig mogelijk integraal in te voeren? Welke betekenis moet in dit verband worden toegekend aan de zinsnede in de memorie van toelichting
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17425, nr. 4
7
dat ook afgezien van de (tijdelijke?) budgettaire moeilijkheden de eerste ondergetekende zich afvraagt of de vele met de uitvoering van de Leegstandwet gemoeide miljoenen niet op een zinvollere wijze aan de volkshuisvesting kunnen worden dienstbaar gemaakt? Aan welke zinvollere bestedingen wordt concreet gedacht? Welke prioriteit neemt de tenuitvoerlegging van de doelstelling van de Leegstandwet in? Twijfel aan het nut van de besteding van de gelden voor de inwerkingstelling van de Leegstandwet, zoals uitgesproken in de memorie van toelichting, kwam de aan het woord zijnde leden als een ernstige uitspraak voor welke beslist verdere toelichting en onderbouwing behoeft. Wil de Minister deze geven? Uiteraard stemden deze leden in met het aangekondigde onderzoek naar vereenvoudigingen in de wet, welke zouden kunnen leiden tot lagere uitvoeringskosten. Ook is onderzoek nodig op welke wijze de kosten kunnen worden opgebracht. Maar heeft het voorstel tot gedeeltelijke invoering van de Leegstandwet niet te veel de schijn van het «op de lange baan schuiven» van de gehele wet? Het is toch bevreemdend dat vanaf mei 1981 tot nu toe de genoemde knelpunten nog niet konden worden opgelost, terwijl gesuggereerd wordt dat enige tijdruimte naar de nabije toekomst toe daarvoor vervolgens toereikend zou zijn? Welke positieve effecten mogen van de gedeeltelijke tenuitvoerlegging worden verwacht, vroegen deze leden vervolgens, terwijl een wezenlijk element, te weten het leegstandregister, nog ontbreekt? Kan worden verwacht dat de rechtsbescherming van de bonafide huiseigenaar erdoor wordt verbeterd? Naast het grote belang van de woningzoekende gelden toch de belangen van de huiseigenaren en de eigenarenbewoners. In welke mate zal door de partiële invoering naar verwachting de leegstand worden tegengegaan? Op welke wijze kan en zal het kraken van leegstaande huizen en gebouwen erdoor worden bestreden en tot in welke mate? Het kwam deze leden voor dat, nu partiële invoering van de Leegstandwet wordt voorgesteld, met daarbij de verruiming van de vorderingsplicht, voor de gemeentebesturen van groot belang is wat nu precies onder leegstand zal worden verstaan. Is leegstand het feitelijk niet in gebruik zijn, waarbij het sluiten van een huurovereenkomst dus niet tot gevolg heeft dat de woning niet leegstaat? Zou het systeem van de wet doorzichtiger zijn wanneer de bepaling erin wordt opgenomen «het niet krachtens een vergunning van Burgemeester en Wethouders in gebruik zijn»? Worden de problemen van de partiële invoering niet onevenredig verschoven naar de colleges van B en W? De aan het woord zijnde leden vroegen zich af of voldoende aandacht is besteed aan de moeilijkheden voor de colleges van burgemeester en wethouders met betrekking tot de vorderingsplicht, nu de leegstandregisters er vooralsnog niet zullen komen. Zou het aanbeveling verdienen voor alle woningen en gebouwen die in het kader van de woningdistributie van belang zijn, de eis van het hebben van een vergunning op te nemen? Dit lijkt mogelijk daar bij een bepaalde huur- en koopsom reeds een vergunning is vereist. Het zou dus aansluiten bij een reeds bestaande praktijk. Daardoor komt de verantwoordelijkheid voor de vordering van woningen en de verdeling van schaarse woonruimte te liggen waar hij hoort, namelijk bij de plaatselijke overheid. De leden van de S.G.P.-fractie plaatsten vervolgens enkele vragen bij de tijdelijke verhuur van woningen. Is de rechtspositie van de eigenaar wel voldoende beschermd? Het college van burgemeester en wethouders moet nagaan of van de eigenaar in redelijkheid kan worden gevergd dat hij het gebouw of de woning gewoon verhuurt of verkoopt. De vergunning van de tijdelijke huurovereenkomst moet door de eigenaar schriftelijk worden aangevraagd. Een andere voorwaarde voor de eigenaar is, dat hij moet aantonen dat de woonruimte «in voldoende mate» zal worden bewoond. Wat zijn de criteria van de wetgever bij de beoordeling of de woning verkocht of verhuurd kan worden? Hebben wij hier ook niet te maken met nieuwe koopwoningen die door het inzakken van de koopmarkt niet verkocht werden of kunnen worden? Zo dit het geval is, is er sprake van leegstand door omstandigheden waar de eigenaar geen invloed op heeft.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 425, nr. 4
8
De vraag is dan ook of het billijk is om van de eigenaar te eisen dat de woonruimte «in voldoende mate zal worden bewoond». Wat wordt door de wetgever verstaan onder «in voldoende mate»? Of bepaalt elk college van B en W zelf wat «in voldoende mate» betekent? Deze leden merkten in dit verband vervolgens op dat er een wisselwerking is tussen de rechtsbescherming van de eigenaar en die van de huurder. Zij vroegen zich dan ook af of de rechtsbescherming voor de eigenaar bij tijdelijke verhuur wel voldoende is en of er als gevolg van onvoldoende rechtsbescherming voor de eigenaar wel voldoende bescherming is voor de huurder in zulk een geval. Is nagegaan dat hier een vreemde constructie kan ontstaan, en wel dat bij tijdelijke verhuur er een vergunning wordt afgegeven aan de eigenaar? Het ligt voor de hand dat B en W zo snel mogelijk de woonruimte zal toewijzen, waarbij het niet uitgesloten is dat de vergunning voor de eigenaar nog op zich laat wachten. Welke rechtsbescherming heeft in dit geval de huurder? Wanneer de verhuurder niet voldoet aan bepaalde vormvereisten, vervalt de tijdelijke huurovereenkomst van rechtswege, waarvoor een gewone overeenkomst in de plaats treedt waarop de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn. Zij vroegen zich nu af of op deze wijze de bescherming welke de Leegstandwet aan de huurder biedt, niet wordt tenietgedaan, mede door de bepaling van de Woonruimtewet die de burgemeester de bevoegdheid geeft iemand zonder woonvergunning te ontruimen. Doordat mensen niet in staat zijn een civielrechtelijk geschil dat zij met anderen hebben aan de rechter voor te leggen en dit gelet op de praktijk een onbevredigende situatie is, wordt de anonieme dagvaarding geïntroduceerd. De aan het woord zijnde leden vroegen zich echter af of deze op zich zelf belangrijke zaak zal kunnen functioneren bij partiële invoering van de Leegstandwet. Immers, de kern van de wetgeving ter zake de leegstand was en is toch de koppeling van een in te voeren verplicht leegstandregister aan anti-kraakbepalingen. Als de eigenaar zal hebben voldaan aan de meldingsplicht betreffende leegstand van zijn eigendom zou hij in ruil daarvoor politiebescherming krijgen voor zijn eigendom. Kan de burgemeester bij het ontbreken van het register en dus het wegvallen van een controle-instrument nog wel effectief optreden in het kader van deze wet? Zal hij niet worden geconfronteerd met conflicten tussen verhuurder en huurder, een beslissing waarover de wetgever met deze wet niet heeft bedoeld instrumentarium aan te reiken? De leden van de S.G.P.-fractie vonden het nuttig dat de onzekerheid rond de Leegstandwet in elk geval zo spoedig mogelijk wordt opgeheven. Goede rechtsbescherming van bonafide eigenaren, een effectief vorderingsinstrument en een deugdelijke mogelijkheid van tijdelijke verhuur zijn naast de mogelijkheid van anonieme dagvaarding belangrijke elementen in de Leegstandwet. Essentiële vraag is, met name ook in de context van de huidige situatie op de huizenmarkt, wat gerechtvaardigde en wat ongerechtvaardigde leegstand is. Waar ligt de grens tussen beide? Is deze eenduidig te trekken of moet deze regionaal worden genuanceerd? Deze leden sloten hun beschouwing af met de opmerking dat zij vooralsnog vreesden dat het in de Leegstandwet ingebouwde evenwicht bij de voorgestelde partiële inwerkingtreding ontoelaatbaar zal worden verstoord. Hun uiteindelijk oordeel over dit wetsontwerp zal echter uiteraard mede bepaald worden door de antwoorden van de Regering op de door hen opgeworpen vragen. De leden van de P.P.R.-fractie hadden zich erover verbaasd dat de Regering in de memorie van toelichting geen woord wijdt aan de effecten van de voorgestelde wijziging van de Leegstandwet op een doelmatige verdeling van woonruimte. Leegstandbestrijding en het vorderen van woningen en gebouwen zijn volgens hen instrumenten in het kader van een doelmatige woonruimteverdeling. Bestrijding van het kraken is dat niet, zeker niet zolang een effectieve leegstandbestrijding achterwege blijft.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17425, nr. 4
9
De combinatie van leegstand en woningnood vormt de maatschappelijke achtergrond van het kraken. Woningzoekenden, die op andere wijze moeilijk aan bod komen, voorzien hiermee in hun woonbehoefte en dienen tevens volkshuisvestingsbelangen in een breder kader, waaronder het terugdringen van de leegstand. Het kraken kan, aldus deze leden, een nuttige functie vervullen in het kader van een doelmatige verdeling van de woonruimte. Vanuit deze achtergrond hadden zij principieel bezwaar tegen de koppeling tussen leegstandbestrijding en het bestrijden van kraken, zoals die in de Leegstandwet voorkomt. Dit bezwaar geldt onverminderd de nu voorgestelde gefaseerde inwerkingtreding van de wet. Want juist de onderdelen die het eerst in werking moeten treden leveren geen bijdrage aan een effectieve leegstandbestrijding, terwijl eigenaren van leegstaande panden wel krakers gemakkelijker kunnen laten ontruimen. Deze leden waren van mening dat niet ontkomen kan worden aan een principiële inhoudelijke beoordeling van het wetsontwerp. De fasering is niet slechts van technische aard, want de drie in te voeren onderdelen vormen samen een regeling die jaren zal gelden. Door slechts deze onderdelen van de Leegstandwet in te voeren wordt de toch al zo breekbare structuur van de wet gebroken. Het zogenaamde evenwicht in de Leegstandwet bestond in het tegengaan van leegstand, waardoor het bestrijden van het kraken gerechtvaardigd zou moeten worden. De woordvoerder van de P.P.R.-fractie heeft er echter al tijdens de behandeling van de Leegstandwet in de Kamer op gewezen dat de wet niet effectief zou zijn op het punt van de leegstandbestrijding. Evenwichtig is de wet naar het oordeel van deze leden dan ook niet. Ook het nu aanhangige wetsontwerp tot wijziging van de Leegstandwet werd door deze leden als zeer onevenwichtig gekenschetst. De onderdelen over de leegstandregistratie en de daaraan gekoppelde verplichting tot vordering treden niet in werking, omdat de Regering de kosten te hoog acht en twijfelt aan het nut van de besteding van die gelden. De leegstandregistratie is echter de spil van de wet: zonder deze gegevens is geen effectief vorderingsbeleid mogelijk. Het is niet goed in te zien dat het aantal vorderingen zal toenemen louter als gevolg van de vereenvoudiging van de vorderingsprocedure van de Woonruimtewet 1947. De mogelijkheid om krakers naamloos te dagvaarden past, zo vonden deze leden, dan ook in het geheel niet in het huidige wetsontwerp. Hierdoor zal de maatschappelijk ongewenste leegstand immers toenemen, evenals het aantal woningzoekenden. Is de Regering van mening, zo vroegen zij, dat deze bepaling een evenwichtig en samenhangend geheel vormt met de vereenvoudigde vorderingsprocedure en de mogelijkheid tot tijdelijke verhuur? Overigens waren deze leden van mening dat deze laatste bepaling enigzins los staat van de kern van de Leegstandwet en geen wezenlijke bijdrage kan leveren tot bestrijding van leegstand. Deze leden herinnerden er vervolgens aan dat zij tijdens de behandeling van de Leegstandwet blijk hadden gegeven van hun twijfels omtrent de uitvoerbaarheid van de wet. Hun toenmalige woordvoerder had erop gewezen dat de wet niet uitvoerbaar is wanneer de gemeenten niet beschikken over voldoende financiën om een leegstandadministratie te voeren. Het verbaasde hun dan ook niet dat uitvoering van de wet dergelijke hoge kosten met zich meebrengt. Het verbaasde hen echter wel dat de Regering de essentiële onderdelen - in ieder geval voor jaren - niet wenst uit te voeren terwijl onderdelen die het Rijk weinig kosten wel in werking treden. Is het een nieuwe gewoonte, zo vroegen zij zich af, om louter financiële argumenten een rol te laten spelen bij de inwerkingtreding van wetten dan wel onderdelen van wetten? Overigens stelden deze leden zich positief op ten aanzien van wijziging van de Woonruimtewet 1947, al dan niet in het kader van een Huisvestingswet. Vereenvoudiging van de vorderingsprocedure en herinvoering van deze bevoegdheid in geliberaliseerd gebied zou hiervan deel kunnen uitmaken. In deze wijziging kan tevens worden opgenomen dat burgemeester en wethouders verplicht zijn om een controleerbare leegstandadministratie bij te houden, mits de gemeenten daar financiële middelen voor krijgen.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 425, nr. 4
10
De effecten van de vereenvoudigde vorderingsprocedure werden door de leden van de P.P.R.-fractie niet hoog ingeschat. Nu de bepalingen over de leegstandregistratie niet in werking treden, vervalt ook de verplichting van burgemeester en wethouders om woningen en gebouwen na vijf maanden leegstand te vorderen en hier slechts om gewichtige redenen van af te zien. Gemeenten zullen nu zelf een vorderingsbeleid op poten moeten zetten. De in te voeren onderdelen van de wet geven immers geen criteria, niet voor de registratie van leegstand, en niet voor vordering. Zonder leegstandadministratie is, zo meenden deze leden, geen effectief vorderingsbeleid te voeren. Het zal dus voor gemeenten noodzakelijk zijn om zelf een leegstandadministratie te voeren, als zij ernst willen maken met de bestrijding van ongewenste leegstand. De kosten hiervoor komen nu geheel voor rekening van de gemeenten. Het is sterk te betwijfelen of gemeenten daartoe bereid en in staat zullen zijn. De commentaren van veel gemeenten op de aanvankelijk in het vooruitzicht gestelde f 14 min. geven geen aanleiding voor hooggespannen verwachtingen. Is overigens berekend hoe hoog de kosten van de leegstandadministratie op langere termijn zijn bij verminderde leegstand? Deze leden verwachtten niet dat louter de vereenvoudiging van de vorderingsprocedure zal leiden tot vordering van leegstaande woningen en gebouwen op grote schaal. De ervaringen met de huidige vorderingsbevoegdheid uit de Woonruimtewet 1947 wijst althans niet in die richting. Kan de Regering aangeven hoeveel woningen en gebouwen de laatste tien jaar gevorderd zijn, afgezet tegen het aantal leegstaande woningen en gebouwen? Met name voor gebouwenvordering (in de zin van de Woonruimtewet 1947) zullen rijksbijdragen nodig zijn om het pand voor bewoning geschikt te maken. Hier dringt zich de vraag op, waarom de Regering niet tevens artikel 8 van de Leegstandwet wenst in te voeren. Hoewel het dan tevens de vraag is of de Regering een sluitende exploitatie als voorwaarde voor de goedkeuring tot gebouwenvordering stelt. Deze leden hadden met waardering kennis genomen van de circulaire MG 82-19, waarin de Minister bijdragen voor het creëren van woonruimte in bestaande panden door middel van eenvoudige aanpassing in het vooruitzicht stelt. De panden dienen echter eigendom te zijn van gemeenten of corporaties. Zij vroegen zich af waarom deze maatregel niet tevens van toepassing kan zijn op gevorderde gebouwen. Tevens vroegen zij de Regering andere bestaande subsidieregelingen zodanig aan te passen dat zij de vordering van gebouwen en woningen stimuleren. De hier aan het woord zijnde leden waren van mening dat artikel 19 onder G de vordering van gebouwen niet stimuleert. Hierin is bepaald dat de eigenaar na afloop van de vorderingstermijn van de gemeente kan eisen dat deze het pand koopt. Speculatie met panden wordt hiermee bevorderd, omdat eigenaren nog minder dan nu geneigd zullen zijn het pand tegen een redelijke prijs aan de gemeente te verkopen. Als het pand gevorderd wordt, incasseert de eigenaar de gebruiksvergoeding, terwijl het pand tevens op kosten van de overheid en de bewoners voor bewoning geschikt wordt gemaakt. Door het verkooprecht kan de eigenaar bovendien nog de waardevermeerdering incasseren. Deze leden vernamen graag de visie van de Regering hierop, mede gezien in het licht van de opmerking van de toenmalige Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, gedaan in het mondeling overleg op 10 februari 1982, «dat de kosten van vordering normaliter niet veel zullen verschillen van die van aankoop». Overigens hadden zij weinig vertrouwen in de in artikel 19 onder B sub d neergelegde beroepsprocedure. Het is zeer de vraag of de hier genoemde bijzondere termijnen haalbaar zijn, gezien de overbelasting van de afdeling rechtspraak van de Raad van State. De leden van de P.P.R.-fractie zeiden vervolgens de mogelijkheid tot tijdelijke verhuur van leegstaande woningen en gebouwen op zich zelf niet te willen afwijzen. De effecten voor een doelmatige verdeling van woonruimte zijn echter gering, terwijl deze voor woningzoekenden zeer ingrijpend kunnen zijn. De kans dat een leegstaande woning of gebouw gevorderd
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 425, nr. 4
11
wordt is door het huidige wetsontwerp niet groot meer. Eigenaren hoeven hun toevlucht niet meer te zoeken in het tijdelijk verhuren. Tijdelijke verhuur biedt woningzoekenden geen zekerheid over permanente woonruimte. Een reeks van verhuizingen in enkele jaren is niet denkbeeldig. Ook voor de gemeente biedt tijdelijke verhuur nauwelijks voordelen, zo vervolgden deze leden. De betreffende mensen blijven immers woningzoekend, want het betekent geen structurele toevoeging aan de voorraad. Na zes maanden tot drie jaar krijgt de gemeente met urgente woningzoekenden te maken. In dit licht doet artikel 15, lid 9, vreemd aan. De vergunning voor de tijdelijke verhuur wordt immers verleend aan de eigenaar en niet aan de huurder. Bij een tussentijdse huurderswisseling kan de gemeente dus niet nagaan of de huurder aan de gemeentelijke criteria voldoet. Tevens kan geen controle worden uitgeoefend op de voldoende bewoning (artikel 15, lid 3, sub c). Door het vervallen van artikel 15, lid 9, kan de woonvergunning voor die controle zorgen. In die delen van het land waar de Woonruimtewet niet van kracht is, zou de Leegstandwet andere middelen moeten bieden om deze leemte te vullen. Deze leden vroegen zich voorts af wat zij dienen te verstaan onder «woonruimte in een gebouw» (artikel 15, lid 1, onder a) en waarom voor deze categorie geen enkele beperking geldt. Het had niet hun instemming dat in artikel 15, lid 1, onder c ook particuliere eigenaren de kans wordt geboden om voor sloop of vernieuwbouw bestemde woningen tijdelijk te verhuren. Speculatie krijgt hierdoor een grote kans. Voorbeelden hiervan zijn: renovatie van distributiewoningen tot boven de huurprijsgrens en het aanvragen van een splitsingsvergunning na de vergunning om tijdelijk te verhuren. Een beperking van deze bepaling tot gemeenten en toegelaten instellingen lijkt hun dan ook verstandig. De leden van de P.P.R. fractie meenden voorts dat de huurbescherming van de tijdelijke huurders te wensen overlaat. Ten onrechte bevat de wet geen opzeggingsgrond. Zij stelden voor om als limitatieve opzeggingsgronden in de wet op te nemen: realisatie van de bestemming in verband waarmee de vergunning tot tijdelijke verhuring is afgegeven en wanprestatie. Gezien de huidige praktijk zullen deze slachtoffers van de woningnood, deze summiere bescherming hard nodig hebben. Evenzo moet huns inziens de mogelijkheid worden geschapen om de tijdelijke overeenkomst na drie jaren om te zetten in een huurovereenkomst in de zin van artikel 1623a-1623o B.W., indien de bovengenoemde omstandigheden zich niet hebben voorgedaan. De zwakke rechtspositie van de huurder gedurende drie jaar rechtvaardigt dit zeer wel en bovendien heeft de verhuurder kennelijk niet voldoende voortvarendheid betracht bij het realiseren van de bestemming. Deze leden pleitten er tevens voor dat artikel 16, lid 9, dusdanig gewijzigd wordt, dat de door burgemeester en wethouders te vermelden huurprijs de minimaal redelijke huurprijs is. Gelet op de positie van de rechtspartijen is het volgens hen onaanvaardbaar om de huurprijs hoger vast te stellen. Zijn overigens alle subsidieregelingen, zoals de regeling individuele huursubsidie en de verhuiskostenvergoeding van toepassing? De leden van de P.P.R.-fractie wezen ten slotte ten stelligste het voorstel van de Regering af om de bepalingen inzake anonieme dagvaarding (artikel 18 A-D) in werking te laten treden, een jaar na de aanstonds in te voeren onderdelen. Al tijdens en na de behandeling van de Leegstandwet is in en buiten het parlement gewezen op de grote juridische bezwaren tegen de figuur van de anonieme dagvaarding. In het huidige wetsontwerp is de anonieme dagvaarding in een ander politiek kader geplaatst. Nu door de inwerkingtreding van slechts enkele onderdelen van de Leegstandwet effectieve leegstandbestrijding weer voor jaren achterwege blijft, verdwijnt het evenwicht dat de Leegstandwet zou kenmerken. Dat knelt nog meer omdat eigenaren door middel van de naamloze dagvaarding hun gekraakte panden gemakkelijker en sneller kunnen laten ontruimen. Het laat zich aanzien dat hiervan op grote schaal gebruik zal worden gemaakt. In het
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 425, nr. 4
12
voorstel van de Regering krijgt, aldus deze leden, de Leegstandwet meer het karakter van een ontruimingswet dan tijdens de parlementaire behandeling van de wet was beoogd. De leden van de R.P.F.-fractie hadden met enige teleurstelling kennis genomen van dit wetsontwerp. Zij stelden voorop dat de Leegstandwet zo spoedig mogelijk en in haar geheel in werking dient te treden. Zij waren van mening dat tot stand gekomen wetten ook tot uitvoering dienen te worden gebracht. Integrale invoering van de Leegstandwet mag niet afspringen op financiële problemen. Deze leden hadden er geen behoefte aan de discussie over de Leegstandwet ten principale opnieuw aan te gaan. Wel plaatsten zij de volgende kanttekeningen bij het onderhavige wetsontwerp. De door de Regering aangevoerde financiële problemen waren deze leden nog niet geheel duidelijk. Zij vroegen zich af welk deel van de f 50 a f60 min. veroorzaakt wordt door vorderingsactiviteiten van de gemeenten. Tevens dringt zich de vraag op of uitvoering van de Leegstandwet niet eenvoudiger en goedkoper kan. Welk bedrag wordt op de begroting van het Gemeentefonds voor 1983 beschikbaar gesteld voor een eventuele uitvoering van de Leegstandwet? Ten slotte vroegen deze leden naar de positie van de eigenaren-bewoners bij een gedeeltelijke inwerkingstelling van de Leegstandwet. Wordt het evenwicht dat in de Leegstandwet is ingebouwd niet verstoord bij een gedeeltelijke inwerkingtreding? Het lid van de G.P.V.-fractie toonde begrip voor de impasse waarin het in werking treden van de Leegstandwet is geraakt. Met de bewindslieden was hij van mening dat de aan de integrale invoering van de Leegstandwet verbonden kosten te hoog zijn en dat de daarvoor vrij te maken gelden op een betere wijze zouden kunnen worden besteed. Hoewel zijn fractie nooit een warm voorstandster was geweest van een Leegstandwet, kon hij instemmen met het voornemen om nu die delen van de wet met voorrang in werking te stellen, aan de uitvoering waarvan geen hoge kosten zijn verbonden. Wel wilde hij graag vernemen waarom ook hoofdstuk IV (Bepalingen omtrent wederrechtelijk gebruik van leegstaande woningen en gebouwen) niet versneld in werking kan treden. Daarmee zijn toch geen hoge kosten gemoeid? Over de nu gerezen (financiële) problemen meende dit lid nu niette hoeven spreken. Wanneer te zijner tijd de Regering met een nieuwe wijziging van de Leegstandwet komt, zal zijn fractie het resultaat van de lopende besprekingen met de gemeenten kunnen beoordelen. De waarnemend voorzitter van de commissie, Dijkman De griffier van de commissie, Eikerbout
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 425, nr. 4
13