Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1989-1990
18225
De problematiek van de verzuring
Nr. 40
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 22 juni 1990
' Samenstelling: Leden: Dees (VVD), Lansink (CDA), K Zijlstra (PvdA), voorzitter, Van Noord (CDA), Tommel (D66), Voorhoeve (WD), Te Veldhuis (VVD), Willems (Groen Links), Janmaat (Centrumdemocraten), Tegelaar-Boonacker (CDA), J T. van den Berg (SGP), Swildens Rozendaal (PvdA), Verspaget (PvdA), Roosen-van Pelt (CDA), Esselink (CDA), ondervoorzitter, Boers– Wijnberg (CDA), Van Rijn-Vellekoop (PvdA), r"censtra (PvdA), Van der Vaart (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Ruigrok-Verreijt (PvdA), Schimmel (D66), Van Gijzel (PvdA) en M. D. T. M. de Jong (CDA). Plv. leden: Korthals Altes (VVD), Van der Linden (CDA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Van Houwelingen (CDA), Eisma (D66), Blauw (VVD), Kamp (VVD), Rosenmöller (Groen Links), Brouwer (Groen Links), Laning-Boersema (CDA), Van Middelkoop (GPV), Castricum (PvdA), Huys (PvdA), Eversdijk (CDA), Koffeman (CDA), Van Leijenhorst (CDA), Melkert (PvdA), De Pree (PvdA), Niessen (PvdA), Hillen (CDA), Van Zijl (PvdA), Ter Veer (D66), Leerling (RPF), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA). 2
De vaste Commissies voor het milieubeheer1 en voor landbouw en natuurbeheer2 hebben op 13 juli 1990 mondeling overleg gevoerd met de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over de problematiek van de verzuring. Dit overleg werd gevoerd op basis van de volgende stukken: het Bestrijdingsplan verzuring en het Plan van aanpak NH3-emissies van de landbouw (18225, nrs. 31 en 32). De ministers hadden ter voorbereiding van dit overleg schriftelijke vragen van de commissies beantwoord (18 225, nrs. 33, 34, 38 en 39). De minister was tijdens het overleg vergezeld van de volgende ambte– naren: voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer dr. i. B. C. J. Zoeteman, plv. directeur-generaal milieubeheer, en mr. G. J. R. Wolters, directeur lucht; voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij drs. G. van der Lely, directeur-generaal landbouw en voedselvoorziening, en ir. R. Woudstra, directeur veehouderij en zuivel. Van het overleg brengen de commissies bijgaand woordelijk verslag uit, dat vervaardigd is door de Stenografische dienst. De voorzitter van de vaste Commisie voor milieubeheer, Zijlstra De voorzitter van de vaste Commissie voor landbouw en natuurbeheer, Blauw De griffier van de vaste Commissie voor het milieubeheer, Hordijk
Samenstelling: Leden: Beckers-de Bruijn (Groen Links), K Zijlstra (PvdA), Van der Linden (CDA), Van Noord (CDA), Blauw (VVD), voorzitter, Van der Vlies (SGP), Nijland (CDA), Voorhoeve (VVD), Te Veldhuis (VVD), Eisma (D66), Huys (PvdA), Swildens-Rozendaal (PvdA), De Leeuw (PvdA), Roosen van Pelt (CDA), Reitsma (CDA), Biesheuvel (CDA), onder– voorzitter, J H van den Berg (PvdA), Feenstra (PvdA), Ter Veer (D66), Van der
Vaart (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), M. D. T M. de Jong (CDA) en Van Zijl (PvdA). Plv. leden: Rosenmöller (Groen Links), Haas-Berger (PvdA), Schartman (CDA), Esselink (CDA), Franssen (VVD), Van Middelkoop (GPV), De Kok (CDA), Linschoten (VVD), Jorritsma Lebbink (VVD),
013900F ISSN 0921 - 7371 SDU uilgeverij 's Gravenhage 1990
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18225, nr. 40
Tommel (D66), Melkert (PvdA), Van Rijn-Vellekoop (PvdA), Van Houwelingen (CDA), Eversdijk (CDA), Boers-Wijnberg (CDA), Castricum (PvdA), Nuis (D66), Leerling (RPF), Vos (PvdA), Mulder-van Dam (CDA) en Spieker (PvdA).
Stenografisch verslag van een mondeling overleg van de vaste Commissies voor het milieubeheer en voor landbouw en natuurbeheer
Voorzitter: K. Zijlstra Aanwezig zijn 12 leden der Kamer, te weten: K. Zijlstra, Voorhoeve, Tommel, Blauw, Ter Veer, Feenstra, Verspa– get, Esselink, Van Noord, Schutte, J.T. van den Berg en Wlllems, en de heren Alders, mlnister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en Braks, ministervan Landbouw, Natuurbe– heer en Visserij. Bestrijdingsplan verzuring en Plan van aanpak beperking NH3-emissie van de landbouw (18225, nrs. 31 en 32) De voorzitter: Ik stel voor dat per fractie 15 minuten spreektijd in acht gehouden wordt. Anders komen wij, hoewel wij vier uur ter beschikking hebben, mogelijk niet tot een tweede termijn. Ik stel tevens voor, te accepteren dat onze collega Schutte het woord voert. Hij is geen lid van een van beide commissies, maar vervangt de heer Middelkoop. Naar mij blijkt, gaat de commissie hiermee akkoord. Als eerste krijgt de heer Van den Berg het woord. De heer Van den Berg (SGP): Voorzitter! Het is voor mij enigszins verrassend, maartevens een hele eer om bij dit belangrijke onderwerp als eerste het woord te mogen voeren. Dit doet mij genoegen, omdat het een thema is dat mijn fractie zeer ter harte gaat. Het is goed dat wij er vandaag over spreken, want te lang zijn allerlei discussies uitgesteld in afwachting van komende plannen.
Toch maak ik een opmerking over de opportuniteit van de bespreking op dit moment. Vandaag of morgen wordt het NMP-plus gepresenteerd, waarin, naar wij hopen en mogen aannemen, een samenhangend beleid voor het milieu staat. De verzuring is hierin niet het geringste probleem. Ik vraag de minister voor milieubeheer toe te lichten hoe het NMP-plus zich verhoudt tot datgene wat in het Bestrijdingsplan verzuring staat en wat dit betekent voor deze bespre– king. Ik stel de vraag naar de opportuni– teit ook voor de behandeling van het Plan van aanpak beperking NH3emissie van de landbouw. Als ik de formele status van het stuk goed begrepen heb, is het een voorlopig plan. Pas na de zomer krijgen wij een definitief plan van aanpak en mijn fractie vindt het zuiverder dat de Kamer pas over dit onderwerp spreekt, nadat de regering een definitief standpunt heeft. Ook op dit punt zijn er trouwens ontwikkelingen in diverse stukken. Er zijn nog deze week nieuwe stukken van het ministerie van Landbouw, Natuurbe– heer en Visserij verschenen en op dit probleem zal, naar ik aanneem, ook worden ingegaan in het NMP-plus. Bovendien heeft de Kamer voor de mestproblematiek, die hiermee ten nauwste samenhangt, haar procedu– res al bepaald; wij hopen er in september een UCV over te houden. Daarom vraag ik de regering hoe uitvoerig wij het plan van aanpak vandaag moeten bespreken. Mijn fractie zal er in leder geval niet diep op ingaan en ik spits mijn bijdrage dus toe op de verzuring, met alle voorbehouden die ik heb gemaakt. Het is een probleem dat het ondanks alle plannen voor reductie van de emissie van verzurende
Woensdag 13 juni 1990 Aanvang 9.30 uur
stoffen allerminst zeker is dat de depositie ervan binnen de gestelde termijn werkelijk zal zijn terugge– bracht tot het niveau van de streef– waarden. Het is ons uit de schriftelij– ke antwoorden duidelijk geworden dat wij erop moeten rekenen dat de streefwaarde van 400 equivalenten zuur per hectare pas ver na 2010 bereikt wordt. Hiervoor moeten wij niet alleen nationaal het een en ander doen, maar moeten ook in de ons omringende landen vergaande maatregelen worden genomen. Anders is de streefwaarde zelfs helemaal niet haalbaar. De fractie van de SGP vindt dat dit ons niet van de plicht ontslaat, ook nationaal voor een vergaande aanpak te kiezen. In ons land wordt de streefwaarde die ik zojuist genoemd heb, op dit moment maar liefst dertien maal overschreden en dat is reden genoeg om stringente, zo niet zo streng mogelijke maatregelen te nemen. Wij hebben de indruk dat in het bestrijdingsplan gezocht is naar een evenwicht tussen wat milieuhygië– nisch wenselijk en wat maatschappe– lijk aanvaardbaar is. Dat is politiek gezien altijd een verstandige aanpak. Als wij echter te veel nadruk leggen op het maatschappelijk aanvaardba– re, is het 'Je vraag of wij wel ver genoeg gaan met het nemen van van de noodzakelijke, ingrijpende maatregelen. Zeker het komende decennium blijven wij zelfs nog ver boven het niveau van de 1400 equivalenten en misschien nog wel langer. Ik denk ook aan de verontrus– tende gegevens over de doorgaande groei van de automobiliteit, van het elektriciteitsgebruik enzovoorts. Kortom, wij hebben ernstige twijfels bij de vraag, of de reductiedoelstel– lingen in het licht van deze ontwikke–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18 225, nr. 40
lingen überhaupt wel kunnen worden gerealiseerd Het tweede punt betreft de keuze van de instrumenten. Ik gaf er al blijk van, dat wij ons geen vrijblijvend beleid kunnen veroorloven. De vraag is dan, welke instrumenten kiezen wij. Ook hier kom ik terecht bij de discussie die wij eerder hebben gevoerd over de keuze van met name de convenantstructuur. Ook hier komt dat aan de orde. Mijn fractie is van oordeel dat wij dit instrument met de nodige terughoudendheid zullen moeten hanteren. Inderdaad kan er op korte termijn vaak een versnelling worden bereikt door goed overleg. Dat moet trouwens altijd plaatsvinden. De vraag is echter, of op langere termijn de keuze van de conventanten de meest optimale oplossing biedt. Wij vinden in ieder geva! dat de overheid haar eigen specifieke instrumenten — ik denk met name aan wetgeving en normstelling in de wetgeving — in dezen voorop moet stellen. Conve– nanten kunnen daarbij ondersteunend werken, maar niet in de plaats van die elementen treden. Ik zou graag willen dat de minister op deze thematiek, waarover wij reeds eerder gediscussieerd hebben, eens nader zou ingaan. Het voeren van overleg met doelgroepen is natuurlijk heel goed; daarmee gaan wij ook akkoord. Dat mag er echter niet toe leiden, dat zaken naar de toekomst worden geschoven. Voorzitter! Vervolgens wil ik een aantal opmerkingen maken over de emissiereductiedoelstellingen per verzurende stof. Mijn eerste opmer– king betreft de S02 en de energie– sector De doelstellingen voor 1994 en 2000 zijn naar onze mening acceptabel. De energiedistributiesec– tor heeft ook veelbelovende plannen. Wij vinden dat de rijksoverheid — ik denk daarbij ook aan het ministerie van Economische Zaken — wat dat betreft een actievere opstelling zou mogen hebben. Er is wel een probleempunt. De keuze voor de inzet van zwavelarme fosiele brandstoffen heeft ook een keerzijde. Zijn dergelijke brandstoffen op de wereldmarkt voldoende beschikbaar zonder dat daarmee een prijsopdrij– vend effect op zwavelarme brand– stoffen wordt gegenereerd? Ontwik– kelingslanden die technisch en financieel het minst in staat zijn om rookgas te ontzwavelen, zijn namelijk dezelfde landen die straks opge– scheept dreigen te worden met
zwavelrijke brandstoffen. Heeft men zich dit effect gerealiseerd? Als alle rijke landen voor deze oplossing kiezen, zal het milieu er dan mondiaal niet op vooruitgaan. Bovendien — dat is ook nog een probleempunt — stookt Nederland, ondanks aanwezi– ge voorraden in hoog tempo het eigen schone gas op. Voorzitter! Wat de NOx betreft ik kom dan met name bij de verkeers– sector — is er ook een prealabel probleem. Dit deel van het beleid komt ook aan de orde in het komen– de SVV, deel d. Wij moeten die discussies niet te veel door elkaar halen. Ik neem ook aan dat in het NMP-plus op dit punt zal worden ingegaan. Daar zitten wij met dezelfde problematiek die ik in het begin aan de orde heb gesteld. Zonder daarop om de zojuist genoemde redenen diepgaand in te gaan, zijn wij in ieder geval van oordeel dat ook de sector verkeer en vervoer een veel grotere bijdrage aan de bestrijding van de verzuring zal moeten leveren. Concrete maatrege– len in dezen — variabilisatie van de autokosten, verbetering van het openbaar vervoer — moeten met name in het SW aan de orde komen. Hierbij speelt de vraag naar een krachtiger aanpak ten aanzien van de schone auto. Waarom is er geen sprake van een hardere aanpak van de dieselauto's? In de VS zijn er zelfs verboden van kracht. Waarom pakken wij de diesel niet harder aan? Een ander punt dat hler zeker aan de orde moet komen is een handhaving c.q. verlaging — mijn fractie is voorstander van een verlaging naar in iedergeval 100 km — van de snelheidslimieten. Ook daarmee zou een belangrijke bijdrage geleverd kunnen worden aan de bestrijding van de verzuring. Waar bijft de aandacht voor het vliegverkeer? Is de bijdrage van het vliegverkeer aan de verzuringsproblematiek kwantificeer– baar? Voorzitter! Ik heb al aangekondigd dat ik op de NH3-problematiek niet zo diepgaand zal ingaan, omdat wij van mening zijn dat dit in het kader van de afgesproken procedures voor het mestbeleid nader zal moeten worden besproken. Ik wijs er overigens wel op dat NH3, in tegenstelling tot de andere bronnen van verzuring, voor 70% uit eigen land komt. Dat betekent wel dat wij juist hier een accent in ons beleid zullen moeten leggen, met name op het terugdringen van de ammoniak in
de intensieve veehouderij. De vraag is dan hoe realistisch het voorgestel– de tijdpad is. Dat hangt echter af van de problemen rond de mestverwer– king. Mijn fractie wil daar in de reeds afgesproken UCV's nader op ingaan en niet op dit moment. Voor gebieden die de periode waarin de 1400 equivalentnorm bereikt moet worden, niet kunnen overbruggen, zullen effectgerichte maatregelen getroffen moeten worden. Ook daarover spreekt het bestrijdingsplan. Dat impliceert wel dat effectgericht beleid tot in lengte van dagen nodig zal blijven en niet alleen als een overgangsmaatregel. Het zal gedurende een langere penode nodig zijn. Denk ook aan de bescherming van ons drinkwater. Wij moeten ons goed realiseren dat er zelfs bij 1400 equivalenten nog een verslechtering van de vegetatiesa– menstelling kan optreden. En als ik daarnaast zet dat wij op veel plaatsen boven 5000 equivalenten zitten, is het duidelijk wat er moet gebeuren. In dit verband is ook de handha– vingsproblematiek van eminent belang. Ik neem aan dat in het NMP-plus op de handhaving uitdrukkelijker zal worden ingegaan, zodat dit vandaag ook geen uitge– breid thema behoeft te zijn. Is al duidelijker — daar kan dan vandaag misschien iets over gezegd worden — hoe de 60 mln. voor controletaken verdeeld gaat worden over de rijksinspecties, AID en dergelijke, en de lagere overheden? Over de lagere overheden gesproken: ik vraag aandacht voor de rol van provincies en gemeenten in deze problematiek. Met name in het CRMH-advies over dit bestrijdingsplan, de pagina's 37 en 38, wordt over de rol van de lagere overheden gesproken. Daar wordt duidelijk geconstateerd dat in het bestrijdingsplan ten aanzien van provincie en gemeenten nog te veel moet worden overgelaten aan "goede bedoelingen en overleg dat nog gestart moet worden". Men signaleert dat een volledige mede– werking op regionaal niveau essen tieel is. Ook de provinciale milieube– leidsplannen zullen daarbij een buitengewoon belangrijke rol spelen, evenals natuurlijk de financiële middelen voor de lagere overheden. Wanneer de lagere overheden niet volledig en volwaardig worden ingeschakeld bij het beleid, moeten wij vrezen dat dit toch tot mislukken gedoemd is. Het kan allemaal niet vanuit Den Haag geregeld worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18225, nr. 40
Vandaar de voor mijn fractie belangnjke vraag hoe de lagere overheden volop beleidsmatig, planmatig en financieel bij dit beleid zullen worden ingeschakeld. En dan de internationale dimensie. Ik zei al dat wij ons niet moeten verbeelden dat wij door eigen maatregelen, hoe belangrijk ook, de zaak alleen zullen kunnen klaren. Een brede, internationale aanpak is nodig, niet alleen gezien de verwevenheid van de economieën, maar ook gezien het patroon van de deposities. Dat is ook in het bestrijdingsplan heel duidelijk aangegeven. Natuurlijk is ieder land autonoom in de maatrege– len die men zelf kiest. Ik zou graag een uiteenzetting van de minister willen horen, of hij mogelijkheden ziet om te bevorderen dat andere landen waar het beleid sterk van invloed is op onze verzuring, tot een versnelling komen, zodat onze doelstellingen kunnen worden bereikt. Ook over de financiële problema– tiek zijn discussies gaande. Wat dat betreft wordt het een beetje een herhaling. Ik vrees toch dat wij de discussies wat uit elkaar gaan trekken. Wij zitten duidelijk met een grote financiële problematiek. Op de gehele financiering van het milieube– leid zullen wij zowel naar aanleiding van het NMP-plus als ten aanzien van de WABM, waarvoor voorstellen bij de Kamer liggen, uitgebreid ingaan. Toch rijst bij ons de vraag, ook als wij de financiële plaatjes zien, of het beginsel "de vervuiler betaalt" bij dit bestrijdingsplan wel opgeld doet. Ik constateer dat dit lang niet in alle gevallen zo is. En dat roept toch de vraag op naar de consequente vertaling van dit principe. De kosten van bij voorbeeld de maatregelen ter bescherming van het drinkwater zullen waarschijnlijk uiteindelijk bij de consument komen te liggen, terwijl de consument wat het gebruik van het drinkwater betreft niet de vervuiler is. Er zijn natuurlijk ook inkomenseffecten. Dat is mijn fractie volkomen duidelijk. Voor het milieu zullen wij echter prioriteit moeten geven aan de financiële lasten. Maar die discussie krijgen wij zeker nog. Er zijn natuurlijk nog erg veel vragen te stellen, maar als ik dat zou doen, zijn wij nog de hele dag bezig. Daarom een laatste concrete punt. Dat betreft de vluchtige stoffen en de ozon. Is niet een veel snellere invoering van retourdampinstallaties
bij benzinestations gewenst? Welke maatregelen worden op dat punt genomen? Ik neem aan dat de ozonproblema– tiek, die hierbij ook aan de orde is, ook volgende week aan de orde komt tijdens het mondeling overleg over de smogbestrijding. In het bestrij– dingsplan wordt ook op deze problematiek ingegaan. Ik laat dit punt nu maar rusten. Mijnheer de voorzitter! Het onderwerp is belangrijk genoeg om uitgebreid stil te staan bij de gestelde vragen. Ik wacht dan ook met belangstelling de reactie van de ministers op onze opmerkingen af. De heer Schutte (GPV): Voorzitter! Overeenkomstig mijn gedoogpositie in deze commissies zal ik geen gebruik maken van de maximaal toegewezen spreektijd, maar een bescheiden bijdrage leveren. Het is bijna een jaar geleden dat het bestrijdingsplan verzuring en het plan van aanpak ammoniakemissie in de landbouw de Kamer werden aangeboden. In de tussentijd hebben er alweer verscheidene discussies plaatsgevonden over het verzurings– beleid. Dat gebeurde dan vaak in een andere context en met andere ministers. Op zich zelf is het een goede zaak dat veel bewindslieden verantwoordelijkheid dragen voor aspecten van het milieubeleid en het verzuringsbeleid in het bijzonder. Toch is het belangrijk dat één minister daarop primair aanspreek– baar is, want er is een nauwe samenhang nodig in het milieubeleid, daar verschillende aspecten door verschillende departementen worden behandeld, zeker als het gaat om de verzuring. Daarom is het goed, enkele milieu-aspecten van vraag– stukken die een meer algemene betekenis hebben, nu aan de orde te stellen. leder zegt, doordrongen te zijn van het belang van milieube– scherming, maar concrete uitwerking van het besef lijkt vaak nog nauwe– lijks van de grond te komen. Hoezeer men bij voorbeeld op het ministerie van Verkeer en Waterstaat ook zijn best doet, toch kan moeilijk van een trendbreuk worden gesproken. Te veel wil men daar kennelijk ieder tegelijk te vriend houden: het milieu en de automobilist, om maar een voorbeeld te geven. Het effect op de automobiliteit blijft dan ook gering. In het bestrijdingspian verzuring is zelfs nog sprake van een stijging met 48% in de komende 20 jaar. Is de minister
nog steeds van mening dat de uitstoot van stikstofoxyden in 2010 met 75% kan worden verminderd? Wij kennen uiteraard het NMP-plus nog niet, maar optimistisch over de "plus" ben ik niet, nu ik hoor dat de minister van Verkeer en Waterstaat alweer roept dat alle geplande tunnels er natuurhjk komen. In het advies van de Centrale raad voor de milieuhygiëne wordt gepleit voor aanscherping van de totaie emissie– norm tot 1400 zuurequivalenten per hectare per jaar in het jaar 2000, teneinde te voorkomen dat herstel te laat komt. En daarin staat deze raad niet alleen. Ook de milieubeweging heeft er al vele malen voor gewaar– schuwd dat de doelstelling van 2400 zuurequivalenten per hectare per jaar in het jaar 2000 niet voldoende zal zijn om onherstelbare schade aan het milieu te voorkomen. Kan de minister hierop een reactie geven? De Centrale raad voor de milieuhygiëne onderkent ook dat aanscherping van normen problematisch is, maar dat mag geen reden zijn, dan maar van aanscherping af te zien. Een andere zaak in dit verband is het plan voor de bouw van een nieuwe kolengestookte centrale op de Maasvlakte. Het feitelijke nut van deze bouw zal vandaag ongetwijfeld tijdens het mondeling overleg met minister Andriessen ter sprake komen, maar het mllieu-aspect ervan is vandaag ook aan de orde, dunkt mij. De SEP stelt bij de verantwoor– ding van haar uiteindelijke keuze voor de kolengestookte centrale dat een extra C02-emissie bij een dergelijke centrale zal worden gecompenseerd door de aanplant van bos in Latijns Amerika. Op zich zelf is het een aardig idee dat bij vervuiling gehjk een emmertje water wordt geleverd om de boel schoon te maken. Zo'n werkwijze kan milieuvervuilende maatregelen echter niet goedmaken. In het huidige milieubeleid wordt terecht de nadruk gelegd op brongerichte maatregelen. Pas wanneer de vervuiling bij de bron wordt aangepakt, zijn wij bezig structureel verbetering te brengen in de huidige milieusituatie. Pas dan is het milieubeleid niet langer een kwestie van dweilen met de kraan open. Het uitgangspunt van de brongerichte aanpak onderschrijf ik dan ook van harte. Maar om het voorbeeld van de SEP nog maar even te noemen: op de Maasvlakte toch weer een kolengestookte centrale bouwen die uiteraard ook voor een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18225, nr. 40
lange termijn dienst moet doen, lijkt mij toch strijdig met zo'n brongericht beleid. Ook over dit aspect verneem ik nog graag de mening van de minister. Wat het Plan van aanpak beperking ammoniakemissie in de landbouw betreft zal ik vooral enkele opmerkin– gen maken aan het adres van minister Braks. Overigens is het een goede zaak dat beide ministers bij het overïeg over dit onderwerp betrokken zijn. De relatie tussen beperking van de ammoniakemissie en het mestbeleid maakt het moeilijk, hierover al te uitgebreid van gedach– ten te wisselen, zoals de heer Van den Berg al zei. Wij hebben nog slechts voornemens voor de tweede fase van het mestbeleid ingezien. Toch neem ik vast een klein voor– schot op de discussie die voor september is voorzien. Het onder– zoek naar en de ontwikkeling van de nieuwe systemen zijn nog steeds in volle gang. Naar ik heb begrepen is nog niet de beste oplossing naar voren gekomen. De landbouwvoor– lichting durft nog geen duidelijk advies te geven aangaande de beste investering in een van de nieuwe systemen. Voor boeren is het dan wel bijzonder moeilijk nu al belang– rijke investeringen te doen, terwijl de emissienormen wel aangescherpt worden. Kan de minister aangeven of op dit moment al meer resultaten bekend zijn, waardoor boeren een bepaald systeem kan worden geadviseerd? Zijn al meer onder– zoeksresultaten bekend met betrek– king tot het aanzuren van mest? Zal dit een reëel alternatief kunnen zijn? Een ander onderdeel van de emissiebeperking is het onderwerken van de mest. Van de kant van de milieubeweging is bezwaar gemaakt tegen het feit dat ook in april en in de eerste helft van mei een onderwerk– verplichting zou bestaan, aangezien een groot deel van het broedsel van weidevogels dan vernield zou worden. De oplossing hiervan zou een uitrijverbod in deze periode kunnen zijn, maar dat stuit op grote bezwaren bij de boeren, aangezien juist in deze periode bemesting erg belangrijk kan zijn. Een middenweg, die ook door de Stichting natuur en milieu is bepleit, zou zijn in deze periode wel de mogelijkheid te bieden ruige mest uit te rijden zonder hiervoor een onderwerkverplichting te stellen, of beregening als alterna– tief toe te laten. Ik weet dat definitie– ve uitrijregels nog bekend zullen
worden gemaakt, maar ik verzoek de minister toch hierover ook vandaag al iets te zeggen. De voorzitter: Ik deel de heer Tommel mee dat wij hebben besloten dat iedere fractie een kwartier spreektijd krijgt. Heb ik het goed begrepen dat zowel hij als de heer Ter Veer het woord zal voeren? De heer Tommel (D66): Dat klopt, voorzitter. Wij zullen bekijken hoe wij die tijd onderling verdelen. Ik houd mijn collega Ter Veer nauwlettend in de gaten. Als hij erg zenuwachtig wordt, houd ik op met spreken. Voorzitter! Het bestedingsplan verzuring is gebaseerd op het NMP. Wij moeten constateren dat de in het NMP geformuleerde wensen en doelstellingen volsterkt onvoldoende zijn. Ze zouden ertoe leiden dat er in het jaar 2000 nog slechts 20% vitaal bos over is en dat er dan nog nauwelijk heide over is, of hooguit een zeer vergraste heide. Omgezet in termen van geld praten wij dan over een schade van 1 mld. per jaar als gevolg van verzuring. Dat wij het NMP niet meteen hebben behandeld, maar daar pas over enige tijd aan zullen toekomen, heeft wel tot voordeel gehad dat inmiddels een aantal nieuwe gegevens beschikbaar zijn gekomen, die leiden tot de eis om nog strengere maatregelen te treffen om de verzuring tegen te gaan. Ik noem er drie. In de eerste plaats is gebleken dat de depositie van verzurende stoffen in bossen veel hoger is dan wij hadden gedacht. Er wordt een factor 2 genoemd, maar ik hoor wel of dat getal juist is. In ieder geval is er sprake van een veel sterkere depositie dan waarvan wij waren uitgegaan. In de tweede plaats is de natuur veel gevoeliger gebleken voor stikstof (N02 en ammoniak) dan wij al hadden gedacht. In de derde plaats hebben wij ons inmiddels meer dan vroeger gerealiseerd, dat er een buffereffect in die bodem is en dat dat buffereffect een keer ophoudt te bestaan als er voortdu– rend verzurende stoffen aan die bodem worden toegevoegd. Nu profiteren wij nog van dit effect, maar het kon wel eens spoedig verdwijnen. Ik constateer dan ook dat de doelstellingen die genoemd zijn in het NMP en in het Bestedingsplan verzuring door vrijwel alle adviesor– ganen als zeer onvoldoende zijn
gekenschetst. CRMH doet dat, de Natuurbeschermingsraad doet dat, evenals de Vereniging tot behoud van natuurmonumenten, Natuur en milieu en ik kan nog wel even doorgaan. Die doelstellingen waren: 2400 equivalent zuur in het jaar 2000 en 1400 equivalent zuur in het jaar2010. De Natuurbeschermings– raad pleit ervoor de doelstelling van 1400 equivalenten niet in het jaar 2010, maar in het jaar 2000 te realiseren en voegt daaraan toe dat dat noodzakelijk is, wil de aantasting van een beiangrijk deel van onze ecosystemen nog herstelbaar zijn. Dat is dus zeker nog geen ideale situatie. De vraag is of deze doelstelling die door de Natuurbeschermingsraad is geformuleerd haalbaar is. Ik rneen dat dat helaas niet het geval is. Niet omdat wij het in Nederland niet zullen halen, maar omdat een belangrijk deel van de verzuring in Nederland veroorzaakt wordt door ons omringende landen. Het betekent dat wij voorzichtig moeten zijn met het formuleren van doelstellingen die wij alleen niet zullen kunnen halen. Het betekent dat wij niet zelf met volle kracht vooruit moeten gaan, omdat wij voor de effectuering van onze doelstellingen ook van anderen afhankelijk zijn. Ik hoor dan ook graag van de minister van VROM, hoe hij zijn strategie gaat uitzetten. Nemen wij in het vervolg genoegen met een kleine stap vooruit, zoals het ook in het geval van de problematiek met de personenauto's is gegaan, terwijl wij eigenlijk zouden moeten zeggen dat wij een grote stap vooruit zouden moeten zetten als wij onze doelstel– lingen willen halen? Want dan gebeurt er misschien helemaal niets. Over dat dilemma verneem ik graag de opvatting van de minister. Ik verzoek hem om in hetzelfde forum en ook bilateraal zeer actief te zijn, als het ons omringende buitenland negatieve maatregelen neemt. Ik denk aan het voorstel van mevrouw Thatcher om de elektriciteitscentra– les te privatiseren. Omdat degenen die de centrales willen kopen niet geconfronteerd wensen te worden met hoge bestrijdingskosten voor S02-emissies, wordt meteen een versoepeling van de S02-normen voorgesteld. Zo kan ik ook privatise– ren, voorzitter! Op dit punt wens ik activiteiten van de regering. Ik zou willen komen tot een andere normstelling, een scherpere norm– stelling dan op dit moment is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18 225, nr. 40
voorgesteld door de regering. De 2400 equivalenten, zoals was voorgesteld in het jaar 2000, moeten naar voren worden gehaald naar het jaar 1997. Wat de CRMH wil, namelijk 1995/1996, kan niet gezien de buitenlandse effecten. Ik praat dus over 1997. Ik wil naar die 1400 equivalenten, niet in het jaar 2010 maar zo spoedig mogelijk na 2000. Ik koppel de wens van de doelstellingen aan een heel duidelijk en concreet uitvoeringsprogramma, waarbij per jaar kan worden nagegaan hoe de stand van zaken is. Als het plan niet lijkt te worden gehaald, moet worden overgestapt op een systeem waarbij wij op hetzelfde moment aanvullende maatregelen van de regering voorgesteld krijgen. Dat is voor ons de essentie van het onderwerp waarover wij het vandaag hebben. De heer Willems (Groen Links): Betekent dit dat hij een minder scherpe doelstelling formuleert dan de CRMH? Vindt hij dat de CRHM– doelstellingen niet haalbaar zijn? De CRMH geeft uitdrukkelijk aan wat zowel technisch als maatschappelijk haalbaar is. Er moet alleen veel meer gebeuren. De heer Tommel (D66): Neen, het gaat mij niet om het Nederlandse deel van wat haalbaar is. Je moet op dit punt realistisch zijn en constate– ren dat een belangrijk deel van de verzuring wordt veroorzaakt door import van verzuring. Ik constateer wat de CRMH absoluut niet consta– teert, namelijk dat een deel van de problemen wordt verergerd door maatregelen in het buitenland die helemaal niet bekend waren bij de CRMH toen deze met zijn advies kwam. De heer Esselink (CDA): Voorzitter! Is het de bedoeling dat het Neder– landse emissieaandeel wel wordt afgestemd op 2400 equivalenten in 1995 en 1400 equivalenten in 2000? Dat zou je impliciet uit de woorden van de heer Tommel kunnen halen. De heer Tommel (D66): Het antwoord op die vraag is "ja", voorzitter. Het betekent een aanzien– lijke verscherping van het Nederland– se beleid. Daar komt het op neer. Voorzitter! Ik proef ook enigszins een verschuiving van een brongerich– te maatregel naar een effectgerichte maatregel. Ik wil die kant absoluut
niet op. Ik wil ook van de regering de verzekering dat het niet zal gebeuren. Vervolgens kom ik te spreken over de componenten van de verzuring, elk apart. Ik zal niet over ammoniak spreken. Collega Ter Veer zal daarop ingaan. Ik constateer wel dat stikstofverbindingen ook op de grondwaterkwaliteit een zeer belangrijke invloed hebben. Ik merk in allerlei discussies zo tussen neus en lippen door dat er in Brussel wordt gelobbyd: laten wij de normen wat versoepelen, laten wij maar naar de 50 milligram gaan want dat lost een aantal van onze problemen op. Er wordt dus niet gedacht aan strengere maatregelen om de emissie te bestrijden, maar aan het versoepelen van de normen. Ik wil van de Nederlandse regering nadrukkelijk de verzekering dat zij onder geen beding deze weg opgaat. Wat de NOx betreft moet ik constateren dat een veel sterkere aanpak van het wegverkeer nodig is. Op dit moment gebeurt er technisch een en ander. Dan ben je echter afhankelijk van Brussel. Er zal een volumebeleid moeten komen; het stabiliseren van het aantal autokilo– meters en dus niet van de groei van het aantal autokilometers. Dat zal pijn doen. Er zullen harde maatrege– len genomen moeten worden. Vervolgens vraag ik aandacht voor de tegenstrijdigheid die er is tussen aan de ene kant de wens tot energiebesparing via warmtekracht en aan de andere kant de mogelijke extra uitworp van NOx als gevolg van de sterk vervuilende gasmotoren. Hoe zal de minister dat aanpakken? De NOx-vorming in grote vuur– haarden is één van de belangrijke bronnen. Hoe staat het met het onderzoek naar de bestrijding van NOx in grote vuurhaarden? Pleegt de minister een coördinerende rol in dezen te spelen? Welke activiteiten pleegt hij op dit terrein? De heer Ter Veer (D66): Voorzitter! De vraag is even opgeworpen of dit debat een voorschot is op komende discussies en of het op de juiste tijd komt. Mijn fractie is van oordeel dat dit debat eigenlijk te laat komt. Wij hebben namelijk al erg lang te maken met het probleem van de verzuring. Dit probleem is onder andere het gevolg van amoniakemissie door de veehouderij. In de landbouwsector bestaat ook al te lang onzekerheid over de vraag welke maatregelen zullen worden genomen, hoe die
zullen worden ingevoerd en wat daarvan precies de gevolgen zullen zijn. Bij de emissie van amoniak als gevolg van dierlijke produktie kun je de fasen van ontstaan van elkaar onderscheiden. Allereerst denk ik aan de produktiewijze en de gevolgen die zij met zich brengt, vervolgens aan de opslagsystemen en de wijze van aanwending van de mest, met de verschillende varianten die elk een verschillende mate van ammoniake– missie tot gevolg hebben. Naast deze drie mogelijkheden is er nog een vierde mogelijkheid van emissie en die betreft het aantal dieren dat wordt gehouden. Elk dier is daarbij verantwoordelijk voor een zekere mate van ammoniakproduktie. Wij kunnen er dan niet omheen, nog eens vast te stellen, dat het bij de invoering van de interimwet uitdrukkelijk de bedoeling was, de veestapel niette laten groeien. Desalniettemin moeten wij constate– ren, dat de varkensstapel met 20% is gegroeid en dat die volgens de prognose dit jaar opnieuw met 2% zal groeien. Voorzitter! Wij kunnen niet langer doen of wij blind zijn. De fractie van D66 vindt dan ook, dat het nu de hoogste tijd wordt om de operatie karbonade te laten beginnen. Ik geef graag toe, dat mijn collega Tommel het auteursrecht toekomt voor de naam van deze operatie. Met deze operatie wil men komen tot een beheersing van de produktie van het aantal varkens. Voor het gemak spreken wij maar van karbonades. Hoe denken de bewindslieden over het door CLM voorgestelde plan om te komen tot een contingentering van de varkensvleesproduktie en van het aantal biggen? De biggen zijn als het ware het materiaal waarmee men tot de produktie van die karbonades wil komen. Voorzitter! Ik wil nog concreet op enkele onderdelen van de kwestie van het produceren van varkens ingaan. Wat vindt de minister van het nieuwe stalsysteem, waarbij zoge– naamde Japanse bacteriën ingevoerd worden? Dat nieuwe systeem is een diepstalsysteem waarbij niet meer sprake is van emissie van ammoniak. Kan de minister hierover een oordeel geven? Voorts denk ik aan het rundvee. Er is een meningsverschil ontstaan tussen enerzijds de Gezondheids– dienst voor dieren in Drachten en anderzijds schrijvers van artikelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18 225, nr. 40
Daarbij was sprake van een verschil met een factor 2 voor ammoniake– missie uit rundveestallen. Graag krijg ik in dezen een reactie van de minister. Vervolgens heb ik een vraag over eventuele nieuwe stallen die al gebouwd worden volgens de richtlijnen voor ammoniakemissie die in het jaar 2000 zullen gelden. Als de stallen op de aangegeven manier gebouwd en geconstrueerd worden, zou dat betekenen dat daarvoor nu al een bouwvergunning wordt afgege– ven, niettegenstaande het feit dat op dit moment de ecologische richtlijn dit planologisch verhindert. Hoe zit dat? Voorts heb ik nog een aantal vragen over de aanwending. Er is een redelijke mate van overeenstemming over het feit, dat aanwending met zo weinig mogelijk ammoniakemissie op de zandgronden redelijk lukt en redelijk uitvoerbaar zal zijn. Het is een enorm probleem, zowel voor de veenweidegebieden als voor de gebieden met zware klei. Het injecteren van mest stuit op grote bezwaren. Verwacht moet worden dat met name in het vroege voorjaar en in de natte periodes deze systemen, die op zichzelf voor zandgrond zeer veel belovend lijken, voor de veenweidegebieden en de zware klei onbruikbaar zijn. Op dit punt krijg ik ook graag commentaar van de minister. Dan heb ik nog een vraag over het aanzuren van mest. Daardoor zou een verlaging van het Ph-gehalte in de opgeslagen mest bereikt wordt. Is dat een volwaardige methode? Hetzelfde geldt voor het toevoegen van gips aan opgeslagen mest. Voorzitter! Ik wil nog even terugkomen op de hoeveelheid mest die, in strijd met de bedoelingen dat er steeds minder mest moet komen, geproduceerd wordt. Wij weten dat er een ambitieus plan ligt om te komen tot mestverwerkingsfabrie– ken. Wij weten ook dat daarmee rechtstreeks samenhangt, de ammoniakemissie die wij hebben en eventueel niet meer hebben als mest verwerkt zal worden in fabrieken. De EG is een consultatieronde begonnen bij andere EG-lidstaten over de geplande subsidieaanvragen, waardoor een enorme vertraging dreigt op te treden. Dit zal dus op zijn minst tot vertraging leiden, maar het zou ook kunnen gebeuren dat het hele mestverwerkingsplan daarmee op losse schroeven komt te staan.
Hierdoor is, ook wat de ammoniake– missie betreft, een enorm probleem ontstaan. De heer Esselink (CDA): Voorzitter! Sedert het verschijnen van het Bestrijdingsplan verzuring, is er nogal wat gebeurd. Verzuring is een van de thema's in het milieubeleid die prioriteit verdienen. Het CDA-pro– gramma, vastgesteld door de partijraad, werd onder meer op dit punt aangescherpt. Als gevolg daarvan was het onze inzet om in het regeerakkoord het NMP-plus aan te scherpen. In het NMP-plus zal, zo werd in de brief van 22 december 1989 aangekondigd, die aanscher– ping ook worden uitgewerkt. De CDA-fractie gaat er van uit dat dit ook goed gebeurt. Aanscherpen betekent dat de tussendoelstelling van 2400 zuurequivalenten per hectare per jaar voor het jaar 2000 eerder zal moeten worden gehaald. Hoeveel eerder, hangt af van de mogelijkheden tot emissieverlaging op korte termijn. Als het gaat om beperking van de verzurende emissie dan zal er in ieder geval een verhe– vigde inspanning van en naar alle doelgroepen moeten komen, uiteraard met inachtneming van het gegeven — ik zet hier een streep onder — dat Nederland slechts zeer beperkt kan beïnvloeden. Wij zullen onze handen evenwel meer dan vol hebben aan de beteugeling van de binnenlandse emissies. Als het gaat om het bereiken van deze 2400 zuurequivalentendoelstelling, aan welk jaartal, in plaats van 2000, denkt de minister dan? Heeft hij het voornemen om voor het jaar 2000 een lagere doelstelling te formuleren in het NMP-plus? De heer Willems (Groen Links): Heeft het CDA zelf ook een gedachte over de emissiedoelstelling in het jaar 2000? De heer Esselink (CDA): Uiteraard hebben wij hier opvattingen over, voorzitter, maar als regeringsfractie willen wij eerst van de regering horen wat zij vindt. Als dat ons niet aanstaat, zullen wij dat laten weten. De heer Willems (Groen Links): Voorzitter! Ten aanzien van de andere doelstelling, het vervroegen naar een eerder tijdstip, heeft de CDA-fractie een eigen opvatting en waarom dan niet op dit punt? Als het CDA vindt dat er in het jaar 2000 een
scherpere doelstelling dan 2400 zuurequivalenten moet komen, dan moet toch bij benadering aangege– ven kunnen worden welke dat moet zijn; dit wordt door de CRMH immers ook beoogd? De heer Esselink (CDA): Voorzitter! Ik heb al aangegeven dat wij in die doelstelling zeer beperkte invloed hebben op de buitenlandse emissies. De regering kan beter dan wij beoordelen, in hoeverre zij die emissies kan beïnvloeden. Als beide ministers niet concreet reageren, zal ik in tweede termijn aangegven wat ik dan vind dat er zou moeten gebeu– ren. Voorzitter! Wat de depositiedoel– stellingen ook zijn, om deze te bereiken zijn maatregelen nodig die de emissies beperken. Wat de buitenlandse emissies betreft, die goed zijn voor 60% van onze verzuring, is het EG-kader het belangrijkste. De winst moet met name geboekt worden in de doel– groepen industrie en verkeer. Juist bij deze doelgroepen kan Nederland zelfstandig niet meer dan enkele jaren vooruitlopen en de mogelijkheid voor eigen beleid is dus zeer beperkt. De CDA-fractie vindt daarom dat er in EG-verband opnieuw initiatieven moeten worden genomen om te komen tot aanscherping van de S02en de NOx-emissie-eisen voor grotere stookinstallaties. Het NMP-plus is daar een goede aanleiding voor. De doelstelling van 1000 milligram per kuub S02 kan daarbij hoogstens een tussenstap zijn, als in aanmerking wordt genomen dat de Esso-rafinaderij in Rotterdam al op een niveau van 500 zit. De spanning moet er natuurlijk wel in blijven. Ik kom op de eisen die aan het autoverkeer moeten worden gesteld. Invoering van de Californische eisen voor auto's - ik noem ze US-95 — moet de doelstelling worden. In de Verenigde Staten gaat men die drempel over. In Europa kan het dus ook. Er mag geen tijd meer verloren gaan met rustig afwachten tot de US-83-normen zijn doorgevoerd. Nederland zal, kan het zijn samen met gelijkgezinde landen, tot versnelling moeten komen. Juist in de groei van het autoverkeer manifesteert zich onze enorme welvaartsgroei. Daarom moet ook juist daar het uiterste worden gedaan, de negatieve effecten op het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18 225, nr. 40
8
milieu van die zelfde welvaartsgroei zo goed mogelijk te voorkomen. Er is nog een reden om nu al voor wat langere termijn in EG-verband af te spreken, binnen afzienbare tijd over te gaan tot invoering van de US-95-eisen. Fabrikanten van kleinere auto's menen aan de US-83-normen te kunnen voldoen door inferieure katalysatorsystemen toe te passen. Nu al uitspreken dat binnen afzienbare tijd de eisen zullen worden verscherpt zal hen van die weg afhouden. Bovendien kan rnen met het ontwikkelen van nieuwe modellen rekening houden met de nieuwe normen, die bijvoorbeeld vanaf 1995 zouden kunnen gelden. Het bestrijdingsplan richt zich in de eerste plaats op de aanpak van binnenlandse emissies. Bedacht moet ook worden dat Nederland per saldo exporteur is van verzuring. Ook dat verplicht ons, voor de Europese karavaan uit te lopen. Daarnaast is sedert het uitkomen van het bestrij– dingsplan nog meer informatie beschikbaar gekomen. In sommige antwoorden wordt daarvan gewag gemaakt. Het gaat om informatie waaruit blijkt dat de gevolgen van verzuring groter zijn dan tot voor kort werd aangenomen. Het onderzoek aan de Katholieke universiteit Nijmegen en bij het RIVM duidt in die richting. Vooral stikstofverbindingen spelen een grotere rol dan tot nu werd verondersteld. De verzuring van de bodem verloopt in een dusdanig tempo dat de aluminiumvoorraad in de boven– laag van de bodem dreigt te verdwij– nen. De gevolgen daarvan zijn niet te overzien. Voor planten zal het snel moeilijker worden, in voldoende mate voedingsstoffen op te nemen. Dat zouden wij tot ons moeten laten doordringen. Kortom, er is reden te over, ook voor de Nederlandse emissies te komen tot een voortva– render aanpak dan in het bestrij– dingsplan voorzien. Vooral voor de wat langere termijn zal het voor doelgroepen duidelijk moeten zijn, dat tot versnelling moet worden gekomen. Voor de korte termijn zal het al een hele toer zijn, de voornemens uit het bestrijdings– plan te realiseren. Het lijkt mij beter, de komende jaren alle energie te steken in het maken van afspraken met doelgroepen en het uitvoeren van programma's. Wij moeten voor de korte termijn geen aanscherping opdringen. Waar het milieu en de samenleving nu op wachten is de
uitvoering van voornemens en niet op nieuwe doelstellingen. Een brongerichte aanpak, zoals in het bestrijdingsplan voorzien, is juist. De uitwerking naar doelgroepen, veelal via afspraken en gerichte programma's, spreekt de CDA-fractie aan. De heer Willems (Groen Linksj: Daarnet pleitte de heer Esselink voor nieuwe doelstellingen en nu bepleit hij geen nieuwe doelstellingen. De heer Esselink (CDA): Ik heb onderscheid gemaakt... De heer Willems (Groen Links): ...tussen de korte en lange termijn. Maar u hebt net aan de ministers gevraagd om ook de korte-termijn– doelstelling naar voren te halen. Of noemt u korte termijn alleen de periode na 1994? De heer Esselink (CDA): Ik noem korte termijn deze kabinetsperiode. De heer Willems (Groen Links): 0 ja, dan mag er niks gebeuren. De heer Esselink (CDA): Ik heb aangegeven dat het een hele toer zal zijn om de voornemens die wij voor die termijn hebben, te realiseren. Wij hebben ons zelf door de kabinetscri– sis op een jaar achterstand gezet. Dat zal mijnheer Willems niet ontgaan zijn. Hij heeft een deel van dat jaar meegemaakt. De heer Willems (Groen Links): U bent er zelfs de hele tijd bij geweest. De heer Esselink (CDA): Het was niet alleen mijn schuld! Een prima voorbeeld is het project KWS 2000. In het kader daarvan zijn de drie overheden en het bedrijfsle– ven zeer resultaatgericht bezig. Blj een aantal onderdelen zijn nadere kanttekeningen te plaatsen. De energievoorziening, in het bijzonder de elektriciteitsvoorziening. sla ik daarbij over, nu onlangs het SEP– convenant is afgesloten en er vanmiddag weer wordt verder gepraat over het E-plan. Het is duidelijk dat energiebesparing, alternatieve energie-opwekking en warmtekrachtkoppeling zeer effectieve vormen van brongerichte aanpak zijn. Bij het terugdringen van NOx-emissies vanuit de industrie ligt wel het dilemma voor van de
spanning die daarmee ontstaat met energiebesparing. Wellicht nog wat onderbelicht, is energiebesparing in het huishouden. Isolatie, energiezuinig bouwen, energiezuinige cv-ketels en dergelijke vereisen extra aandacht en inspan– ning, ten dele via voorlichting te realiseren. Op het niveau van de particuliere huishouding kan en moet meer gebeuren. Welvaartsgroei hoeft zich niet noodzakelijkerwijs te vertalen in schier ongebreidelde energieconsumptie. Een voorlich– tings– en bewustwordingsactie onder het motto "De verzuurder, dat ben jezelf" is bepaald gewenst op het moment dat boeren bij verzuring aan autorijdende burgers denken en diezelfde burgers bij verzuring slechts boeren en fabrieken voor ogen hebben. De grotere maatschap– pelijke adhesie voor het beleid, die het gevolg van een dergelijke voorlichting kan zijn, is overigens in een tijd van afnemende belangstel– ling voor milieuvraagstukken ook bepaald niet weg. Ook over het verkeer kan ik kort zijn. Binnenkort is het Structuursche– ma verkeer en vervoer daar. Dit zal ons alle mogelijkheden bieden, over het volumebeleid het nodige te zeggen. Ook daaraan moet het nodige gebeuren. In het verlengde van mijn opmerking over schone auto's in EG-beleid past de sugges– tie, vooruitlopend op EG-regels, om ook voor introductie van de US-95norm voor personenauto's een bijdrageregeling open te stellen, vergelijkbaar met de nu geldende regeling. Het betreft dan zo'n regeling waarover de voorganger van deze minister, de heer Nijpels, zoveel ellende met Brussel heeft gehad. De CDA-fractie is daar voorstander van. Het ontgaat mij waarom de auto-in– dustrie wel speciale auto's voor Californië kan maken - ook alle bekende Europese merken zijn daar te koop — maar niet voor Nederland. Voor dieselauto's komt er een soortgelijke aanpak, is al aangekon– digd. Versnelling is mogelijk bij de ontwikkeling van schone, en bedoeld is dan minder vervuilende, vracht– auto's. Aandacht verdient ook de mogelijkheid, bussen te laten rijden op aardgas of brandstof uit koolzaad. De techniek van schonere diesel– motoren komt ook goed van pas bij de aanpak van kleine, stationaire bronnen, bij de mobiele machines, apparaten en de binnenscheepvaart. Vooruitlopend op betere EG-regelge–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18225, nr 40
ving, waarvoor dus met verhevigde inzet gepleit zou moeten worden, kan met de betrokken doelgroepen tot afspraken worden gekomen, eerst voor nieuwe installatles, aansluitend voor langdurig in gebruik blijvende bestaande. De zojuist aangeduide groep van verbrandingsmotoren is een uiterst belangrijke vervuilingsbron, zo blijkt uit de antwoorden op vragen. Het bestrijdingsplan verdient aanpassing op dit onderdeel, met name waar het gaat om NOx-reducties. Kwetsbare ecosystemen zullen in de komende jaren blijvend bloot staan aan te hoge concentraties verzurende depositie. Bepaalde plantensoorten zullen helaas ten gevolge daarvan definitief het loodje leggen in Nederland. Om toch zo goed mogelijk te kunnen overleven, wordt een gebiedsgericht saneringsbeleid voorgestaan De CDA-fractie is het met het in de Vierde nota ruimtelijke ordening aangegeven en in het NMP en het Natuurbeleidsplan uit te werken beleid eens. Het zal wel een opgave zijn, de landbouwbedrijven, gemeen– ten en provincies in een bepaald gebied te brengen tot effectieve maatregelen op korte termijn. Immers, veel tijd is niet meer voorhanden, wil een dergelijk beleid nog effect sorteren. Van de rijksover– heid — daar ligt onze eerste verantwoordelijkheid als parlement — mag worden verwacht, dat zij met haar regelgeving en de departemen– taal georiënteerde, dus helaas vaak versnipperde aanpak, niet de belemmerende factor wordt in de voorgestane aanpak. Hoe denkt de regering dat te voorkomen? Hoe kan deze aanpak zo worden georgani– seerd, dat goede initiatieven in de betrokken regio's — die zijn er al — niet vastlopen in de besluitvormings– brij hier in Den Haag. Naast het gebiedsgericht beleid wordt een effectgericht beleid voorgestaan om kwetsbare ecosystemen te laten overleven. Ook daarmee is de CDA-fractie het in belangrijke mate eens. Voor bos– en natuurterreineige– naren blijft het echter pijnlijk, dat naast veel mooie woorden, van schadevergoeding geen sprake kan zijn. De heer Tommel (D66): Voorzitter! De Natuurbeschermingsraad keert zich nogal krachtig tegen dit zogenoemde overlevingsbeleid en zegt dat het wellicht meer schade aan de natuur zal toebrengen dan dat
het de natuur in stand houdt. Bekalking in bossen en dergelijke heeft een grote negatieve invloed op het ecosysteem in die bossen. Gezien dit advies van de Natuurbe– schermingsraad begrijp ik het enthousiasme van de heer Esselink niet zo goed. Oe heer Esselink (COA): Ik ben het met de Natuurbeschermingsraad eens als het gaat om toediening van mineralen aan natuurterreinen en om dat type bossen waarvoor de natuur een uiterst belangrijke component vormt. Ik heb wat minder problemen met het toedienen van mineralen en kalk aan bossen die omwille van de produktie gehouden worden, in mijn woorden een soort denneakkers. Daar lig ik minder wakker van. Een dergelijke landbouwproduktie mag best op die manier gesteund worden. De heer Tommel (D66): Dan zijn wij het er dus over eens dat dit soort effectgericht beleid voor de natuur geen oplossing biedt, alleen voor produktiegebieden. De heer Esselink (CDA): Ja, hoogstens. U hebt zelf de heidege– bieden genoemd. Door bij voorbeeld wat vaker te plaggen en te maaien kan de levensduur van een heidesys– teem — eigenlijk ook een oude cultuurvorm - worden gerekt. Fraai is het allemaal niet; het zou anders moeten. Maar ook in dit geval geldt: nood breekt wet. En er is echt nood. Voorzitter! Te overwegen zou zijn om bestaande regelingen bij voorrang en eventueel voorzien van een verzuringstoeslag in zeer vervuilde gebieden toe te passen. Ik denk daarbij met name aan de heideterreinen en aan de produktie– bossen. Wat vindt de regering van een dergelijke benadering? Dan kom ik bij het Plan van aanpak beperking ammoniakemissies van de landbouw, dat ik hierna met PAL zal aanduiden. Het is goed, ons te realiseren dat het in dit plan uitgezet– te beleid voor een groot deel samenhangt met het mestbeleid. De aanpak via drie sporen die daarbij wordt voorgestaan, te weten de optimalisering van veevoer, distribu– tieverbetering, zowel naar tijd als naar plaats en hoeveelheid en de be– en verwerking van overtollige mest is medebepalend voor de beperking van de ammoniakuitstoot. Daarom is het ook goed, het PAL eerst definitief vast te stellen nadat het mestbeleid
in meer algemene zin is bijgesteld. Die bijstelling zou, naar wij aanne– men, mede worden beïnvloed door de vraag hoe deze of gene maatregel uitwerkt op de uitstoot van NH3. Voor het CDA is het daarenboven uiterst belangrijk in hoeverre het PAL boeren aanmoedigt, zelf tot uitvoe– ring van maatregelen op bedrijfsni– veau te komen. Op dit moment wordt door een deel van de agrarische sector op grote schaal geïnvesteerd in systemen, in apparatuur en dergelijke. Het PAL beschrijft veel van wat nu al gebeurt, mede ter uitvoering van de milieuactieplannen van het Landbouwschap zelf. Voorzitter! Er is alle reden voor het PAL. De resultaten gemeten in effecten op verzuringsgevoelige objecten zijn immers onvoldoende en niet iedereen doet mee, vaak omdat men zich onvoldoende bewust is van de gevolgen, soms omdat men zich van die gevolgen onvoldoende wenst aan te trekken. Financiële prikkels zullen daarom in verhevigde mate gegeven moeten worden, naast aangepaste regelgeving en vooral naast voorlichting en begeleiding. Het CDA is een voorstander van een vorm van ammonlakheffing, waar– mee de rundveehouderij nadrukkelijk bij de problematiek wordt betrokken, ter medefinanciering van de te nemen maatregelen in de vorm van stalaanpassing, uitrijapparatuur en dergelijke. Zo'n heffing moet dan wel aansluiten bij de werkelijke NH3-belasting die wordt veroorzaakt. Valt er al iets te zeggen over de heffings– grond voor een dergelijke heffing en over de afstemming op de bestaande overschotheffing? Voorzitter! Met de voorgestelde aanpak in het PAL is de CDA-fractie het in belangrijke mate eens. Opgave is nu, van plannen over te schakelen op uitvoering, voorzover de sector daar zelf al niet mee bezig was. Zodra het definitieve PAL er is, moet daar alle aandacht op worden gericht. Zorgen hebben wij nog over de effecten van uitrijbepalingen en onderwerkverplichtingen op weide– vogels. Voor diepe veenweidegebie– den schijnt een oplossing voor handen te zijn om tot emissiearme aanwending van mest te komen, waarbij enige flexibiliteit in de aanwendingsperiode nodig kan zijn. Bij het vaststellen van dergelijke perioden dient uiteraard gelet te worden op de uitvoerbaarheid van regels, gelet op het doel. Zeer veel kritiek van bijna alle
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18225, nr. 40
10
kanten is gekomen op de voorgestel– de wijziging van de ecologische richtlijn. Dat is geen wonder. De richtlijn maakt in de huidige en in de voorgestelde vorm bedrijfsaanpassin– gen in belangrijke delen van Neder– land feitelijk onmogelijk en bevnest de sector van de intensieve veehou– derij in haar huidige vorm, voor zover het achterwege blijven van het verplaatsingsbesluit dit al niet doet. Vanuit de milieubeweging wordt erop gewezen dat nog onvoldoende aansluiting wordt gezocht bij het generieke beleid met betrekking tot verzuring en NH3-emissie. Alles overziende zou ik de ministers de volgende suggesties willen meege– ven. Betrek bij de beoordeling van de hinderwetplichtige activiteiten ook het uitrijden van de mest. Immers, het uitrijden van de mest veroorzaakt reeds voor een zeer groot deel de verzurende depositie. Gemiddeld is dit 50%, maar in gevallen waarin er sprake is van zuurgevoelige objecten en er wordt uitgereden in de directe omgeving hiervan, is dit een aanzienlijk groter deel. Betrek vervolgens de milieuwinst die geboekt kan worden indien de hinderwetvergunning wordt verleend zoals aangevraagd, in de beschou– wing. Deze winst kan behaald worden door maatregelen die men wii nemen bij stalaanpassing, door aanwending van andere voersamen– stelling en dergelijke en door het vervallen van NH3-emissie door overname van hinderwetplichtige inrichtingen in de buurt. Neem hierbij vervolgens de doelstelling van het generieke beleid voor reductie van NH3-emissie in aanmerking. Houd voorts de als natuur aange– duide objecten nog eens kritisch tegen het licht. Aansluiting bij bestemmingsplannenaanduidingen zou wellicht mogelijk zijn. Zorg er verder voor dat toepassing van een ecologische richtlijn nooit ten doel heeft dat er niets gebeurt op het punt van bedrijfsaanpassing en dus beperking van de NH3-emissie. Kortom, voorkom dat een rigide uitwerking van goede bedoelingen ontstaat en realiseer je ten slotte dat de Hinderwet door de gemeenten wordt uitgevoerd en dat het Rijk dus enige terughoudendheid past bij de beoordeling van de keuzen die gemeenten in concrete gevallen doen. Ingrijpen door de inspectie is op zijn plaats, waar een gemeente
systematisch het generieke beleid aan haar laars lapt. Vanuit de inspraak zijn waardevolle suggesties gedaan. Een bijzonder probleem vormen nog de te verstrekken oude hinder– wetvergunningen en vergunningen in gevallen waarin de inrichting ten gevolge van brand verloren is gegaan. Gemeenten baseren zich hierbij op de bedrijfssituatie van 1987. De inspectie gaat uit van de situatie in 1981, met alle gevolgen vandien. De CDA-fractie is er voorstander van, de gemeenten tot bijvoorbeeld 1 juli 1991 de gelegen– heid te geven, op basis van de bedrijfssituatie van 1987, aan de betrokken boeren dergelijke vergun– ningen te verlenen. De heer Tommel (D66): Voorzitter! Dat is in feite een premie zetten op het niet aanvragen van hinderwetver– gunningen. De heer Esselink (CDA): Voorzitter! Dat is geen premie zetten op het niet aanvragen van hinderwetvergunnin– gen. Het gaat om een situatie waarin de gemeentebesturen, de rijksover– heid — die al jarerilang een AMvB in het vooruitzicht heeft gesteld, maar deze niet heeft uitgebracht — en de betrokken ondernemers met elkaar de verantwoordelijkheid hebben voor de situatie waarin zij beland zijn. Het kan niet zo zijn dat de gemeenten over de rug van ondernemers hun handen in onschuld wassen, dat de rijksoverheid die jaren veruimd heeft een aangekondigde AMvB uit te brengen, vriendelijk toekijkt, terwijl je de betrokken boeren ermee laat zitten. Ik vind dat onrechtvaardig. De voorzitter: Ik stel voor om de discussie hierover eventueel in tweede termijn te hervatten in verband met de tijd. Mevrouw Verspaget (PvdA): Voorzitter! Eind 1987 werd Neder– land opgeschrikt door de alarmeren– de gegevens over de toestand van bos en hei, als gevolg van de verzuring. Als wij geen haast maakten met het beleid, zou Nederland in snel tempo ontbossen en verwoestijnen. Dit zou niet gebeuren, zoals in ontwikkelingslan– den, ten gevolge van armoede, maar als gevolg van overdaad. In maart jongstleden rinkelde de alarmbel nog heftiger, toen uit uitgelekte gegevens van het RIVM–
onderzoek bleek dat de verzuring in Brabant, Gelderland, Overijssel en Noord-Limburg op de arme zand– gronden nog harder had toegeslagen dan verwacht. Juist daar waar waardevolle natuurgebieden zijn, zou nog niet eens een vijfde van de bossen bewaard kunnen blijven. Maar ook de duinen, zes jaar geleden nog gezond, bleken onlangs aange– tast. Nieuw onderzoek door de Katholieke universiteit te Nijmegen — de heer Esselink sprak hier ook over - lijkt uit te wijzen dat stikstofoxyde en met name ammoniak een veel grotere rol spelen dan verwacht. Het ijzer-bufferniveau van de bodem blijkt te worden aangetast. Stikstofoxyden dragen bovendien aanzienlijk bij aan de ozonproblematiek. De politiek heeft nu twee keuzes: wachten of hard aan de slag gaan. De Partij van de Arbeid kiest voor het laatste. Inmiddels weten wij daarvoor genoeg, zeker als de resultaten van de beide laatste onderzoeken formeel bekend worden. Misschien kan de minister ons wat meer vertellen over wat hij over deze onderzoeken weet. Wij willen geen woorden meer, maar daden; successen, zodat u en ik over vijftien jaar nog met onze kleinkinderen in het bos kunnen gaan wandelen. Daarom is het goed dat wij vanochtend over de verzuring spreken, vooruitlopend op de debatten over NMP en NMP-plus. Wij kunnen niet langer wachten. Wat er nog gered kan worden, en dat is minder dan wij hoopten, moet ook gered worden. In het regeerakkoord hebben wij aangegeven dat het anti-verzurings– beleid geïntensiveerd moet worden. Er werd een trendbreuk voorgesteld. Binnen een generatie zou duurzame ontwikkeling bereikt moeten zijn. Ik realiseer mij ten volle dat dit een buitengewoon zware en moeilijke opgave is, ook bij de verzuring, omdat de spiraal moet worden omgebogen van meer en meer naar solidariteit met de volgende genera– tie en naar kwaliteit. Deze opgave zal veel vergen van de verantwoordelijke ministers, van de ambtenaren, van de doelgroepen en van de lagere overheden. Intensivering van het anti-verzu– ringsbeleid kan niets anders inhou– den dan dat het moment versneld naderbij wordt gebracht, waarop de meest ernstige effecten van verzu– ring worden voorkomen. Daarbij worden de Nederlandse bossen en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 1 8 225, nr. 40
11
natuurgebieden gevrijwaard van verder verzuringsbederf. Hierbij moet rekening worden gehouden met de bijdrage van de verschillende verzurende stoffen en met de bijdrage aan de bestrijding van de verzuring vanuit het buitenland, zonder te vergeten dat wij meer exporteren dan opvangen. Jij-bakken ten aanzien van het buitenland moeten maar eens afgelopen zijn. Concreet betekent het voorafgaan– de dat de doelstelling voor het jaar 2000, die in het anti-verzuringsplan wordt genoemd, enkele jaren moet worden vervroegd. De regering moet zich inspannen om die doelstelling in 1996-1997 te bereiken, rekening houdend met wat collega Tommel over het buitenland heeft opgemerkt. In het jaar 2000 zou dan het niveau van 2000 zuurequivalenten en rond 2007 het niveau van 1400 zuurequi– valenten moeten worden nage– streefd. Daarbij is van belang dat de zuurveroorzakers het hardst worden aangepakt die het meest bijdragen aan het bederf: NOx en met name ammoniak. Intensivering van beleid vraagt om versnelling van maatregelen. In het anti-verzuringsplan worden een groot aantal maatregelen opgesomd, sommige globaal, andere meer specifiek. De ervaring leert dat het noemen van doelstellingen en streefdata op langere termijn bij lange na geen garantie biedt voor realisatie. In aansluiting op wat in het anti-verzuringsplan wordt gezegd, wil de Partij van de Arbeid dat er tussendoelen worden aangegeven voor 1992, 1994, enzovoorts, met concrete maatregelen die deze tussendoelen moeten waarmaken. Wanneer in 1994 blijkt dat de tussendoelstelling niet is gehaald, moeten extra maatregelen worden overwogen. Volgens ons moet er sprake zijn van een voortschrijdend, of eigenlijk voortsnellend, uitvoeringsprogramma tegen verzuring, dat jaarlijks als onderdeel van de begroting aan de Kamer wordt voorgelegd. Daarmee is dan een bestuurlijk instrument geschapen om het beleid te controle– ren en in de gewenste baan te houden. De heer Willems (Groen Links): Voorzitter! Ik wil mevrouw Verspaget dezelfde vraag stellen als ik aan D66 en CDA heb gesteld. Als de doelstel– ling voor de lange termijn wordt vervroegd, moeten de doelstellingen
voor de kortere termijn ook worden vervroegd. Mevrouw Verspaget suggereert dat ook, omdat de doelstelling in 2000 anders niet wordt gehaald. De vraag is hoe zij de verscherping van de tussendoelstel– ling in 1992 en 1994 concreet wil formuleren, wat de heer Esselink eigenlijk weigert te doen. Mevrouw Verspaget (PvdA): Ik wil graag aan de minister overlaten om de voor de jaren 1997 en 2000 geformuleerde doelstellingen via tussenstappen te realiseren. Ik vind niet dat de Kamer op dit moment zo specifiek in de details moet treden. De heer Willems (Groen Links): Het lijkt wel afgesproken tussen de regeringspartijen. Het zou toch heel logisch zijn om zelf te zeggen dat u in ieder geval vindt dat er in deze regeringsperiode wel iets meer moet gebeuren dan de in het NMP geformuleerde doelstellingen? Mevrouw Verspaget (PvdA): Wij hebben in het regeerakkoord afgesproken dat wij meer willen bereiken dan wat er nu in het bestrijdingsplan verzuring staat. In dat bestrijdingsplan verzuring wordt voor 2000 een doelstelling voor emissiereductie aangegeven. Op het moment dat door ons wordt bepleit dat die emissiereductiedoelsteliing van 2000 met enkele jaren moet worden vervroegd, impliceert dat automatisch dat een versnelling van de maatregelen moet plaatsvinden. Het gaat mij echter te ver om dat nu precies aan te geven ten aanzien van de jaren 1992-1994. Ik vind dat dit in het uitvoeringsprogramma van de regering aan de orde moet komen. Dit uitvoeringsprogramma is niet het enige instrument dat noodzakelijk is. Bij de behandeling van de Vierde nota ruimtelijke ordening is de gebiedsgerichte aanpak reeds aan de orde geweest. Juist daar waar verzuring in sterke mate wordt bepaald door lokale factoren, zoals ammoniak, is, zoals dit ook bij sociale vernieuwing wordt bepleit, een vernieuwende, creatieve, inspireren– de bestuurlijke samenwerking in de vorm van eventueel bestuursakkoor– den met lagere overheden nodig om spoed te zetten achter het anti-verzu– ringsbeleid. Daarvan behoeven niet alleen traditionele instrumenten zoals ruimtelijke ordening, verkeer en milieumaatregelen, naast een grote bandbreedte voor vergunningen, deel
uit te maken, maar ook gerichte omscholingsmaatregelen voor bij voorbeeld boeren die hun bedrijf zouden willen beemdigen. Ik vraag de minister met klem om deze vorm van bestuurlijke vernieuwing nader uit te werken, zodat wat lokaal en regionaal kan, ook lokaal en regionaal gebeurt, op basis van emissiereductiedoelstel– lingen per provincie die aansluiten bij de landelijke emissiereductiedoelstel– lingen, zodat ook voor de zwaarst getroffen gebieden reëel perspectief op behoud aanwezig blijft. Dat betekent bij voorbeeld dat in alle provincies, ook de meest verzuurde, via de gebiedsgenchte aanpak hetzelfde emissieniveau moet worden bereikt als wat landelijk wordt nagestreefd. Gelukkig zijn er het afgelopen jaar al wat stappen gezet. Het convenant met de SEP, dat verder gaat dan hetgeen in het Bestrijdingsplan verzuring is aangegeven, is de eerste gewonnen anti-verzuringsslag van deze minister. Zeker als rond 1995 de toegezegde evaluatie verdere aanscherping mogelijk maakt, zoals door de Kamer is aangegeven, en als per provincie de na te streven reducties kunnen worden bepaald, is ten aanzien van elektriciteitscentrales een flinke stap voorwaarts gezet. Misschien kan de minister ons aangeven welke maatregelen uit het anti-verzuringsplan nu reeds zijn geëffectueerd of binnenkort zullen worden. Ik ga ervan uit dat dit vele zaken zullen zijn. Ikvraag hem om niet alleen de maatregelen aan te geven, maar ook de effecten die ervan worden verwacht. Voorzitter, versnelling impliceert dat ook extra specifieke maatregelen moeten worden genomen. Mijn collega Esselink heeft er een aantal genoemd, waar ik mij graag bij aansluit, zoals de Californische norm voor auto's, het streven om diesels te vervangen door benzine-auto's met katalysatoren en een geleid vervan– gingsproces van landbouwvoertuigen en apparaten in 2000 die moeten voldoen aan scherpere NOx-eisen. Dit zijn allemaal zaken die buitenge– woon belangrijk zijn. Ik wil nog een opmerking maken over het primaat van het anti-verzu– ringsbeleid ten opzichte van het Structuurschema verkeer en vervoer en het landbouwbeleid. Het is voor ons zonneklaar, op basis van het regeerakkoord en overeenkomstig eerdere uitspraken van de SER over duurzame ontwikkeling, dat het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 1 8 225, nr. 40
12
milieubeleid, in casu het anti-verzu– ringsbeleid, voor deze beide andere sectoren richtinggevend is en niet daaraan ondergeschikt of nevenge– schikt. Ik heb al enkele specifieke maatregelen genoemd. Ik noem er nog één: lokaal en regionaal zou een drastische reductie van het autover– keer over korte afstand moeten plaatsvinden. Dat kan door een verbetering van de positie van het langzame verkeer, de fiets, in combinatie met het openbaar vervoer. Dit jaar heeft de regering uit het Rijkswegenfonds 20 mln. gereserveerd voor dit doel. Dat is prima. Het zou ook op een hoger niveau moeten plaatsvinden. Een trendbreuk kan worden bespoedigd als de consument meewerkt. Wij hebben daar goede voorbeelden van gezien. Roken is nu ouderwets en vies. Een bontmantel durft bijna niemand meer te dragen. Over vijf jaar moet het besef dat iemand die niet strikt nodig een auto gebruikt, dit doet ten koste van zijn kinderen, bij de consument zijn doorgedrongen. Dit kan best, ook daar moet de overheid zich op richten. Nu in de ANWB zelfs stemmen zijn opgegaan om meer aandacht aan het milieu te besteden, zijn wij wat dat betreft ook goed op weg. De voorzitter: Ik wil niet school– meesterachtig doen, maar mag ik u erop wijzen dat uw collega nu nog vier minuten heeft? Mevrouw Verspaget (PvdA): Wat het buitenland betreft sluit ik mij aan bij de woorden van de collega's die mij voor zijn gegaan. De heer Feenstra (PvdA): Voorzitter! Dank voor uw opmerking. U voelt zich voor veel zaken verantwoorde– lijk! Van de vele grote en kleine milieuproblemen die wij kennen, neemt de verzuring een belangrijke, zo niet de belangrijkste plaats in. Dat vraagt dan ook dat wij dit probleem bij voorrang aanpakken. Op basis van de nieuwste CBS-cijfers kan ook worden geconstateerd dat deze uitstoot in verzurende emissies voor het eerst sinds vele jaren terugloopt, en wel met 10% van zwaveldioxyde en met 3% van stikstofoxyden. Deze reductie is echter vooral gerealiseerd bij elektriciteitsbedrijven, raffinaderij– en en de industrie. Daarvoor lof. Hiermee is bewezen dat deze reducties wèl.te realiseren zijn en ook
dat verdergaande stappen nodig en noodzakelijk zijn. Geheel anders is het beleid in de sector verkeer en in de landbouw. Hier hebben wij niet te maken met grote centrale eenheden, maar met miljoenen puntbronnen. Ik concen– treer mij nu even op de landbouw. Wij spreken over 5 rniljoen koeien, 13 miljoen varkens en 90 miljoen kippen. Ook daarvoor, dus voor al die mobiele bronnen, moet beleid worden uitgezet en gerealiseerd. Dat beleid moet scherp zijn. Zeker, scherp, effectief en navolgbaar. Vervuilend gedrag moet worden beperkt en vermeden, bovenal door het stimuleren van goed gedrag, bij voorbeeld door een lagere over– schotsheffing bij een effectieve mineralenboekhouding. De veehou– derij is verantwoordelijk voor ruim 90% van de ammoniakemissies in Nederland. Ammoniak draagt voor 31 % bij aan de totale depositie van zuurequivalenten in Nederland. In gebieden waar de intensieve veehouderij is geconcentreerd, kunnen pieken tot 9000 zuurequiva– lenten per hectare per jaar voorko– men. Daar kan geen boom tegenop. Dat vraagt en roept — ik zou het nog sterker willen zeggen: dat brult — om een scherper algemeen beleid tegen verzuring, met daarnaast een specifiek gebiedsgericht beleid. Het ammoniakvraagstuk is ook bij uitstek een Nederlands probleem. Het is dan ook bij uitstek geschikt om nu eens te laten zien hoe Nederland een probleem zou willen aanpakken. Ik zal hierbij enkele punten noemen. In het plan van aanpak wordt het beleid tot 2000 aangegeven. Er wordt voorgesteld, ten opzichte van 1980 een reductie van 30% in 1994 en van 50% in 2000 te realiseren. Uit de antwoorden op onze vragen 7 en 62 blijkt dat verdergaande reducties ook gehaald kunnen worden. Bij een maximale aanpak kan in 1994 al een ammoniakreductie van 50% worden gerealiseerd. En voor 2000 geldt, conform de Structuurnota landbouw: "Alle inspanningen zijn erop gericht, een reductie van 70% technisch en economisch haalbaar te doen zijn." Ik stel voor, aan deze reducties — 50 en 70% - voor 1994 en 2000 ten minste vast te houden. Uit berekenin– gen van onder meer het LEI blijkt dat de eerste 50% ook tegen redelijk te dragen kosten kan worden gehaald. Op basis van de huidige kennis wordt berekend dat de kosten voor het halen van de 70%-doelstelling sterk
zullen kunnen toenemen, en wel met een factor 2 a 3.Ik merk hierbij echter op dat er ook nog bijzonder veel onderzoeken lopen. We staan nog maar aan het begin. Met de uitkomsten van het LEI-onderzoek moeten wij, meen ik, dan ook heel praktisch omgaan. Ze laten in elk geval voor de korte termijn de conclusie toe dat er geen overwe– gende belemmeringen bestaan om de 50%-reductie voortvarend te realiseren. Daar houden wij aan vast. Laten wij niet gaan tobben en millimeteren over de mogelijke kosten van de laatste procenten op weg naar de 70% in en, zo mogelijk, voor 2000. Of de wandeling nu licht of zwaar zal worden, in beide gevallen moeten wij beginnen met het zetten van de eerste stappen. Dat is naar mijn mening een gepaste beeldspraak in de week van de avondvierdaagse. Over de kosten nog een enkele opmerking. Indien wordt uitgegaan van een gelijkblijvende vraag naar de produkten uit de rundvee–, varkens– en pluimveehouderij, kunnen zelfs de 70%-ammoniakreducties worden gehaald, zonder dat er relatief dure luchtbehandelingssystemen behoe– ven te worden toegepast. Wij hebben al eerder opgemerkt dat wij het behouden van de superheffing om tal van redenen wenselijk vinden, onder meer vanwege het milieu. Bij een gelijkblijvende vraag naar zuivelpro– dukten zal door de produktiviteitsstij– ging per dier de veestapel met ongeveer 25% tot 2000 kunnen afnemen. Een vergelijkbare benade– ring geeft een vermindering van het aantal slachtkuikens met 2%, het aantal leghennen met 5%, het aantal vleesvarkens met 7% en de zeugen– stapel met 22%. Alleen daardoor al kan de ammoniakemissie met 7 tot 19% afnemen. Mijn vraag is of de bewindslieden deze benadering delen. Lijkt een stabilisatie van de vraag niet uiterst reëel? Maken maatregelen op het terrein van milieu, dierenwelzijn en GATT een voortgaande groei niet onwenselijk en tevens onwaarschijnlijk? Willen de bewindslieden tegen deze achter– grond ook ons voorstel beoordelen om een einde te maken aan mogelijk– heden tot verdere groei van de veestapel? Deze bestaan nog, doordat in de veehouderij en in de akkerbouwgebieden latente ruimte tot 125 kg fosfaat kan worden opgevuld. Alleen al hierdoor kan de veestapel met 60% groeien. Wij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18 225, nr. 40
13
hebben dan ook voorgesteld, de mestproduktierechten te verlagen van de bestaande norm van 125 kg naar het grondgebonden deel van 75 kg. Ongetwijfeld is hierop kritiek te oefenen, maar degenen die dat doen, rnoeten dit spiegelen aan de mogelijkheid dat de veestapel met 60% zal groeien, indien wij geen oplossingen vinden. De heer Ter Veer (D66): Is het niet veel logischer dat de heer Feenstra zich aanslult bij het plan voor een contingentering van de varkensvlees– produktie? Hij steekt de loftrompet over het fenomeen superheffing, omdat wij hiermee in Nederland het aantal runderen onder controle hebben gekregen. Dan is het consequent om hetzelfde voor de vleesvarkens te doen. De voorzitter: De heer Feenstra antwoordt nu en rondt meteen zijn betoog af. De heer Feenstra (PvdA) Ik kan de heer Ter Veer ter wille zijn. Zowel tijdens de hoorzitting over de mestproblematiek als bij andere gelegenheden hebben wij aangege– ven dat wij gecharmeerd zijn van het voorstel van het CLM op dit punt. In detail wil ik het verder bespreken in de UCV in september over de mestproblematiek. Afsluitend maak ik een opmerking over de rundveehouderij. De heerTer Veer heeft al over de varkenshouderij gesproken; daar zal ik geen woorden meer aan vuil maken. De voorzitter: Het moet dan wel kort zijn. De heer Feenstra (PvdA): Zeker. De rundveehouderij produceert het merendeel van de ammoniakemissie in de landbouw. Hiervoor moeten wij dan ook aanvullend beleid voeren. Ik vraag de minister of behalve door verdere verlaging van de stikstofbe– mesting, vooral door een verlaagde inzet van kunstmest, door aanzuring van mest en bijvoederen met snijmais in de zomer een oplossing in die sector kan worden gevonden. De heer Voorhoeve (VVD): Mijnheer de voorzitter! Het moment van dit mondeling overleg over de verzuring is niet optimaal. Het zij zo. Ik zeg dit niet zozeer omdat de woordvoerder van de VVD ter zake er niet is — ik probeer hem te vervangen — maar
meer omdat enerzijds de stukken er al heel lang zijn en het overleg dus eerder had kunnen worden gevoerd en anderzijds morgen het NMP-plus wordt gepubliceerd, waarmee naar alle waarschijnlijkheid het een en ander wordt toegevoegd aan het te bespreken beleid voor verzuring. Hoe dan ook, het overleg wordt vandaag gehouden. Het is goed om in gedachten te houden dat 40% van de verzuring in Nederland wordt veroorzaakt door binnenlandse bronnen en 60% door buitenlandse bronnen. Willen wij in Nederland iets effectiefs bereiken, dan hebben wij dus vergaande internationale samenwerking nodig bovenop al datgene wat wij in ons eigen land moeten doen. De cijfers van 40% en 60% mogen echter niet worden misbruikt om actie in Nederland uit te stellen. Immers, wij zijn zelf een grote exporteur van zuur naar andere landen. Onder de binnenlandse bronnen is ammoniak de omvangrijkste; deze zorgt voor ongeveer de helft van de binnenlandse zure depositie. Daarom sta ik nu stil bij de nota van het ministerie van landbouw ter zake. De grootste onderdelen van de ammoni– akproduktie zijn de rundermest en de varkensmest. Het doel van het kabinet is dat er in het jaar 2000 70% minder is. De VVD is het met deze doelstelling eens Ik zeg erbij dat het lang niet duidelijk is wat de maatregelen allemaal opleveren en daarom moeten de cijfers met enige voorzichtigheid worden gehanteerd. Ik vraag mij dan ook af of het niet nuttig is, eerder dan in 1992, dat ik in de stukken als evaluatiemoment aantrof, de effectiviteit te bekijken van datgene wat wordt gedaan. Want als wij lange-termijndoelstellingen willen halen, zullen wij ook korte-ter– mijndoelstellingen moeten halen. Die korte-termijndoelstellingen zijn gesteld voor het jaar 1994. Als er in 1992 wordt geëvalueerd en het blijkt dan dat wij ver achterliggen op schema, moeten er wonderen worden verricht om die korte-termijn– doelstellingen nog in 1994 te halen, ook al is het doel voor 1994 nog redelijk bescheiden, namelijk 30% minder ammoniakdepositie. In de nota van de regering wordt een groot aantal mogelijkheden besproken. Het is mij daarbij wel opgevallen dat een groot aantal effecten van die mogelijkheden nog is het vage blijven. Misschien komt dat ook door de aard van de materie.
Men geeft aan wat er zou kunnen gebeuren. Er zitten een aantal interessante mogelijkheden bij, zoals een verandering van in het bijzonder het veevoer - minder stikstof door wijziging van het krachtvoer — en door wijziging van de verhouding krachtvoer/ruwvoer. Op dit punt een vraag aan de minister van Landbouw: wat heeft het overleg met de veevoederindustrie opgeleverd om niet alleen tot een verlaging van het stikstofgehalte, maar ook tot minder fosfaat en minder zware metalen te komen. Een andere mogelijkheid waaraan nogal veel aandacht is besteed om de mestproblematiek onder de knie te krijgen, is de mestverwerking. Het plan is om in 1994 5 mln. ton tot 7 mln. ton te kunnen verwerken. Mijn vraag aan de minister is hoe het daarmee staat, mede gezien de voorspelling van het Landbouweco– nomisch instituut, dat het overschot in 1994 inmiddels tot 15 mln. ton zal zijn toegenomen. Dat betekent dat ook als dit ambitieuze plan slaagt en in 1994 een verwerkingscapaciteit van 6 mln. ton wordt gehaald, het probleem inmiddels nog verder is vergroot. Wat gaat de minister doen om de Europese Commissie ertoe te bewegen, bezwaren tegen subsidië– ring van die mestverwerking in te trekken? Want wat er nu in Brussel gebeurt, dreigt een zeer ernstige invloed te hebben op de bereidheid in Nederland om verder in deze mestverwerking te investeren. Daardoor kunnen wij zeker verdere vertraging oplopen. Kan de minister het een en ander meedelen over de stand van het onderzoek op het terrein van de industriële mestverwerking? Wat zijn met name de economische aspecten ervan? Er bereiken mij vanuit de landbouwwereld berichten dat het allemaal een stuk duurder is dan was verwacht en dat er per ton heel wat geld bij zal moeten. Over dat soort gegevens zullen wij tijdig moeten beschikken, om ook tijdig te kunnen bijsturen. Ik vestig ook de aandacht op de conclusies van de commissie-Van der Stee, gericht op de landbouwwe– reld, welke conclusies niet erg bemoedigend zijn. Ik geef een korte samenvatting. De commissie schrijft in haar rapport dat moet worden betwijfeld of industriële mestverwer– king een oplossing voor de mestover– schotten biedt. Er wordt gesteld dat tijdige herstructurering van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18 225, nr. 40
14
intensieve veehouderij te verkiezen is boven noodmaatregelen over vijf a tien jaar. Graag het commentaar van de regering hierop. Ik denk dat het bij dit probleem, zoals bij alle andere milieuproble– men, verstandig is om eerst te kijken naar de belangrijkste bronnen, die ook het effectiefste kunnen worden aangepakt. Daarom ook een vraag over het zogenoemde objectgerichte beleid, het beleid dat gericht is op bepaalde gebieden. Ik denk dan in het bijzonder aan de Peel en de Veluwe, waar de depositie van ammoniak buitengewoon hoog is, zelfs ongeveer een derde of meer van het totaal aan ammoniakdeposi– tie uit binnen– en buitenland. Daar is de kwetsbaarheid van het areaal en in het bijzondervan de bossen het grootst. In de notitie van de minister van Landbouw over NH3 blijft in het ongewisse wat er precies met de objectgerichte maatregelen gaat gebeuren. Ikvraag hiervoorde aandacht, omdat dit zeker op de wat kortere termijn een buitengewoon dringend probleem is. Wellicht kan de regering nader ingaan op de vraag, wat men zich hier precies bij voorstelt. De heer Ter Veer (D66): Staat de heer Voorhoeve op het punt het onderwerp veehouderij te verlaten? Ik constateer, dat de heer Voor– hoeve de doelstellingen zoals die aangegeven zijn door de regering, prima vindt. Hij acht het mogelijk dat die doelstellingen haalbaar zijn. Maar de VVD is toch eigenlijk nog altijd contre coeur bereid te accepteren dat in de melkveehouderij het fenomeen superheffing bestaat, die de rundveestapel aan banden legt? Hoe verhoudt zich die aversie tegen het fenomeen superheffing enerzijds en anderzijds het volmondig toege– ven aan en instemmen met de doelstellingen inzake de beperking van de ammoniakemissie? Als de superheffing wordt opgeheven, komt er namelijk een enorme uitbreiding van de veestapel. Dat is bekend. De heer Voorhoeve (VVD): De positie van de VVD is — daarom heb ik ook gepleit voor een vroegtijdige evaluatie - dat, als blijkt dat het samenstel van maatregelen dat nu wordt voorgesteld, waarbij de nadruk vooral ligt op het verminderen van de NH3-emissie en het industrieel verwerken van de mest, onvoldoende
is, er produktiebeperkende maatre– gelen moeten worden overwogen. Omdat wij met het trekken van dergelijke conclusies niet eindeloos kunnen wachten, heb ik een eerder evaluatiemoment dan 1992 bepleit. De heerTer Veer (D66): Wij weten nu dat de produktiebeheersing via de superheffing in de melkveehouderij prima werkt. Dan moeten wij toch in ieder geval die superheffing in stand houden Daarnaast zullen wij in de sector varkenshouderij moeten bezien, wat daar allemaal nog moet gaan gebeuren. Je kunt niet het ene moment zeggen, dat het zo jammer is dat die superheffing er is... De heer Voorhoeve (VVD): Dat hoort u mij ook niet zeggen. De heer Ter Veer (D66): Dat wordt wel verkondigd als een officieel partijstandpunt. De heer Voorhoeve (VVD): Wij spreken nu niet over het melkveeh– ouderijbeleid. Dat zal ik graag aan mijn collega Blauw overlaten. Wij spreken nu over het anti-verzurings– beleid. Ik deel u mee, dat wij niet bij voorbaat uitsluiten dat er beperkende maatregelen komen als het op de rails gezette beleid onvoldoende het doel, dat wij ondersteunen, naderbij brengt. Mijnheer de voorzitter! Ik keer terug naar de andere oorzaken van verzuring. Ik denk daarbij in het bijzonder aan het verkeer, aan de industrie, aan de hele serie oorzaken die in de notitie van de regering met betrekking tot de problematiek van de verzuring aan de orde is gesteld. Een van de zaken die mij in deze nota opvallen, is dat gegevens over marginale kosten en opbrengsten van maatregelen voor het milieu ontbre– ken. Soms wordt daarnaar gegist, soms zijn er wel wat gegevens die een indicatie geven. Doch om werkelijk een optimale mix van beleidsmaatregelen te kunnen vaststellen, moet men weten wat de dingen per beleidsmaatregel kosten én opleveren voor het milieu. Anders loop je het risico een sub-optimale mix te maken, waarbij met hetzelfde geld veel meer voor het milieu bereikt zou kunnen worden. Ik zou de regering willen vragen, of hierover nadere gegevens kunnen worden verschaft. Wordt daarnaar nog nader onderzoek gedaan? Het lijkt mij van groot belang dat ook in het milieube–
leid de wet van de afnemende meeropbrengsten en de toenemende meerkosten wordt toegepast. Dat is van groot belang voor een zo doeltreffend mogelijk milieubeleid. De heer Feenstra (PvdA): De heer Voorhoeve wees er bij het onderwerp ammoniak reeds op, dat er nog bijzonder veel onderzoek gaande is en dat er nog vee! onzekerheden zijn. Desalniettemin zal er tot actie moeten worden overgegaan. Moet ik zijn vraag zo begrijpen, dat de VVD niet bereid is om concrete acties te nemen met betrekking tot het reduceren van verkeer voordat die gegevens er zijn, of wil de VVD, gegeven die onzekerheden, wel komen tot bepaalde activiteiten? De heer Voorhoeve (VVD): Zeker, men moet werken binnen de zekerheden en onzekerheden die er zijn. Het zou onzin zijn, te zeggen: wij nemen pas actie als wij 100% zekerheid over alles hebben. Dan kan er nooit iets gedaan worden; 100% zekerheid is er alleen achteraf. De heer Feenstra (PvdA): Zeker, daarover zijn wij het eens. Ik kijk echter naar het verkeer en de maatregelen die vanuit de financiële sector kunnen worden genomen om de groei in het verkeer te reduceren. Zijn er in die sector maatregelen die de VVD bij uitstek aanspreken? Het is mij opgevallen dat vanuit de VVD niet op een groot enthousiasme kan worden gerekend voor de roadpri– sing, spitsvignetten of aftopping van het reiskostenforfait. Er moet echter voor een aanpak worden gekozen. De heer Voorhoeve (VVD): Dat ligt mede aan het vraagstuk dat ik hier naar voren breng: wat zijn de marginale opbrengsten voor het milieu? Ik meen dat de communis opinio is dat de maatregel ter zake van het reiskostenforfait — nu ter sprake gebracht — een effect van 1 % heeft. Dat is niet iets om over naar huis te schrijven. Als wij werkelijk de verzuringsproblematiek, mede veroorzaakt door het verkeer, krachtig willen aanpakken, dan zullen wij andere dingen moeten bedenken. Een veel beter punt tot nu toe, gezien het effect op de uitstoot van S02 en NOx, is de katalysatoraanpak. De heer Feenstra (PvdA): Daarover zijn wij het eens.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18225, nr. 40
15
De voorzitter Ik wil u suggereren, mijnheer Feenstra, om deze discussie voort te zetten in tweede termijn. Ik twijfel er nu al aan of wij tot een tweede termijn zullen komen. De heer Voorhoeve (VVD): Ik kan kort zijn over de katalysator, voorzit– ter. De voorzitter Ik sprak in de richting van de heer Feenstra. Uw reactie op de interruptie wordt vanzelfsprekend niet van uw spreektijd afgetrokken, mijnheer Voorhoeve. De heer Voorhoeve (VVD): Waarvoor dank, voorzitter. Over de katalysatoren heb ik een nadere opmerking en vraag aan het kabinet. In de Verenigde Staten is inmiddels een tweede generatie effectievere katalysatoren ontwikkeld, waaraan eind mei in Amerikaanse dagbladen veel aandacht werd besteed. Deze katalysatoren hebben de eigenschap, de uitlaatgassen te reinigen vanaf het moment dat de auto wordt gestart en dus niet wanneer de zaak op temperatuur is. De Amerikaanse proeven met de nieuwe katalysatoren schijnen zeer succesvol te zijn geweest. Vandaar mijn vraag aan het kabinet om een en ander na te gaan en te bezien of deze mogelijkheid in Nederland toepasbaar is en in de EG aan de orde kan worden gesteld. Mijnheer de voorzitter! Ik keer nog even terug naar de ammoniakproble– matiek. Ik bemerk dat ik een aantal punten heb laten liggen. Ik heb een vraag aan de minister van Landbouw en Visserij over een onderzoek naar de effecten van het aanzuren van mest met bepaalde middelen, zoals salpeter. Dat heeft tot gevolg dat de ammoniakemissie aanmerkelijk, volgens dat onderzoek met 65%, afneemt. Bovendien hebben de bedrijven die deze methode toepas– sen geen nadere stikstofkunstmest– gift nodig Zo worden twee vliegen in één klap gevangen. Ik verneem graag het oordeel van de minister van Landbouw en Visserij over dit onderzoek, genaamd Limafix. Dit zou een nieuwe en effectieve methode kunnen zijn om de ammoniakproble– matiek onder de knie te krijgen. Een tweede nakomer in mijn opmerkingen over de NH3-problematiek betreft de invoering van het systeem Mineralenadministratie en –registratie. Het effect hiervan zou kunnen zijn dat de bedrijven waar minder nutriënten worden aange–
kocht en waar meer wordt afgezet, een lagere overschotheffing hoeven te betalen. Dit betekent dat de individuele agrariër wordt beloond voor milieuvriendelijk gedrag. Dat versterkt de motivatie om doelmati– ger om te gaan met meststoffen. 70% van de stikstof die in landbouw circuleert, gaat verloren. Ik meen dat door een doeltreffender omgaan daarmee, buitengewoon goede milieueffecten kunnen worden gescoord. Mijnheer de voorzitter! Ik begon met het vragen van aandacht voor de problematiek in het buitenland. Als je naar de bijlagen 4 en 5 van de nota inzake de problematiek van de verzuring kijkt en je leest de voorge– nomen inspanningen in het buiten– land, dan word je er niet vrolijker van. Er zijn maar een paar landen met doelstellmgen die te vergelijken zijn met die van Nederland. De Bondsre– publiek veroorzaakt 21 % van de zure depositie in Nederland, België 12%, Engeland 11 % en Frankrijk 9%. Daaruit blijkt hoe belangrijk het is, dat wij in het kader van de Europese Gemeenschap tot een effectieve aanpak komen. Daarom vraag ik: hoe staat het met het onderwerp verzuring in het Vijfde Europese milieu-actieprogramma? Komt men met dat programma een beetje in de buurt van de Nederlandse en Duitse doelstellingen? Ook Duitsland hanteert namelijk forse doelstellin– gen. !k wil het niet alleen over West– Eu– ropa hebben, maar ook over Oost-Europa. Eén van de voordelen van de omwenteling die daar heeft plaatsgevonden, is de opkomst van de milieubeweging en de openheid van de nieuwe regeringen daar voor samenwerking op milieugebied. Natuurlijk geven zij bij het aanwenden van economische middelen heel sterk prioriteit aan consumptiegoe– deren en volkshuisvesting. Daarom hebben de Westeuropese landen een bijzondere taak in dezen. Zij moeten de Oosteuropese landen helpen. Bij het oplossen van het probleem van de enorme produktie van verzurende deposities in de DDR is vooral een taak voor West-Duitsland wegge– legd. Ik wijs erop, dat in Oost-Duits– land de uitstoot van S02 per hoofd van de bevolking twintig maal zo hoog is als in Nederland Nederland zou er goed aan doen, samenwerking te zoeken met andere landen om bijvoorbeeld een land als Polen sterk te helpen. Zoals velen, juichen ook de
leden van de VVD-fractie toe wat de SEP voornemens is te doen ten aanzien van de rookgasontwikkeling in Polen. Naar mijn mening moeten wij verdergaan. Daarom wil ik de volgende gedachte onder de aandacht van de minister brengen. Zou in internationaal verband een consortium voor milieuhulp aan Polen kunnen worden gevormd met die landen die het meest te lijden hebben onder de milieuvervuilende activiteiten in Polen? Ik denk dan aan Nederland plus de Scandinavische landen. Deze landen zouden Polen gezamenlijk van extra middelen en technologie kunnen voorzien. De heerTommel (D66): Voorzitter! Wat doet Nederland eigenlijk in dat rijtje dat de heer Voorhoeve aangaf? Nederland wordt namelijk niet beïnvloed door de Poolse luchtver– ontreiniging. De heer Voorhoeve (VVD): Dat is niet helemaal waar. De zure depositie uit Oost-Europa bedraagt 10%. Wij worden inderdaad meer beïnvloed door de bruinkoolcentrales in Oost-Duitsland, maar in dit verband moet men ook een kostenafweging maken. Voor bedoelde actie zijn de kosten marginaal. Ik verwacht dat West-Duitsland zich zal storten op de oplossing van het milieuprobleem in Oost-Duitsland. Daartoe zal men ook worden gedwongen. Men wordt daar namelijk nog sterker door de luchtverontreiniging geschaad dan wij. Laten wij dan onze extra inzet vooral gebruiken voor het samenbal– len van hulp aan een land als Polen. Wij zouden dat land samen met de Scandinavische landen kunnen helpen. De Scandinavische landen ondervinden sterker de invloed van de verontreiniging in Polen dan wij zelf. De heer Tommel (D66): Voorzitter! Dit is niet echt een antwoord op mijn vraag. De heer Voorhoeve begon zijn betoog met te zeggen dat je kosteneffectief moet werken. De heer Voorhoeve (VVD): Ja, maar wat is dan je perspectief? Heb je een puur nationaal perspectief of heb je ook een internationaal perspectief? De kosteneffectiviteit van het aanpakken van het probleem van de zwaveldioxyde is in Polen een factor 10 of 20 hoger in vergelijking met Nederland. Inderdaad, wij hebben niet zoveel zure depositie uit Polen,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18 225, nr. 40
16
maar het effect van de zure depositie uit Polen op de omliggende landen en de Oostzee is dermate ernstig, dat de vervuiling uiteindelijk in het gehele Europese milieu terechtkomt en dus ook Nederland ermee wordt gecon– fronteerd. De voorzitter Ik constateer, dat de heer Voorhoeve zijn betoog heeft afgerond. In het kader van de wet van de toenemende meeropbrengst heeft ten slotte de heer Willems het woord. De heer Willems (Groen Links): Voorzitter! Ik zal mijn spreektijd echt nodig hebben. De status van de discussie van vandaag is wel onduidelijk. Wij staan aan de vooravond van het uitbrengen van het NMP-plus, waarvan ik overigens niet verwacht dat wij daarvan echt vrolijker zullen worden. Wij hebben reeds een NMP — dat is nog steeds geldend beleid — waarvan je al helemaal niet vrolijk kunt worden. Er is verder een bestrijdingsplan voor de verzurmg en een plan van aanpak, waarover deze regering nog niet eens een standpunt heeft. Van dat plan moeten wij voorlopig ook alleen maar constateren, dat daarmee 80% van de bossen in de steek wordt gelaten. De vergrassing en de verdroging worden er niet mee gestopt. Dat is de status van de stukken. ledereen kan wel zeggen dat er in het afgelopen jaar veel is gebeurd. Ja, er is een kabinetscrisis geweest, maar verder is er niet veel gebeurd. De heer Esselink (CDA): Wie heeft gezegd dat er veel is gebeurd? Dat is vanmorgen aan deze tafel nog niet gezegd. Ja, nu door mijnheer Willems. De heer Willems (Groen Links): Ik wilde het inderdaad nu eens omdraaien en aantonen dat er weinig gebeurd is. Er zijn nieuwe inzichten en daarop is ook verschillende keren gewezen. In feite is er echter sinds de opstelling van het vorige bestrij– dingsplan en het aantreden van dit kabinet heel weinig gebeurd. Ik ben blij dat ook de CDA-woordvoerder dat erkent, want het is toch een brevet van onvermogen voor een kabinet dat zegt, een beter milieube– leid tot stand te willen brengen en voorts zegt, dat er aan de verzuring en aan de vernietiging van bossen en heidevelden iets moet worden gedaan.
De heer Ter Veer (D66): Dit betekent dus dat u uw opmerking, dat hier gezegd zou zijn dat er veel gebeurd is, terugneemt! De heer Willems (Groen Links): Ik kreeg de indruk dat de suggestie gewekt werd dat er in het afgelopen jaar weer allerlei dingen gebeurd zijn. Misschien doelde men er alleen maar op dat er weer een nieuw kabinet is. De heer Ter Veer (D66): Dat vind ik niet niks, voorzitter! De heer Willems (Groen Links): U bent blijkbaar optimistischer dan ik. Mijnheer de voorzitter! Voorlopig heb ik, ook in het regeerakkoord, nog niets van daden gezien of gehoord, daden waarop wij hoopten. Er is met veel moeite een verscherping van de C02-doelstelling aangekondigd, maar wij wachten nog steeds met spanning op de precieze uitwerking hiervan. Zo zijn er nog wel meer zaken waarop ik wacht, maar voorlopig hebben wij van verscher– pingen van maatregelen nog niets gezien. Het enige wat gebeurd is, is dat er een SEP-convenant is afgesproken dat het NMP en het NMP-plus gewoon volgt. De voorzitter: Ik merk dat men graag wil interrumperen. Laten wij het volgende afspreken. Als de heer Willems het kabinet aanspreekt, ligt het voor de hand dat de vertegen– woordigers van het kabinet daarop straks antwoorden en als de leden zichzelf aangesproken voelen, dan zal ik interrupties toestaan. De heer Willems (Groen Links): Mijnheer de voorzitter! Nog even terug naar de doelstellingen van het NMP, het bestrijdingsplan en de doelstellingen die in de adviezen naar voren komen. Dat laatste is immers een ander element in het geheel. Het ziet er naar uit dat de uitgebrachte adviezen nog niet eens verwerkt zijn in een definitief regeringsstandpunt. Dat is natuurlijk wel nodig. Als het gaat om de doelstellingen en maatregelen dan is het advies van de CRMH bijvoorbeeld veel scherper. De regering kan daar toch niet omheen. De CRMH gaat uit van een doelstel– ling van zuurequivalenten van 2400 in 1994 en van 1400 in 2000. Dat is aanzienlijk scherper dan in het bestrijdingsplan wordt voorgesteld en in het NMP was vastgelegd. Als men het eens is dat dit, uit milieuo–
verwegingen, een noodzakelijke emissiedoelstelling is dan zullen ook het beleid en de maatregelen aangepast moeten worden. Mijn eerste vraag is dan ook: moeten wij die doelstellingen overnemen? Van de verschillende fracties heb ik begrepen dat zij het CRMH-advies niet willen overnemen. Hun motief daarbij is dat het buitenland nog zo weinig doet. Ik geef toe dat de CRMH in zijn advies heeft opgeno– men wat het buitenland in de komende jaren zou moeten doen. Men verwacht dat het beleid dat daar gevoerd zal worden, analoog zal zijn aan dat van Nederland. De scherpere doelstellingen zijn daarop ook gebaseerd. Als men het buitenland de kans wil geven om zich terug te trekken en om minder hard en radicaal beleid te voeren dan moet Nederland daarop nu al anticiperen en niet minder scherpe doelstellingen formuleren. Als wij zo met de adviezen van de CRMH, die buiten– gewoon doordacht en onderbouwd zijn, omgaan dan ben ik een beetje bang dat de CRMH zich zal afvragen waarom zij nog adviseert. Gelet op de samenstelling van de CRMH en op de discussie die daar gevoerd worden, kan deze raad er mijns inziens absoluut niet van beticht worden dat zij een te ambitieus programma formuleert. Zelfs de werkgevers en de werknemers hebben zich, mede in het licht van het SER-standpunt, achter dit advies opgesteld. Zij hebben voor een duurzame economie en ontwikkeling gepleit. Ik wil daarom ook een dringend beroep op de regering doen, om de verzuringsdoelstellingen die door de CRMH voor de komende vier en tien jaar worden bepleit, over te nemen. De heerTommel (D66): Voorzitter! Dit gaat mij iets te ver. Dat geldt niet voor het beroep dat de heer Willems doet op de regering om scherpere doelstellingen over te nemen maar dat geldt wel voor zijn omschrijving van de waarde van het CRMH-advies. Als de regering doelstellingen vastlegt dan moet zij zich daar ook scherp aan houden. Als nu al zeker is dat het buitenland niet tot de totale Nederlandse doelstelling kan komen, dan betekent dit dat als het buiten– land 20% zou achterblijven met het terugdringen van emissies, er in Nederland niet 20% meer, maar 60% meer moet gebeuren. Dat is volstrekt onrealistisch. Dat kan zelfs
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18 225, nr. 40
17
technisch helemaal niet. Het is van tweeën een. Of je hanteert doelstel– lingen als streefwaarde of je wilt je houden aan doelstellingen, maar dan moet je ze ook reëel maken. De heer Willems (Groen Links): De heer Tommel ziet het over het hoofd dat wij hardere maatregelen moeten treffen als het buitenland minder doet. Wat zijn de effecten van ons gedrag op het buitenland en wat zijn de effecten van het buitenlandse gedrag op ons? Wat de ammoniake– missie betreft hebben wij meer dan 70% in eigen hand. Als wij niet verder gaan met ons beleid, dan zullen wij onze ecologi– sche doelstelling niet halen, dan zal ons milieu, onze natuur vernietigd worden. Je kunt dan natuurlijk zeggen: wij kunnen niet meer doen omdat het buitenland niet meer doet. Maar je bent gewoon verplicht zelf een hardere inspanning te leveren, waarbij je mag hopen dat het buitenland wat meer doet. Als dat laatste niet gebeurt, zul je toch moeten handelen. De ecologische doelstellingen van de CRMH zijn niet gemaakt omdat men die zo leuk vindt, maar omdat de ontwikkeling van ons milieu dat noodzakelijk maakt. Dat lees je in feite ook in het NMP, waarin staat dat wij het derde scenario in plaats van het tweede moeten kiezen als wij het milieu werkelijk willen redden. Men kiest uiteindelijk voor scenano 2 en daarmee komen wij op deze te slappe doelstellmgen uit. De heer Tommel (D66): Wij zijn het eens over de doelstellingen in de richting waarvan wij moeten werken. Het gaat om de vraag of je die 1400 in plaats van 2400 equivalenten in het jaar 2000 kan behalen met alleen Nederlands beleid, als het buitenland niet doet wat de CRMH vindt dat het moet doen. Ik vrees dat het buiten– land zich niet echt veel aantrekt van de CRMH. Hoe graag ik het ook zou willen, het kan gewoon niet. De heer Willems (Groen Links): Mijn stelling is dat het moet, dat het onvermijdelijk is. Wij moeten ervoor zorgen dat wij met onze produktie– en consumptiestructuur hoe dan ook het milieu redden. Al moeten wij drie autoloze dagen per week instellen. Al moeten wij helemaal geen vlees meer eten. Je kunt natuurlijk een heleboel krankzinnige maatregelen bedenken die nodig zijn om de ecologische
doelstellingen te halen. Als je daar nlet voor kiest en je gaat langzamer werken, dan krijg je al dat soort gevallen als wij vanochtend hebben genoemd. De buffervoorraad van de grond is op. Daar kun je voor kiezen omdat het buitenland niet genoeg doet. Ik kies daar niet voor. Vanuit het milieu moet je die doelstellingen halen en moet je misschien zeer impopulaire maatregelen nemen. Uiteindelijk hebben wij daar alleen maar belang bij. De heer Esselink (CDA): Onze buurlanden, die allemaal hebben meegeluisterd, zijn onder de indruk. De heer Willems (Groen Links): Mijn collega's in andere parlementen hebben ongeveer dezelfde rol als ik hier. De heer Esselink (CDA): Als zij hetzelfde effect bereiken, dan zal het wel lukken. De heer Willems (Groen Links): Ja, dan zou ik niet ontevreden zijn. Voorzitter! Het is duidelijk dat het bereiken van die 1400 en uiteindelijk die 500 zuurequivalenten, waarbij de regering overigens geen enkel tijdpad aangeeft, inhoudt dat in het jaar 2000 alle emissies met 80% moeten zijn teruggedrongen. Dat is ook het uitgangspunt van de CRMH. Wij zijn er zelf voor verantwoordelijk; wij kunnen het niet afschuiven op het buitenland. Wat de S02 betreft zitten wij redelijk op het spoor. Daar gaat nu niet mijn grootste zorg naar uit. Mijn grootste zorg zijn de emissies van ammoniak, vooral van de landbouw, en de stikstofoxyden. Ik denk bij dat laatste vooral aan het verkeer. Ik denk dat wij in de komende twee a drie jaar op deze gebieden de meest ingrijpende maatregelen zullen moeten nemen. Wij zullen niet meer kunnen volstaan met end-of-pipe– maatregelen. Tot nu toe is het daar te veel bij gebleven. Te vaak is gezegd: als het niet lukt, zullen wij over vier jaar kijken of structurele volumemaatregelen aan de orde moeten komen. Ik denk dat dat te laat is. Gelet op de ernst van de situatie moeten wij nu tot structurele maatregelen komen. Ik wijs in dit verband nog eens op het proefschrift van Van der Straaten over het zure-regenbeleid van de afgelopen kabinetten. Terecht legt hij een uitdrukkelijke verbinding tussen het
zure-regenbeleid en ons produktie– en consumptiepatroon. Je kunt ons produktie– en consumptiepatroon en onze economische orde niet in stand laten, als je tegelijkertijd een echte kringloopeconomie tot stand wilt brengen. Met de huidige landbouw zal dat van zijn leven niet lukken. Je zult altijd meer emissies hebben dan de natuur kan opnemen. Je zult op dat terrein, zowel wat betreft de landbouw, als wat betreft het verkeer en de industrie, dus structureel maatregelen moeten nemen om ervoor te zorgen dat het zure-regen– beleid wordt gekoppeld aan een ander economisch systeem. Ik begrijp uiteraard ook wel, dat de minister van Milieu daar niet in zijn eentje verantwoordelijk voor is. Vandaar dat ik een appel doe op het hele kabinet om zich wat betreft de beleidsaspecten verkeer, landbouw, economische zaken en financiën veel meer bewust te zijn van het feit, dat een zure– regenbeleid niet alleen door een minister van Milieu kan en mag worden gemaakt, want dan blijft het alleen maar een stofzuigerbeleid. De heer Esselink (CDA): Mag ik aan het rijtje van de heer Willems ook het inkomensbeleid toevoegen? Juist de besteding van consumptieve inkomens heeft namelijk alles te maken met de keuzes ten gunste van de milieumaatregelen. De heer Willems vergeet dat. De heer Willems (Groen Links): Ik vergeet dat niet. De heer Esselink heeft gelijk. Het verdelingsvraagstuk is in leder geval ook een belangrijk probleem. De effecten van een duurzame economie op de inkomens zul je overigens meer bij de hoge inkomens moeten leggen dan bij de lagere — ik hoop dat hij het daar ook mee eens is — want anders zijn de mensen met de lagere inkomens de dupe van een radicaal milieubeleid en een ander consumptie– en produktiepatroon. Het verdelings– vraagstuk komt natuurlijk pas na de ecologische en de economische discussie. Ik ben het echter met de heer Esselink eens, dat ons con– sumptiepakket duidelijk aan verande– ringen onderhevig zal moeten zijn. Ik noemde het proefschrift van de heer Van der Straaten om met name het structurele beleid ook op de andere terreinen nog eens te benadrukken. Ik ga nu over naar een aantal van de doelgroepen, in de eerste plaats de landbouw.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18225, nr. 40
18
De ammoniakemissie kan natuurlijk niet worden beperkt tot een gebieds– gerichte aanpak. Anderen hebben dat ook gezegd, het CDA niet in die mate. Er moet zeker wat gebeuren aan een gebiedsgerichte aanpak, omdat er gebieden zijn die extra kwetsbaar zijn. Dat is heel duidelijk. Tegelijkertijd heeft de ammoniakuit– stoot natuurlijk een landelijk, zelfs een internationaal effect. De uitstoot "gaat" namelijk voor 30% naar het buitenland. Je kunt het dus niet beperken tot een gebiedsgerichte aanpak. Er zal ook een algemeen, generiek beleid moeten komen voor de hele landbouw, waar die zich dan ook afspeelt. Het is jammer dat de regering nog geen reactie heeft gegeven op de inspraakreacties op het plan van aanpak-ammoniakemissies. Dan zou namelijk duidelijk worden in hoeverre de regering haar oor laat hangen naar de vele kritiek vanuit de landbouwsector op de voorstellen. Eén van de problemen - mijn Imkerbuurman wees daar zojuist ook op — betreft natuurlijk de vraag, of de mestverwerking tot stand zal komen en hoe deze gefinancierd zal worden. Ik zou het met de Europese Commissie buitengewoon onzorgvul– dig en slecht vinden, als wij de mestverwerking met grote bedragen zouden subsidiëren. Voor mestver– werking geldt namelijk bij uitstek: De vervuiler betaalt. Als er mest moet worden verwerkt, omdat er een zodanig lekke kringloop is dat deze niet op eigen grond en op een milieubewuste manier verwerkt kan worden, dan zullen de kosten daarvan dus bij het landbouwbedrijfs– leven in rekening moeten worden gebracht en niet bij de overheid en de consument. Dat betekent, dat ik het zou toejuichen als de Europese Commissie een blokkade zou opwerpen voor het subsidiëren van mestverwerkingsfabrieken. Ik ben echt niet per definitie tegen mestver– werking. Ik vind het niet de meest interessante en nuttige oplossing, maar ik ben ervan overtuigd dat dit onvoldoende perspectief oplevert. Als je de kosten werkelijk bij de vervuiler in rekening brengt, dus bij degene waar de mest vandaan komt, dan wordt het bovendien onbetaal– baar. Dat maakt het als een slechte end-of-pipe-maatregel onaantrekke– lijk. De heer Feenstra (PvdA): Als de heer Willems van mening is, dat
Brussel er goed aan doet om geen subsidie op mestverwerking toe te kennen, accepteert hij dan ook dat het mestoverschot daardoor echt substantieel toeneemt in Nederland, met alle milieugevolgen van dien? De heer Blauw (VVD): Mag ik daar nog een aanvullende vraag aan toevoegen, voorzitter? Dan kan de heer Willems deze vragen in één ronde meenemen. Realiseert hij zich ook dat, als zijn doelstellingen bewaarheid worden, het voor de werkgelegenheid in de plattelandse– conomie zeer verstrekkende gevol– gen heeft? Heeft hij dit ingecalcu– leerd in zijn visie? Realiseert de heer Willems zich, dat één arbeidsplaats op de boerderij in de totale kolom drie arbeidsplaatsen betekent? De heer Willems (Groen Links): Dat zijn argumenten die het natuurlijk altijd op het oog goed doen. De heer Blauw (VVD): Nee, ze getuigen van realiteit. De heer Willems (Groen Links): Een andere landbouw, een milieuvriende– lijke biologische landbouw levert beslist niet minder werkgelegenheid op. Overigens zal de vleesconsump– tie als zodanig onvermijdelijk moeten worden teruggedrongen en ook dat heeft gevolgen voor de werkgelegen– heid. Ik neem dat probleem in mijn beschouwingen mee. Ook daarvoor moeten sociale maatregelen genomen worden. Wij hebben op een gegeven moment de mijnsluiting doorgezet, zonder dat de werkgele– genheid daar een doorslaggevend argument voor kon en mocht zijn. Ik vind wel dat er maatregelen geno– men moeten worden die de minste sociale pijn veroorzaken. Dan denk ik aan de opkoopregeling, waarbij ervoor gezorgd wordt dat de quota bij bedrijfsbeëindiging niet automa– tisch naar een ander bedrijf toegaan. Dat doet de minste pijn en dergelijke maatregelen brengen hetvolume van de sector wel terug. Het zijn natuur– lijk maatregelen die dan bij voorrang genomen moeten worden. Maar het probleem wordt alleen maar groter als je zegt dat het mestprobleem niet via de mestverwerking kan worden opgelost. Dan wordt de noodzaak van het nemen van structurele maatregelen alleen maar acuter. Daar wijs ik op. Wij mogen er niet op blijven gokken dat het wel een keer zal lukken met die mestverwerking.
Als ik zie hoe het er nu met de landbouw voorstaat, denk ik: dat is mooi om onszelf aan het werk te houden en het lijkt mooi voor de werkgelegenheid, maar ons milieu gaat ermee naar de knoppen en dus mag je daar niet op koersen. Voorzitter! Het moment waarop de mestmaatregelen worden getoetst — we kornen daar natuurlijk uitgebrei– der op terug in de UCV over het mestbeleid — is verplaatst naar 1 januari 1995. Dat betekent dat er in 1994 niet getoetst wordt of de ammoniakreductie gehaald wordt die met die maatregelen gepaard zou moeten gaan. Het is dus de vraag wat wij in 1994 dan nog kunnen evalueren. Wij komen daar ongetwij– feld straks op terug, want de Kamer is het wellicht niet met die verschui– ving eens. Dat hoop ik nog steeds, maar ik vrees met grote vreze.
De heer Feenstra (PvdA): Mijnheer de voorzitter! Kan de heer Willems aangegeven waar deze informatie vandaan komt? Ik sta hier toch van te kijken. De heer Willems (Groen Links): Doelt de heer Feenstra op de verschuiving naar 1 januari 1995 van het moment waarop de mestmaatre– gelen voor bedrijven getoetst worden? De heer Esselink (CDA): Nee, de ammoniakuitstoot! Daar praten wij nu over. De heer Willems (Groen Links): Ja, maar dat heeft toch alles met elkaar te maken? Het is de vraag of de ammoniakdoelstellingen nog tijdig kunnen worden bijgesteld als de toetsing pas op 1 januari 1995 plaatsvindt. De heer Feenstra (PvdA): De heer Willems haalt twee zaken door elkaar. Voor ammoniak geldt inderdaad een peildatum in 1992. Dan zal nagegaan geworden of een en ander met het beleid spoort, zo niet dan valt er te praten over de aanscherping van normen. Daar hebben verschillende collega's ook over gesproken. Daarnaast zal voor bedrijven met perspectief in het kader van het totale mestbeleid nagegaan worden of ze de verwer– king in 1991 rond hebben; voor de resterende bedrijven wordt dat in 1995 gedaan. Maarwij moeten niet verschillende problemen onderling
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18 225, nr. 40
19
koppelen met weer andere data. Dat is natuurlijk niet de bedoeling. De heer Willems (Groen Links): Misschien heb ik die koppeling niet terecht gemaakt. Dat zal ik nagaan. Ik heb juist wel de indruk dat er van tevoren minder mogelijkheden zijn om te sturen als vastgehouden wordt aan een toetsing in 1995, maar wellicht kan sturing ook via de ammoniakdoelstellingen. Voorzitter! Wij schieten natuurlijk niet veel op als wij de ammoniake– missie terugdringen en het grondwa– ter bevat een hoger nitraatgehalte. Wij treffen nu al te hoge nitraatge– haltes in het drinkwater aan. Het is dus de vraag of er voldoende instrumenten zijn om daar iets aan te doen Ik heb de indruk dat het huidige instrumentarium onvoldoen– de is, dat de huidige uitrijnormen niet scherp genoeg geformuleerd zijn om een verdere nitrificering van het grond– en drinkwater tegen te gaan. De conclusie die ik hieruit trek is, dat je met technische maatregelen in de landbouw zeker op de korte termijn en ook op de lange termijn niet kunt volstaan en dat gezocht moet worden naar meer structurele maatregelen. Het idee van de vleesloze vrijdag, om maar weer eens aan mijn katholieke verleden te herinneren, is nog niet zo slecht. De heer Blauw (WD): Wordt het vlees weer door vis vervangen. De heer Willems (Groen Links): Ik wilde juist zeggen, dat ik niet direct zal roepen, dat je daarvoor in de plaats vis of eieren moet nemen. Je zou vegetarisch kunnen eten, mijnheer Blauw. Dat zou u zeker goed doen. Voorzitter! Ik wil nog enkele opmerkingen maken over het verkeer. Dit is, als het om de uitstoot van NOx maar ook om die van C02 gaat, een belangrijke vervuiler. Omdat het verkeer deels de industrie betreft, gaat dit uitdrukkelijk samen. Wij zullen ook de NOx-uitstoot moeten verminderen met 80%, zoals ik reeds heb opgemerkt. Hiervoor is een ander argument aan te voeren, namelijk de samenhang met de ozonconcentraties. In de stukken wordt hier, ook in de antwoorden van regeringszijde, te weinig aandacht aan besteed. Als je, zoals nu wordt voorgesteld in het bestrijdingsplan, tot 1995 slechts 20% teruggaat in
de NOx-emissies, dan nemen daarmee de ozonconcentraties toe in plaats van af. Dit lijkt in eerste instantie onlogisch, maar deskundi– gen hebben mij herhaaldelijk verzekerd dat dit een gevolg is van een te geringe reductie van de NOx. Dit is een extra argument om de reductie aan te scherpen en te zorgen dat je in 1995 op een reductie van 50% zit. Dit is de minimale norm. Beneden deze norm zullen de ozonconcentraties ook afnemen. Je zult dan ook de norm voor het gemiddelde aantal over– schrijdingen voor ozon per jaar moeten veranderen. Wij vinden dat hieraan in het plan veel te weinig aandacht wordt besteed. Ik sluit mij kortheidshalve aan bij de opmerkingen over strengere eisen voor auto's, ook kleine auto's. Ik heb in de discussie slechts weinig gehoord over de maximumsnelheid. Uit milieu-oogpunt is duidelijk dat je 60% minder NOx-uitstoot hebt van personenauto's als zij 90 in plaats van 120 kilometer rijden. Uit milieu-oogpunt is iedereen ervan overtuigd dat 90 kilometer per uur een betere, zelfs een onvermijdelijke snelheid is. Ook in landen als Amerika blijkt deze snelheid goed handhaafbaar te zijn. Als je ergens de vervuiler wilt laten betalen, dan kun je dit via hogere boetes bij snelheids– overtredingen doen. Laat iedereen die harder dan 90 kilometer rijdt dan maar meteen duizend gulden betalen. Dan is het snel afgelopen. Overigens zal de opbrengst dan ook snel verminderen, maar je hebt dan wel je milieudoelstelling bereikt. Ik wil ook nog even de aandacht vestigen op de dieselauto's. Ik vind dat in het personenverkeer de dieselauto verboden moet worden. Het is een van de meest vervuilende vormen van personenverkeer. Op de discussie over de mobiliteit ga ik nu niet verder in. Daar komen wij bij de behandeling van het Structuursche– ma verkeer en vervoer, deel d, ongetwijfeld uitvoerig op terug. Op het terrein van de kleinere apparaten en de warmtekrachtkop– peling moet er hard gewerkt worden aan het terugdringen van de NOx-emissies. Wil je de warmte– krachtkoppeling werkelijk stimuleren en zorgen dat warmtekracht duidelijk concurrerend blijft ten opzichte van kolenvergassing en gasgestookte centrales, dan moet je zorgen dat de warmtekrachtkoppeling niet uit de markt wordt geprijsd, bijvoorbeeld
door het verlenen van subsidies of door goede teruglevertarieven. Ik zie hier een taak voor de minister van Milieu om bij zijn collega van Economische Zaken een soepeler beleid te bepleiten. De heer Esselink (CDA): Voorzitter! Ik begrijp dat hier het probleem: de belastingbetaler betaalt mee aan de maatregelen die de veroorzaker moet nemen, niet speelt. De heer Willems (Groen Links): Voorzitter! Als je niets doet en middels de belastingbetaler via subsidies geen aanvullende middelen geeft voor decentrale energieopwek– king, dan is de concurrentiepositie zo slecht ten opzichte van het huidige fossiele brandstofgebruik, dat de consument er uiteindelijk niet mee gebaat is. Hij heeft dan in eerste instantie wel een goedkoop energie– verbruik, maar de kosten worden dan op het milieu afgewenteld. Dan moeten wij de kosten als belasting– betaler maar meteen in onze portemonnaie voelen. Overigens vind ik het zeer bespreekbaar dat je bijvoorbeeld een heffing op brand– stof in het leven zou roepen. Maar de inkomensonsequenties zijn in dat geval onaantrekkelijker dan wanneer je via de belastingen genereert. De heer Esselink (CDA): Dat is exact het probleem waarmee de grootschalige mestverwerking ook worstelt. U hebt dat goed beschre– ven. De heer Willems (Groen Links): Maar hier gaat het uitdrukkelijk om het wijzigen van het beleid op het gebied van de energievoorziening in de richting van decentrale opwek– king: enerzijds stromingsbronnen, anderzijds kleinschalige warmte– krachtkoppeling. Je maakt daarmee de fossiele brandstof zoveel mogelijk overbodig. De voorzitter: Mijnheer Willems. Met aftrek van de interrupties bent u nu zo'n 15 tot 16 minuten aan het woord. Ik ben bij de anderen soepel geweest en zal dat bij u ook zijn. U heeft nog 2 tot 3 minuten. De heer Willems (Groen Links): Voorzitter! Dan zal ik mij beperken. Wat de elektriciteitscentrales betreft, merk ik op dat het SEP-convenant, zoals wij het nu hebben afgesproken, voor de PvdA, D66 en het CDA een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18 225, nr. 40
20
handenbinder zal worden. Wij zien dat nu bij de discussie over de centrale op de Maasvlakte. De SEP zegt nu: wij hebben een convenant en wij bepalen zelf binnen het convenant waar wij onze maatrege– len zo kosten-effectief mogelijk nemen. De mogelijkheden die wij zelf hadden om er, hetzij via de AMvB's, hetzij via afzonderlijke vergunningver– lening, voor te zorgen dat zo'n centrale op de Maasvlakte niet op kolen gestookt zou worden, hebben wij hiermee uit handen gegeven. in die zin werkt dat SEP-convenant als een plafond, als een soort maximum voor de SEP van wat zij mogen uitstoten.
liggen al bijna klaar; zij komen in ieder geval volgend jaar. Er moet nu worden geformuleerd dat de raffinaderijen een maximale inbreng moeten leveren om de zwaveldioxy– de– en de NOx-uitstoot te verminde– ren.
De heer Tommel (D66): Zou de heer Willems zich willen beperken tot de zaken die voor hemzelf een handen– binder zijn? Wij redden ons wel met die centrale. Dat is vanmiddag aan de orde en dan zal de heer Willems wel zien wat wij daarmee doen.
De voorzitter: Ik wil een probleem voorleggen wat de tijd betreft. Wij hebben nog anderhalf uur. De Kamer heeft ruim twee uur gesproken. Als de bewindslieden erin slagen om samen in één uur te antwoorden, kan er nog een korte tweede termijn komen voor zeer brandende vragen. Als dit niet lukt — en gezien de lange tijd die de Kamer voor zichzelf heeft genomen, kan ik mij dat voorstellen — zullen wij geen tweede termijn kunnen houden. Wij zullen in elk geval de interrupties zoveel mogelijk moeten beperken, opdat de bewinds– lieden, als zij die anderhalf uur wel nodig hebben, volledig kunnen antwoorden.
De heer Willems (Groen Links): Dat zal ik zeker wel zien, maar u heeft het SEP-convenant wel gesteund. Daarin staat een plafond voor NOx en voor S02, terwijl ik vind dat wij bij de bespreking van het bestrijdingsplan en van het NMP-plus de vrijheid moeten hebben om lagere doelstel– lingen voor emissieplafonds voor de elektriciteitsproduktiesector vast te stellen. Dat is toen ook uitdrukkelijk zo geformuleerd, maar in feite heeft men die mogelijkheid uit handen gegeven, ook D66. Ik vind dat de regering tot nu toe een te soepel beleid heeft gevoerd tegenover de raffinaderijen. Naar mijn idee is het dringend noodzakelijk om zo snel mogelijk te streven naar een uitstoot van 1000 mg per kubieke meter. Het CDA heeft ook een aantal opmerkingen in die richting gemaakt. Daarbij moet een termijn worden genoemd en dat doet de regering nog niet. Het wordt verschoven naar de toekomst, als het buitenland meedoet. Onze belangrijk– ste concurrent op dit terrein is West-Duitsland, dat scherpere normen heeft, zodat niet zo'n afwachtend beleid gevoerd hoeft te worden. Als doelstelling voor de langere termijn zouden wij naar 500 mg per kubieke meter moeten gaan. De heer Esselink heeft erop gewezen dat dit voor Esso nu al haalbaar is. Dat moet meteen in het beleid worden geformuleerd. De plannen van Shell
Minister Alders: Mijnheer de voorzitter! Ik zal proberen zo systematisch mogelijk op de verschillende onderdelen in te gaan en de inbreng van de verschillende fracties daarbij te betrekken, zonder in een beantwoording van vraag naar vraag terecht te komen. Wij zullen het snel eens zijn met elkaar dat wij te maken hebben met een van de belangrijkste problemen — sommigen zullen misschien zeggen het belangrijkste — waarvoor wij de komende tijd een oplossing moeten vinden. Daarover kan geen misverstand bestaan. Ons is ook op een zeer indringende wijze duidelijk gemaakt hoe onzorgvuldig wij jarenlang met veel zaken zijn omgegaan en hoe intensief de programma's moeten zijn om met antwoorden te kunnen komen. Het Bestrijdingsplan verzuring dat voorligt, is een vrij omvattend plan voor een periode van elf jaar, waarin aangegeven wordt welke zaken uitgevoerd moeten worden, welke tijdselementen erin zitten en welke resultaten wij voor ogen hebben. Als wij precies kijken, zou je voor Nederland kunnen uitgaan van een reductie van 2300 zuurequivalenten naar 800 zuurequivalenten in 2000. Dat wensen wij te bereiken. Dat is dan alleen het Nederlandse aandeel. Als het om het buitenland gaat, praten wij over 3000 zuurequivalen– ten nu en 1600 zuurequivalenten in 2000. Over dit soort inzetten spreken
wij. Op de samenhang en verschillen– de aspecten kom ik straks nog terug. Het is wel goed om een misver– stand uit de wereld te helpen. De heer Willems heeft verwezen naar een proefschrift van de heer Van Straaten. Dat spreekt op zichzelf aan. Kijk eens wat er allemaal mis is gegaan. In dat proefschrift werd er echter wel van uitgegaan dat er geen Bestrijdingsplan verzuring zou komen en dat er geen NMP zou komen, laat staan een NMP-plus. Als dat niet in het proefschrift zit - en dat is zo — wordt het wel een stellingname die gebaseerd is op het voortzetten van lijnen, zonder dat wij al tot de conclusie zouden zijn gekomen dat een aanpassing van het beleid noodzakelijk zou zijn. En ik breng die correctie op voorhand aan. Hebben wij nu tijd verloren laten gaan? Hebben wij de afgelopen tijd zitten slapen? Hebben wij het jaar van de kabinetswisseling en het opstellen van het NMP-plus alleen maar voorbij laten gaan? Er zou niets gebeurd zijn, noch als het gaat om de uitwerking van het plan voor ammoniak noch aan activiteiten. Mag ik dan toch een paar activiteiten opsommen die de afgelopen tijd toch tot uitvoering zijn gekomen? Het SEP-convenant — ik zeg het nog een keer, mijnheer Willems - is niet hetzelfde dat in het NMP staat. Ten opzichte van de S02-doelstelling is sprake van een aanscherping met 30%. De NOx-doelstelling die voor elektriciteitscentrales was geformu– leerd, is aangescherpt met 25%. Laten wij goed beseffen dat dit een aanscherping is van de doelstellingen die voorlagen. Het mag dus best genoemd worden. Ik kom straks nog daarop terug in verband met de vraag hoe het wel of niet gebruikt kan worden ten opzichte van individuele centrales. De subsidie voor de na-isolatie is geregeld in een gewijzigde steunregeling energiebe– sparing en stromingsenergie. Die is inmiddels ook gepubliceerd. De dieselaccijns is verhoogd, waardoor middelen beschikbaar zijn voor stimulerig van schone vrachtauto's. Het voorstel voor de regeling daarvan is ingediend. De heer Esselink (CDA): Schoon? Minister Alders: Dat geldt voor alles. Ik kan ook milieuvriendelijk zetten tegenover milieuvriendelijker. "Schoon" is "schoner dan". Er zijn maatregelen genomen om de schone
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18225, nr. 40
21
auto's schoon te houden. Ik kom hierop nog terug naar aanleiding van de opmerking van de heer Esselink. Er is een regeling vastgesteld voor subsidiëring van op NH3-beperking gerichte investeringen, onder andere ten behoeve van apparatuur voor emissie-arme mestaanwending. Een aantal andere maatregelen zullen in de loop van de komende maanden gepubliceerd worden. Die zijn dus a! in procedure gebracht, in de zin van voorpublikatie en dergelijke Dat geldt bij voorbeeld voor de subsidie– regeling voor gasmotoren met een lagere NOx-uitstoot, voor cv-ketels met een lagere NOx-uitstoot, voor schonere vrachtauto's, voor de AMvB voor de mestopslagen en voor de AMvB dierlijke meststoffen. Het in de wetgeving vastleggen van de verscherpte emissie-eisen voor stookmstallaties, centrales en industrie is in voorbereiding. Dan hebben wij feitelijk al te maken met het wijzigingsbesluit dat nu onder– werp is van overleg. Dat concept-be– sluit moet er dit jaar nog komen. Ik heb daar eerder mededelingen over gedaan. Ik kan de commissie nog een lijst overhandigen van zaken die wij in de eerste periode wilden aanpakken en die gerealiseerd zijn. Wij moeten elkaar niet aanpraten dat wij de tijd alleen maar voorbij hebben laten gaan en dat wij niet hebben gepro– beerd, tot uitvoering van die maatregelen te komen. Ik wijs de heer Willems ook nog eens op het feit dat ik juist voor de kerstdagen een uitvoeringsnotitie 1990 heb uitgebracht. Dat is gebeurd in het kader van de afspraak die tussen de commissie en de minister is gemaakt om 1990 niet verloren te laten gaan. Die notitie hebben wij behandeld bij de begroting. De Kamer heeft daarmee voor 1990 de maatregelen uit het NMP het groene licht gegeven. Het zou wel bijzonder gek zijn als wij dat groene licht niet zouden benutten om tot uitvoering van maatregelen te komen. Ik moet hieraan toevoegen dat wij er hiermee nog lang niet zijn. Wij moeten niet de illusie hebben dat ik nu zeg: kijk eens wat wij allemaal al gedaan hebben. Nee, maar wij moeten ook niet het tegenovergestel– de tegen elkaar zeggen. Wij praten nu eigenlijk met elkaar over de vraag wat onze mogelijkheden zijn om tot een hoger tempo van depositiever– mindering te komen. Als wij het over de verzuring hebben, weten wij dat wij met een aantal harde feiten van
doen hebben Het naar voren halen van een tussendoelstelling van de 2400 zuurequivalenten per hectare in 1995 is meer dan alleen het tonen van bereidheid. Bereidheid kun je met elkaar uitspreken, maar het gaat erom waar je het dan feitelijk over hebt. Voor het bereiken van zo'n doelstelling zijn feitelijk twee dingen absoluut nodig. Ten eerste een reductie van emissies in Nederland tot een maximum van technische mogelijkheden, plus energiebespa– ring en mobiliteitsbeperking. Ik kom dadelijk nog op de afzonderlijke onderdelen terug. In de tweede plaats een zeer sterke reductie in het buitenland. Dan hebben wij het over 80% S02, 50% NOx en 25% NH3. Wij moeten beseffen dat voor de realisatie van technische bestrijding voorzieningen moeten worden gebouwd. Wij weten ook dat wij ten aanzien van niet onbelangrijke onderwerpen, zoals gasmotoren, gasturbines en ketels, in het demon– stratietijdperk zitten. Daarin laten wij in samenwerking met de ontwikke– laars zien wat de mogelijkheden zijn. Daarin hebben wij feitelijk de taak ook versneld, en wel door niet slechts te zeggen wat er op dit moment beschikbaar is. Wij doen dus aan demonstratie– en ontwikkelings– werk, teneinde te komen tot betere systemen. Daarvoor gelden faserin– gen. Dat is ook de reden dat wij over fasering in de normstelling praten. De tijd waarin nieuwe systemen tot ontwikkeling worden gebracht en worden geïntroduceerd, is niet zo eenvoudig te halveren Ik kijk nu even naar de ontwikkelin– gen in het buitenland. Wij mogen ons daar niet achter verschuilen. Wij hebben het buitenland echter wel nodig om onze positie in het jaar 2000 — of op welk tijdstip dan ook — te bepalen. Wij weten dat de doelstellingen die op dit punt geformuleerd zijn, nogal optimistisch zijn, zeker als je kijkt naar de stand van zaken. Het is terecht dat wordt gewezen op het advies van de CRMH. Met name in de richting van de heer Willems zeg ik echter dat het ook de CRMH is die hier de vinger op legt. De CRMH zegt: "De raad betreurt het dan ook dat met de doelstellingen geen lager depositieni– veau dan 2400 zuurequivalenten per hectare in het jaar 2000 haalbaar zal zijn." De raad geeft vervolgens aan wat de relatie is tussen de binnen– landse en de buitenlandse compo– nent. Ik ben daarom bewust begon–
nen met aan te geven op welk niveau wij zelf uit moeten komen in 2000, om een grote broek aan te kunnen trekken ten opzichte van het buitenland, maar ook om zichtbaar te kunnen maken dat wij het werkelijk menen. Zelfs in die situatie blijven wij nog ver boven de norm die wij op langere termijn wensen te bereiken. Als je vraagt of het tijdstip vijf jaar vervroegd kan worden, moet je ook vragen of wij met elkaar inderdaad in staat zijn om het buitenland tot een halvering van de periode te brengen. Zo belangrijk is die bijdrage immers. Ik word daarom heel voorzichtig met het versnellen van doelstellingen. Wij hebben geprobeerd, in het NMP-plus tot intensivering te komen; de heer Van den Berg heeft erop gewezen. Hiermee lukt het om de verlaging van het Nederlandse aandeel twee of drie jaar naar voren te halen, dus naar 1997 of 1998. Ik moet echter ook rekening houden met de buitenlandse depositie en daarom aarzel ik om te zeggen dat het mogelijk is, de norm voor 2000 naar voren te halen. Ik aarzel er niet over of wij tot intensivering moeten komen, maar of wij op deze manier de norm voor 2000 halen. Ik zeg erbij dat zo'n actieprogram– ma dat wij nu zelf inzetten, gebaat is met monitoren. Wij moeten gewoon controleren op welk punt wij zijn en wat de voortgang is. Hierover zullen wij elk jaar rapporteren en dan gaat het niet alleen om een rapportage, maar ook om de vraag of wij kunnen intensiveren. Wij hebben een aantal problemen; laten wij dat nuchter tegen elkaar zeggen. De cijfers over de afgelopen jaren wisselen nogal: in 1987 was de depositie 5300 equivalenten, in 1988 4500 equiva– lenten en in 1989 4800 equivalenten. Het is dus vreselijk moeilijk, van jaar tot jaar conclusies te trekken, als je niet ziet wat het structurele effect is van de maatregelen die je neemt. Desondanks ben ik het met mevrouw Verspaget erover eens dat wij aan monitoring moeten doen, dat wij hierover moeten rapporteren en dat wij de bereidheid moeten hebben, de vraag te stellen of de gegevens die dan op tafel liggen, moeten leiden tot aanscherping of aanpassing van de maatregelen. Mevrouw Verspaget (PvdA): Vanuit de Kamer is gevraagd, te streven naar vervroeging van de doelstelling van 2400 equivalenten naar 1997. Ik begrijp dat de minister toezegt dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18225, nr. 40
22
dit zijn streven is en dat het uitvoe– ringsplan waarom is gevraagd, met die doelstelling gerealiseerd zal worden. Minister Alders: Wij moeten iets goed onderscheiden. Ik heb gezegd dat wij voor het Nederlandse aandeel alles op alles zetten om datgene wat wij in 2000 wilden bereiken naar voren te halen, naar 1997 of 1998. Ik ben er echter voorzichtig mee om te zeggen dat het getal van 2400 in 2000 ook naar voren wordt gehaald, omdat ik ongerust ben over het belangrijke aandeel van de emissie uit het buitenland. Ik praat op dit moment over onze eigen inzet, over wat wij er zelf aan moeten doen. Wij weten allemaal welke vreselijke inspanningen wij moeten doen om onze bmnenlandse doelstellmgen te realiseren. De heer Willems zei dat feitelijk een norm van 1400 equivalenten in het jaar 2000 bereikt moet zijn en dat hiervoor een geweldige inspanning moet worden gedaan. Als wij uitgaan van een gelijkblijvend buitenlands aandeel, moet de depositie in Nederland nul zijn en dan nog komen wij in 2000 boven de norm uit, namelijk op 1600 equivalenten. Wij moeten dus goed weten wat wij zeggen, als wij de norm op 1400 equivalenten in 2000 zetten. Wij kunnen dit mooi met elkaar formule– ren, maar wij weten, als wij de gegevens op een rij zetten en uitgaan van de maximale inzet, dat het zelfs met alle maatregelen van de heer Willems, die heel ver gaan en waarover wij een langere discussie moeten voeren dan in een mondeling overleg, geen haalbare depositie is. De heer Willems (Groen Links): Verwacht de minister dat het in 2010 wel zover zal zijn? Zal het buitenland dan wel alles gedaan hebben om die norm van 1400 equivalenten te bereiken? Dat is nu de doelstelling toch? Minister Alders: Met één opmerking van u ben ik het helemaal eens. Wij moeten voor onszelf en voor het buitenland uitdagende doelstellingen durven formuleren. Anders hebben wij geen positie te kiezen. Als wij onze eigen taak niet uitvoeren, wordt het steeds moeilijker om tegen het buitenland te zeggen dat het achterblijft. Verder is het in het milieubeleid hard nodig om doelstel– lingen te formuleren waarvoor je
vandaag nog je hersenen hebt moeten verzwikken over de vraag of zij haalbaar zijn. Wij moeten die ijkpunten vaststellen om alles uit de kast te halen voor het bereiken van onze doelstellingen. Zo rnoet de Kamer het zien. De heer Willems vroeg dus om de doelstelling van 1400 equivalenten naar 2000 te halen. Wij moeten ervoor oppassen dat wij doelstellin– gen formuleren waarvan wij weten dat zij met alle goedheid en alle inzet van de wereld niet te halen zijn. Ik neem aan dat het ook door de heer Willems als onrealistisch wordt beschouwd dat de depositie naar nul wordt teruggebracht, maar zelfs dan nog is de doelstelling van 1400 equivalenten in 2000 niet haalbaar. Voorwaarden om tot die 1600 zuurequivalenten te komen, zijn een reduktie van 80% van de S02-emissie in het buitenland en een reduktie van 50% van de NOx-emmissie. Technisch gezien hebben wij ons bij de redukties het maximaal haalbare ten doel gesteld. Wij moeten ons goed realiseren dat vanaf het moment waarop wij tot de conclusie komen dat deze doelstellingen ontoereikend zijn, alleen nog maar volumemaatregelen kunnen worden genomen. Want met de technische maatregelen zijn wij tot op de bodem gegaan van wat overzienbaar is en mogelijk. Verdere stappen kunnen alleen maar gezet worden door volumemaatregelen te nemen. Maar zelfs als wij het daarover volstrekt eens zouden worden en daarvoor op korte termijn gezamenlijk een toereikend draagvlak zouden vinden, zullen wij een aantal maatregelen moeten nemen waarin een tijdsele– ment zal moeten worden opgeno– men. Ik wil op dit moment zeker niet roepen: kijk eens hoe moeilijk wij het hebben! Belangrijk is realistische doelstellingen te formuleren, ook al zijn ze nog zo uitdagend en ook al betekent het nog zo veel werk voor onszelf. Ik denk dat onze inzet moet zijn, het eigen aandeel in de depositie in Nederland te minimaliseren. In samenhang daarmee zullen wij dan onze bijdrage aan de depositie in het buitenland beperken. Want 75% a 80% van de Nederlandse emissies gaat de grens over; ook wij zijn exporteurs. Alleen op die wijze kunnen wij onze als aanjager in de internationale discussie op een geloofwaardige wijze blijven spelen. Ik kom hier straks nog op terug.
De bescherming van het bosareaal speelt in de discussie altijd een belangrijke rol. Ook vandaag zijn hierover weer veel opmerkingen gemaakt en vragen gesteld. De doelstelling is om in tien jaar tot een halvermg van de depositie te komen. Als deze doelstelling gehaald wordt, zal ze zeker leiden tot een aanzienlij– ke vermindering van de verzurings– stress. In discussies over de bescher– ming van het bosareaal komt altijd weer de 20% om de hoek kijken: feitelijk kan gesteld worden dat in zo'n situatie 20% van het bosareaal al volledig beschermd is tegen de effecten van verzuring. Voor de niet volledig beschermde bossen bestaat er voorlopig nog een verhoogd risico op vitaliteitsachte– ruitgang door verzuringsstress. Ik herhaal wat ik al vaker naar aanlei– ding van interrupties tijdens een mondeling overleg op meegedeeld: het is een misvatting dat 80% van de bossen doodgaat! Ik laat dan even in het midden waar deze misvatting ooit is ontstaan, of door wie ze in het leven geroepen is. Als die stelling juist zou zijn, was 80% van de bossen nu dood! Want die verzu– ringsstress is er. Zoals ik al zei, bestaat er wel een verhoogd risico en dat risico is ernstig genoeg om het daarmee in het beleid ernstig rekening te houden. Er zal een grote inzet moeten worden gepleegd om het bosareaal geheel te kunnen beschermen. Inmiddels beschikken wij over gegevens waaruit blijkt dat de depositie op de bossen hoger is dan op andere plaatsen. Al zolang dit bekend Is, is hiermee in het beleid ernstig rekening gehouden. In het bestrijdingplan wordt uitgegaan van een beperking van de depositie op het bos met 1400 equivalenten. Dit houdt tevens in dat er op andere plaatsen van een nog scherpere norm wordt uitgegaan. De afgelopen tijd zijn er nieuwe onderzoeksresultaten bekend gehouden. In deze onderzoeken, die door ons met aandacht zijn bestu– deerd, worden verschillende zaken met elkaar in verband worden gebracht. Naast onderzoeken waaruit bleek dat de depositie op het bos hoger is dan op andere plaatsen — een omstandigheid waarmee dus in het beleid al rekening wordt gehou– den — zijn er ook doorvalmetingen verricht, waarbij gemeten hoe hoog de verzuurde neerslag in de bodem is. Uit deze metingen is nu naar voren gekomen dat sprake is van een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18 225, nr. 40
23
veel hogere belasting dan op basis van de depositieberekeningen was verondersteld. Op dit moment wordt hiernaar in opdracht van ons nader onderzoek verricht. De informatie waarover wij nu beschikken is niet zodanig dat eenvoudig geconclu– deerd kan worden dat uit de resultaten van die doorvalmetingen kan worden afgeleid dat dan ook sprake is een hogere depositie dan waarvan in het beleid wordt uitge– gaan. Het maakt onderdeel uit van de vragen die wij aan het RIVM hebben voorgelegd. De eindrapportage van de tweede fase van het verzuringson– derzoek zal dit najaar duidelijkheid moeten bieden over de exacte belasting van de bossen. Er is uitgegaan van een hogere depositie op het bos. Als doelstelling is een depositie van 1400 geformuleerd. De heer Esselink (CDA): Voorzitter! Ik dacht dat het onderzoek en de duiding daarvan op dit moment niet zo zeer gaan over een hogere depositie. Het gaat erom dat de effecten van die depositie aanzienlijk ernstiger zijn dan voorondersteld werd. Dat was het draaipunt in zowel het onderzoek van het RIVM als in het onderzoek van de universiteit van Nijmegen.! Mmister Alders Ik realiseer mij dat. Dat heeft echter wel te maken met de vraag, in hoeverre de samenhang die nu verondersteld wordt in de twee onderzoeken tot die conclusie leidt. Daarover hebben wij vragen gesteld. De tweede fase van het verzuringsonderzoek moet ook op die vragen antwoord geven. In dat onderzoek wordt het materiaal gebundeld. Het zou ertoe kunnen leiden dat wij op basis van het nieuwe materiaal tot de conclusie moeten komen, dat de depositienorm ten aanzien van het bos aange– scherpt moet worden. Daarvoor moet ik wel het onderzoek op tafel hebben. Wij spreken over de maximale inspanning bij technische bestrijding door middel van internationale mitiatieven Daarbij speelt de elektriciteitssector een belangrijke rol. In feite is er in de E-sector nu een maximale reductie aan de orde. Dat betekent gemiddeld 90% rookgasrei– niging en toepassing van de meest geavanceerde lage-NOx-technologie. Voor een aantal bestaande centrales zal katalytische reductie moeten worden toegepast. Zoals wij toege– licht hebben bij het convenant, lopen
wij in relatie tot de ons omringende landen gelijk op met de Bondsreu– bliek en hebben daarmee de leiding genomen in de desbetreffende discussie. Dat moeten wij wel vaststellen. Er is in dit verband een aantal vragen gesteld. Een van de vragen betrof de discussie tussen grootschalig vermogen en kleinschalig vermogen. De heer Tommel heeft er terecht op gewezen, dat het energetisch rendement bij kleinschalig warmte– krachtvermogen een enorme stijging te zien geeft. Niet alleen de kracht wordt er immers uitgehaald, maar ook de warmte. Een heel effectieve krachtcentrale zal een rendement halen van ongeveer 35%. Op het moment dat beide elementen eruit gehaald worden, verdubbelt dit mogelijkerwijs. Daarin zit een voordeel. Als wij echter bekijken, welk soort instailatie daarvoor gebruikt moet worden, gaat het vaak om installaties met gasmotoren. Die veroorzaken een hoge NOx-emissie. Het voordeel dat aan de ene kant gehaald wordt, moet worden afgewogen tegen het nadeel dat aan de andere kant ontstaat. Dat betekent ook, dat niet alleen gekeken moet worden naar de resultaten van één van de toetsingspunten. Het totaal moet bekeken worden en op die manier moet de effectiviteit worden bepaald. Het energetisch rendement moet afgezet worden tegen de totale mindere energie– vraag. Dat moet dan weer afgezet worden tegen de stijging die bij een individuele beoordeling zou kunnen optreden. De heer Willems (Groen Links): Energetisch rendement vertaalt zich toch in minder C02? Dat is toch ook een milieudoelstelling. Minister Alders: Ik geloof dat de heer Willems veronderstelt, dat ik niet het goede antwoord heb gegeven. Ik zei echter precies hetzelfde als de heer Willems. Het gaat niet alleen om de vraag, of het meer NOx oplevert. Het antwoord op die vraag is immers "ja". De vraag of dat echter positief beoordeeld kan worden, kan alleen beantwoord worden door alle aspecten in beschouwing te nemen. De heer Tommel (D66): Er is veel meer aanbod van warmtekrachtver– mogen dan de subsidieregeling toelaat. Je zou kunnen overwegen -
dat lljkt mij een zinnige zaak — om binnen die subsidieregeling speciaal die warmtekrachtinstallaties te bevorderen waarbij dat NOx nadeel niet geldt. Die suggestie wil ik even meegeven. Minister Alders Ook dat element hoor erbij. De heer Willems heeft gevraagd, of wij dan ook de aflever– ingstarieven op gelijke manier willen behandelen. Dat betreft echter slechts één aspect van dit geheel Ik wijs erop dat onlangs het besluit is genomen, in ieder geval met betrekking tot het aanbod voor de kleinschalige vermogens dezelfde condities toe te passen als bij grootschalige vermogens het geval is. Daarmee is ook aan de andere kant van de stap aan de orde. Natuurlijk komt dan de relatie tussen het convenant en bij voor– beeld de Maasvlaktecentrale aan de orde. De heer Willems heeft gelijk als hij zegt dat het convenant alle eenheden omvat, dus ongeacht de brandstofinzet. Ik heb het dan alleen over de verzuring. Er zijn afspraken gemaakt voor de situatie in 2000: 18 kiloton S02 en 30 kiloton NOx. Bij welke brandstofinzet dan ook, de SEP heeft zich verplicht om in 2000 op die emissies uit te komen. Er zit een uitruil in, natuurlijk binnen het convenant dat mogelijk is. Er kan geen verschil van mening bestaan over wat er uiteindelijk bereikt moet worden. Vervolgens wijs ik erop dat het convenant betrekking heeft op S02 en NOx en niet op C02. Beide partijen hebben destijds een verklaring afgelegd Bij de behande– ling van het convenant heb ik aangegeven dat de SEP en het ministerie van VROM zich niet gebonden achten door het convenant aan een discussie over de brandsto– finzet, met name over de vraag over de overige toetsing. Die overige toetsing kan aan de orde zijn. Wij moeten goed onderscheiden wat in het E-plan vastligt en de ontwikkelin– gen van het E-plan in de toekomst. Als discussies worden gevoerd over het eventueel een rol spelen van het warmte/kleinschalig vermogen en een eventueel uitstellen om tot een beoordeling te kunnen komen, acht ik dat mogelijk binnen de afspraken die gemaakt zijn en die vastliggen in het convenant. Dat is echter een andere beoordeling dan de beoordeling dat het convenant beperkingen oplegt in dezen. Ik heb eveneens gezegd bij de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18 225, nr. 40
24
behandeling van het convenant dat ik met belangstellling en instemming kennis heb genomen van de bebos– singsplannen waar dan ook in de wereld, maar bij voorrang in Zuid– Amerika. Hiermee is de discussie over de keuze van de brandstof op zichzelf niet afgerond. Het moet helder worden geformuleerd. Anders gaat men zich over en weer verschui– len. Wat de verzuring betreft, moeten wij ervoor zorgen dat de eindemissie door het convenant wordt bepaald, ongeacht de brandstofinzet. Dat betekent alleen maar het inzetten van scherpere bestrijdingsmiddelen. Daarop kan dus niet worden teruggekomen. Hiermee is niet over alle elementen die aan de orde zijn bij een afweging, absoluut de discussie afgerond. De heer Van den Berg heeft gevraagd hoe het nu precies zit met de laagzwavelige brandstof die wordt benut. Hij legde een relatie met de derde-wereldlanden. Hierbij zijn enkele vragen aan de orde. Ik ga allereerst naar de opmerking van de heer Voorhoeve over de relatie Oost-Europa/West-Europa. Polen is leverancier van kolen. Erworden "laagzwavelige en hoogzwavelige kolen" geproduceerd. Het transpor– teren van de laatste categorie over grote afstanden moet om velerlei redenen worden ontraden. Ik denk aan de stof, de asresten etcetera. Deze kolen moeten veel meer op locatie worden benut. De effecten daarvan moeten via de technische mogelijkheden worden beperkt. Een volgende vraag was: hoe verhoudt zich dat tot de Derde Wereld en Europa? Moet geen gas worden ingezet in de Derde Wereld? Dit zijn moeilijk te beantwoorden vragen. Ik wijs op het volstrekt ontbreken van enige infrastructuur voor gastran– sport in derde-wereldlanden. De aanvoer van andere eenheden sluit veel meer aan bij de huidige infra– structuur. Het is niet zo eenvoudig om met hoogzwavelige en laagzwa– velige kolen te schuiven! Er moet bovendien, wat de derde-wereldlan– den betreft, worden gesproken over wat de zon vermag in welke vorm dan ook bij energieopwekking. Het gaat dan om getijde-energie, windenergie en zonne-energie, die alle onder de categorie "zon" vallen. Er moet goed worden gekeken naar de inzet. Er kan hier niet zonder meer worden gekozen tussen hoogzwaveli– ge of laagzwavelige kolen. Voorzitter! De heer Tommel sprak
over de Engelse maatregelen. De EG-richtlijn legt op dit punt verplich– tingen op. Er moeten bepaalde reducties bereikt worden. Dat geldt voor alle centrales binnen de EG. Zeker voor nieuwe centrales zijn verplichtingen vastgelegd. Er moet ook gerapporteerd worden. Er ligt dus een taak voor de Europese Commissie en, in het verlengde daarvan, voor de individuele lidstaten om daarop toe te zien. De eenvoudi– ge mededeling "wij gaan privatise– ren" kan echt niet inhouden dat de EG-richtlijn niet van toepassing is! De heer Tommel (D66): Maar dit betekent wel, voorzitter, dat een aantal bestaande plannen moet worden teruggebracht tot een veel lager niveau. Wat doet de minister aan dat soort zaken? Is hierover bijvoorbeeld contact met de Engelse regering? En als dat niet zo is, komt dat er dan alsnog? Minister Alders Ook hierover wil ik wel contact met de Engelsen. Zoals u weet, hebben mededelingen van recente datum tot problemen geleid. Ik geef nog een ander voorbeeld. In Bergen namen de Europese landen, ook Engeland, nog hetzelfde standpunt in over de stabilisatie van C02 in het jaar 2000. U hebt kunnen lezen wat er veertien dagen later in de krant stond: mevrouw Thatcher maakte van het jaar 2000 het jaar 2005. Op de laatste milieuraad heb ik daarover een aantal indringende opmerkingen gemaakt. Op deze manier is het namelijk niet eenvoudig gezamenlijk een strategie tot stand te brengen die ook effecten heeft. In dit verband zeg ik dan ook: frappez, frappez toujours! Dan kom ik toe aan de opmerking over de industrie. Voor de industrie hebben wij voorschriften uitgevaar– digd. Met die voorschriften zitten wij aan de grens van wat technisch haalbaar is. Ik zie dit even los van de kosteneffectiviteit. Een stapsgewijze verlaging van de emissie-eisen bij gasturbines en stationaire motoren, waaronder de motoren die op dieselolie lopen, leidt tot toepassing van de techniek die voor een deel in de praktijk nog moet worden gedemonstreerd. Een deel moet dus nog via demonstratie aan de man worden gebracht. Voor een lage NOx geldt ten aanzien van de noodzakelijk techno– logie feitelijk hetzelfde. Deze verlagingen maken wel onderdeel uit
van onze plannen. Je zou dus kunnen zeggen dat wij een zeer voortvarend beleid hebben. Dat voortvarende beleid komt onder andere tot uitdrukking in het risico's nemen met innovatie. Daarmee willen wij ons doel bereiken. Voor de aardgasketels moet een nieuwe verbrandingstechnologie worden toegepast. Daarmee heeft men nu nog beperkte ervaring. Bij kolenstook, kleme kolenstook en oliestook is bestrijding met rookgas– reiniging, de katalytische reiniging, absoluut nodig om onze doelstelling te halen. Dat betekent ook, dat het kolengebruik in de Industrie niet alleen moet worden gestabiliseerd, maar feitelijk ontmoedigd moet worden. Dat is de feitelijke situatie. In dat kader speelt ook de discussie over de raffinaderijen een rol. Op welk niveau zitten wij nu? Wij zitten op het niveau van 1500 milligram per kubieke meter. Dat is de gemiddelde Europese norm. Wij staan er dan nog niet eens erg slecht voor. In Europees verband is de inzet er nogal op gericht, op 1000 milligram per kubieke meter uit te komen. Men moet zich wel afvragen of dit eenzelfde doelstelling voor Nederland bertekent. De heer Esselink heeft er terecht op gewezen, dat als je alleen op de flexicoker van ESSO let, je op een lager niveau uitkomt. Er is thans een tweede soort plannen in discussie. Daarvan hebben wij in de afgelopen tijd ook kennis kunnen nemen. Die plannen duiden erop, dat wij ook bij Shell onder die 1000 uit zouden kunnen komen. Het lijkt mij dan ook heel verstandig, deze afgesplitste lijn in het oog te houden. Wij weten hoezeer de internationale context daarbij een rol speelt. Die is belang– rijk in de bestaande verhoudingen. Naar mijn mening moeten wij ons voor de doelstelling ten aanzien van het Europese niveau èn ten aanzien van ons niveau inzetten. Het realiseren van ons niveau zou ons aanzienlijk verder brengen. Dit is ook een belangrijk aspect voor het naar voren halen van de Nederlandse doelstelling voor het jaar 2000 naar eerdere jaren. De heer Esselink (CDA): Voorzitter! Maar wat doet de minister nu in Europees verband? Dit is een aardig verhaal, maar als men blijft mikken op 1000, mikt men te hoog. Het is naar om het zo te zeggen, maar zo is het.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18 225, nr. 40
25
Minister Alders: Ik kom straks nog te spreken over het Europese aspect. Dan zal ik ook aangeven wat mijn strategie is. Daarover ging feitelijk de vraag van de heer Tommel. Wat is mijn strategie, wat neem ik mij voor en zal ik de eerste stapjes nemen, of wijs ik die juist af omdat later tot verdere stappen te kunnen komen? Daarover zal ik straks spreken. De volgende categorie die aan de orde is wordt gevormd door de huishoudens. Als wij het over een doelgenchte aanpak hebben, dan hebben wij het over energiebesparin– gen in woningen, de manier waarop wij woningen bouwen en dergelijke. Als onderdeel van de presentatie van het NMP-plus zal de leden de rapportage Duurzaam bouwen, DÜBO, aangeboden worden. Op het hetzelfde moment waarop NMP-plus verschijnt, verschijnt het energiebe– sparingsprogramma. Die publikaties komen dus op hetzelfde moment uit. Zij hebben alles met deze zaak te maken. Wat zijn de concrete activiteiten op dit punt? Ik heb al gewezen op de afgekondigde subsidieregeling, de intensivering van energiebesparende maatregelen bij woningverbetering en onderzoek naar de energieprestatienorm bij nieuwbouw. Door velen is gezegd dat wij wat het verkeer betreft, een grote slag zullen moeten leveren. In het aan de orde zijnde SVV is een stramien uitgezet. Daarbij gaat het om besparmg die volgens de index van 1986 oploopt van 100 tot 148. Voor dit stramien in ook in het NMP gekozen. Wij spreken dus sowieso al over een aanscherping. Het cijfer voor 1989 is 100. Dat betekent dat dit in 1990 zeker 120 zal zijn. Het SW zal in een grotere aanscherping voorzien. De index van 148 zal dan in ieder geval teruggebracht worden naar 135. Gevraagd werd, welke initiatieven ik zal nemen voor de gestelde US95-eis. Tijdens de behandeling van dit plan in de laatstgehouden vergadering van de milieuraad is dit punt helaas alleen maar als voort– gangsrapportage op de agenda gekomen. Het wordt dus pas oktober voordat de richtlijn kan worden vastgesteld. Bij deze richtlijn hebben wij niet alleen aangegeven wat daaraan nog moet gebeuren maar ook dat dit nog maar de eerste stap is en dat er andere stappen genomen moeten worden. Hier is gesuggeerd om de schonere technieken te
subsidiëren. Op het moment dat de nieuwe richtlijn van toepassing is en wij de fase zullen bereiken van het aanscherpen van die richtlijn, dan zullen wij ons moeten inzetten voor een subsidieregelmg, maar dan wel in een andere verhouding. De suggestie die de heer Esselink deed om fabrikanten met inferieure katalysatorsystemen te laten voldoen aan de US83-eis, is niet juist. Hij heeft gelijk als hij zegt dat dit wel geprobeerd wordt. Wij hanteren echter niet voor niets een steek– proefsgewijze controle. Daardoor lukt het ons ook om slecht functioneren– de aanpassingen te achterhalen en de fabrikanten daarop ook recht– streeks aan te spreken. Ik zeg dus niet dat dit niet geprobeerd wordt, maar het controlesysteem maakt van dit geheel wel onderdeel uit. De heer Esselink (CDA): Mijn zorg is nu juist, dat wij dit in Nederland wel en in Europees verband niet over de volle breedte doen. Daarom wagen fabrikanten van kleinere auto's het, omdat het in prijs nogal wat uit– maakt. Men kan te kennen geven dat dit de fabrikanten een paar jaar zal lukken maar dat de normen over enkele jaren weer verscherpt zullen worden. Hun zou ook geadviseerd kunnen worden, direct voor de goede katalysator te kiezen. Op die manier is men hen generiek een slag voor. Minister Alders Het is goed dat u dit zegt. Ik zal hieraan in mijn contacten met de Europese Commis– sie en met andere landen aandacht besteden. Ik zle u lachen maar ik meen dit serieus, mijnheer Esselink. Ik wordt altijd maar aangesproken op de manier waarop wij hiermee omgaan. De heer Esselink (CDA): Zelfs als u dit met een stralend gezicht zegt, geloof ik u. Minister Alders: Er zijn mensen die wel eens tegen mij zeggen dat ik bij zoiets wat ernstiger moet kijken, maar dit is dus serieus bedoeld. Wat de rest betreft, ben ik nog wat aan het oefenen. De door de Europese Commissie ontwikkelde voorstellen voor een normstelling voor zware dieselvoer– tuigen zijn vooralsnog bevredigend. Ik formuleer het wat voorzichtig, maar het betekent dat er een scherpere NOx-norm voor deze voertuigen zal komen van 50%.
Er is terecht gewezen op de relatie met de maximumsnelheden. Er is een samenhang in hetgeen er gebeuren moet. Inmiddels is er een evaluatie– rapport aan de Kamer gestuurd. Binnenkort zal de Kamer een voorstel ontvangen. Twee stappen daarin zijn de volgende: - wij zullen tot een verdere intensive– ring van de handhaving moeten komen; - er moet een gebied aangewezen worden. Uit de evaluatie blijkt immers dat het met name ook om de omvang van dat gebied gaat. Deze twee stappen moeten aan de ene kant gezet worden om aan de andere kant ook onze zegeningen te kunnen tellen. Nogmaals, dat voorstel zal op korte termijn aan de Kamer worden gestuurd. Hierin wordt overigens ook nog melding gemaakt van de fasering. Op 2 juli zal hierover een UCV gehouden worden. Er kan geen misverstand over bestaan dat dit een belangrijk element is. Dat is ook de reden waarom ik er steeds op gewezen heb dat dit onderdeel van de discussie moet uitmaken. Voorzitter! Als de heer Willems verwijst naar de Verenigde Staten, dan moet ik hem zeggen dat het mooie in het systeem van de Verenigde Staten, is dat men daar een afzonderlijke verkeerspolitie kent. Dat is een geheel afzonderlijke organisatie, die nooit wordt uitgewis– seld voor andere justitiële activitei– ten. Dit moet de heer Willems ook in het geheel bezien. Dit onderwerp levert in Nederland overigens hele discussies op. Wij hebben in Nederland helaas geen rotsen waar \e met een motor achter vandaan kunt komen. Ik kom op de mobiliteitsbeperking en de stimulerïng van het openbaar vervoer en het fietsverkeer. In de Stellingnamebrief en in de aanzet daarvan in het SVV hebben wij laten zien hoe wij samenhang willen aanbrengen. Ook met de inrichting van de Randstad kunnen wij de komende jaren laten zien hoe ver wij daarmee kunnen komen. Mevrouw Verspaget heeft mij gevraagd eens te kijken naar de vele korte autoritjes die worden gemaakt. Je mag zeggen dat zo'n 50% van de autoritten een afstand van maximaal vijf kilometer betreft. Waar hebben wij het dan over? Dat is het in je eigen stad naar je werk gaan met de auto. Dat is het kinderen naar school brengen, twee straten verderop. Dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18225, nr. 40
26
is het naar het winkelcentrum gaan. Dat is het 's avonds geen eten in huis hebben en naar de Chinees twee straten verderop rijden. Geen drempelbeleid lost daar iets op. Wij moeten elkaar daar rechtstreeks op aanspreken. Wij moeten zelf op deze punten tot verandering komen. Het gaat om afstanden die lopend, fietsend en heel vaak met het openbaar vervoer zijn te overbrug– gen. Bij het voorgaande geldt hetzelfde als bij de handhaving van de maximumsnelheid. Ik hoop dat dat niet alleen een zaak is van handha– ving. Er blijven mensen die ervoor kiezen het gaspedaal diep in te drukken. De heer Esselink (CDA): Maar nu het beleid. Ik heb een suggestie gedaan om een voorlichtingscam– pagne te starten met het oog op de bewustwording van consumenten. Minister Alders Ik zal hierover de kamercommissie op niet al te lange termijn informeren. Wij gaan beginnen — ik verontschuldig mij voor het woord — met een draag– golfcampagne. Het gaat om een langdurige campagne, waarin een groot aantal thema's op het gebied van milieu aan de orde zal komen. Aangegeven zal worden op welke punten je zelf het milieu kunt beïnvloeden. De heer Willems (Groen Links): Is de minister klaar met de snelheidsli– miet? Minister Alders: Ik heb u verwezen naar de UCV van 2 juli. Wij hebben op tal van plaatsen een poging ondernomen om de kostenef– fectiviteit in beeld te brengen. Ik wijs de heer Voorhoeve op bijlage 14, waarin de maatregelen, maar ook de kosten ervan in verhouding tot het milieurendement zijn aangegeven. Ik geef toe dat het een eerste poging was. Het blijft een punt van aan– dacht. Een tweede vraag in dit verband is de verhouding met gelijke investerin– gen over onze grenzen heen. Het aandeel van Oost-Europa in de verzuring in Nederland is 4%. Het aandeel van Polen is minder dan 1%. Een gulden in Nederland geïnves– teerd zal een groter effect hebben op de depositie hier en zal dus effectie– ver zijn dan een gulden in Oost-Euro– pa geïnvesteerd. Het individuele
resultaat dat bereikt kan worden bij een kolencentrale in Oost-Europa is natuurlijk wel vele malen groter. De eindnorm S02 die wij voor de hele E-sector in het jaar 2000 hebben geformuleerd, is ongeveer vergelijk– baar met de helft van de uitstoot van één centrale in Polen. Het is dus duidelijk dat de interna– tionale component erbij hoort. Daar moeten wij zelf het voorbeeld in geven. Ik kom eerst op de EG. Welke strategie moeten wij daar volgen? Ik geef de heer Tommel toe dat het gaat om een ongelooflijk ingewikkel– de afweging. Het is uitermate ingewikkeld om welk dossier dan ook een stapje verder te krijgen. De belangen zijn daarbij elke keer opnieuw aan de orde. Wat het oude dossier betreft zijn wij op een haar na zover, dat wij dat kunnen binnenha– len. Dan moet je een afweging maken, want in onze ogen gaat het niet ver genoeg. Wij willen verder. Moet je nu zeggen: "Ik wil deze stap niet binnenhalen, met als gevolg dat wij nog langer op die andere lijn zitten", of moet je dat toch maar doen en tevens aankondigen dat het proces nog niet klaar is en dat in feite de volgende fase begint? Tijdens de afgelopen Milieuraad hebben wij voor die strategie gekozen. foen hebben wij gezegd: laten wij in vredesnaam snel komen met die richtlijn, maar Commissie, dan begint het werk voor de volgen– de richtlijn weer opnieuw, want wij zijn er nog lang niet. Wat dat betreft noem ik de discussie in de EG over de nutriënten. Collega Braks weet er ailes van. Dit betreft een uitermate ingewikkelde discussie, tussen de landen onderling, maar ook tussen de landen en de Commissie, omdat men zeer verschillende doelstellingen heeft. Hierbij doet zich bijvoorbeeld de vraag voor, wat een kwetsbaar gebied is. In de opvatting van Nederland is heel Nederland een kwetsbaar gebied, maar daar is met de Engelsen absoluut niet over te praten. Toch moet je proberen om een paar stappen verder te komen, want wij weten dat afstemming onverkort nodig is. Het feit, dat de EG heeft meegedaan aan de Noordzee-conferentie zou een belangrijke doorbraak kunnen betekenen, want daardoor zou je op Europees niveau tot normering kunnen komen. Het feit dat de Europese Commissie heeft meege– daan aan de Bergen-conventie en die ook heeft ondertekend, is ook een
belangrijke stap op weg naar een Europese normering. Er is dus geen algemene lijn neer te zetten. Wij pogen om steeds zover mogelijk met de richtlijn te komen en dan direct weer het initiatief te nemen voor de volgende, soms ook om te voorkomen dat er ongelukken gebeuren. Zo zijn er in andere raden wel eens voorstellen aan de orde om zaken die in Nederland en de Bondsrepubliek allang zijn verboden, voor de komende twee jaar weer onder de vrijheid van het handelsver– keer te brengen. Dan moet je het weer omdraaien. Wij zijn dus op weg. Dat moet Nederland zich goed realiseren, want wij zijn in Europees verband vaak bezig om andere landen een stapje in de richting van ons geformuleerde beleid te krijgen. Als wij er echter geen ondergrens in aanbrengen en als wij geen progres– sie maken, dan zal het op den duur steeds moeilijker worden voor onze eigen discussie hier. Wij weten dat dit moment komt. Je moet iedere keer ook goed bekijken waar je naar toe wilt. Dat is het antwoord op de vraag van de heer Esselink, of 1000 m3 voor de raffinaderijen eigenlijk wel ver genoeg gaat. Eigenlijk niet. Zojuist heb ik echter gezegd, dat het gemiddelde op de 1500 zit en dat een aantal landen er ver boven zit. Als wij de hoeveelheid dus naar 1000 m3 zouden kunnen krijgen, dan zou dat een belangrijke doorbraak zijn. Heb ik dan voor mijzelf het gevoel dat dit hetgeen is wat wij willen bereiken? Neen, maar daar zit dus de spanning die wij iedere keer moeten overbruggen. In dat kader is ook de vraag van de heer Voorhoeve naar de relatie met Oost-Europa van belang. Het gaat om drie stappen. In de eerste plaats heeft Nederland samenwerkingsover– eenkomsten met Hongarije en met Polen. Wij zijn in gesprek met de DDR, maar ook ik vind, net als de heer Voorhoeve, dat die kwestie beter rechtstreeks in relatie met de Bondsrepubliek kan worden ge– bracht. Verder ligt er een dringend verzoek van de Sovjet-Unie om dezelfde samenwerkingsovereen– komst aan te gaan. Op dit moment voeren wij daar gesprekken mee. Daarnaast hebben wij op wat lager niveau samenwerking met Tjechoslo– wakije, op verzoek van dat land. De tweede lijn die je kunt trekken - dit kan worden gecombineerd met de bedragen op onze begroting en het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 1 8 225, nr. 40
27
Nederlandse budget - is de Europese lijn voor wat betreft de samenwerking. De bijeenkomst van aanstaande zaterdag speelt daarbij een belangrijke rol. In Dublin ontmoeten de EG-milieuministers de milieuministers uit het Oostblok. Dat zou de tweede lijn moeten zijn, maar de heer Voorhoeve voegt daar terecht iets aan toe — daar hebben wij ons ook voor ingezet — namelijk dat het zonde zou zijn als wij ons daartoe zouden beperken. Derhalve zijn ook de EFTA-landen aanwezig. Als wij daar verbanden willen aanbrengen en als wij tot effectiviteit van de inzet van de hulpmiddelen willen komen, dan is het zeer wel denkbaar dat er met name tussen de Scandinavische landen en Nederland, maar ook tussen de Bondsrepubliek en de noordvleugel een aantal dingen gebeuren. Voor de andere landen zou de lijn via Zwitserland en de EFTA– ianden wel eens tot andere conclu– sies kunnen leiden. Wij moeten inderdaad voor die opbouw kiezen. Dat ben ik met de heer Voorhoeve eens. Ik heb er in Bergen ook al over gesproken. Ik zal de bijeenkomst aanstaande zaterdag benutten om dit element daar verder aan de orde te stellen. Naast de formele bijeen– komst zal deze dag namelijk ook nogal wat andere ontmoetingen met zich brengen, want ook mijn Zweedse collega is aanwezig. Kijkende naar de positie van Nederland in internationaal verband, in ECE-verband, concludeer ik dat wij de trekker zijn wat betreft de verzuring, niet alleen omdat wij deze zaak en ook andere punten in ECE-verband aan de orde stellen, maar ook omdat wij een stap verder zijn gegaan en aan monitoring doen. Het feit dat het coördinerend centrum op het gebied van verzuring bij de RIVM is terechtgekomen, heeft alles te maken met de inzet waarvoor wij in mternationaal verband gekozen hebben. Veel punten in het kader van het gebieds– en objectgerichte beleid liggen natuurlijk op het terrein van collega Braks. Wij moeten ons goed realiseren dat het Nederlandse aandeel in de reducties die wij voor ogen hebben, ook voor ammoniak, op 50% uitkomt in 1995. Dat percentage geldt nog steeds. Er zijn een paar punten van belang als het over het gebieds– en objectgerichte beleid gaat. Wij moeten ons goed realiseren dat dat beieid in een overgangsfase verkeert. Op het
moment dat je weet dat de emissies en de depositie gedurende enige tijd nog te hoog zijn, probeer je twee dingen te doen. Je probeert je beleid te richten op het terugdringen daarvan en in de tussentijd moet je ook goed oog hebben voor de aard van de effecten die optreden. Daarbij kun je je afvragen hoe je tot een buffering kunt komen voor het gebiedsgerichte beleid. Wij hebben aangekondigd dat wij daarover in de Vierde nota extra en in de Structuur– nota landbouw niet alleen hoofdlijnen zullen formuleren, maar ook een uitwerkingsbeleid. Wat het objectge– richte beleid betreft, moet gekeken worden naar lokale depositiepieken op het punt van de verzuring, gevoelige objecten. Wij weten bij dat soort zaken dat gekozen moet worden voor het aanbrengen van buffers, maar dat zal vaak met zich brengen dat de enige mogelijkheid om tot een echte oplossing te komen verplaatsingsbesluiten zijn, waar ook enige bedragen mee gemoeid zullen zijn. In de begroting is voor het plan van aanpak voor het objectgericht beleid zo'n 70 mln. opgenomen en het is de vraag of dat toereikend zal zijn voor de uitwerking ervan. Dat zeg ik er in alle nuchterheid bij. De ecologierichtlijn is bedoeld om richting te geven aan adviesbeleid in het kader van de Hinderwet. De richtlijn is daarom onderhevig aan de uit de reikwijdte van de Hinderwet voortvloeiende beperkingen. Het is bij voorbeeld ook niet mogelijk om het uitrijden van mest binnen de werkingssfeer van deze wet te betrekken, omdat de vergunningver– lening zich slechts richt op de inrichting als zodanig c.q. de bedrïjfsgebouwen. De heer Esselink (CDA): Voorzitter! Ik stel juist voor om die wetgeving zodanig te wijzigen, dat die activiteit wel tot de inrichting gerekend zal worden. Ik heb eens een geval meegemaakt - daar is ook jurispru– dentie over — waarbij de aan– en afvoerroutes van een bepaald bedrijf tot de inrichting gerekend werden. Als zover gegaan kan worden, dan kan het uitrijden van mest, zeker in de directe omgeving van het bedrijf, daar met een beetje goede wil ook toe gerekend worden. De heerTommel (D66): Nog een ander punt, voorzitter. Als al niet uitgereden wordt op het bedrijf zelf, wordt wel uitgereden op een ander
bedrijf dat vergunningplichting is in het kader van de Hinderwet. Dus misschien hoeft het allemaal niet zo ingewikkeld en kan het gewoon in het kader van de bestaande wetgeving. Minister Alders Natuurlijk moeten wij dat bezien, maar het is niet zo eenvoudig om nu een interpretatie te geven van de Hinderwet, waarbij die wet ineens een fundamenteel ander karakter zou krijgen. Het is de vraag of dat zo maar mogelijk is. In feite hebben wij het over een activiteit als zodanig, namelijk de inrichting. Als je nu de hinderwetvergunning vertaalt naar de activiteit, is het de vraag of die wet ook daarop van toepassing is. De heer Esselink sprak ook over bedrijven zonder vergunning. Wat dat betreft moet een onderscheid gemaakt worden. In de in voorberei– ding zijnde AMvB rundveehouderijen zal voor bedrijven die niet in het bezit zijn van een hinderwetvergunning met betrekking tot het voldoen aan de ecologische richtlijn in een overgangsregeling worden voorzien. Dit wordt noodzakelijk geoordeeld omdat deze bedrijven in het verleden bij de uitvoering van de Hinderwet nauwelijks prioriteit hebben gehad. Het gaat dus over die categorie. Dat ligt anders voor de zogenoemde intensieve veehouderij. Deze bedrijfsvorm heeft vanaf het begin van de jaren zeventig in het kader van het hinderwetbeleid veel aandacht gekregen, daarmee vooruitlopend op de introductie van de ecologierichtlijn 1987. Een overgangsregeling voor deze bedrijven wordt daarom vooralsnog niet overwogen, te meer omdat dit onrechtvaardig zou zijn ten opzichte van bedrijven die reeds met de richtlijnen als zodanig zijn geconfron– teerd. Wij maken een onderscheid in prioritaire groeperingen. Als er dan een overgangsbepaling moet komen, maken wij een onderscheid tussen bedrijven die absoluut geen prioritai– re waarde hadden in het kader van de richtlijn en de intensieve veehou– derij die wel tot de prioritaire groep behoorde. De heer Esselink (CDA): Dit geldt voor de rijksoverheid. Deze heeft het onderscheid netjes aangebracht. Op dit punt treft de rijksoverheid geen blaam. Dit geldt niet voor gemeen– ten. Tal van gemeenten hebben "systematisch", in afwachting van betere tijden, de intensieve veehou–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18225, nr. 40
28
derij ontzien. Niet de gemeenten, maar de individuele bedrijven zijn hierdoor in de problemen gekomen. Dat heb ik als onrechtvaardig aangeduid. Minister Alders Toch kunt je met zekerheid zeggen dat de rijksoverheid niet op een gegeven moment gesteld heeft: dat gebeurt dan maar en wij zien wel wat ervan komt. Er is een activerend beleid gevoerd in de richting van de gemeenten. Ik heb zelf al correspondentie gevoerd met gemeenten die, verwijzend naar de onzekerheid, zeiden: wij doen het dus niet. De vraag is dan wie uiteindelijk de dupe is in het geheel. Het is een wat moeilijke afweging, die bij ons tot dit onderscheid geleid heeft. De heer Feenstra (PvdA): Voorzitter! Mag ik de minister op dit punt een suggestie meegeven? Hij gaf aan dat hij het voorstel van de heer Esselink nader wil bekijken. Ik ben hem hier dankbaar voor. Het gaat erom of je de Hinderwet en de ecologische richtlijn zo kunt interpreteren, dat je het hele bedrijfssysteem gaat bekijken. Mogelijk zijn er belemme– ringen omdat je het wetgevingssys– teem van de Hinderwet moet aanpassen. Ik vraag mij af, of in dit kader niet kan worden gewerkt met toestemming van de regionale inspecteur. Wij hebben onlangs bij een discussie een aantal voorbeelden gekregen, waarbij er met handhaving van de Hinderwet en de ecologische richtlijn ook milieuverbeteringen konden worden gerealiseerd. Hierbij werd een beroep mogelijk op de regionale inspecteur. Een dergelijke mogelijkheid zou minder wetgevings– arbeid vergen en ons toch dichter bij een oplossing brengen. De voorzitter: Wij hebben nog een goed half uur. De minister van Landbouw heeft mij gezegd dat hij dit half uur nodig heeft. Minister Alders is bijna klaar. Ik verzoek de leden geen interrupties meerte plegen, opdat wij in eerste termijn een volledig antwoord van het kabinet kunnen krijgen. Minister Alders: De heerVan den Berg heeft gewezen op de handha– vingsdiscussie en de middelen die hiervoor beschikbaar zijn. Men moet niet aleen maar kijken naar de 60 mln. die reeds in de begroting is opgenomen. Het NMP-plus zal duidelijk maken dat er ongeveer 100
mln. extra beschikbaar komt voor de apparaatskosten van de andere overheden, de gemeenten en provincies, die hiermee alles te maken hebben. De heer Van den Berg heeft verder vragen gesteld over het convenant. Ik heb er in mijn antwoord iedere keer op gewezen dat het als aanvullend, overbruggend instrumentarium en als taakgericht uitvoeringsprogramma een prima middel is. Je komt dan misschien wel voor een probleem te staan en ik hoop dat hierin met mij meegedacht wordt. Op het moment dat zou blijken dat het convenant een doelmatiger middel is dan andere middelen, is het zaak het milieube– lang in het oog houden. Wij hebben ook de commissie-Kortmann om advies gevraagd over het instrumen– tarium. Wij zullen de adviezen van deze commissie gelijktijdig met het NMP uitbrengen. De commissie– Kortmann komt tot de conclusie dat convenanten in een aantal situaties — dit sluit aan bij mijn eigen opvattingen — mogelijk zijn, maar dat zij op procedurele gronden op een aantal punten moeten worden aangevuld. Dat betekent voortbordu– ren op de afspraken die wij reeds hebben gemaakt. Wij hanteren op dit moment de voorhangprocedure, zodat ook de democratische legitimatie groter wordt. Ik wil graag voorstellen dat wij hierover, als de notitie is uitgekomen, nog eens wat langer discussiëren. De heer Van den Berg is hier zeer in geïnteresseerd. Ik heb reeds gezegd dat wij er nog lang niet zijn in de discussie die wij op dit moment voeren. Er dient ieder jaar een milieuvoortgangsrapportage te komen. Er dient "monitoring" te zijn. Wij moeten met elkaar bekijken of de maatregelen effectief zijn en of wij deze nog verder kunnen aan– scherpen. Wat Nederland betreft moet "alles uit de kast" om eerder de doelstelling te halen en vanuit die situatie ook internationaal een wervende functie te vervullen. De voorzitter: De heer Van den Berg die zojuist werd aangesproken, heeft mij gevraagd hem te veront– schuldigen. Hij moet in de Tweede Kamer optreden. Minister Braks: Voorzitter! Verschil– lende van de geachte afgevaarigden hebben reeds melding gemakt van het feit dat het plan van aanpak voor de bestrijding van ammoniakemissie in de landbouw een voorlopig
karakter heeft. Dat is waar. Wij bevinden ons nog in de fase van de advisering. Deze is wel afgerond, maarde regeringsbeslissing dient nog te worden opgesteld. Deze mag in het najaar verwacht worden. Het heeft mij ook niet verrast dat zovelen van de geachte afgevaardig– den de gelegenheid hebben benut om hun visie nu reeds op tafel te leggen Het is goed dat in dit overleg ook enige oriëntaties zijn gegeven die van nut kunnen zijn bij de verdere formulering van ons standpunt. De verzuring in het algemeen is een beleidsterrein dat nog maar sinds enkele jaren aandacht krijgt. Pas in 1984 is een begin gemaakt met het formuleren van een beleid ter bestrijding van verzuring. Tegelijkertijd werd al in 1985 een grootschalig onderzoeksprogramma gestart naar de oorzaken van verzuring en naar mogelijkheden om de verzuringsproblematiek effectief te bestrijden. Het werd aanvankelijk geleidelijk, maar al snel vrij indrin– gend duidelijk dat ammoniak een uitermate dominante rol innam in de totale depositie in Nederland, namelijk 28% van hettotaal. Wij moesten bovendien constateren dat deze depositie meer van Nederlandse origine was dan de andere verzu– ringsbronnen, namelijk voor ongeveer 70%. Terecht hebben verschillende afgevaardigden, de heren Van den Berg, Feenstra en Voorhoeve, opgemerkt dat hier een zeer belangrijke nationale taakstelling ligt. Daarvoor is een indringend generiek actieprogramma nodig en niet alleen effectgerichte maatregelen, zoals de heer Willems zegt. De heer Feenstra tekende het kenmerkende probleem voor de aanpakvan milieuactiviteiten in het algemeen, maar vooral van de ammoniak. Wanneer het industriële proces met de landbouw wordt vergeleken, zijn er zo veel puntbron– nen aanwezig, al dan niet mobiel, zij het dat de mobiliteit in de landbouw– sector iets minder groot is dan de milieu-puntbronnen die zich op onze wegen bewegen. Zijn benadering ligt zeer dichtbij onze opvatting. Ik heb niet per ongeluk gezegd dat de problematiek eerst sinds kort indringend op ons af komt. Zij wordt als zwaar onderkend. Laten wij vooral beginnen met wat op korte termijn kan en niet bij de pakken neerzitten met het formuleren van nog verdergaande doelstellingen. Dat moeten wij niet nalaten, maar wij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18225, nr. 40
29
moeten ook niet nalaten om de zaken nu aan de orde te stellen. Afgezien van het feit dat de verzuring pas sinds enkele jaren indringend aan de orde is, hebben wij nog even moeten wachten in verband met de rol die ammoniak feitelijk speelt bij het ontstaan van verzuring. Hierover werd een kritische houding ingenomen, omdat het een basisch reagerende stof is. Wij weten nu dat dit in de lucht wel het geval is, maar wij hebben geconstateerd dat ammoniak een zeer verstorende rol in de bodemprocessen kan spelen. Wij kunnen daar niet omheen. Geleidelijk aan is duidehjk gewor– den dat de problematiek van de ammoniakemissie een belangnjke samenhang vertoont met de mestproblematiek die eerder werd onderkend. Wij concentreerden ons toen vooral op de emissie van mineralen en zware metalen. Vanaf 1988 wordt het onderzoek naar de oplossing van de ammoniakproble– matiek geïntegreerd in het lopende mestonderzoek. Dit vindt plaats in het kader van het raamplan Mest– en ammoniakonderzoek, waaraan naast de overheid het bedrijfsleven in niet onbelangrijke mate fmancieel bijdraagt. Dat is een duidelijk signaal dat het bedrijfsleven van het begin af aan een zekere verantwoordelijkheid heeft onderkend. Het is geen wonder dat oplossin– gen worden gezocht die parallel lopen met de discussie over de mestproblematiek. Dan komt vrij snel het volumeprobleem om de hoek kijken, omdat de indringendheid van de mestproblematiek is ontstaan met de groei van de veestapel. Het ligt dan voor de hand dat wij een omgekeerd proces willen bevorde– ren. Dit is echter vooralsnog niet onze benadering, omdat wij erop vertrouwen dat technische oplossin– gen ons hier kunnen helpen. De heer Feenstra noemde het effect van de superheffing. Afgezien van het feit dat de superheffing niet is opgezet om milieuproblemen op te lossen, is het goed dat dit effect zich heeft gemanifesteerd. Op korte en middellange termijn kan dit effect van de superheffing beslist een rol spelen bij ons oordeel of wij met dat stelsel willen doorgaan. Zoals u weet, bepalen wij dat niet alleen, omdat de superheffing een Europees kader kent. De suggestie om vergelijkbare kwantitatieve beperkingen bij de varkens en kippen door te voeren, kan alleen op grond van het feit dat
dit een geheel andere Europese context kent, niet overwogen worden. Je zou hoogstens kunnen aansluiten bij suggesties als contin– gentering van de vleesproduktie, zoals ook door het CLM is genoemd. Ik wijs er dan op dat het doel van zo'n contingentering veeleer het beperken van het mineralenverlies is dan een stabilisatie van de vleespro– duktie. Als je aan dit soort beperkin– gen zou denken, moet ik tegelijkertijd wijzen op het risisco dat men goedkopere bronnen voor de voeding zou gaan gebruiken. En zeker onder de huidige omstandigheden zijn goedkopere veevoederbronnen meer belastend voor het milieu dan daar waar men in de gelegenheid is om er wat meer geld aan te besteden Kortom, wij zijn op dit moment bepaald nog niet zover. De heer Ter Veer leek een verontrustende opmerking te maken, toen hij zei dat er weer een flinke groei van de varkensstapel was. Daarover zijn mij geen cijfers bekend. Voor 1990 heeft het CBS een geringe groei van 0,2% voorspeld, maar voor het eerste kwartaal van 1991 voorspelt men een af name van niet minder dan 3%. Op dit moment mogen wij ons toch gelukkig prijzen, dat er een redelijke stabiliteit is. Voor de toekomst zijn wij er echter nog niet. Daarom hebben wij op dit moment met betrekking tot de inrichting van het mestbeleid, waarover wij in juli in de mestnotitie een definitief regeringsstandpunt hopen te bepalen en waarover wij vroeg in het najaar overleg hopen te voeren met de Tweede Kamer, het niet geringe voornemen om bij verplaatsing van mestrechten niet minder dan 30% op de verplaatste hoeveelheid te korten. En als het dan allemaal niet lukt, moeten wij dan niet met een "operatie karbonade" beginnen, zoals de heer Ter Veer in navolging van de heer Tommel beoogt? Ik heb de indruk dat hij dan een incidentele produktie van karbonades voor ogen heeft. Ik vind dat dit permanent moet blijven, niet in het minst omdat de interventie van de heer Blauw heel relevant is. Ik denk dat het volume– probleem bij de primaire sector beter te overzien is dan de consequenties van een volumebeleid voor de toeleverende, verwerkende en de handelvoerende sector. Ik vind wel dat wij die zeer nadrukkelijk bij zo'n discussie moeten betrekken. Wij zitten ook niet stil. Als onze opzet om
het via technische maatregelen in al hun vormen te realiseren, niet lukt, dan gaan wij volumemaatregelen niet uit de weg. Het is ook niet mis dat wij reeds nu aangekondigd hebben - en ik heb begrepen dat dit ook politiek een draagvlak heeft — om vanaf 1995 een milieucriterium te hanteren dat erop neerkomt, dat al degenen die mest produceren, dit slechts mogen blijven doen als zij vooraf kunnen aantonen dat de geprodu– ceerde mest op een milieuverant– woorde wijze, al dan niet op het eigen bedrijf, op grond, maar eventueel ook in mestverwerkings– eenheden kan worden afgezet. Dat is een aankondiging zo'n vier of vijf jaar voor de realisatie. Ik denk dat dit het instrument is om het probleem, als wij het technisch niet kunnen beheersen, in de toekomst te gaan beheersen. Dus wij zijn eigenlijk veel verder dan enig instrument dat u aanduidt met de term operatie karbonade. De heer Ter Veer (D66): Dit begrip wordt door de gehele D66-fractie gedragen. Ik heb het auteursrecht niet willen ontnemen aan de heer Tommel, die de geestelijk vader van het begrip is. Wat die omvang van de veestapel betreft gaat u in het antwoord toch voorbij aan dat wat door de heer Huys de laatste tijd vaak naar voren wordt gebracht, namelijk dat er wettelijk nog ruimte is om te komen tot een uitbreiding van de veestapel. Er zijn nog bedrijven die wel grond hebben, maar die daar nog geen dieren op houden. Er is dus geen enkele garantie dat wordt voorkomen wat u en ik niet willen, namelijk dat de veestapel gedeeltelijk groeit. In feite kun je nu veel beter insteken op beheersing van verdere groei, door te komen tot contingentering. Wij pressen extra in die richting, omdat ons altijd nog dwars zit dat de veestapel met 20% is gegroeid sinds de invoering van de interimwet. Het was echter niet de bedoeling dat de veestapel nog zou groeien. Wij mogen dat niet wegpoetsen. Minister Braks: Het laatste kan inderdaad niet de bedoeling zijn geweest. Wij leven echter gelukkig wel in een rechtsstaat, waarin verworvenheden niet zomaar ongedaan kunnen worden gemaakt. De gevolgen van het overgangsrecht hebben ook mij verrast. Dat wil ik niet onder stoelen of banken steken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18 225, nr. 40
30
Nadat het overgangsrecht is uitgewerkt, is er sprake van een zeer duidelijke stabilisering. Over het laatste aspect kom ik nog te spreken. Ik zal eerst nog melding maken van het feit dat het LEI samen met het RIVM een studie verricht naar de consequenties van eventuele volumemaatregelen op het milieu en de economie. Dan wat het risico van nog verdere groei betreft. Ik constateer graag met de heer Feenstra dat er op dit moment sprake is van een stabilisa– tie. Dat verbaast mij ook, want er was een latente ruimte aanwezig. Daarom hebben wij in de beleidsvoornemens tweede fase mestbeleid als het ware twee deursloten ingebouwd. Op de eerste plaats is dat: bij verplaatsing 30% korting. Men heeft dat waar– schijnlijk via de publiciteit al verno– men. Tegelijkertijd beogen wij, voor degenen die mest verplaatsen, reeds vanaf de dag van verplaatsing het voorschrift te laten gelden dat men die mest ook milieuvriendelijk afzet. Dat loopt dan vooruit op de rest voor 1995. In de tweede plaats is dat het milieucriterium zelf. Vanaf 1995 mag er geen andere mest geproduceerd worden dan die welke milieuvriende– lijk mag worden afgezet, ook al zou er onverhoopt intussen groei hebben plaatsgehad. Dan is er nog de suggestie die de heer Feenstra daarstraks al op tafel legde Er is niet alleen potentiële en latente ruimte aanwezig op intensieve-veehouderij– bedrijven, maar ook een potentiële groeimogelijkheid op bedrijven die op dit moment een mestproduktie hebben die onder de 125 kilogram fosfaat per hectare ligt. Het is niet nieuw dat dit het geval is. Op dit moment moeten wij constateren dat het opvullen in zeer beperkte mate heeft plaatsgehad. Mocht dat toenemen, dan zal de suggestie die is gedaan om de 125 kilogram fosfaat per hectare terug te brengen naar 75 kilogram, daaraan paal en perk kunnen stellen. Ik wijs echter tevens op heel negatieve consequenties daarvan. Er zijn op dit moment nogal wat bedrijven — met name melkvee– houderijbedrijven, in combinatie met het houden van varkens — die nog onder de 125 kilogram per hectare zitten. Zou je de produktie terugbren– gen tot 75 kilogram, dan creëer je op die bedrijven een verplaatsbaar overschot, wat er nu niet is. Door die verlaging wordt het verplaatsbaar. Nu is het niet verplaatsbaar, want zit het nog binnen de 125 kilogram. Dat
zou in veel gevallen wel eens een stimulans kunnen zijn voor uitbrei– ding, omdat op veel bedrijven de onderbenutting nu niet in de produktie wordt gebruikt. Zij zal dan wèl gebruikt worden, omdat het verplaatsbaar wordt. Dit is maar één kanttekening. Het doel is, op bedrijven waar nu nog geen 125 kilogram fosfaat per hectare geproduceerd wordt, een zekere rem aan te brengen. Ik zal op deze suggestie later nog eens reageren in het overleg. Op dit moment zeg ik aan het adres van de heer Ter Veer dat wij naar mijn mening een aantal redelijk effectieve voorzorgsmaatre– gelen hebben genomen. Dat zijn de twee sloten die ik zojuist noemde. Wij mogen gelukkig constateren dat ik geen aanwijzingen heb dat de suggestie van de heer Ter Veer, namelijk dat er een flinke groei van de varkenstapel is aangekondigd, juist is. Dit waren mijn opmerkingen over het zeer relevante punt van de mestproblematiek, samenhangend met de ammoniakproblematiek. Ik zei daarstraks al dat wij hopen, ten aanzien van het plan van aanpak beperkmg ammoniakemissies in de tweede helft van 1990 een rege– ringsbeslissing aan de Kamer te kunnen toezenden. Daarbij gaan wij ervan uit dat wij, gericht op het jaar 2000, een emissiereductie van 70% ten opzichte van 1980 willen bereiken. Dat is een intentie die naar onze mening — niet alleen naar onze mening, maar ook naar de mening van onderzoekinstellingen — als een reëel haalbare mogelijkheid, zowel economisch als technisch, moet worden gezien. Ons commitrnent gaat voorlopig echter niet verder dan 50%, omdat wij dit vanwege de kennis waarover wij op dit moment beschikken, een absoluut haalbare doelstelling achten. Ik zei al dat wij ons hiervoor willen aansluiten bij het mestactieprogram– ma, waarvan de heer Voorhoeve de instrumenten opnoemde. Wij gaan door met een kwalitatieve verbete– ring van het veevoer, tot nu toe toegespitst op zware metalen en fosfaat. De stikstofuitscheiding zal er onherroepelijk bij betrokken worden. Het overleg met de veevoederindus– trie is vruchtbaar, maar nog niet geheel afgerond. Inderdaad kunnen systemen zoals het MARS, waarover de heer Voorhoeve een positief oordeel uitsprak, stimulerend werken. Potentieel is er op dit terrein
veel te doen. Verder noem ik de ammoniakemissiearme stalsystemen, het verbeteren van de mestopslag, de emissiearme mestaanwending, allemaal methodieken die op dit moment volop in discussie zijn, en, niet te vergeten, de bewerking en verwerking van dierlijke mest. Dat is de laatste fase van ons mestactiepro– gramma. Zonder de totstandkoming van een functionele mestverwerkingsactivi– teit, is er naar onze mening geen perspectief voor de huidige omvang van de veestapel in Nederland. Het bedrijfsleven beseft dit heel goed. Het realiseren ervan wordt op dit moment dan ook gelukkig zeer serieus door het bedrijfsleven ter hand genomen. De commissie-De Bekker van het Landbouwschap zoekt op dit moment mogelijkheden voor de organisatie van de financie– ring en de mestaanvoer naar verwerkingsbedrijven. Zonder een permanente, gegarandeerde aanvoer Is er natuurlijk geen mogelijkheid. Het is evident dat de kosten van verwerking nog hoog zijn. Ik ben echter optimistisch, want voortdu– rend krijgen wij calculaties die een positieve ontwikkeling laten zien. Wij verhelen dan ook niet dat de eerste generatie mestverwerking duur zal zijn, maar dat de daarop volgende generaties meer in lijn komen met de kosten voor distributie. De heer Voorhoeve noemde een overschotberekening van het LEI, maar deze had niet alleen betrekkmg op de zes miljoen ton die verwerkt moet worden, maar ook op datgene wat gedistribueerd moet worden. Dat is het tweede spoor van de aanpak van de mestproblematiek: kwaliteits– verbetering van de mest, en het wegnemen van knelpunten bij distributie. Distributie is ook een belangrijke opdracht. Het verloopt nu voorspoediger dan wij aanvankelijk uit de publieke discussie mochten verwachten. Er was een nogal grote tegenstelling tussen de belangen van de overschotgebieden en die van de ontvangstgebieden. Het is wel teleurstellend dat ons voornemen om in de aanloopfase de totstandkoming van mestfabrieken met subsidies te stimuleren, op indringende vragen van de Europese Commissie stuit. Ik zeg dit vooral aan het adres van de heer Willems, die zei dat de veroorzaker maar moet betalen. Op lange termijn is dat juist, maar op dit moment zijn wij nog vooral experimenteel bezig, terwijl wij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18225, nr. 40
31
wel op korte termijn enkele zaken moeten bereiken. Daarom acht ik subsidiëring van de investeringen, niet van de exploitatiekosten, in de aanloopfase terecht. De Europese Commissie moet uiteraard een oordeel hierover uitspreken, maar heeft het niet aangedurfd en er niet aan gewild, gelet op de omvang van het bedrag dat wij beschikbaar stellen, om zelfstandig dit oordeel uit te spreken. Zij heeft nu de procedure ingeleid waarmee zij een oordeel van de overige lidstaten vraagt. Wij moeten hiervan niet schrikken, want dat is een staande procedure. De belang– rijkste overweging hiervoor is niet zozeer de 35%, als wel het totale bedrag, omdat dit de concurrentie kan verstoren. Verder zijn er vragen aan ons gesteld, die ik vrij gemakke– lijk te beantwoorden acht. Wij zullen dat ook doen. Het probleem is nu dat zo'n procedure ten minste twee maanden duurt en ik betreur die vertraging, omdat enkele initiatieven duidelijk gestoeld zijn op de verwach– ting dat de stimuleringssubsidies worden gegeven. Wij zullen niet alleen onze diplomatieke actie om spoed te betrachten, voortzetten, maar ook de feitelijke vragen zo snel mogelijk beantwoorden. De heer Ter Veer (D66): Voorzitter! Mag ik aan de minister vragen of hij zich versprak, toen hij zei dat er vanuit de EG-Commissie indringende vragen zijn gesteld, terwijl hij even later opmerkte dat deze vragen routinematig werden gesteld? Door het gebruik van die aanduiding wekte de minister bij mij echter de indruk dat politiek bezien vanuit de EG– Commissie nogal wat bezwaar zou zijn geuit. Minister Braks: Het standpunt van de Europese Commissie over onze benadering van de mestverwerkings– problematiek is positief. Men stimuleert ons beleid sterk als een goed en gericht milieubeleid. Verder heb ik het woord "indringend" misschien geplaatst in de publieke discussie die op dit moment heeft plaatsgehad. Hetwas mijn bedoeling te zeggen dat ik mij indringend met de materie zal bezighouden en snel zal werken om een goed beargumen– teerd antwoord op de vragen te geven. Het oordeel wordt nu getoetst aan de opvattingen van de lidstaten. Daarbij zal onze relatief sterke
concurrentiepositie op de achter– grond meespelen. Dat onze concur– rentiepositie sterk is, moge blijken uit de exportcijfers. Een land kan niet op een vrije markt exporteren als het geen relatief sterke concurrentieposi– tie heeft. Bij de mestverwerking en de rentabiliteit gaat het niet alleen om de kosten van verwerking. Op dit punt zal een markt moeten worden ontwikkeld. Van een aantal proefpro– jecten die inmiddels elders in Europa zijn opgezet, komen zeer bemoedi– gende signalen. Zozeer zelfs, dat men eerder spreekt van een gericht marktbeleid, ook wat de prijs betreft. Men laat zich niet voor elke prijs afschepen. Juist in wat verder afgelegen gebieden waar grote behoefte is aan organisch materiaal zijn de resultaten zeer bemoedigend. Dit draagt zeker bij aan de totstand– koming van de mestverwerking in Nederland. De heer Feenstra (PvdA) Mijnheer de voorzitter! Uit de beantwoording bhjkt, dat er bij de uitwerking van het bestrijdingsplan verzuring voor de landbouw een bedrag van 730 mln. zou moeten worden geïnvesteerd, waarvan 560 mln. door de landbouw zelf zou moeten worden opgebracht. Is in die bedragen rekening gehou– den met de kosten van de mestver– werking? Minister Braks: Over enige tijd zal de Landbouwstructuurnota worden gepresenteerd. Binnenkort zal de Kamer op de hoogte worden gebracht van de regeringsbeslissing over de Landbouwstructuurnota. Dan zullen overeenkomstige cijfers bekend worden gemaakt. Het zijn dan niet dezelfde cijfers, omdat inmiddels enige tijd is verstreken. Ik kan de heer Feenstra bevestigen dat de mestverwerking in die cijfers is opgenomen. De heer Feenstra (PvdA): Men kan dus niet stellen dat het geld dat voor mestverwerking wordt uitgetrokken, niet door de vervuiler wordt opge– bracht? Minister Braks: Dat is weer een andere zaak; dat valt meer onder de discussie over de heffing. Maar de financiering van dit beleid komt niet alleen uit heffingen. De financiering wordt ook uit externe bronnen geregeld en niet alleen vanuit bronnen van de overheid. Gedeelte–
lijk is het zeker waar, maar juist de mestheffing die nu ter discussie staat, zal gestoeld moeten worden op een sectorgerichte bestemmingshef– fing. Die zal dan als belangrijkste oogmerk hebben, een deel van de exploitatiekosten bij de mestverwer– king te financieren. Dit staat echter op dit moment niet ter discussie in de Europese Gemeenschap. In de Europese Gemeenschap staan onze beoogde investeringssubsidies bij de totstandkoming van de mestfabrie– ken ter discussie. Er zal worden gestreefd naar een gefaseerde invoering van de maatregelen om de sector de benodigde tijd te geven de aanpas– singen te kunnen doorvoeren op een wijze die bedrijfseconomisch verantwoord is. Dan nog een opmerking over de mestaanwending. De mestaanwen– ding is de laatste ammoniakemissie– bron in de agrarische mineralency– clus. De bestrijdingsmaatregelen zijn daar dan ook bijzonder effectief. Desalniettemin zullen wij ook op andere terreinen maatregelen moeten nemen. Deze maatregelen zullen echter pas effectief zijn als ook de mestaanwending kan worden beheerst. In het algemeen is het beleid erop gericht, elke conf rontatie met lucht tot het minimum te beperken, of dat nu in de produktie– fase is of in de aanwendingsfase. Er wordt in belangrijke mate positief geoordeeld over de kostenef– fectiviteit van emissiearme uitrijme– thoden, omdat men inziet dat het ook leidt tot nogal besparingen bij het gebruik van kunstmest. De heer Voorhoeve maakte daar melding van. Het is een belangrijk element bij de totale berekening. Het is ook onze bedoeling om een min of meer geautomatiseerd systeem van bemestingsadviezen te introduceren, waardoor dit soort effecten automa– tisch zichtbaar worden voor de mdividuele boer. Als wij spreken over emissie-arme uitrijmethoden, spreken wij natuurlijk al gauw over uitrijgeboden. De heer Schutte vroeg was de aanpak in dezen is. Wij moeten in ieder geval voorkomen dat de stikstofproblemen verplaatst worden van de lucht naar de bodem. Wij zullen zowel wat de uitrijtijden als wat de hoeveelheden betreft in de gaten moeten houden, dat er geen verschuiving van het probleem mag optreden. De heer Willems vroeg ook heel nadrukkelijk naar de stikstofproblematiek. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18225, nr. 40
32
mestwetgeving is aanvankelijk gebaseerd geweest op fosfaat; omdat er een zekere correlatie bestaat met stikstof wordt dat tegehjkertijd meegenomen. Nu de ammoniak op deze manier wordt aangepakt, neemt de stikstof een bijzondere positie in, ook in relatie tot het drinkwater. Wij hebben een werkgroep ingesteld die in het najaar verslag zal uitbrengen over de plaats van stikstof in relatie tot mest. Wij zullen daarna snel beleidsstandpun– ten innemen. De heer Ter Veer (D66): Mag ik erop aandringen, dat juist voor de veenweidegebieden de mogelijkheid van inregenen gemengd met water, via de zogenaamde pendelmethode, daarbij nadrukkelijk wordt meegeno– men? Om andere redenen verkiezen wij nu niet meer de waterstanden in de veenweidegebieden te verlagen. Dat brengt met zich, dat men daar niet meer te allen tijde terecht kan. Daarom is de door mij genoemde methode heel belangrijk voor het perspectief in de veenweidegebie– den. De voorzitter Wij hebben nog slechts vijf minuten te gaan. Is dat voldoende? Minister Braks: Voor mij is het voldoende, maar of het bevredigend is voor de commissie, weet ik niet. De voorzitter: Ik wil niet te zeer beperkingen opieggen Als het enkele minuten uitloopt ter wille van een bevredigende beantwoording, stem ik daarmee gaarne in. Er kunnen echter geen interrupties meer worden toegestaan. Minister Braks: Het is duidelijk dat voor zandgronden de mestonderwerk– apparatuur goed tot zeer goed werkt. Dit geldt nog niet voor klei– en veengronden. Ik zeg niet dat dit zonder perspectief is. Er moet echter nog verder onderzoek gedaan worden. Daarom zal er enige flexibiliteit in het onderzoek betracht moeten worden. Dit is ook een antwoord op de suggestie van de heer Esselink, om daar waar het mogelijk is op de zaken vooruit te lopen. Dat gebeurt ook. Wij subsidië– ren nu al apparatuur voor het onderwerken. Dit gebeurt bijvoor– beeld bij loonwerkers. Er zijn ook vragen gesteld over de stalsystemen. Dit moet een onder–
deel zijn van het geheel en niet een op zichzelf staande maatregel. Al hoewel er aanwijzigingen zijn dat nieuwe stalsystemen perspectief bieden, zijn wij nog niet zo ver dat dit in de voorlichting meegenomen kan worden. Daarom hebben wij ook enige problemen met sommige andere overheden die bepaalde stalsystemen voorschrijven, waarvan het onderzoek nog onvoldoende is afgerond Er vinden dagelijks nieuwe ontwikkelingen plaats. De heerTer Veer sprak over toevoeging van een bacteriecultuur, de Japanse metho– de. Er wordt op dit moment zeer uitvoering onderzoek gedaan, zowel in Rosmalen en Sterksel als in Raalte. Dit biedt zeker in bepaalde omstan– digheden perspectief. Het is echter nog te vroeg, daaraan reeds beleids– conclusies te verbinden. De heer Ter Veer sprak over het verschil in metingen tussen de gezondheidsdienst in Drachten en het IMAG. Als er één probleem opgelost moest worden toen geconstateerd werd dat ammoniak een verzuringscomponent was, was dat het meten van de ammoniake– missie. Wij hebben zelf alle meetap– paratuur moeten ontwikkelen. Ook daar is men zeer inventief geweest. Als er contact geweest was tussen Drachten en het IMAG, had men met dezelfde meetdefinities kunnen werken. Er is op dit moment een goed contact. Ik ben ervan overtuigd dat men in de toekomst tot gelijklui dende uitkomsten zal komen. Ik kom te spreken over de mest– opslag Het is een absolute nood– zaak, maar ook een hele opdracht. Juist om te voorkomen dat de mest op ongewenste momenten in contact komt met de lucht, is het nodig dat er een forse opslagcapaciteit is. In dat kader moet gemiddeld op een half jaar van de totale produktie gerekend worden. Veel bedrijven zijn er nog een heel eind van af. Het is ook bestuurlijk soms een probleem. Daarom proberen wij via een algemene maatregel van bestuur een zo goed mogelijk gecoördineerd beleid tot stand te brengen In relatie tot de mestopslag stelden verschillende geachte afgevaardig– den uitdrukkelijk de vraag: is het allemaal wel nodig, als er nieuwe technieken komen bij voorbeeld inzake het aanzuren? Er is beslist sprake van een perspectiefbiedende technologie. Op het proefstation voor de rundveehouderij in Lelystad, dat ik vorige week met mijn collega uit
Finland heb bekeken, wordt het in de praktijk beproefd. Er zijn nog problemen op te lossen. Op dit moment is de aanzuring eigenlijk alleen te realiseren door toevoeging van salpeterzuur. Dat moet nogal fors gebeuren, wil je de beoogde PH bereiken. Het betekent dat er een forse extra stikstofcomponent aan de mest wordt toegevoegd. Als dat kan worden uitgewisseld met de overige kunstmestcomponenten, is dat natuurlijk meegenomen. Het is echter de vraag of dat altijd kan. Het is een belangrijk punt van onderzoek. De suggestie van de heer Ter Veer om ook gips te gebruiken als additief, benaderen wij met meer zorg. Gips is vrijwel niet te scheiden van een cadmiumbelasting. Dat geldt ook in de kunstmestfosfaatsfeer. Het kan natuurüjk niet dat wij hier een verspreide belasting van het milieu met cadmium bewerkstelligen om het ammoniakprobleem op te lossen. De heer Esselink heeft gevraagd naar de financiering van het ammoni– akbeleid. De indringendheid waar– mee op dit moment de ammoniak als milieu-aantastend element vanuit de veehouderij naar voren komt, rechtvaardigt een speciale heffing voor onderzoek naar en ontwikkeling van de bestrijding van ammoniak. Het is alleen al gerechtvaardigd, omdat een overschotheffing op dit moment eigenlijk niet van toepassing is op de rundveehouderijen. Immers, het melkvee en ook het overige rundvee is in die mate grondgebonden dat men niet aan een overschot van mestproduktie toekomt. Wij overwe– gen zodanige voorzieningen ook in een eventuele wijziging van de Mestwet. Ik weet niet zeker of het nodig is. Wellicht kan tot de intro– ductie van een specifieke ammoniak– heffing worden gekomen om op die manier een betere verspreiding, ook van de financiële verantwoordelijk– heid, over de veroorzakers te bewerkstelligen. De heer Esselink (CDA): Daar hebben wij in september helderheid over? Minister Braks: Het is de bedoeling dat in het kader van het milieube– leidsplan van de heer Alders, mijn landbouwstructuurnota en het mestbeleid wordt aangegeven dat wij met deze problematiek worstelen. Er moet vorm aan worden gegeven. Het moet in ieder geval effectief zijn. Het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18 225, nr. 40
33
is de bedoeling dat wij er in septem– ber over gaan praten. De heer Esselink (CDA): Ik had het niet over "worstelen" maar over "helderheid"! Minister Braks: Die willen wij u dan verstrekken. Ik ben blij dat de Kamer ons de recesperiode heeft gegeven om nog wat meer duidelijkheid te verschaffen. Er moet zoveel in één keer, dat er nogal wat onduidelijkheid ontstaat bij betrokkenen. Veel opvattingen worden onafhankelijk van elkaar gepresenteerd door onderzoekinstituten, door beleids– mensen en niet te vergeten door de verschillende bestuurslagen. Het wordt hoog tijd dat wij een en ander op basis van alle beschikbare kennis coördineren. Ik hoop dat wij hiervoor aan de hand van de mestnotitie snel na het reces lijnen met elkaar kunnen afspreken. De heer Ter Veer (D66): Is al wel duidelijk hoeveel de ammoniakhef– fing moet opbrengen? De voorzitter: Er zouden geen interrupties meer worden gepleegd. Ik vind het goed als iemand naar een datum vraagt. Als ik nu meer interrupties toesta, is het hek van de dam. Ik verzoek de minister, zijn betoog af te ronden. Minister Braks: Over de richtlijn ammoniak en veehouderij verwijs ik naar hetgeen collega Alders heeft gezegd. Het is nodig dat er snel duidelijkheid ontstaat. Een regelrech– te advisering op basis van de ammoniakemissie is moeilijk. Voorlopig willen wij bedrijfsaanpas– singen toestaan, mits een stand-still op zijn minst gegarandeerd wordt. Onder geen voorwaarde mag een bedrijfsaanpassing tot een verhoogde ammoniakemissie aanleiding geven. Als het kan, moet die emissie verminderd worden. Dat is de bedoeling. Deze richtlijn zal natuurlijk moeten gelden voor de besturen die verantwoordelijkheid zijn voor de uitvoering van de Hinderwet. Zij zal tevens gelden als leidraad voor de advisering door onze gedeconcen– treerde rijksdiensten in de provincies. Die hebben een belangrijke advise– rende functie. De heer Voorhoeve heeft nog een indringende vraag gesteld. Moet ik niet eerder een evaluatie laten uitvoeren? Overigens dank ik de heer
Feenstra voor zijn heldere antwoord naar aanleiding van het misverstand over de evaluatie. Er komt een evaluatie van de mestwetgeving en een evaluatle van het ammoniakbe– leid. Er is afgesproken in 1992 een evaluatie van het ammoniakbeleid uit te voeren. Wat is het criterium voor de evaluatie van de mestwetgeving? Daarbij gaat het om datgene wat wij 1995 gerealiseerd moeten hebben. Het gaat dus niet zozeer om een evaluatiemoment als wel om een criterium waaraan de produktie, de verwerking en de afzet van mest moeten voldoen. Wij zullen perma– nent de hand aan de ploeg moeten houden om te kunnen beoordelen, of aan dat criterium wordt voldaan. Het is als het ware een permanente zelfcontrole. Wij gaan ook een stok achter de deur introduceren. Die is voldoende bekend om hem hier nog eens te noemen: het voorschrift dan vanaf 1995 aan het milieucriterium moet worden voldaan. Als men niet aan dat criterium voldoet, zal men, al dan niet tijdelijk, zijn mestproduktie moeten stoppen. Mocht na verloop van tijd het onderhavige bedrijf wel aan de milieucriteria kunnen voldoen, dan kan het natuurlijk zijn produktie op grond van zijn rechten, gemeten aan de hand van de mestreferentie– hoeveelheid, hervatten. Dat is dan toch weer iets anders dat alles tot karbonade verwerken, voorzitter. De voorzitter: In een volgende procedurevergadering zullen wij een beslissing nemen over het vervolg dat aan deze pseudo-UCV wordt gegeven. Daarvoor is dan een stenografisch verslag beschikbaar. Bij de vervolgvergadering zal eventueel plenair worden vergaderd of een UCV worden gehouden. De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieube– heer heeft mij een korte notitie overhandigd met de titel "Uitvoering acties bestrijdingsplan verzuring". Daarin worden met name de acties genoemd die in 1990 zijn of worden genomen. Ik stel voor deze korte notitie als bijlage aan het verslag toe te voegen. Daartoe wordt besloten. De voorzitter: Ik dank de bewinds– lieden voor hun antwoorden. Sluiting 13.34 uur.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18 225, nr. 40
34
BIJLAGE
Uitvoering akties bestrijdingsplan verzuring 13-6-1990 Thema verzuring akties in NMP en BPV beslaan een periode van 10 jaar. A. De volgende akties zijn gereed of komen in 1990 gereed. Ammoniak. - Op 14-11-89 zijn in werking getreden: Wijziging Besluit structuurverbetering landbouwbedrijven Complemen– taire regeling investeringen in landbouwbedrijven. Subsidie op inves– tering o.a. gericht op NHa-reductie. - Wijziging Besluit Mestbassins ex art. 2 Hinderwet: per 1-1-91 afdekplicht voor mestopslagbassins gebouwd na 1-6-87 (voor rundveehouderijen per 1-1-92); - Inspectierichtlijn betreffende emissie-eisen voor mestbewerkings– en mestverwerkingsinrichtingen van toepassing per 1-1-91. - Voorlichtingsproject LNV «Voorlichting mineralenbenutting». - Publicatie gewijzigde «Ecologierichtlijn» (Hinderwetrichtlijn Ammoniak en Veehouderij). - Experiment met objectgericht NHa –beleid voorbereiding gestart. - Plan van aanpak bestrijding Nhh –emissies, definitieve versie. NOx - Wijziging Steunregeling energiebesparing en stromingsenergie gepubliceerd 22 mei 1990, (inclusief subsidie na-isolatie woningbouw). - Aanscherping isolatievoorschriften nieuwbouw per 1 april 1990. - SEP-convenant ondertekening door minister VROM, IPO en SEP 12 juni 1990. - Wijziging Besluit emissie-eisen stookmstallaties (vercherping NOx –eisen centrale en industrie en SCh-eisen centrales en raffinaderijen). Voorpublicatie in Staatscourant vóór eind 1990; gereed in 1992. - Subsidieregeling voor lage NOx CV-ketels wordt in juni voorgeiegd aan EG. - Subsidieregeling voor lage NOx –motoren wordt in juni voorgelegd aan EG. - Voorstel Europese Commissie voor aanscherping NOx –eisen voor vrachtauto's ca. 50% reductie bij de Raad ingediend (een dezer dagen). - Verhoging dieselaccijns per 1-1-90 gerealiseerd ten behoeve van o.a. stimulering schone vrachtauto's en bussen; stimuleringsregeling in werking na goedkeuring Europese Commissie (vermoedelijk nog in juni). - Wijziging Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging (maatregelen voor het schoon houden van schone auto's). Is gepubli– ceerd in Staatsblad. - Mobiliteitsbeperking; aftoppen reiskostenforfait in behandeling bij Eerste Kamer; verhoging dieselaccijns is ingegaan per 1-1-90; verhoging benzine-accijns gaat in per 1-11-90. - Start dit jaar met proeffase kilometerreductrieplannen/vervoersma– nagement bij ca. 20 bedrijven in instellingen t.b.v. definitieve regeling in 1991. SÜ2
- Voorstel Europese Commissie voor aanpassing zwavelgehalte eis gas– en dieselolie ingediend bij de Raad. - Besluit derde Noordzee-ministersconferentie voorstellen in te dienen bij International Maritime Organization over o,.a. S-gehalte in bunkerolie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18 225, nr. 40
35
Energiebesparing - Bij meeste aktiepunten op dat gebied heeft EZ feitelijk het voortouw. Deze punten zijn overgenomen in de Nota Energiebesparing (voorheen Beleidsplan Energiebesparings en Stromingsbronnen (BES) die gelijk met het NMP-plus zal verschijnen. - Aanpak utiliteitsgebouwen voor overheid, RGD heeft een voorstel uitgewerkt op basis voor energiebesparende voorzieningen RGD-gebouwen. B. Overige akties. Naast bovengenoemde akties is reeds een begin gemaakt met de uitvoering van een groot aantal akties die voltooid zullen worden in de komende jaren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 18225, nr. 40
36