Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1979-1980
15 905
Wijziging van de vermogensbelasting
Nr. 6
MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 21 mei 1980
Inhoudsopgave 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14.
Inleiding Oudedagsvrijstelling Interingsvrijstelling Ondernemingsvrijstelling Eigen woning Basisvrijstelling Kinderaftrek Invaliditeits-en bejaardenaftrek Goodwill Periodieke uitkeringen Latente belastingschulden Prijsindexatie Emancipatoire aspecten Tarief 80%-regeling 15. Diverse onderwerpen a. Kunst en antiek b. Landgoederen en bosgrond c. Landbouwgrond d. Lichamelijke roerende zaken e. Gebroken boekjaar en veldinventaris f. Blote eigendom en vruchtgebruik g. Nog niet ingeoogste vruchten h. Winstrechten i. Aandelen in een BV of NV j . Vermogen van lichamen k. Patent-en octrooirecht I. Controle 16. Budgettaire gevolgen 17. Vermogenswinstbelasting 18. Samenhang tussen de belastingen in de vermogenssfeer
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 6
Blz. 2 6 11 15 18 23 24 27 28 30 31 32 33 34 40 41 41 42 43 44 44 45 45 45 45 46 46 47 47 50 58
1
1. Inleiding Het verheugt ons dat de leden van de fracties van P.v.d.A. en P.P.R. hun instemming kunnen betuigen met het feit dat thans voorstellen zijn gedaan omde Wet op de vermogensbelasting 1964 te wijzigen. Met de ledenvan de P.v.d.A.-fractie hopen ook wij dat de nieuwe regeling voor de vermogensbelasting - èn die voor het successierecht, zo willen wij hieraan toevoegen met ingang van 1 januari 1981 in werking zal kunnen treden. Wij vertrouwen erop dat dit mogelijk zal blijken, zij het met enige inspanning, zowel van onze kant als van de zijde van de Staten-Generaal. De leden van de P.v.d.A.-fractie brengen in herinnering dat de voorstellen die neergelegd zijn in het onderhavige wetsvoorstel voortvloeien uit een op het departement uitgevoerde studie. Deze leden betreuren het dat deze studie niet is gepubliceerd en vragen of het studieverslag nog aanvullende informatie bevat ten opzichte van datgene dat in de memorie van toelichting is vermeld. Mocht dit het geval zijn, dan stellen deze leden publikatie van de studieresultaten alsnog op prijs. Wij merken hierover op dat zulke studies in het algemeen altijd worden verricht voordat tot het concipiëren van een wetsontwerp wordt overgegaan. Publikatie van interne ambtelijke studies is niet gebruikelijk en wij menen dat er geen reden is om thans een uitzondering op deze regel te maken, te meer daar het studieverslag niet de aanvullende informatie bevat waarop deze leden doelen. De leden, behorende tot de P.v.d.A.-fractie, wijzen erop dat er reeds sprake was van een studie naar de belastingheffing in de vermogenssfeer in de op 9 mei 1975 door het vorige kabinet uitgebrachte Interimnota inkomensbeleid. Daarbij werd (op blz. 65) uitgesproken, dat het vanzelf sprak dat bij de beleidsvorming op dit terrein het aspect van de verdeling van vermogens bijzondere aandacht zou krijgen. De aan het woord zijnde leden moesten echter constateren dat de memorie van toelichting op het wetsontwerp niet duidelijk maakt dat die bijzondere aandacht daaraan inderdaad is besteed. De constatering van de leden van de P.v.d.A.-fractie is juist. Het onderhavige wetsontwerp is echter niet bedoeld als een vervolg op de Interimnota inkomensbeleid. In het onderdeel «Inleiding» van de memorie van toelichting . wordt vermeld, dat het wetsontwerp tot wijziging van de vermogensbelasting erop is gericht om knelpunten, die zich sedert de inwerkingtreding van deze wet op 1 januari 1965 bij de toepassing ervan hebben voorgedaan, tot een oplossing te brengen. In dit kader ligt het niet voor de hand beschouwingen over een wenselijk te achten vermogensverdeling op te nemen, nog afgezien van de vraag of het instrument van de vermogensbelasting geschikt is om vermogen te herverdelen. De leden van de P.v.d.A.-fractie willen graag weten welke de laatst beschikbare cijfers zijn over de vermogensverdeling en welk oordeel de Regering verbindt aan de ontwikkeling van de vermogensverdeling. In antwoord op de eerste helft van de vraag van deze leden merken wij op dat de laatst beschikbare cijfers over de vermogensbelasting te vinden zijn in de statistiek Inkomensverdeling 1973 en vermogensverdeling 1974. Naar aanleiding van de vraag van deze leden welk oordeel de Regering verbindt aan de ontwikkeling van de vermogensverdeling, willen we het volgende opmerken. Zoals in het bovenstaande reeds bleek is er weinig recent materiaal over de vermogensverdeling. Verder bestaat er geen inzicht in de ontwikkeling van de diverse bestanddelen van het vermogen; de aard van het vermogen moet naar ons oordeel de belastingheffing beïnvloeden. Het huidige wetsontwerp is erop gericht om knelpunten in de vermogensbelasting weg te nemen, met dien verstande dat wij bij de belastingheffing rekening willen houden met de bestedingsvrijheid. Bij het ontwerpen van deze nieuwe voorstellen is de vermogensverdeling niet aan de orde geweest. De aan het woord zijnde leden kregen bij vergelijking tussen de CBS-statistiek Inkomensverdeling 1970 en Vermogensverdeling 1971 en lnkomensverdeling 1973 en Vermogensverdeling 1974 de indruk dat de belastingdruk
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
2
op vermogens in de tussenliggende jaren was afgenomen. Is die indruk juist, zo vroegen deze leden, en kan er een beeld worden gegeven van de ontwikkeling in latere jaren? Uit de genoemde statistiek kan worden afgeleid dat in 1971 de VB-druk 4,23%o wasen in 1974 5,47%o. Rekening houdend met het feit dat het tarief van de vermogensbelasting in 1971 6%o en in 1974 8%o bedroeg, kan slechts worden geconcludeerd dat de druk nauwelijks is achtergebleven. Dit enigszins achterblijven is waarschijnlijk veroorzaakt door een verhoging van de belastingvrije sommen in het jaar 1973. Wat betreft de ontwikkeling van de belastingdruk in de volgende jaren wordt onderstaand het volgende overzicht gegeven. De gegevens zijn afgeleid uit interne statistieken: Feitelijk tarief vermogensbelasting 1974 1975 1976 1977
5,53 5,55 5,74 5,79
°/oo °/oo °/00 °/oo
Bij deze tabel moet het volgende worden opgemerkt. In 1975 is de ondernemingsvrijstelling van maximaal 50000 ingevoerd, terwijl deze vrijstelling voor 1976 is verruimd met 40 000 tot maximaal 90 000. Bij de verwerking heeft dit in de interne statistiek ertoe geleid dat van de vermogens die in de vermogensbelasting zijn betrokken, de vrijgestelde ondernemingsvermogens zijn afgetrokken. Dit heeft tot gevolg dat de drukverzwaring die in 1976 optreedt ten dele van statistische aard is. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen of er een beeld kon worden gegeven van het aantal vermogensbezitters dat in de belastingadministratie is opgenomen en waarvan het vermogen belast wordt dan wel onbelast blijft, en wel sinds 1970. In antwoord op deze vraag wordt het volgende overzicht gegeven. Vermogensbelasting' Jaar
Belaste posten
Onbelaste posten
1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977
321 000 336 000
73 000 71000
356 613 325 674 349 879 412 607
136 182 179 147
744 298 755 916
1 Voor de jaren 1972 en 1973 zijn deze gegevens niet beschikbaar, de cijfers voor de jaren 1970 en 1971 zijn afgeleid uit de CBS-publikatie Inkomensverdeling 1970 en Vermogensverdeling 1971.
Op de ontwikkeling van het aantal belaste en onbelaste posten zoals deze in bovenstaande tabel naar voren komt, is mede van invloed geweest dat met ingang van 1 januari 1973 de belastingvrije sommen met ca. 7% verhoogd zijn en bovendien - afgezien van een geringe verhoging van de kinderaftrek en de bejaarden-c.q. invaliditeitsaftrek-in 1975 een ondernemingsvrijstelling van maximaal f 50000 is ingevoerd. Deze vrijstelling is in 1976 verruimd met f 40000. Met name deze ondernemingsvrijstelling heeft tot gevolg gehad dat het aantal onbelaste posten relatief sterk is toegenomen.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 6
3
De leden van de P.v.d.A.-fractie stemmen in met de in de memorie van toelichting uitgesproken opvatting dat vermogen een zelfstandige factor van draagkracht vormt. Deze leden vragen echter een nadere uiteenzetting over de door mr. D. E. Witteveen in het Weekblad voor Fiscaal Recht, nr. 5440, blz. 157 e.v., geleverde - en, naar deze leden menen, terecht geleverde - kritiek op het uitgangspunt dat ten grondslag ligt aan het wetsontwerp dat deze draagkracht zich manifesteert in het feit dat vermogen in zijn algemeenheid moet worden gezien als een bestedingsreserve. Deze leden zijn van oordeel dat nader gemotiveerd dient te worden waarom, in de opvatting van deze leden, wordt afgeweken van de tot nog toe gehanteerde principiële benadering zodat voortaan voor de heffing van de vermogensbelasting gewicht wordt toegekend aan de mate van bezwaarlijkheid van afstoting van bepaalde vermogensbestanddelen. Wij merken hierover, mede naar aanleiding van vragen met betrekking tot de rechtsgrond van de vermogensbelasting van de zijde van de leden van de S.G.P.-fractie, het volgende op. De tot nog toe aan de vermogensbelasting ten grondslag liggende rechtsgrond had twee aspecten. In de eerste plaats kon voor een vermogensbezitter zijn bezit als een bestedingsreserve worden aangemerkt. In de tweede plaats werd vermogen geacht gefundeerd inkomen op te leveren. Beide aspecten vormden een zelfstandig element van draagkracht. Beide aspecten worden ook thans nog in de memorie van toelichting naar voren gebracht, waarbij er echter op gewezen wordt dat het aspect van het gefundeerde inkomen in betekenis is afgenomen. Met betrekking tot het aspect van de bestedingsreserve werd op blzz. 1 en 2 van de memorie van antwoord bij het ontwerp van de Wet op de vermogensbelasting 1964 betoogd dat een nauwkeurige kwantitatieve en functionele benadering van de betekenis van de bestedingsreserve, zoal niet mogelijk, dan toch zeer bezwaarlijk moest worden geacht. Thans doen wij echter een poging min of meer nauwkeurig zulk een kwantitatieve en functionele benadering wel aan te brengen, waarbij wij trachten de nadelen (bij voorbeeld: ingewikkeldheid) zoveel mogelijk binnen de perken te houden. In feite is er dus geen sprake van een, wat het aspect van de bestedingsreserve betreft, veranderde inhoud van een van de rechtsgronden van de vermogensbelasting, maar wordt deze nader uitgewerkt en geconcretiseerd, waarbij, zoals is uiteengezet in de memorie van toelichting, betekenis toekomt aan zowel de bestedingsvrijheid als de bestedingsbestemming. In dit verband wordt nog verwezen naar een opmerking van prof. L. G. M. Stevens op blz. 194 van zijn proefschrift «Belasting naar draagkracht», nr. 7, in de Serie geschriften van het Fiscaal-economisch instituut van de Erasmus Universiteit Rotterdam, dat voor de bepaling van de draagkracht (van de vermogensbezitter) het onderscheid in wél en niét verteerbaar vermogen van wezenlijke betekenis is. Naar het oordeel van dr. Stevens wordt dit onderscheid in de vermogensbelasting echter te grof getrokken, waardoor de rechtsgelijkheid uit het oog wordt verloren. Naar wij menen wordt echter thans, zoals ook dr. Stevens betoogt, in onze voorstellen met deze verteerbaarheid (of, in de termen van de memorie van toelichting, bestedingsvrijheid en bestedingsbestemming) meer rekening gehouden, waardoor de rechtsgelijkheid toeneemt. Met betrekking tot de bestedingsvrijheid is in de memorie van toelichting aangegeven dat met een beperking van deze bestedingsvrijheid slechts rekening mag worden gehouden, indien en voor zover die beperking naar algemene maatschappelijke opvattingen wordt erkend. Deze maatschappelijk erkende beperking kwam tot nu toe slechts tot uiting bij de waardering van de eigen woning en van landbouwgronden. Daaraan wordt thans een tweetal nieuwe vrijstellingen toegevoegd en de bestaande ondernemersvrijstelling wordt uitgebouwd. Hierbij is uitgangspunt dat daarmede uitdrukking is gegeven aan het maatschappelijk gevoelen omtrent de beperkte besteedbaarheid van vermogensbestanddelen. Naar ons oordeel is er dan ook geen gevaar aanwezig, zoals de leden van de P.v.d.A.-fractie menen, dat vrij snel het aantal arbitraire elementen in de regeling wordt vergroot, met name niet omdat niet de individuele functiewaardering van betekenis is, maar de maat-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
4
schappelijke erkenning van de functie van een bepaald vermogensbestanddeel, welke erkenning haar neerslag vindt in de door ons voorgestelde bepalingen. De leden van de P.v.d.A.-fractie stellen dat aan bezwaren van belastingplichtigen tegen de vermogensbelasting nooit de conclusie verbonden mag worden dat de regeling versoepeld moet worden, hoewel, naar hun opvatting, de opgetreden inflatie reden kan zijn de belastingvrije sommen te herzien, ook al behoeft dit niet voor 100% te gebeuren. Wij merken hierover op dat de wetgever rekening dient te houden met het maatschappelijk gevoelen omtrent de billijkheid van een wettelijke regeling, omdat de belastingheffing moet aansluiten bij het rechtsgevoel van de belastingplichtigen. Wij hebben hierin reden gevonden om de nieuwe oudedags- en interingsvrijstelling alsmedeeen uitbouw van de bestaande ondernemingsvrijstelling voortestellen. Met de invoering van specifieke functionele vrijstellingen heeft een herbezinning plaatsgevonden ten aanzien van de algemene basisvrijstelling, hetgeen heeft geleid tot een herijking van de belastingvrije sommen. Wat betreft de opmerking van deze leden met betrekking tot de inflatiecorrectie mogen wij verwijzen naar hetgeen wij daarover verder in deze memorie opmerken. Wij zijn verheugd dat de leden van de C.D.A.-fractie zich erkentelijk tonen voor de indiening van het onderhavige wetsontwerp en meer in het bijzonder voor de voorgestelde invoering van de oudedags- en interingsvrijstelling en de indexatie van de nominale bedragen, alsmede met de uitbouw van de ondernemingsvrijstelling. De teleurstelling van deze leden met betrekking tot enige andere onderdelen van de voorstellen hopen wij in het vervolg van deze memorie te kunnen wegnemen. Voorts hebben wij met genoegen ervan kennis genomen dat de leden van de fractie van V.V.D. en S.G.P. zich in het algemeen wel kunnen vinden in de in het onderhavige wetsontwerp neergelegde voorstellen. De leden van de fractie van de S.G.P. merken op dat zij zich de weerstand tegen de vermogensbelasting goed kunnen voorstellen in zoverre het gaat om belastingheffing over reeds langs belaste weg verkregen vermogen. Zij zien in deze belasting een straf op spaarzin en een aansporing tot het doen van minder nuttige en onnutte bestedingen. Wij merken hierover op dat de door ons gedane voorstellen ertoe leiden dat bepaalde knelpunten in de huidige regeling worden weggenomen, zodat beter dan tot nog toe wordt aangesloten bij het rechtsgevoel van de belastingplichtigen. Overigens nemen wij aan dat ook deze leden niet zullen ontkennen dat vermogen een zelfstandige factor van draagkracht vormt, die belastingheffing over dit vermogen rechtvaardigt. De leden van de P.P.R. zijn teleurgesteld over het feit dat de memorie van toelichting geen beschouwing bevat over de vraag wat een redelijke vermogensverdeling is en welk instrumentarium de Regering in handen heeft of voor ogen heeft om een redelijke vermogensverdeling tot stand te brengen. De leden hadden een dergelijke beschouwing verwacht, mede in het licht van de regeringsverklaring van 16 januari 1978 op dit punt. In deze regeringsverklaring heeft de Regering zich echter beperkt tot de aankondiging, dat wetsvoorstellen zullen worden voorbereid aan de hand van de uitkomsten van de ambtelijke studies. Hierbij werd al aangegeven, dat de vrijstellingen zouden worden bezien tegen de achtergrond van de functie die het vermogen voor de bezitter heeft en dat tevens zou worden voorgesteld belastingvrije sommen te verhogen, rekening houdend met de inflatie. De verregaande maatregelen ten aanzien van de inkomensontwikkeling uit arbeid en de bezuinigingen in de collectieve sector hebben er aanleiding toe gegeven om de druk van de belastingen in de vermogenssfeer geen verlichting te doen ondergaan. Evenwel was er ook geen aanleiding deze druk
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 6
5
te verzwaren tegen de achtergrond van het streven naar een stabilisatie van de collectieve lastendruk (i.c. belastingdruk). Op de vraag van het lid van de fractie van DS'70 wat wij verstaan onder draagkracht in de sfeer van de vermogensbelasting mogen wij verwijzen naar hetgeen wij hierboven op dit punt hebben opgemerkt. De concrete uitwerking van het begrip draagkracht is afhankelijk van de context waarin dit begrip wordt gehanteerd, zodat deze uitwerking kan verschillen zowel binnen het stelsel van de fiscale wetten als binnen het gehele stelsel van wettelijke bepalingen. Dit leidt ertoe dat hetzelfde begrip anders tot uitdrukking kan worden gebracht in bij voorbeeld de vermogensbelasting, de inkomstenbelasting of een retributiestelsel voor de gezinsverzorging, waar het hier aan het woord zijnde lid op doelt. 2. Oudedagsvrijstelling Dat zowel de leden van de P.v.d.A.-fractie als die van de C.D.A.-fractie zich kunnen verenigen met het enerzijds onbelast laten van pensioenrechten en het anderzijds introduceren van een oudedagsvrijstelling, waarin ook de leden van de P.P.R.-fractie zich kunnen vinden, verheugt ons. De vraag van de leden van de fractie van de P.v.d.A. of het mogelijk is dat de vrijstelling voor nog niet ingegane lijfrenten en de vrijstelling voor pensioenrechten kunnen samenlopen beantwoorden wij bevestigend. Naar ons oordeel is deze samenloop echter in de meeste gevallen niet juist, aangezien de functie van oudedagsvoorziening - zoals deze leden terecht signaleren voor pensioenrechten altijd en voor lijfrenten veelal voorop staat. Voorzover met betrekking tot een recht op een nog niet ingegane lijfrente de oudedagsvoorziening niet voorop staat, kan het element van de voorwaardelijkheid niet uit het oog worden verloren en is deze omstandigheid naar onze opvatting voldoende van gewicht om een vrijstelling te rechtvaardigen. Bij samenloop van een pensioenrecht en een recht op een nog niet ingegane lijfrente bij één belastingplichtige mag in het algemeen worden aangenomen dat de oudedagsvoorziening voorop zal staan. Aannemelijk is dat dit niet het geval is indien bij voorbeeld een bepaalde grens wat betreft het totaal aan pensioen- en lijfrenterechten wordt overschreden. Hierbij komt nog dat het opnemen in de wet van een door onze leden bedoelde anticumulatieregeling, gezien het geringe aantal waar het hier vermoedelijk om gaat, de wet onnodig zou compliceren. Zowel de leden van de fractie van de P.v.d.A. als die van de S.G.P. brengen naar voren dat de oudedagsvrijstelling nogal perfectionistisch aandoet. Wij ontkennen dit niet, maar willen er toch op wijzen dat een aantal elementen dat wellicht zou moeten zijn opgenomen in de regeling, bewust, zoals op diverse plaatsen in de memorie van toelichting blijkt, achterwege is gelaten om te voorkomen dat de regeling nog ingewikkelder zou worden. Dit geldt bij voorbeeld voor het element van het te verwachten carrièreverloop, waarnaar de leden van de S.G.P.-fractie informeren. Nu het op voorhand niet goed mogelijk is om met dit toekomstige carrièreverloop rekening te houden, wordt dit aspect in de voorgestelde regeling verwaarloosd. Het carrièreverloop vindt zijn weerslag in de vrijstelling zodra de gevolgen hiervan merkbaar zijn geworden. Hierbij kan bij voorbeeld gedacht worden aan een salarisverhoging in verband met promotie. De door deze salarisverhoging toenemende pensioenrechten verminderen de hoogte van de oudedagsvrijstelling. De leden van de fracties van P.v.d.A., C.D.A. en V.V.D. informeren naar de reden waarom, voor de berekening van de hoogte van de oudedagsvrijstelling, aansluiting is gezocht bij de gekapitaliseerde jaaruitkering van de AOW. De leden van de P.v.d.A.-fractie informeren voorts of er gegevens beschikbaar zijn over gemiddeld voor diverse categorieën aanwezige aanvullende pensioenrechten op de AOW. De leden van de fractie van het C.D.A. zouden
Tweede Kamerzitting 1979-1980,15905, nr. 6
6
het voor de hand liggend hebben gevonden indien, voor de hoogte van de oudedagsvrijstelling, was uitgegaan van die gemiddelde aanvullende pensioenvoorziening. Wij merken hierover het volgende op. Bij het bepalen van de hoogte van de oudedagsvrijstelling mag niet uit het oog worden verloren dat vermogen dat niet - zoals een pensioenrecht - juridisch als zodanig gebonden is, óók voor andere doeleinden dan de oudedagsvoorziening kan worden aangewend, terwijl de vrijstelling juist alleen wordt gegeven met het oog op de oudedagsvoorziening. Daarom ligt het niet geheel voor de hand aansluiting te zoeken bij bestaande pensioenregelingen. Het zelfstandige criterium voor de hoogte van de oudedagsvrijstelling - in het wetsontwerp bepaald op de gekapitaliseerde AOW-jaaruitkering-waarbij met het juridisch niet gebonden karakter van het vermogen rekening is gehouden, kan niet anders dan arbitrair zijn. Wij menen echter met de voorgestelde vrijstelling in voldoende mate een einde te maken aan de verschillende behandeling van enerzijds degenen die weinig of geen pensioenrechten hebben, maar die wel beschikken over andere - geheel met vermogensbelasting belaste - vermogensbestanddelen en van anderzijds degenen die wel over - geheel vrijgestelde - pensioenrechten beschikken. Dit blijkt vooral indien het totale bedrag van de oudedagsvoorziening, waarvan het gekapitaliseerde bedrag is vrijgesteld, in ogenschouw wordt genomen. Dit totale bedrag beloopt namelijk f 35000 (voor gehuwden): de AOW-uitkering ad f 17 500 alsmede een bedrag van eveneens f 17 500, waarop de oudedagsvrijstelling betrekking heeft. De relevantie van het bedrag van f 35 000 waarnaar de leden van de C.D.A.-fractie informeren - is geen andere dan aan te geven dat met de voorgestelde oudedagsvrijstelling samen met de reeds vrijgestelde aanspraak op een AOW-uitkering een aanzienlijk totaalbedrag (gekapitaliseerd) is vrijgesteld van de heffing van de vermogensbelasting. Wij menen dat een nog grotere vrijstelling - waar de leden van defractie van de V.V.D. zich voor uitspreken - niet op haar plaats zou zijn. De vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie of een vrijstelling niet juister zou zijn welke erop neerkomt dat de uitkering ad f 17 500 waarop de vrijstelling aanspraak geeft 14% bedraagt van het vrijgestelde gekapitaliseerde bedrag van deze uitkering - welk vrijgestelde bedrag aldus f 125 000 zou bedragen in plaats van het door ons voorgestelde bedrag van de maximale vrijstelling van f 186 000 - menen wij ontkennend te moeten beantwoorden. Het door ons voorgestelde bedrag is de resultante van een aantal berekeningsfactoren: de klimmende rekenrente, de stijgende koopsommenmethode, de leeftijd van de belastingplichtige en de pensioenklasse. Dit samenstel van factoren vormt een afgewogen geheel. Daarbij is inderdaad, zoals deze leden opmerken, het referentiepunt van de benedengrens van iedere pensioenklasse over het algemeen een voordeel voor de belastingplichtige. Dit voordeel is echter van geringe betekenis; bovendien past het binnen de geschematiseerde opzet van de vrijstelling. Het door de hier aan het woord zijnde leden voorgestelde percentage van 14 doet nogal willekeurig aan. De leden van de P.v.d.A.-fractie is niet duidelijk geworden waarom de maximale vrijstelling tot en met het 69-ste jaar geldt, waarom de afbraak van de vrijstelling niet in kortere termijnen dan vijf jaar geschiedt en waarom het bedrag van de vrijstelling na de 75-jarige leeftijd constant blijft. Wij merken hierover het volgende op. Ter bevordering van de eenvoud en de overzichtelijkheid hebben wij gekozen voor een geschematiseerde opzet van de regeling. Daarin past een systeem waarin de oudedagsvrijstelling in trappen van vijf jaar wordt opgebouwd en afgebroken. In beginsel zou de vrijstelling ieder jaar een ander bedrag moeten belopen omdat ook pensioenregelingen - waaraan in dit verband zou kunnen worden aangeslotenvan een jaarlijkse opbouw en afbraak uitgaan. Indien alleen voor het afbreken van de vrijstelling uitgegaan zou worden van jaarlijkse termijnen, zou dit onevenwichtig en daardoor weinig logisch zijn ten opzichte van de opbouwperiode. Nu wij gekozen hebben voor een geschematiseerde opzet van de
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
7
regeling, vloeit hieruit voort dat de voorgestelde, maximale vrijstelling van het 65-ste tot en met het 69-ste jaar geldt en dat de afbraak in twee termijnen van vijf jaar geschiedt. Dat het bedrag van de vrijstelling na het 75-ste jaar constant blijft, vindt eveneens mede zijn grond in de geschematiseerde opzet. Uiteraard is een verdere afbraak van de oudedagsvrijstelling né het 75-ste jaar mogelijk. Wij hebben hiervan afgezien, omdat het genieten van de vrijstelling afhankelijk is van betrekkelijk bescheiden uitkeringsbedragen, waardoor een groter beroep op het eigen vermogen bij het klimmen der jaren waarschijnlijk lijkt, en het hierbij bovendien vermoedelijk om een gering aantal belastingplichtigen gaat. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen of, gezien de geringe bedragen van de vrijstelling voor belastingplichtigen onder 35 jaar, niet beter kan worden afgezien van het toekennen van de vrijstelling, gelet op de uitvoerbaarheid van de regeling. Het gaat hier inderdaad om vrij geringe bedragen: maximaal f 5000. Toch menen wij dat ook toekenning van geringe vrijstellingen zinvol kan zijn, omdat daarmee de rechtsgelijkheid tussen degenen met en degenen zonder pensioenrechten wordt bevorderd. Het door mr. Witteveen gedane voorstel - waarop deze leden ons commentaar vragen - om de gehele vrijstelling toe te kennen aan allen die een pensioenaanspraak hebben die kleiner is dan driekwart van de AOW, komt ons te ongenuanceerd voor. Deze methode zou er immers toe leiden dat in het grensgebied van aanspraken ter grootte van driekwart AOW grote verschillen in de heffing zouden optreden, welke verschillen maximaalf 186 000 zouden bedragen. Ook de methode van mr. Witteveen kan niet voorkomen dat zowel de belastingplichtige als de inspecteur moet nagaan hoe groot de pensioenrechten van de belastingplichtige zijn. Weliswaar leidt dit onderzoek tot een verzwaring van de aangifteplicht van de belastingplichtige. Bij een goede voorlichting van de zijde van de fiscus hoeft deze echter niet zonder meer een belastingadviseur in te schakelen. Ook leidt het tot verzwaring van de positie van de inspecteur in de aanslagregeling, maar dit is onvermijdelijk in het kader van een meer gelijke behandeling van belastingplichtigen met en zonder pensioenrechten, omdat met aanwezige pensioenrechten rekening moet worden gehouden. De leden van de P.v.d.A.-fractie informeren voorts naar complicaties die in de uitvoering kunnen optreden wanneer er sprake is van tijdelijke dienstbetrekkingen. Wij merken hierover op dat, indien de belastingplichtige op het moment van heffing in dienstbetrekking is, de heffing inderdaad - zoals deze leden opmerken - plaatsvindt als zou deze dienstbetrekking tot het 65-ste jaar voortduren. Dit past in de reeds eerder gememoreerde geschematiseerde opzet. Mocht echter in een volgend jaar de belastingplichtige niet meer in dienstbetrekking zijn, dan worden alleen de op dat moment opgebouwde pensioenrechten in aanmerking genomen. Complicaties in de uitvoering doen zich, naar onze mening, dus niet voor. De leden van de P.v.d.A.-fractie merken ten aanzien van de gehanteerde rekenrente bij de bepaling van de hoogte van de oudedagsvrijstelling het volgende op. Zij vinden de afstand die bij de rekenrente is aangehouden ten opzichte van de huidige hoge rentevoet wel erg groot. Zij zouden willen vernemen welke beleidslijn inzake aanpassing van de vrijstelling bij rentefluctuaties wordt voorgesteld. Voorts vragen zij zich af of de Regering meent dat ten opzichte van de rentevoet een bij benadering constante marge in acht moet worden genomen en of rentevoet en rekenrente bij een daling van de rentevoet kunnen gaan samenvallen. Zo ja, is er dan bij de nu voorgestelde rekenrente niet alleen sprake van tijdelijkheid in het ontbreken van de noodzaak tot aanpassing van de vrijstelling, aldus deze leden. Op deze vragen reagerend merken wij op dat voorzichtigheid betracht moet worden bij de vaststelling van de hoogte van het doelvermogen dat iemand bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd moet hebben, ten einde van de in het vooruit gestelde nadere pensioenvoorziening te kunnen genieten.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 905, nr. 6
8
De rekenrente, die aansluit bij de usanties van de Nederlandse verzekeraars, bedraagt 4%. Bij de bepaling van de hoogte van de benodigde hoofdsom houden de levensverzekeringsmaatschappijen echter rekening met de huidige rentestand en geven zij z.g. rentestandskortingen op hun individuele koopsomtarieven. Voor de bepaling van de hoogte van het doelvermogen voor een belastingplichtige die 65 jaar of ouder is, is, gegeven de hierboven genoemde voorzichtigheid, uitgegaan van een rekenrente van 6%, zodat recht wordt gedaan aan het feit dat rentestandskortingen, afhankelijk van de hoogte van de actuele rentestand, worden gegeven. Dat niet bij benadering is aangesloten bij de rentestand is een gevolg van het feit dat telkenjare aanpassing van de vrijstellingen de duidelijkheid en met name de rechtvaardigheid nietten goede komt. Tijdens de vaststelling van de vrijstellingsbedragen bewoog de marktrente zich rond het niveau van 9,5 a 10%. Hoewel de rente sindsdien nogal fors is gestegen, achten wij dit geen voldoende reden om thans te besluiten tot een aanpassing van de bedragen, daar immers de hoogte van de rentevoet varieert. Dat is in de afgelopen weken weer gebleken uit de opgetreden daling van de marktrente. Voorts zijn de leden van de P.v.d.A.-fractie van mening dat het feit dat andere wetten reeds lange tijd uitgaan van een rekenrente van 5% (nu op te trekken tot 6%, om beter rekening te houden met de actuele rentestand) geen argument kan vormen voor de keuze van 4 tot 6% en betekent dit op zich zelf nog niet dat thans voldoende rekening wordt gehouden met de actuele rentestand. Naar aanleiding van deze vragen van de bovengenoemde leden merken wij het volgende op. Met de voorgaande beschouwing over rekenrente versus kapitaalmarkt menen we voldoende te hebben verklaard, waarom wij bij de vaststelling van de hoogte van de vrijstellingsbedragen voor de oudedagsvoorziening rekening houden met een oplopende rekenrente van 4 naar 6%. Daar we voor de vaststelling van deze bedragen in principe hebben gekozen voor een rekenrente van 6%, gaan we voortaan ook van een rekenrente van 6% uit voor de berekening van de waarden van rechten en verplichtingen, zoals deze zijn opgenomen in de uitvoeringsbesluiten voor de vermogensbelasting, het recht van successie, de omzetbelasting en de belastingen van rechtsverkeer. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen voorts of er geen vergelijking kan worden gemaakt met rekenrentes, die voor andere dan de hier vermelde doeleinden worden gehanteerd en waarin onlangs nog wijziging is gebracht. In antwoord op de vraag van deze leden delen we mede, dat er naar onze mening geen andere fiscale regelingen zijn dan die in deze memorie genoemd, waarin gebruik wordt gemaakt van rekenrentes. De leden van de P.v.d.A. vragen zich af waarom met de op grond van artikel 8, tweede lid, letter e, vrijgestelde polissen van levensverzekering bij de toekenning van de oudedagsvrijstelling geen rekening wordt gehouden, als de uitkering bij voorbeeld op 65-jarige leeftijd wordt ontvangen. Wij menen dat er wellicht inderdaad aanleiding bestaat in bepaalde gevallen met deze vrijgestelde polissen rekening te houden bij de toekenning van de oudedagsvrijstelling. Wij overwegen dan ook, na nadere studie, een wijziging op dit punt voor te stellen. De leden van de C.D.A.-fractie informeren naar de regelingen welke bedoeld worden in de memorie van toelichting met betrekking tot de ongehuwdenvrijstelling die op 70% wordt gesteld van de gehuwdenvrijstelling. Met deze regelingen wordt onder meer gedoeld op de ambtenarenpensioenregeling en de pensioenregeling in de metaalsector. Uit deze en andere pensioenregelingen blijkt dat het weduwenpensioen 70% beloopt van het gekapitaliseerde pensioenrecht van gehuwden. Deze leden informeren er voorts naar of niet een nadere differentiatie opgenomen zou kunnen worden naar rato van het aantal kinderen dat mede uit het vrijgestelde vermogen onderhouden moet worden. Wij menen dat hiertoe geen aanleiding bestaat omdat het slechts in uitzonderingsgevallen zal voorkomen dat ouders na hun 65-ste jaar nog kinderen tot hun last hebben. In die gevallen dat dit wel het geval is
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 6
9
zal de kinderaftrekregeling, met name ten aanzien van studerende kinderen, soelaas bieden. Deze leden vroegen vervolgens of er niet een vorm van nuancering mogelijk is met betrekking tot de behandeling van ongehuwd samenlevenden. Wij menen thans te moeten afzien van een regeling op dit punt - die overigens zou moeten gelden voor het gehele terrein dat door de vermogensbelasting bestreken wordt - in afwachting van de discussie in de Tweede Kamer over de nota «Op weg ...... Indien deze discussie daartoe aanleiding geeft zullen wij, in samenhang met de wijzigingen in de inkonv stenbelasting, de vermogensbelasting aanpassen. Overigens merken wij nog op dat in tegenstelling tot de situatie bij het successierecht er in de vermogensbelasting geen sprake is van een knelpunt ten aanzien van de belastingheffing van ongehuwd samenwonenden, aangezien de vermogensbelasting geheven wordt naar een proportioneel tarief. De ledenvan de C.D.A.-fractie vragen zich af waarom bij de vaststelling van het doelvermogen per leeftijdscategorie een rekenrente wordt gehanteerd die oploopt van 4 naar 6%, terwijl bij de bepaling van de contante waarde van de fictief «stijgende koopsommen» uitgegaan is van een rente van 7%. Bij de vaststelling van de doelvermogens per leeftijdscategorie is de rekenrente afhankelijk gesteld van de tijdsperiode die nog zal verstrijken tot men over het doelvermogen moet beschikken, in casu de 65-jarige leeftijd. Bij de bepaling van de hoogte van het doelvermogen moet voorzichtigheid worden betracht, omdat de hoogte van de rentetarieven voor toekomstige jaren niet bekend is. Deze gedachtengang heeft geleid tot een oplopende rekenrente naarmate de leeftijd van de betrokkene hoger is. De gehanteerde rekenrente van 4% voor de berekening van het doelvermogen bij 25 jaar sluit aan bij de usanties van de Nederlandse verzekeraars. Naarmate de pensioengerechtigde leeftijd dichterbij komt, moet echter naar onze mening meer met de actuele rentestand rekening worden gehouden. Wel is bij de bepaling daarvan enige terughoudendheid geboden, gezien het feit dat met de aanpassing van de vrijstellingen tijd gemoeid is. Daarom zijn wij bij de bepaling van het doelvermogen voor 65 jaar en ouder van een relatief bescheiden rentevoet uitgegaan, nl. 6%. Zoals de leden van de C.D.A.-fractie reeds aangeven is de opbouw van het doelvermogen een fictieve aangelegenheid. Is eenmaal het doelvermogen vastgesteld, dan is de ontwikkeling van dit doelvermogen relatief gezien van wat minder belang. Voor de bepaling van de hoogte van de fictieve opbouw van het doelvermogen op een bepaalde leeftijd zijn wij uitgegaan van een rekenrente van 7%, zijnde, zoals in de memorie van toelichting reeds werd aangegeven, de op enige afstand gevolgde marktrente voor langlopende leningen. De keuze voor dit percentage is overigens mede beïnvloed doordat in de inkomstenbelasting voor de bepaling van de fiscale jaarwinst ook 7% wordt aangehouden als rekenrente ter zake van de opbouw van het vermogen voor in eigen beheer gehouden pensioenverplichtingen. De vraag van de leden van de S.G.P.-fractie of er in de memorie van toelichting van wordt uitgegaan dat geen enkel pensioenrecht of geen enkel recht op een nog niet ingegane lijfrente kan worden afgekocht, moeten wij ontkennend beantwoorden. Al dan niet ingegane lijfrenten zijn in vele gevallen afkoopbaar in tegenstelling tot pensioenrechten, waar dit slechts in een enkel uitzonderlijk geval mogelijk is, bij voorbeeld bij emigratie. Indien een pensioenrecht of een recht op een lijfrente wordt afgekocht, wordt de afkoopsom voortaan, indien aan de wettelijke bepalingen is voldaan, in de heffing van de vermogensbelasting betrokken. Een correctie naar het verleden achten wij onjuist omdat de belastingplichtige voldaan heeft aan de voorwaarden voor de toekenning van de vrijstelling, die uiteraard wel gelimiteerd kon zijn juist in verband met de mogelijkheid tot afkoop.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 6
10
3. Interingsvrijstelling De leden van de fractie van de P.v.d.A. brengen naar voren dat in plaats van de introductie van de interingsvrijstelling gedacht zou kunnen worden aan een aanpassing van de Algemene Bijstandswet. Ook de leden van de fracties van het C.D.A. en de P.P.R. maken opmerkingen in deze richting. Wij merken hierover het volgende op. Bij het concipiëren van wettelijke maatregelen op fiscaal terrein wordt zo veel mogelijk aangesloten bij de bestaande, feitelijke situatie. Bij de voorbereiding van het voorliggende wetsontwerp is gebleken dat het in de Algemene Bijstandswet gelegde verband tussen vermogensbezit en recht op bijstand ertoe leidt dat de draagkracht voor de vermogensbelastingheffing van de betrokken belastingplichtigen onredelijk hoog wordt bepaald. Om aan dit knelpunt een einde te maken is de interingsvrijstelling voorgesteld. Maatregelen op andere dan fiscale terreinen zijn in dit wetsontwerp niet aan de orde. Indien de Algemene Bijstandswet ooit zal worden aangepast aan de situatie waar de interingsvrijstelling het oog op heeft, zal uiteraard de interingsvrijstelling opnieuw worden bezien. Het is de leden van de P.v.d.A.-fractie opgevallen, dat waar de voorstellen van de Regering beogen knelpunten weg te nemen, in de toelichting nauwelijks is aangegeven welke knelpunten zich in welke mate en omvang op dit gebied voordoen. Voorts vragen deze leden zich af, of wellicht de achterliggende studieresultaten daarop een nader licht werpen. In antwoord op deze vraag wijzen wij erop dat in de memorie van toelichting telkens staat aangegeven op grond van welke redenen de Regering besloten heeft tot invoering van een vrijstelling. Zo staat in de memorie van toelichting op blz. 11 aangegeven dat de interingsvrijstelling tot doel heeft dat deel van het vermogen vrij te stellen dat de betrokken belastingplichtige nodig heeft om tot zijn 65-jarige leeftijd in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. De vrijstelling overbrugt dus als het ware de periode tot zijn 65ste levensjaar. Naar aanleiding van de vraag van deze leden naar de achterliggende studieresultaten delen we mee dat er geen kwantitatieve gegevens bestaan omtrent de aantallen belastingplichtigen, die zich in de bovenbeschreven situatie bevinden. Dergelijke situaties zullen zich wel voordoen. Overigens is de constatering dat er zich situaties kunnen voordoen, waarin het vermogen niet geheel ter vrije beschikking staat, doch dat een gedeelte zal moeten worden besteed aan het levensonderhoud, reeds reden tot invoering van de interingsvrijstelling. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen zich af - ingaande op de principiële kant van de zaak - in hoeverre er ter zake van het bezit van vermogen dat draagkracht verschaft die anderen niet hebben, reden is voor een vrijstelling voor zover er niet ingeteerd is op dat vermogen. Wij merken hierover op dat de reden van de vrijstelling daarin gelegen is - zoals de leden van het C.D.A. terecht opmerken - dat de bestemmingsmogelijkheden van vermogen dat bedoeld is voor het toekomstig levensonderhoud beperkt zijn en dat de draagkracht van de vermogenbezitter dienovereenkomstig verkleind is. Het gaat dus niet om vermogen waarop «niet ingeteerd is», maar om vermogen waarop «nog niet ingeteerd is». Daarnaast vragen de leden van de P.v.d.A.-fractie zich af, evenals de leden van de P.P.R.-fractie dat doen, of niet reeds met de belastingvrije som en de overige functionele vrijstellingen afdoende met bijzondere situaties rekening is gehouden. Wij menen echter dat dit niet het geval is, met name niet omdat de bedragen waarom het bij de interingsvrijstelling gaat ons te groot lijken om deze te laten «onderduiken» in andere en voor andere situaties bedoelde vrijgestelde bedragen. Hiermede is tevens antwoord gegeven op de vraag - als wij deze goed hebben begrepen - van de leden van de fractie van de P.P.R. of de interingsvrijstelling niet opgaat in of overbodig wordt door de
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
11
belastingvrije som, doordat beide vrijstellingen de functie van een rampenreserve zouden hebben. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen zich af of de interingsvrijstelling niette ruim is voor jonge mensen, met name omdat toch ten aanzien van jongeren verondersteld mag worden dat zij in de toekomst voldoende inkomsten zullen kunnen verwerven. Deze leden komt het voorts weinig logisch voor te veronderstellen dat een slechte inkomenspositie tot de pensioengerechtigde leeftijd voortduurt. Zij vragen naar gegevens daaromtrent en wijzen tevens op de AAW, op welke wettelijke regeling ook iemand die vermogen bezit aanspraak kan maken. De leden van de fractie van de P.v.d.A. achten het gevaar groot dat belastingplichtigen ten onrechte van de interingsvrijstelling zouden profiteren; dit zou dan pas achteraf blijken. Wij merken over een en ander het volgende op. In de eerste plaats mogen wij erop wijzen dat vele jongeren van de interingsvrijstelling zijn uitgesloten door de werking van de voorgestelde bepaling in artikel 14a, derde lid. Deze bepaling bewerkstelligt immers dat een belastingplichtige die niet zelfstandig in zijn onderhoud voorziet, niet in aanmerking komt voor de interingsvrijstelling. Met andere woorden: alleen jongeren die in financieel opzicht een onafhankelijk en zelfstandig bestaan leiden, komen voor de vrijstelling in aanmerking. De grondslag voor de voorgestelde interingsvrijstelling geldt onverkort ten aanzien van jongeren, omdat ook zij ondanks een laag inkomen niet in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering wegens bezit van vermogen. Een nadere differentiëring in de bedragen van de vrijstelling met het oog op de verwachting dat deze belastingplichtigen binnen een bepaalde termijn wel weer inkomsten zullen gaan genieten, zou naar onze mening een te ver gaande verfijning betekenen, die bovendien onjuist zou zijn ten opzichte van andere, wat oudere belastingplichtigen. Wij menen dat voldoende zekerheid omtrent de duur van de slechte inkomenspositie ontleend kan worden aan de voor toekenning van de vrijstelling gestelde voorwaarde dat deze slechte inkomenspositie drie jaar lang moet hebben geduurd. Mocht de belastingplichtige in een later jaar weer inkomsten gaan genieten die het gestelde norminkomen te boven gaan, dan begint, indien hij later weer in een slechte inkomenspositie zou geraken, de driejaarstermijn opnieuw te lopen. Gegevens omtrent belastingplichtigen met tot het 65ste jaar voortdurende slechte inkomenspositie zijn niet bekend. Toch menen wij dat onze vooronderstelling - met inachtneming van de driejaarstermijn - veelal niet onjuist zal zijn ten aanzien van oudere belastingplichtigen met een slechte inkomenspositie, welke groep belastingplichtigen naar wij verwachten het meest voor de vrijstelling in aanmerking zal komen. De AAW is gekoppeld aan arbeidsongeschiktheid. De interingsvrijstelling daarentegen is ruimer van opzet, omdat deze ook ziet op gevallen waarin de slechte inkomenspositie het gevolg is van andere omstandigheden dan arbeidsongeschiktheid. Voorts wijzen wij erop dat een uitkering op grond van de AAW de inkomenspositie van de belastingplichtige in gunstige zin beïnvloedt, waardoor de interingsvrijstelling veelal niet zal worden toegekend. Op grond van het bovenstaande hopen wij de hierboven genoemde vrees van deze leden voor het gevaar dat de vrijstelling achteraf gezien ten onrechte is verleend, te hebben weggenomen. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen zich voorts af of het onzuivere inkomen een goede maatstaf vormt voor het bepalen van het feitelijk besteedbare inkomen. Het onzuivere inkomen is naar onze opvatting een goede maatstaf voor de toekenning van de interingsvrijstelling, omdat het aansluit bij het inkomen waaruit de kosten van levensonderhoud bestreden moeten worden. Tot die kosten behoren ook de buitengewone lasten en de persoonlijke verplichtingen, zoals die voor de heffing van de inkomstenbelasting op het onzuiver inkomen in aftrek worden gebracht. Een andere passende en reeds in de fiscale systematiek bekende maatstaf voor het feitelijk besteedbare inkomen is niet aanwezig. Naar aanleiding van de vraag van deze leden
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
12
of niet allerlei factoren het onzuivere inkomen kunnen beïnvloeden, terwijl deze factoren het zicht op het besteedbare inkomen ontnemen, zodat de belastingplichtige zelfs naar het verkrijgen van de interingsvrijstelling kan toewerken, merken wij op dat wij in het kader van de reparatiewetgeving trachten het oneigenlijk gebruik van wettelijke bepalingen, dat ook invloed kan hebben op het onzuivere inkomen, zoveel mogelijk tegen te gaan. Overigens merken wij nog op dat het onzuivere inkomen minder mogelijkheden tot oneigenlijk gebruik biedt dan het belastbare inkomen. De leden van de fractie van de S.G.P. vragen waarom niet als maatstaf voor de hoogte van de interingsvrijstelling is gekozen voor het gemiddelde onzuivere inkomen gedurende de drie voorafgaande jaren. Theoretisch zou dit wellicht juist zijn. Het zou echter de uitvoering bemoeilijken, omdat dan voor drie jaren het onzuivere inkomen exact vastgesteld zou moeten worden, terwijl dit in het wetsvoorstel slechts eenmaal behoeft te gebeuren (ten aanzien van de eerste twee jaren kan in het algemeen volstaan worden met een globale vaststelling). Hierbij mag niet vergeten worden dat het hier veelal zal gaan om belastingplichtigen die niet voor een aanslag in de inkomstenbelasting in aanmerking komen, zodat het vaststellen van het onzuivere inkomen extra werk voor de belastingplichtige en voor de inspecteur betekent. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen commentaar op de door mr. Witteveen getrokken conclusie dat de bezitter van waardevaste vermogensbestanddelen zonder belaste opbrengst aanspraak kan maken op de interingsvrijstelling, terwijl de bezitter van een klein pakket staatsobligaties die in volIe hevigheid aan inflatie onderworpen zijn, dat niet kan. Naar onze mening verwaarloost mr. Witteveen bij het trekken van deze conclusie enige van belang zijnde aspecten. In de eerste plaats moet de door mr. Witteveen ten tonele gevoerde bezitter van waardevaste vermogensbestanddelen zonder belaste opbrengst over geen of een gering inkomen beschikken, anders komt hij immers niet in aanmerking voor de interingsvrijstelling. In de tweede plaats kan de (gehuwde) bezitter van staatsobligaties pas geen aanspraak maken op de interingsvrijstelling indien hij over méér inkomen beschikt dan f 21 400. In dat geval kan niet gezegd worden dat hij - ervan uitgaande dat hij alléén inkomsten uit de obligaties heeft - over een klein pakket obligaties beschikt. De conclusie van mr. Witteveen kunnen wij dan ook niet onderschrijven. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen hoe wij oordelen over het cumulatieve effect van de interingsvrijstelling en de 80%-regeling - ook de leden van de P.P.R.-fractie stellen een vraag met betrekking tot deze kwestie - en of de 80%-regeling, bij invoering van de interingsvrijstelling niet kan komen te vervallen. De interingsvrijstelling en de 80%-regeling cumuleren in slechts zeer uitzonderlijke gevallen, namelijk bij bijzonder lage inkomens en bijzonder grote vermogen. Over het algemeen is echter van cumulatie geen sprake, zodat afschaffing van de 80%-regeling om deze reden geen aanbeveling verdient. Een voorbeeld moge bovenstaande uiteenzetting verduidelijken: Bijeen rendement van 1 % (hetgeen bijzonder laag is) begint de 80%-regeling pas een rol te spelen bij vermogen van ruim 1 min. en bij afwezigheid van andere inkomsten: vermogen basisvrijstelling
:
1 086 000 86 000 (gehuwden)
belastbare som : 1 000 000 verschuldigde VB 8 000 onzuiver tevens belastbaar inkomen verschuldigde IB 80% van het belastbaar inkomen
:
10 000 nihil 8 000
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
13
Zoals uit voorgaande opstelling blijkt zou dus pas een cumulatie van interingsvrijstelling en 80%-regeling optreden bij - in dit voorbeeld - grotere vermogens dan f 1 086 000. Overigens zij nog opgemerkt dat er in die zin geen cumulatie van de 80%-regeling en de interingsvrijstelling kan optreden, dat de belastbare som door de interingsvrijstelling beïnvloed wordt, waardoor tevens de te betalen vermogensbelasting wordt beïnvloed. De 80%-regeling kan daardoor nog slechts toepassing vinden op het uiteindelijk tot stand gekomen belastbare vermogen, dat wil zeggen het voor belastingheffing in aanmerking komende vermogen na aftrek van de interingsvrijstelling. Beide regelingen hebben dus in feite betrekking op verschillende grondslagen. De leden van de fracties van de P.v.d.A., het C.D.A. en de P.P.R. merken op dat de interingsvrijstelling ingewikkeld is. Wij willen dat niet ontkennen evenmin als wij dat gedaan hebben met betrekking tot de oudedagsvrijstelling. Toch menen wij dat om een knelpunt in de vermogensbelasting op te heffen er nu eenmaal op het punt van de eenvoud en de uitvoerbaarheid concessies moeten worden gedaan. Getracht is deze concessies zoveel als mogelijk is te beperken. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen ons oordeel over het door mr. Witteveen voorgestelde systeem, dat inhoudt dat een interingsvrijstelling ter grootte van de contante waarde van tien jaren bijstandsaanpak (f98 000) wordt toegekend aan hen die drie jaren minder dan de helft van de bijstandsuitkering (f 10770) als inkomen hebben genoten. Dit systeem komt ons te beperkt en te ruw voor. Te beperkt omdat slechts de bijstandsaanspraak voor tien jaren in aanmerking wordt genomen, waarbij wij nog opmerken dat deze beperking in de grootte van de interingsvrijstelling op zich zelf geen vereenvoudiging van de regeling betekent. Te ruw omdat in het grensgebied van inkomens er in het systeem van mr. Witteveen grote verschillen in belastingheffing kunnen optreden. Bovendien wijzen wij erop dat ook in het systeem van mr. Witteveen de inkomens van de drie jaren voorafgaande aan het jaar van heffing van de vermogensbelasting moeten worden vastgesteld. Naar wij verwachten zal dit in de praktijk de meest complicerende factor blijken te zijn. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen zich af of het wel juist is dat verliezen die betrekking hebben op ieder van de jaren binnen de «peilperiode» van drie jaren meetellen voor de beoordeling van de vraag of de belastingplichtige in aanmerking komt voor de interingsvrijstelling. Wij menen dat deze verliezen, voor zover zij deel uitmaken van het onzuivere inkomen, inderdaad mee moeten tellen, omdat er in die jaren een noodzaak is voor intering op vermogen. De verliescompensatie kan achteraf geen gevolgen hebben voor het toekennen van de interingsvrijstelling - zoals deze leden ten onrechte menen - omdat de verliescompensatie het inkomen beïnvloedt en niet het onzuivere inkomen, welk laatste inkomen het referentiekader is voor dt toekenning van die vrijstelling. Het door de leden van de fractie van de P.v.d.A. aan de orde gestelde probleem van de «verse» weduwe heeft ons aanleiding gegeven op dit punt een wijziging voor te stellen. Verwezen zij naar de nota van wijzigingen. De leden van de fractie van het C.D.A. vragen of er geen nadere nuancering kan worden aangebracht in die zin dat de inkomens van ongehuwd samenwonenden voor de toekenning van de interingsvrijstelling worden samengevoegd, zoals dat ook gebeurt bij gehuwde samenwonenden. Wij menen dat de problematiek van de samenlevingsvormen voor wat betreft de vermogensbelasting aan de orde moet komen, nadat het oordeel van de Tweede Kamer duidelijk is over de nota «Op weg...... Indien daartoe aanleiding bestaat zal, in samenhang met de wijzigingen in de inkomstenbelasting, de vermogensbelasting op dit punt worden aangepast. De leden van de C.D.A.-fractie vragen of de interingsvrijstelling niette beperkt is opgezet in die zin dat zij niet geldt voor belastingplichtigen van 65
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 6
14
jaar en ouder die in bejaardentehuizen verblijven. Wij menen dat deze problematiek in het licht van de oudedagsvrijstelling en de bejaardenaftrek moet worden bezien. Het maximale bedrag dat buiten de heffing blijft, kan voor gehuwde bejaarden van 65 tot 70 jaar belopen f310 000 (f 86 000 + f 186000 + f 38000). Wij menen dat er geen aanleiding is het totaal vrijgestelde bedrag voor de categorie bejaarden die in bejaardentehuizen verblijven nog verder te verhogen door middel van een verruiming van de interingsvrijstelling, waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat een speciale regeling voor deze groep de interingsvrijstelling nog meer zou compliceren. De leden van de fractie van de S.G.P. vragen waarom voor de jaarlijkse aanpassing van de bedragen van de interingsvrijstelling aansluiting is gezocht bij de prijsontwikkeling en niet bij de hoogte van de bijstandsnormen. Het komt ons niet gewenst en niet noodzakelijk voor meerdere indexatiemethoden in de wet op te nemen - de prijsindexatie, de bijstandsnormindexatie en eventueel een AOW-indexatie voor de oudedagsvrijstelling. Niet gewenst omdat de wettelijke regeling daardoor zonder voldoende aanleiding gecompliceerd zou worden. Niet noodzakelijk omdat reeds met behulp van de prijsindexatie voorkomen wordt dat de druk van de vermogensbelasting stijgt door de inflatie. De fiscale oudedagsreserve in de inkomstenbelasting wordt eveneens aan de hand van de prijsindexatie aangepast. 4. Ondernemingsvrijstelling De leden van de P.v.d.A.-fractie signaleren terecht dat het onderhavige wetsontwerp ervan uitgaat dat er met betrekking tot het ondernemingsvermogen sprake is van beperkte bestedingsvrijheid. Naar de opvatting van deze leden komt echter de vraag of dat niet evenzeer geldt voor andere aanwendingsvormen van vermogen ten onrechte niet of nauwelijks aan de orde. Wij kunnen deze opvatting niet delen. Reeds in de inleiding van de memorie van toelichting hebben wij opgemerkt dat wij twee nieuwe vrijstellingen voorstellen in verband met de beperkte bestedingsvrijheid en dat wij om dezelfde reden voorstellen de bestaande ondernemingsvrijstelling uitte bouwen. In de paragrafen in de memorie van toelichting die op de hier genoenv de vrijstelling betrekking hebben, gaan wij uitvoeriger op de beperkte bestedingsvrijheid in. Evenzo wijzen wij ook in de paragrafen 5 (Eigen woning) en 6 (Basisvrijstelling) op de beperkte bestedingsvrijheid. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen ons in te gaan op de stelling van mr. Witteveen dat wij met betrekking tot de ondernemingsvrijstelling zijn uitgegaan van de verkeerde veronderstelling als zou de arbeidskracht van de ondernemer een bezitting zijn en dat wij ten onrechte een directe relatie hebben gelegd tussen inkomen en vermogen. Uiteraard zijn wij er bij de ondernemingsvrijstelling niet van uitgegaan dat de arbeidskracht van de ondernemer een belaste bezitting is. Wel zijn wij ervan uitgegaan, dat aan het bezit van ondernemingsvermogen twee aspecten kleven: een inkomensaspect en een beleggingsaspect. Het inkomensaspect brengt een beperkte bestedingsvrijheid mee, waardoor een (gehele of gedeeltelijke) vrijstelling van het ondernemingsvermogen gerechtvaardigd is. Het inkomensaspect betekent dat de ondernemer slechts met behulp van vermogen een beloning kan verwerven voor zijn arbeidsinspanning èn voor zijn bereidheid zijn vermogen aan te wenden in de ondernemingssfeer. Met andere woorden, zonder ondernemingsvermogen kan de ondernemer als zodanig geen inkomen verwerven en zonder dat inkomen kan hij niet onafhankelijk existeren. De ondernemer is, zoals mr. Witteveen stelt, natuurlijk in staat om zijn onderneming te verkopen en de opbrengst te beleggen, waarna hij zijn arbeidskracht op andere wijze kan aanwenden, bij voorbeeld in een dienstbetrekking. Daarmede zou hij echter de functie van zijn vermogen
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 6
15
volstrekt wijzigen: uit zijn arbeidsinspanning vloeit nu zijn inkomen voort, zonder dat hij daarvoor vermogensbezit nodig heeft. Dit is een geheel andere situatie dan bij het ondernemerschap waar het vermogen als noodzakelijk werkkapitaal functioneert. Met betrekking tot de ondernemingsvrijstelling leggen wij slechts in zoverre een directe relatie tussen inkomen en vermogen, dat wij erkennen dat vermogen noodzakelijk is om te fungeren als inkomensbron voor de belastingplichtige ondernemer. Hiermede is tevens aangegeven waarom - zoals de leden van de fractie van de P.v.d.A., de V.V.D. en de S.G.P. informeren - de ondernemingsvrijstelling niet geldt voor «ondernemers» die hun «onderneming» drijven in de vorm van een besloten vennootschap. In dat geval toch is de functie van het ondernemingsvermogen gewijzigd in de hierboven aangegeven zin, zodat een vrijstelling niet meer op haar plaats zou zijn. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen een beeld te geven van de specifieke fiscale regelingen die successievelijk voor ondernemers zijn gaan gelden. Zij vragen zich af of er nog wel sprake is van een evenwichtig geheel. Wij menen dat het weinig zin heeft een overzicht in de door deze leden bedoelde zin op te stellen omdat hierdoor een dusdanig geheel tot stand zou komen - variërend alleen al wat de inkomstenbelasting betreft van de regeling voor de in de onderneming meewerkende gehuwde vrouw tot de WIR, waaronder zich bovendien maatregelen van tijdelijke aard bevinden - dat daaruit op zich zelf geen goed inzicht in de evenwichtigheid van het geheel te verkrijgen is. Wij merken hierbij op dat de wetgever met iedere regeling in fiscale wetten - niet alleen voor ondernemers, maar ook voor bij voorbeeld belastingplichtigen in dienstbetrekking - tracht recht te doen aan de aan deze wetten ten grondslag liggende beginselen, met name het draagkrachtbeginsel, waarbij er bij het introduceren van een regeling uiteraard ernstig naar gestreefd wordt telkenmale het geheel van de fiscale wetgeving in het oog te houden. In dit verband - naar aanleiding van een vraag van de leden van de C.D.A.-fractie - merken wij op dat er naar onze opvatting geen specifiek verband bestaat tussen de fiscale oudedagsreserve en de ondernemingsvrijstelling. De eerste regeling betreft immers een regeling in de inkomstenbelasting die de ondernemer in staat stelt evenals loontrekkenden een bepaalde oudedagsvoorziening ten laste van zijn inkomen op te bouwen, terwijl door de tweede regeling in de vermogensbelasting rekening wordt gehouden met het inkomensaspect dat kleeft aan het bezit van ondernemingsvermogen. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen hoe wij oordelen over het door mr. Witteveen gesignaleerde risico dat de fiscale status van het ondernemerschap langzamerhand zo aantrekkelijk wordt dat de neiging kan ontstaan in die status te vluchten met activiteiten die er nauwelijks echt verband mee houden. Tevens vragen zij zich in dit verband, in het voetspoor van mr. Witteveen, af - als wij hun vraag tenminste gosd begrijpen - of het aanbeveling verdient een autonoom ondernemingsbegrip in de vermogensbelasting te introduceren. Voorts vragen deze leden zich af of de grens met betrekking tot het thans geldende begrip ondernemingsvermogen niet te ruim is getrokken. Wij merken over deze met elkaar samenhangende vragen het volgende op. Een specifieke regeling die voor een bepaalde groep belastingplichtigen bedoeld is, houdt altijd het gevaar in dat anderen zullen trachten van deze specifieke regeling gebruik te maken. Wij menen dat dit echter geen reden mag zijn een op zich zelf beschouwd rechtvaardige regeling dan maar niet in de fiscale wetgeving op te nemen. Het komt inderdaad voor dat iemand zich ondernemer noemt zonder dit in feite te zijn. Ook komt het voor dat ondernemers bepaalde vermogensbestanddelen in het ondernemingsvermogen onderbrengen zonder dat er ten aanzien daarvan in feite sprake is van ondernemingsvermogen. Zulke verschijnselen zullen bij de aanslagregeling moeten worden bestreden binnen het kader van de mede door de jurisprudentie ge-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
16
schapen grenzen ten aanzien van de redelijkheid van bepaalde keuzemogelijkheden. Naar wij menen heeft het daarbij geen zin voor de vermogensbelasting een afzonderlijk ondernemersbegrip te introduceren, nog afgezien van de vraag of dit wel te rechtvaardigen is ten opzichte van de regeling in de inkomstenbelasting. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen zich voorts af of het niet de kleine ondernemers zijn die, in verband met de korting op de oudedagsvrijstelling, niet van de nieuwe vrijstelling zullen profiteren. Ook vragen zij of het wel juist is dat voor ondernemingsvermogens van f 180 000 en meer de druk van de vermogensbelasting afneemt. Voorts vragen zij of het niet juist zou zijn om de vrijstelling te doen afnemen aan de hand van een aflopend percentage van ondernemingsvermogens van f 180 000 en groter in plaats vanaf de in het wetsontwerp voorgestelde grens van f 90 000. Vervolgens vragenzij of de maximumvrijstelling van f 250000 niet aan de erg ruime kant is. Wij merken hierover het navolgende op. De relatief kleine ondernemer zal, indien hij nog vrij jong is, over het algemeen niet in aanmerking komen voor de oudedagsvrijstelling, maar wel zal zijn ondernemingsvermogen geheel of gedeeltelijk door de verruimde ondernemingsvrijstelling buiten de heffing van de vermogensbelasting blijven. De tot nog toe geldende ondernemingsvrijstelling hield onvoldoende rekening met het hierboven geschetste gemengde karakter van het ondernemingsvermogen, tot uiting komend in het inkomens- en het beleggingsaspect. De voorgestelde regeling voorziet erin dat voor ondernemers meteen groter vermogen dan f 180 000 met het inkomensaspect meer dan tot nog toe rekening wordt gehouden. Terecht is er dus naar onze opvatting sprake van een verminderde druk van de vermogensbelasting. De in het wetsontwerp voorgestelde bedragen zijn, zoals ook reeds in de memorie van toelichting is aangegeven, min of meer arbitrair. Dit is ook onvermijdelijk, nu wij niet de beschikking hebben over empirische gegevens omtrent de verhouding tot elkaar van de twee reeds genoemde aspecten van het ondernemingsvermogen. Wij menen echter dat wij met de door ons voorgestelde grenzen van f 90 000, f 180 000, f 250 000 en f 500 000 noch te beperkt noch te ruim met deze beide aspecten rekening hebben gehouden. Met het bovenstaande hebben wij tevens een vraag beantwoord van de leden van de fractie van het C.D.A. omtrent de beschikbaarheid van empirisch materiaal over beide genoemde aspecten. Ook de vraag van deze laatstgenoemde leden waarom de grens van f 90 000 wordt voorgesteld en niet een rond bedrag menen wij met het bovenstaande te hebben beantwoord, waarbij wij nog opmerken dat een bedrag van f 90 000 naar onze mening in feite even «rond» is als een bedrag van bij voorbeeld f 50 000 of f 100000, zeker wanneer daarbij in aanmerking genomen wordt dat door de prijsindexatie van deze «rondheid» in de nabije toekomst niet veel meer zal over zijn. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen of de stelling dat hoe groter het vermogen is des te groter ook de mogelijkheden zijn om bij derden leningen aan te gaan, empirisch kan worden onderbouwd en of het wel juist is om te starten meteen vrijstelling van 100% c.q. of het niet juister zou zijn deafbouw van de vrijstelling sneller te doen plaatsvinden. Een empirische onderbouwing van de hierboven genoemde stelling kunnen wij niet geven, nu deze gegevens niet ter beschikking staan. Wij zijn echter van oordeel dat het inkomensaspect bij vermogens tot f 90 000 zozeer op de voorgrond staat dat een vrijstelling van 100% gerechtvaardigd is. Dat daarmede de mogelijkheid om leningen aan te gaan wordt verwaarloosd, doet immers niet af aan het stringent aan inkomensverwerving gebonden karakter van vermogens van deze grootte. Naarmate de vermogens groter worden speelt echter de mogelijkheid om leningen aan te gaan een rol van meer betekenis. Naar onze opvatting is dat met name het geval bij grotere vermogens, waarbij wij toegeven dat wat onder «grotere» vermogen moet worden verstaan, een arbitraire aangelegenheid is. De leden van de fractie van de V.V.D. achten het onbillijk de fiscale oudedagsreserve toe te rekenen aan de ondernemingsvrijstelling omdat, zo me-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
17
nen deze leden, de fiscale oudedagsreserve op de balans van de onderneming moet worden gepassiveerd en als zodanig op het bedrijfsvermogen in mindering wordt gebracht. Wij menen dat deze leden van een verkeerde veronderstelling uitgaan. De fiscale oudedagsreserve wordt immers niet op de balans van de onderneming opgenomen maar wordt extra-comptabel bijgehouden. Er is dus geen verband tussen de fiscale oudedagsreserve en de ondernemingsvrijstelling. De leden van de fractie van de V.V.D. vragen of het niet wenselijk is verpachte grond op netto-pachtwaarde - met andere woorden: de rendementswaarde - t e waarderen. Wij mogen deze leden verwijzen naar hetgeen wij daarover opmerken in de paragraaf Diverse onderwerpen. De leden van de P.P.R.-fractie vragen zich af of het inkomensaspect dat kleeft aan het bezit van ondernemingsvermogen niet te traceren is, met name waar het gaat om de ondernemer die zijn pand verhuurt aan een besloten vennootschap waarvan deze ondernemer tevens directeur is. Wij menen voor een antwoord op deze vraag te mogen verwijzen naar hetgeen wij hierboven hebben opgemerkt, onder meer met betrekking tot de vraag wanneer men ondernemer is en wat behoort tot het ondernemingsvermogen. Of de door deze leden gesignaleerde constructie vaak voorkomt is ons niet bekend; indien in zo'n geval het ondernemerschap wordt aangenomen, komt de belastingplichtige in aanmerking voor de toekenning van deondernemingsvrijstelling. 5. Eigen woning De leden van de P.v.d.A.-fractie betreuren het dat de toegezegde notitie over de fiscale behandeling van de eigenaar-bewoner nog niet is verschenen. Ook wij betreuren dit, maar wij verwachten dat deze nota de Tweede Kamer binnen afzienbare tijd zal bereiken. De leden van de fractie van de P.v.d.A. merken op dat de memorie van toelichting de overweging dat bewoning een subjectieve factor is die in het waardebegrip van de vermogensbelasting niet past, wel erg gemakkelijk afdoet met de stelling dat deze overweging «maatschappelijk bezien onrealistisch (is) en derhalve niet relevant». In de aan de hier aangehaalde volzin voorafgaande volzinnen in de memorie van toelichting wordt echter onder meer opgemerkt dat met het feit dat een woning bewoond is rekening moet worden gehouden bij de waardering. Dit blijkt ook uit de vele jurisprudentie op dit punt, waarbij de maatstaf van 60% voor de waardering van een woning in bewoonde staat ten opzichte van een woning in lege staat is ontwikkeld. Daarnaast doet zich echter het feit voor dat enkele schrijvers van oordeel zijn dat de bewoning voor de waardering geen rol mag spelen omdat deze bewoning een subjectieve factor is die niet past bij het objectieve begrip «waarde in het economische verkeer». Met de door de hier aan het woord zijnde leden aangehaalde volzin hebben wij willen uitdrukken dat het weinig zinvol is nader op de louter theoretische juistheid of onjuistheid van de hierboven weergegeven stelling van enige schrijvers in te gaan, nu de jurisprudentie uitgaat van de gedachte dat bewoning een waardedrukkende factor vormt en het bovendien ondenkbaar is wat de toeneming van de belastingdruk betreft om de omstandigheid van de bewoning te negeren. De leden van de P.v.d.A.-fractie - en die van de fracties van de V.V.D. en D.S/70 - vragen zich af of de maatstaf voor de waardering van onroerend goed zoals die is neergelegd in artikel 5 van het Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen, bij de uniformering van de waardebegrippen voor de vermogens- en inkomstenbelasting kan worden betrokken. Wij merken hierover in de eerste plaats op dat reeds thans wat betreft de vermogens- en inkomstenbelasting sprake is van een uniforme waarderingsmaatstaf: de waarde in het economische verkeer van een pand in bewoonde staat beloopt op grond van de jurisprudentie gemiddeld 60% van de waarde in het economisch verkeer van ditzelfde pand in lege staat. Met
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 6
18
de in het onderhavige wetsontwerp voorgestelde bepaling wordt beoogd om vast te leggen dat de waarde bewoond in alle gevallen 60% bedraagt van de waarde leeg. Er is dus in feite geen sprake van een nieuwe situatie. De huidige situatie wordt in de wet vastgelegd, geconcretiseerd in één percentage. Voor de omschrijving van wat nu de waarde in het economische verkeer is, is aangesloten bij hetgeen reeds thans hieronder wordt verstaan: de waarde in het economische verkeer van een object waarvoor een markt bestaat is de verkoopwaarde, welke verkoopwaarde overeenstemt met de verkoopprijs (vgl. blz. 11 r.k. van de memorie van antwoord bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet op de vermogensbelasting 1964). Voor de bepaling van de waarde leeg is bepaald dat het feit dat een woning in gebruik is buiten beschouwing moet worden gelaten. Met het bovenstaande is aangegeven waarom geen aansluiting is gezocht bij de tekst van artikel 5 van het Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen. Beoogd is immers voor de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting de bestaande situatie te bestendigen, zij het in een meer uitvoerbare vorm. Overigens merken wij nog op dat het waarderingsvoorschrift in voornoemd artikel 5 in verband moet worden gebracht met het zakelijke en objectieve karakter van de gemeentelijke onroerend-goedbelastingen, terwijl het waarderingsvoorschrift zoals dat thans wordt voorgesteld moet worden bezien in de meer subjectieve context van de Wet op de vermogensbelasting 1964 en de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (vgl. in dit verband de antwoorden opvragen van de heer Rienks; Tweede Kamer, zitting 1976-1977, Aanhangsel blzz. 1881 en 1882). Voorts zij nog verwezen naar het wetsontwerp tot Reorganisatie van het binnenlands bestuuren de eind 1978 uitgebrachte Nota over de werking van de onroerend-goedbelastingen in de praktijk. In beide stukken wordt de suggestie gedaan de waardegrondslag af te schaffen en de oppervlaktegrondslag tot enige maatstaf te verheffen. Aansluiting bij de waardegrondslag van het Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen ligt ook al hierom niet voor de hand. Tot slot mogen wij erop wijzen dat de heffing van de vermogens- en inkomstenbelasting geschiedt door de inspecteur, terwijl de onroerend-goedbelasting geheven wordt door de gemeente. Ook al zou dus voor de genoemde belastingen een zelfde waarderingsvoorschrift in de verschillende wetten worden opgenomen, dan nog zou het zo zijn dat daaruit niet zonder meer voortvloeit dat de inspecteur en de gemeente dan ook een zelfde waarde in aanmerking nemen. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen naar ons commentaar op een regeling waarbij voor diegenen voor wie de woonlasten (hier beperkt tot de inkomstenbelasting over huurwaardeforfait, vermogensbelasting en onroerend-goedbelasting) een vastgestelde verhouding tot hun inkomen overschrijden, een gunstige herziening in het leven wordt geroepen, welke regeling in de plaats zou moeten treden van de regeling waarbij een voor iedereen gunstige herziening wordt voorgesteld. Kennelijk hebben deze leden met de door hen genoemde «voor iedereen gunstige herziening» de thans voorgestelde maatregel op het oog, waarbij de waarde bewoond, wordt gefixeerd op 60% van de waarde leeg. Dit voorstel is echter slechts een concretisering in de wet van de bestaande situatie, waardoor onder meer de uitvoerbaarheid wordt bevorderd. Met deze waarderingsregel beogen wij niet wie dan ook te bevoordelen. Wat betreft de door deze leden voorgestane regeling waarbij een tegemoetkoming wordt gegeven aan alleen diegenen die méér dan een bepaald gedeelte van hun inkomen aan belasting betalen door de werking van het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting, de vermogensbelasting en de onroerend-goedbelasting, komt het ons voor dat, indien zulk een regeling er al zou moeten komen, dit in eerste instantie geen regeling zou moeten zijn die opgenomen moet worden in de belastingwetgeving. Het betreft hier naar onze opvatting in ieder geval geen problematiek die in het kader van een wijziging van de vermogensbelasting aan de orde moet komen.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
19
De leden van de fractie van de P.v.d.A. herinneren aan het in de memorie van toelichting gelegde verband tussen de ondernemingsvrijstelling (welke over het algemeen leidt tot een belastingheffing over 50% van het ondernemingsvermogen) en de waarderingsregel voor de eigen woning (waardoor 60% van de waarde in de heffing wordt betrokken). De leden van deze fractie onderstrepen daarbij het in de memorie van toelichting gebruikte argument, dat bij de eigen woning veelal de mogelijkheid aanwezig is van verkoop of van het nemen van hypotheek, welk argument door de leden van de C.D.A.-fractie voor een deel wordt bestreden. De laatstgenoemde leden zijn van oordeel dat ook de meeste bestanddelen van een ondememingsvermogen kunnen dienen als zakelijke zekerheid tot het opnemen van,krediet. Wij geven toe dat veelal inderdaad het ondernemingsvermogen kan dienen als zakelijke zekerheid tot het opnemen van krediet. Aan de andere kant mag echter niet uit het oog worden verloren dat dit veelal de inkomenspositie van de ondernemer aantast, met name waar het gaat om kleinere ondernemingsvermogens. Hier is toch wel sprake van een andere situatie dan bij de eigen huisbezitter die geacht mag worden evenveel rente te kunnen betalen als hij aan huur verschuldigd zou zijn. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen voorts ons commentaar op een aantal door deze leden aangegeven varianten waar het gaat om de belastingheffing over de eigen woning, waarbij deze leden ervan uitgaan dat het beleggingsaspect - en daardoor de bestedingsreserve - toeneemt naarmate de woningen in een hogere prijsklasse vallen. Alvorens op deze varianten in te gaan merken wij op dat de vraag, of het bezit van een eigen woning gekenmerkt wordt door een beleggings- en een bestedingsaspect thuishoort in de discussie over het huurwaardeforfait. Bij het betrekken van de eigen woning in de heffing van vermogensbelasting spelen elementen een rol als het feit dat de eigen woning bewoond is en dat er met betrekking tot de eigen woning sprake is van een beperkte bestedingsvrijheid - en daardoor een beperkte bestedingsreserve - omdat men nu eenmaal een dak boven zijn hoofd nodig heeft. De eerste door de leden van de P.v.d.A.-fractie genoemde variant betreft de invoering van een progressief tarief. Vooreen uiteenzetting over deze kwestie mogen wij verwijzen naar hetgeen wij hierover verder in deze memorie opmerken. Reeds thans echter merken wij op dat het ons onevenwichtig voorkomt een progressief tarief in te voeren met betrekking tot het gehele vermogensbezit als men in feite het bezit van de eigen woning progressief wil belasten. De tweede variant betreft het in de heffing betrekken van een woning naar de waarde in lege staat, waarnaast dan een specifieke vrijstelling of een verdere verhoging van de basisvrijstelling wordt voorgesteld. In deze variant wordt onvoldoende recht gedaan aan de omstandigheid dat de woning bewoond is; deze omstandigheid moet volledig bij de waardering in aanmerking worden genomen. Dit klemt te meer daar de invoering van de hiergenoemde variant een ongelijkheid in het leven zou roepen tussen belastingplichtigen met een eigen woning en belastingplichtigen zonder eigen woning, maar met andere even grote vermogensbestanddelen. Het bezit van de groep belastingplichtigen met een eigen woning zou immer hoger worden gewaardeerd, en daardoor zwaarder belast, omdat een essentieel element voor de waardering niet meetelt, terwijl met betrekking tot de bezittingen van de groep belastingplichtigen met andere vermogensbestanddelen wel alle van belang zijnde waarderingsfactoren volledig zouden meetellen. De derde door deze leden genoemde variant houdt in dat in de waardebepaling van de eigen woning wordt gedifferentieerd wat betreft de verhouding leegbewoond aan de hand van verschillende prijsklassen. Ook deze variant menen wij om de hierboven aangegeven redenen te moeten afwijzen. De leden van de fracties van de P.v.d.A en V.V.D. vragen in te gaan op de door prof. Schuttevaer gemaakte opmerkingen dat met de in het wetsontwerp voorgestelde waarderingsregeling ten onrechte is uitgegaan van
Tweede Kamerzitting 1979-1980,15905, nr. 6
20
de waarde in bewoonde staat in plaats van de waarde in lege staat. Voorts vragen deze leden in te gaan op een door prof. Schuttevaer voorgesteld alternatief systeem van belastingheffing met betrekking tot de eigen woning. Het door prof. Schuttevaer voorgestelde systeem houdt in dat de waarde in onbewoonde staat wordt herleid tot de «waarde van het eigen-bewoonde huis» doordat van de eerstgenoemde waarde een bepaald percentage wordt afgetrokken. Dit percentage wordt berekend doordat een forfaitair, jaarlijks woongenot (6% van de waarde leeg) contant wordt gemaakt aan de hand van de in het Uitvoeringsbesluit vermogensbelasting in 1964 opgenomen tabellen voor de waardering van onder meer periodieke uitkeringen. Wij merken hierover het volgende op. Naar onze mening moeten wij - zoals wij reeds hierboven uiteenzetten - met betrekking tot de voorgestelde waarderingsregeling van de eigen woning rekening houden met het feit dat de woning bewoond is. Ook de jurisprudentie en de meeste schrijvers gaan hiervan uit (vgl. de Vakstudie Vermogensbelasting, artikel 9, aantekening 22). Wij zien thans geen aanleiding van dit reeds lang gehanteerde uitgangspunt af te stappen. Wij zien derhalve evenmin aanleiding op een ander systeem over te gaan, nog afgezien van theoretische en praktische bezwaren tegen het door prof. Schuttevaer voorgestelde alternatieve systeem. Zou dit wel gebeuren, dan zou ook de door verschillende fracties bepleite eenvoud en daarmee naar onze mening samenhangende noodzakelijke continuïteit van waarderingssystemen geweld worden aangedaan. Bovendien zou het door prof. Schuttevaer voorgestelde systeem een aanzienlijk budgettair offer met zich brengen. De leden van de P.v.d.A.-fractie merken op dat in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ook de tweede woning onder de definitie van de eigen woning valt, terwijl dit met betrekking tot de voor de vermogensbelasting voorgestelde bepaling niet het geval is. Wij merken hierover op dat de tot hoofdverblijf van de bewoner dienende woning (de eerste woning) in beide belastingen in bewoonde staat in de heffing wordt betrokken, terwijl de tweede woning in beide belastingen naar de waarde leeg in aanmerking wordt genomen. Met de voorgestelde bepalingen beogen wij dit systeem te continueren. Voor de inkomstenbelasting is het noodzakelijk dat ook de tweede woning in de definitie van de eigen woning wordt genoemd, omdat de regeling van het huurwaardeforfait (artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) alléén van toepassing is op alle «eigen woningen», waaronder begrepen de tweede woning. Met betrekking tot de vermogensbelasting is er echter sprake van een andere situatie. De eigen woning - zowel de eerste als de tweede - wordt thans op grond van de algemene waarderingsregeling met betrekking tot bezittingen (de artikelen 4 en 9 van de Wet op de vermogensbelasting 1964) in de heffing betrokken. De thans voorgestelde waarderingsregel ziet uitsluitend op de «eerste» woning die de belastingplichtige tot hoofdverblijf dient,en is uiteraard niet van toepassing op de tweede woning. De tweede woning blijft op grond van de reeds genoemde, algemene bepalingen in de heffing betrokken. De leden van de fracties van P.v.d.A. en V.V.D. wijzen op verschillen in de voorgestelde bepalingen voor artikel 9, vierde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 en artikel 42a, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Deze verschillen betreffen, indien ook artikel 42a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in ogenschouw wordt genomen, twee zinsneden, namelijk de zinsnede «als zodanig» welke alleen in artikel 42a, derde lid, voorkomt en de zinsnede «anders dan tijdelijk» welke alleen in artikel 9, vierde lid, voorkomt. De eerste zinsnede betreft een drukfout welke dan ook bij nota van verbeteringen, onderdeel 1 .a, is geschrapt. De woorden «anders dan tijdelijk» zijn door een omissie ten onrechte niet opgenomen in de definitie van artikel 42a, derde lid. Dit gebeurt alsnog bij nota van wijzigingen.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
21
De leden van de C.D.A.-fractie erkennen dat men geen vrijstelling voor de eigen woning kan introduceren en tegelijk de bestaande waardebepaling van de eigen woning in de wet handhaven. Een regeling voor de eigen woning welke identiek is aan de voorgestelde regeling voor het ondernemingsvermogen zou naar de mening van deze leden in de richting komen van de verwezenlijking van de gedachte dat de eigenaar van een eenvoudige woning die over geen andere vermogensbestanddelen beschikt niet als een vermogend mens kan worden beschouwd en derhalve niet onder heffing van vermogensbelasting zou dienen te vallen. Wij merken hierover op dat ook in onze voorstellen de eigenaar van een eenvoudige woning niet in de heffing van vermogensbelasting wordt betrokken. De werking van de belastingvrije som, gecombineerd met de 60%-regeling, leidt ertoe dat een eigenaar van een pand met een waarde leeg van f 146000 of minder geen vermogensbelasting betaalt. Hiermee wordt zelfs de door deze leden genoemde grens van f 106000 ruimschoots overschreden. Wij merken voorts nog het volgende op. De waarde in bewoonde staat van een eigen woning komt grosso modo overeen met de rendementswaarde. Ook de waarde van verhuurde huizen wordt in de eerste plaats bepaald door het rendement. Wanneer men nu twee dezelfde, wat duurdere huizen met elkaar vergelijkt waarvan het ene wordt verhuurd en het andere door de eigenaar wordt bewoond, ziet men dat de verhuurde woning een wat lagere (door het rendement bepaalde) waarde heeft dan de waarde van de door de eigenaar bewoonde woning. Dit is ook verklaarbaar nu deze laatste waarde de waarde is van een verhuurd huis dat aangekocht wordt om voortaan door de nieuwe eigenaar te worden bewoond (vgl. in dit verband ook de uiteenzetting op blz. 16 en 17 van de memorie van toelichting over de waarde bewoond van de eigen woning). Het door de leden van de C.D.A.-fractie gesuggereerde systeem, waarbij analoog aan de ondernemingsvrijstelling ook de eigen woning gedeeltelijk wordt vrijgesteld, zou met name bij de wat duurdere woningen ertoe leiden dat een hogere waarde in bewoonde staat in aanmerking moet worden genomen dan tot nog toe het geval is. Een systeem analoog aan de ondernemingsvrijstelling houdt immers in dat de meeste woningen voor 50% in de heffing worden betrokken en dat voor de dure woningen slechts een vaste aftrek wordt toegestaan van f 250000. Hierdoor zou het verschil in waarde tussen de eigen woning en de verhuurde woning sterk toenemen zonder dat dit zou corresponderen met een werkelijk waardeverschil. De leden van de fracties van C.D.A., V.V.D. en P.P.R. leggen een verband tussen het voorgestelde percentage van 60 en de statistische gegevens zoals die door het CBS worden gehanteerd. Wij menen dat zij dit ten onrechte doen. De door het CBS geproduceerde cijfers maken, behalve onderscheid naar vrij en niet vrij te aanvaarden woningen (over het algemeen beleggingspanden), alleen onderscheid naar soort woningen (herenhuis, flat, etc). Hiermee zijn echter nog geen verschillen aangebracht naar regio, staat van onderhoud, exacte grootte van de woning enzovoort, welke verschillen voor de beoordeling van de verhouding tussen de waarde leeg en de waarde bewoond van vergelijkbare woningen niet gemist kunnen worden. Derhalve kunnen de cijfers van het CBS niet als basis voor de verhouding tussen de waarde leeg en de waarde bewoond worden gebruikt en moet worden volstaan met een uit de jurisprudentie afgeleid algemeen forfait van 60%. Bovendien zou dat het CBS-onderscheid tussen bij voorbeeld herenhuizen versus overige eengezinshuizen of portiek- en andere etagewoningen versus appartementen uitvoeringstechnisch ongewijfeld veel moeilijkheden meebrengen, omdat de hiergenoemde begrippen, ook al zouden ze zo exact mogelijk in de wet worden omschreven, toch nooit zo gedetailleerd kunnen zijn dat er niet tal van geschillen tussen belastingplichtige en fiscus zullen ontstaan.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
22
De leden van de C.D.A.-fractie vragen voorts of de waarde van woningen in bewoonde staat niet aanzienlijk is achtergebleven bij de waarde van vrij opleverbare woningen en of daarmede bij de vaststelling van het forfait geen rekening moet worden gehouden. Wij merken hierover op dat dit verschil in prijsontwikkeling tot uitdrukking komt in het gemiddelde percentage van de waarde bewoond in de waarde leeg zoals dit thans uit de jurisprudentie blijkt. Werd jarenlang de waarde bewoond bepaald op 60 tot 70% van de waarde leeg, thans wordt aansluiting gezocht bij de benedengrens van deze percentages: 60%. Dit laatste percentage wordt dan ook als forfait voorgesteld. Het door deze leden gesignaleerde verschil in prijsontwikkeling is dus reeds opgenomen in het forfait. Het lid van de fractie van DS'70 vraagt zich af hoe de verhouding met betrekking tot de draagkracht is tussen iemand die in een eigen huis woont en iemand die aandelen bezit, met name waar het gaat om de beperkte bestedingsvrijheid met betrekking tot de eigen woning. Wij merken hierover op dat het verschil in draagkracht - en in verband daarmede het verschil in bestedingsvrijheid- hierin tot uitdrukking komt dat de eigen woning voor 60% van de waarde in lege staat in aanmerking wordt genomen, terwijl aandelen voor hun volle waarde in aanmerking genomen worden. Het lid van de fractie van DS'70 merkt op dat het voorstel met betrekking tot de waarderingsregel van 60% aansluit aan de thans bestaande situatie dat er een duidelijk verschil in waarde bestaat tussen een woning in lege en een woning in bewoonde staat. Hij vraagt of dit gezien wordt als een blijvende situatie. Wij hebben met het onderhavige voorstel getracht de huidige situatie in de wet op forfaitaire wijze vastte leggen. Mochten zich in de toekomst wijzigingen voordoen met betrekking tot het hierboven genoemde waardeverschil, dan zal het forfait aan de nieuwe situatie worden aangepast. Het lid van de fractie van DS'70 betwijfelt of er een noodzakelijke binding is tussen «recht op onderdak» en het bezit van een eigen woning. Naar onze mening is deze binding er wel omdat wij ervan uitgaan dat de bewoner van een eigen woning het recht heeft daarin te blijven wonen. 6. Basisvrijstelling Het verheugt ons dat de leden van de P.v.d.A.-fractie zich in beginsel kunnen verenigen met de voorgestelde basisvrijstelling. Deze leden vragen zich echter af of er nog wel voldoende aanleiding is om tariefgroep 2 te handhaven en of voortaan ten aanzien van deze groep belastingplichtigen in elk geval niet uitgegaan zou moeten worden van een leeftijd van 30 jaar in plaats van het thans gehanteerde criterium van 35 jaar. Het in het wetsvoorstel gemaakte onderscheid in behandeling tussen de tariefgroepen 2 en 3 vloeit voort uit de gedachte dat degenen die ingedeeld zijn in tariefgroep 2 veelal niet over een eigen woning beschikken, terwijl degenen die ingedeeld zijn in tariefgroep 3 dat veelal wel zullen doen. Naar onze mening is er derhalve voldoende onderscheid naar materiële positie tussen ongehuwden die jonger of ouder zijn dan 35 jaar om het voorgestelde onderscheid te maken. De tariefgroepindeling met betrekking tot de vermogensbelasting is gekoppeld aan die van de inkomstenbelasting. Dit geldt ook voor het gehanteerde leeftijdscriterium van 35 jaar. Wij achten het onjuist dit criterium reeds in deze fase te wijzigen, nu de nota «Op weg ....» onderwerp van discussie is in de Tweede Kamer, waarbij het leeftijdscriterium ongetwijfeld aan de orde zal komen. Zo daartoe aanleiding mocht bestaan zal het leeftijdscriterium te zijner tijd worden gewijzigd in samenhang met de voorstellen die gedaan zullen worden met betrekking tot de inkomstenbelasting. In antwoord op de vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie welke financiële aspecten verbonden zijn aan de opheffing van het verschil tussen de belastingvrije som van de ongehuwden jonger dan 35 jaar en die van de on-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 6
23
gehuwden ouder dan 35 jaar delen wij mee dat optrekking van de belastingvrije voet van tariefgroep 2 van 43 000 naar 70 000, zijnde de in de nieuwe wet op de vermogensbelasting voorgestelde vrijstelling voor tariefgroep 3, een derving aan vermogensbelasting zou inhouden van enkele miljoenen. De leden van de C.D.A.-fractie menen dat in de memorie van toelichting een nogal eclectische en gekunstelde gedachtengang wordt gevolgd en dat de bedragen van de voorgestelde belastingvrije sommen op tentatieve wijze zijn ingevuld, zonder overigens uit te spreken dat zowel genoemde gedachtengang als de voorgestelde bedragen onjuist zijn. In de memorie van toelichting is een aparte vrijstelling voor de eigen woning naar hun mening op basis van een onjuist argument afgewezen. In de memorie van toelichting wordt aangevoerd dat het niet aangaat verschil te maken tussen hen wier vermogen in een eigen woning «zit» en degenen die hun vermogen op andere wijze hebben belegd. Naar de mening van deze leden snijdt deze opmerking geen hout, aangezien het juist gaat om het verschil in bestedingsvrijheid tussen de eigen woning en andere vermogensobjecten. Zoals wij ook uiteengezet hebben op blz. 17 van de memorie van toelichting, zijn wij echter van mening dat met de beperkte bestedingsvrijheid met betrekking tot de eigen woning reeds voldoende rekening is gehouden bij de voorgestelde waarderingsregeling van 60% van de waarde leeg. Een extra vrijstelling daarenboven voor de eigen woning in verband met het aspect van de beperkte bestedingsvrijheid - het feit dat een woning bewoond is dubbel in aanmerking nemend - achten wij dan ook niet te verdedigen. Deze leden merken voorts op dat met de voorstellen voor de belastingvrije som wordt afgeweken van de eerder gehanteerde norm dat de vrijstelling voor ongehuwden 70% moet bedragen van de vrijstelling voor gehuwden en dat gehuwden, in vergelijking met ongehuwden boven de 35 jaar, maar karig bedeeld worden. Wij merken hierover op dat als uitgangspunt voor de voorgestelde belastingvrije sommen de huidige bedragen hebben gediend, welke bedragen - afgezien van de eigen-woningproblematiek - niet te laag zijn. De huidige belastingvrije sommen bedragen f 43 000 (welk bedrag in beginsel niet alleen voor tariefgroep 2, maar ook voor tariefgroep 3 zou moeten gelden) en f 59 000 (tariefgroep 4). Het eerstgenoemde bedrag beloopt 73% van het laatstgenoemde, hetgeen de gestelde norm van 70% ongeveer benadert. Bij de voorgestelde verhoging van de belastingvrjie sommen voor de tariefgroepen 3 en 4 (de oudere ongehuwden, respectievelijk de gehuwden) is evenwel rekening gehouden met de eigen-woningproblematiek, waarbij het bezit van een eigen woning voor ongehuwden van boven 35 jaar en gehuwden voor een zelfde bedrag (f 27 000) in aanmerking wordt genomen. Wanneer derhalve de component die betrekking heeft op het bezit van een eigen woning wordt geëlimineerd, blijkt dat de 70%-norm wel degelijk wordt gehandhaafd in de verhouding van de belastingvrije sommen tussen gehuwde en ongehuwde belastingplichtigen. 7. Kinderaftrek De leden van de P.v.d.A.-fractie achten het in de memorie van toelichting genoemde argument dat door de aanwezigheid van kinderen de bestedingsvrijheid wordt aangetast omdat het vermogen in verminderde mate als bestedingsreserve functioneert, niet geheel overtuigend. Deze leden vragen zich af of de naar verhouding geringe vrijstelling handhaving van de kinderaftrek niet overbodig maakt en of door middel van afschaffing niet een vereenvoudiging van de regeling mogelijk is. Tevens willen de hier aan het woord zijnde leden graag vernemen welke de in de memorie van toelichting genoemde «bepaalde kosten» zijn waarvoor men zich niet kan verzekeren of waarvoor verzekering niet pleegt te geschieden of die niet op grond van de sociale verzekeringen worden vergoed.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
24
Wij merken over een en ander het volgende op. Naar onze opvatting wordt maatschappelijk aanvaard en erkend dat de vermogensbezitter een bepaald gedeelte van zijn vermogen achter de hand moet houden voor het geval zich «rampen» mochten voordoen. Dit geldt in versterkte mate indien de belastingplichtige kinderen tot zijn last heeft. De specifieke «rampen» waarop de kinderaftrekregeling in de vermogensbelasting betrekking heeft, betreffen allerlei kosten die slechts gedeeltelijk of zelfs in het geheel niet worden vergoed door verzekeringsmaatschappijen of uitvoeringsorganen van het sociale verzekeringsstelsel. Een en ander is soms afhanklijk van de inkomenspositie van de belastingplichtige. Deze kosten betreffen onder meer: speciale voeding, consulten en medicijnen van de huisarts, bedplassen, eigen-risicogedeelte, tandarts, bril, gezondheidsreizen, gezinshulp enz. Naar onze mening is ook een geringe aftrek van f 5000 gerechtvaardigd, nu daarmede wordt tegemoet gekomen aan het maatschappelijke gevoelen. Wij geven toe dat een algehele afschaffing van de kinderaftrekregeling een - zij het geringe - vereenvoudiging van de belastingwetgeving zou betekenen. De voorgestelde regeling is echter reeds sterk vereenvoudigd ten opzichte van de huidige regeling, zodat zich, naar wij verwachten, in de praktijk nog slechts geringe uitvoeringsmoeilijkheden zullen voordoen. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen in te gaan op het artikel over de kinderaftrek van prof. dr. A. J. van den Tempel in het Weekblad voor Fiscaal Recht d.d. 21 februari 1980, no. 5440. Wij menen dat wij met bovenstaande reeds op een aantal opmerkingen van prof. Van den Tempel zijn ingegaan. De door prof. Van den Tempel gestelde prealabele vraag of er na de integratie van de kinderbijslag en de kinderaftrek voor loon- en inkomstenbelasting nog grond is voor een kinderaftrekregeling in de vermogensbelasting menen wij bevestigend te moeten beantwoorden. Wij zijn tot deze opvatting gekomen op grond van het feit dat iemand die kinderen heeft zich genoopt ziet een bepaalde rampenreserve aan te houden. De kinderaftrek/kinderbijslagoperatie in de loon- en inkomstenbelasting heeft voor de vermogensbezitter deze noodzaak niet weggenomen of verminderd. Wij zijn dan ook van oordeel dat de voorgestelde kinderaftrekregeling los moet worden gezien van de kinderaftrek/kinderbijslagoperatie. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen zich af of er niet voldoende reden is de kinderaftrekregeling te beperken tot een bepaald inkomen. Wij menen dat hiertoe geen aanleiding is, omdat de positie van de vermogensbezitter op zich zelf beschouwd, dus los van het inkomen, reden is om de kinderaftrek te verlenen. Hiermee wordt aangesloten op de reeds genoemde maatschappelijke erkenning van de positie van de vermogensbezitter die kinderen tot zijn last heeft. De vraag van de leden van de fractie van de P.v.d.A. omtrent de aanvang en voortzetting van de studie waar het gaat om de kinderaftrek voor studerende kinderen is ons niet geheel duidelijk. Ook in de bestaande regeling immers wordt van jaar tot jaar bezien of het kind nog wel studeert. Aan dat feit wordt de kinderaftrek gekoppeld, zodat misbruikmogelijkheden niet aanwezig zijn. De voorgestelde regeling brengt geen verandering op dit punt. De leden van de P.v.d.A.-fractie leggen verband tussen de adviesaanvrage door de Regering bij de SER over de opbouw van de kinderbijslag naar leeftijd en de in de memorie van toelichting neergelegde veronderstelling dat de belastingplichtige het voor de studie van een kind benodigde bedrag in de loop van de tijd opbouwt. Deze leden vragen zich voorts af of laatstgenoemde veronderstelling wel in overeenstemming is met de realiteit. Wij menen dat deze leden het genoemde verband ten onrechte leggen. De adviesaanvrage heeft betrekking op de veronderstelling dat kinderen meer kosten naarmate zij ouder worden. De opbouwveronderstelling is naar onze opvatting in beginsel reëel, maar overigens van gering belang, omdat zij niet leidt tot een vrijstelling. Zij gaat uit van de gedachte dat de ouders jaarlijks een bepaald, gelijk bedrag opzij
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
25
leggen opdat zij in de toekomst de studie kunnen betalen. Beide veronderstellingen hebben dus betrekking op verschillende aangelegenheden. Het verheugt ons dat de leden van de C.D.A.-fractie instemmen met een nadere bezinning op inhoud en structuur van de kinderaftrekregeling in de vermogensbelasting. Deze leden vatten de kinderaftrek echter ruimer op dan alleen als een uiting van de beperkte bestedingsvrijheid die aan een gezin met kinderen verbonden is. Zij willen de kinderaftrekregeling tevens zien als een mogelijkheid om een deel van het vermogen voor de kinderen beschikbaar te houden zolang deze zelf nog geen vermogen hebben kunnen vormen. Wij kunnen de hier genoemde verruiming niet onderschrijven. Zoals reeds in de memorie van toelichting en ook hierboven is uiteengezet, willen wij de functie van deze kinderaftrek beperken tot die van rampenreserve. Ook overigens zijn wij echter van oordeel dat in de vermogensbelasting geen instrumenten moeten worden ingebouwd om vermogensbestanddelen naar andere personen dan de belastingplichtige over te hevelen. De leden van de C.D.A.-fractie merken op dat er, in hun visie, een ongerijmdheid schuilt in het feit dat het vermogen gedurende de hierboven genoemde opbouwperiode niet wordt vrijgesteld. Wij menen echter dat dit, hoewel principieel juist, niet goed mogelijk zou zijn, omdat het immers op voorhand, dus vóór het jaar van aanvang van de studie, onzeker is of het kind van de belastingplichtige gaat studeren, waardoor achteraf zou kunnen blijken dat iemand in het verleden ten onrechte kinderaftrek heeft genoten. Ten aanzien van deze kinderen moet derhalve volstaan worden met de voor een ieder geldende aftrek van f 5000. De hier aan het woord zijnde leden zijn er nog niet van overtuigd dat het voor de berekening van de kinderaftrek gehanteerde criterium van de studietoelage juist is, omdat vele studerende kinderen ook nog voor een deel op kosten van hun ouders leven. Wij menen dat met de hiergenoemde ouderlijke bijdrage geen rekening mag worden gehouden, omdat de rijksstudietoelage de genormeerde kosten van studie en levensonderhoud van de student omvat. Het betreft hier dus in beginsel alle noodzakelijke kosten. Rekening houden met hetgeen ouders daarenboven bijdragen is niet juist ten opzichte van degenen die niets bijdragen en valt ook overigens moeilijk te rijmen met de opzet van enige andere in de vermogensbelasting voorgestelde wijzigingen (oudedags- en interingsvrijstelling), die eveneens uitgaan van de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. De veronderstelling van deze leden dat aan de voorgestelde regeling het uitgangspunt ten grondslag ligt dat een studerend kind 10% van zijn eigen levensonderhoud zelf betaalt is niet geheel juist. Slechts voor een deel van de studerende kinderen gaat dit uitgangspunt op, zodat ook slechts met dat deel rekening is gehouden bij de berekening van de aftrek. Het lid van de fractie van DS'70 veronderstelt terecht dat met het woord «studiebeurs» op blz. 22 bovenaan in feite «studietoelage» is bedoeld. Dit lid merkt voorts op dat het voorstel is gebaseerd op een nauwe band tussen ouders en volwassen kinderen en dat dit strijdt met de opvattingen van dit lid met betrekking tot de zelfstandigheid van deze jonge volwassenen. Dit lid acht het onjuist thans vooruit te lopen op de regeling voor de studiefinanciering. Wij merken hierover op dat wij menen bij de huidige situatie te moeten aansluiten. Dit houdt in dat een vrijstelling op haar plaats is nu de genoemde volwassenen in feite afhankelijk zijn van hun ouders. In de toekomst zal in een andere situatie, bij voorbeeld in geval van invoering van een regeling voor de studiefinanciering, de thans voorgestelde regeling wellicht moeten worden aangepast.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 905, nr. 6
8. Invaliditeits- en bejaardenaftrek De leden van de P.v.d.A.-fractie achten de handhaving van de invaliditeitsen bejaardenaftrek onvoldoende toegelicht. Zij stellen daartoe dat de Regering een studie heeft uitgevoerd naar de functie van beide aftrekken in de loon- en de inkomstenbelasting en dat zij concludeerde dat in afwachting van een definitieve besluitvorming de afschaffing van deze aftrekken voor de hand lag en dat de Regering voorstelde om de bejaardenaftrekken in twee fasen te verlagen. De leden van de P.v.d.A.-fractie is evenmin duidelijk in hoeverre de uitgevoerde inventarisatie een rol heeft gespeeld inzake de voorstellen die nu binnen de sfeer van de vermogensbelasting worden gedaan. Zij waren van oordeel dat de Regering consequent zou zijn geweest wanneer zij thans een verlaging van de aftrek zou voorstellen. De studie naar de bejaarden- en arbeidsongeschiktheidsaftrek in de inkomstenbelasting is echter nog niet afgerond, zodat nog geen definitieve conclusies kunnen worden getrokken voor een aanpassing van de huidige aftrekken in de inkomstenbelasting. Zolang de studie nog niet is afgerond, kan de Regering niet vooruitlopen op die conclusies door de aftrekken in de vermogensbelasting te veranderen. Vervolgens vragen deze leden zich af in hoeverre het juist is, in de vermogenssfeer compensatie te bieden voor een daling in het inkomen, die iedere gepensioneerde in meerdere of mindere mate ondergaat, los van zijn of haar vermogenspositie. Zij wijzen in dit verband op de oudedagsvoorziening voor degenen die geen toereikende pensioenvoorziening hebben. Een vergelijkbare redenering geldt volgens deze leden voor de invaliditeitsaftrek. Wij zouden deze leden erop willen wijzen dat de bedoelde aftrekken in de eerste plaats verband houden met de extra uitgaven die verbonden zijn aan ouderdom en invaliditeit. Het is juist een van de belangrijkste doeleinden van bovengenoemde studie om te onderzoeken in hoeverre er nog extra uitgaven zijn die op de betrokkenen zelf drukken, gelet op de huidige voorzieningen. Zoals hierboven al opgemerkt leek het de Regering niet juist deze aftrekken af te schaffen, vooruitlopend op de eindconclusies van deze studie. De leden van de fractie van de P.v.d.A. merken op dat er geen reden is voor handhaving van de invaliditeits- en bejaardenaftrek in de vermogensbelasting, nu er op andere punten - de interings- en oudedagsvrijstelling voorzieningen worden getroffen. Zij menen dat, ingeval er toch reden tot handhaving van deze aftrekken is, een en ander in de sfeer van de loon- en inkomstenbelasting moet worden geregeld. Wij merken hierover het volgende op. Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, zijn er tot nog toe twee rechtsgronden waarop de invaliditeits- en bejaardenaftrek rusten. De ene rechtsgrond houdt verband met de inkomenspositie van de belastingplichtige, de andere met zijn uitgavenpositie. Beide rechtsgronden hebben naar onze mening niet aan betekenis ingeboet door de invoering van de oudedags- en interingsvrijstelling. Zoals reeds eerder is uiteengezet, hebben laatstbedoelde vrijstellingen een ander karakter dan die van de invaliditeits- en bejaardenaftrek. De bedragen voor de invaliditeits- en bejaardenaftrek moeten dan ook worden beschouwd als een optrekking van de algemene rampenreserve, als component van de belastingvrije som (vgl. de kinderaftrek). Een zelfstandige regeling in de vermogensbelasting achten wij derhalve zinvol. Een regeling alleen in de loonen inkomstenbelastingsfeer achten wij op dit moment onvoldoende om recht te doen aan het genoemde aspect van de rampenreserve in de vermogensbelasting. Een verlaging van de genoemde aftrekken in verband met de invoering van de genoemde functionele vrijstellingen komt ons niet juist voor, mede met het oog op de inflatie. De leden van de C.D.A.-fractie vragen in dit verband wat de ondergetekenden vinden van de gedachte om de bejaardenaftrek in de loop van de tijd geleidelijk op te bouwen.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
27
Wij menen deze gedachte niet te kunnen overnemen. In de eerste plaats merken wij op dat de bejaardenaftrek beoogt rekening te houden met uitgaven die verbonden zijn aan de ouderdom. Bij de bejaardenaftrek gaat het derhalve om omstandigheden die pas na het 65ste jaar optreden. Daarom achten wij het niet juist om reeds vóór het bereiken van die leeftijd een vrijstelling toe te kennen voor omstandigheden die zich eerst nadien zullen voordoen. Een analogie met de oudedagsvrijstelling achten wij dan ook niet aanwezig. In tegenstelling tot de bejaardenaftrek beoogt de oudedagsvrijstelling een ongelijkheid op te heffen in de positie van mensen met en die zonder pensioenrechten. Deze pensioenrechten worden vóór het 65ste jaar opgebouwd zodat de oudedagsvrijstelling ook betrekking moet hebben op de periode vóór het 65ste jaar. Tot slot wijzen wij erop dat te zijner tijd als gevolg van de ondernomen studie met betrekking tot de bejaarden- en invaliditeitsaftrek wellicht beide regelingen in de vermogensbelasting zullen moeten worden aangepast. Wij menen eerst op de resultaten van deze studie te moeten wachten, alvorens wijziging te brengen in de huidige bejaardenaftrek. 9. Goodwill Zowel de leden van de fracties van de P.v.d.A. als die van het C.D.A. vragen zich af of het voorstel om de geactiveerde, zakelijke goodwill voortaan te belasten wel ver genoeg gaat en of niet tevens de niet-geactiveerde, zakelijke goodwill in de heffing van de vermogensbelasting zou moeten worden betrokken. Wij menen deze suggestie niet te kunnen overnemen, hoewel zij theoretisch juist is. Wij geven toe dat de inspecteur in bepaalde gevallen van aandelenwaardering de niet-geactiveerde, zakelijke goodwill van vennootschappen moet bezien. Indien hij echter ook de niet-geactiveerde, zakelijke goodwill bij eenmanszaken e.d. zou moeten waarderen, zou dit leiden tot een aanzienlijke toeneming van het aanta/gevallen waarin de goodwill gewaardeerd moet worden. De huidige voorstellen tot wijziging van de vermogensbelasting leiden reeds tot verzwaring van de positie van het aanslagregelende apparaat. Naar onze mening moeten wij een verdere verzwaring zoveel mogelijk voorkomen, tenzij zich dwingende redenen daartegen verzetten. Deze dwingende redenen zijn bij voorbeeld aanwezig bij de oudedagsen interingsvrijstelling, daarentegen niet bij de niet-geactiveerde, zakelijke goodwill, mede omdat bij de waardering van een complex van zaken (zoals een onderneming) de waarde als going-concernwaarde in aanmerking moet worden genomen, waarin een stille reserve of goodwill kan zijn begrepen. Problemen die zich voordoen bij de goodwillwaardering zijn bij voorbeeld het onderscheid in persoonlijke en zakelijke goodwill en de schatting van de toekomstige winst. Overigens merken wij op, zulks naar aanleiding van een opmerking van de leden van de C.D.A.-fractie, dat met betrekking tot de waardebepaling van activa naar going-concernwaarde in beginsel niet zonder meer bij de opgave van de ondernemer wordt aangesloten. Telkenmale wordt deze opgave op haar juistheid getoetst. De leden van de fractie van de V.V.D. hebben ernstig bezwaar tegen het voorstel de geactiveerde, zakelijke goodwill te belasten omdat daarmede een ongelijkheid wordt geschapen ten opzichte van de niet-geactiveerde, zakelijke goodwill. Deze leden zijn van oordeel dat deze niet-geactiveerde, zakelijke goodwill - of wel de zelf gekweekte goodwill - niet zichtbaar is en dus ook niet belast kan worden. Deze leden koppelen hieraan het voorstel om dan ook maar de geactiveerde zakelijke goodwill buiten beschouwing te laten. Wij menen echter dat deze leden uitgaan van een onjuiste veronderstelling. De niet-geactiveerde, zakelijke goodwill kan in beginsel wel worden belast. Dit gebeurt ook wel in enkele gevallen met betrekking tot de waardering van aandelen. Derhalve kan hieraan geen argument ontleend worden om de
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
28
geactiveerde, zakelijke goodwill onbelast te laten. De door deze leden gesignaleerde ongelijkheid is inderdaad voor een deel (vgl. de uiteenzetting hierboven over de going-concernwaarde) aanwezig, maar naar onze mening prevaleren in deze materie de uitvoeringsmoeilijkheden die ontstaan als men ook niet-geactiveerde, zakelijke goodwill in de heffing betrekt, ook al zou dit theoretisch - de hier aan het woord zijnde leden ontkennen dit niet het meest juist zijn. De leden van de P.v.d.A.-fractie vernemen graag in hoeverre een belastingplichtige de keus heeft tussen het wel of niet activeren van goodwill. Wij merken hierover op dat ingeval goodwill wordt gekocht, goed koopmansgebruik meebrengt dat deze steeds wordt geactiveerd. Met betrekking tot de gekweekte goodwill daarentegen bestaat er geen verplichting tot activeren. De leden van de fractie van de V.V.D. stellen in dit verband een vraag over het aantal jaren waarin de geactiveerde, zakelijke goodwill mag worden afgeschreven. Wij menen dat ook deze kwestie beheerst wordt door de regels van het goede koopmansgebruik. De afschrijving vindt thans veelal plaats overeen periode van vijfjaar. Deze periode wordt opgrond van het goede koopmansgebruik aangehouden: zij komt ons juist voor. Het komt ons niet juist voor van gedragslijn te veranderen met betrekking tot de periode waarover de goodwill wordt afgeschreven naar aanleiding van de aanvaarding van het voorstel om de geactiveerde, zakelijke goodwill te belasten, waar de leden van de V.V.D.-fractie naar informeren. De invoering van voornoemde regeling is op zich zelf geen factor die van invloed is op het goede koopmansgebruik. Zowel de leden van de P.v.d.A.-fractie als die van de V.V.D.-fractie merken op dat vooral beginnende ondernemers in de heffing zullen worden betrokken waar het gaat om de geactiveerde, zakelijke goodwill. Wij menen echter dat dit bij oudere ondernemers evenzeer zal voorkomen. De beginnende ondernemer zal immers veelal zelfstandig een onderneming trachten op te bouwen, zonder dat daar een overname van een andere onderneming aan is voorafgegaan. De wat grotere en steeds uitbreidende ondernemer zal daarentegen andere bedrijven inclusief goodwill overnemen. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen in te gaan op de door mr. Witteveen opgeworpen vraag in hoeverre het zaaksbegrip in strijd met de ontwikkeling sinds 1964 weer civielrechtelijk wordt benaderd. Mr. Witteveen stelt deze vraag naar aanleiding van de opmerking in de memorie van toelichting, dat een uitdrukkelijke bepaling dat niet-geactiveerde, zakelijke goodwill onbelast blijft niet noodzakelijk is, omdat goodwill zonder een uitdrukkelijke bepaling daartoe niet belast zou zijn op grond van het feit dat volgens constante jurisprudentie goodwill geen civielrechtelijke zaak is. Wij merken hierover op dat de genoemde opmerking in de memorie van toelichting minder ingrijpend is bedoeld. Zij sluit slechts aan bij de huidige stand van zaken, zoals die blijkt uit de jurisprudentie. Zij bedoelt niet een eventuele ontwikkeling van het zaaksbegrip in meer economische richting af te snijden. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen tevens in te gaan op de door mr. Witteveen gesignaleerde ongelijke behandeling tussen ondernemers met en zonder BV en op het onbelast blijven van de waarde van huur- en pachtcontracten. Zoals uit het vorenstaande blijkt, is het juist dat in bepaalde gevallen goodwill een rol speelt bij de aandelenwaardering. Zoals in de memorie van toelichting en ook hierboven is uiteengezet, zijn wij van mening dat goodwill in beginsel ook in aanmerking genomen zou moeten worden bij de waardering van een onderneming die niet in BV-vorm wordt gedreven. Om redenen van uitvoeringstechnische aard en omdat goodwill in bepaalde gevallen reeds tot uitdrukking komt in de going-concernwaarde menen wij echter ons
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
29
voorstel om deze goodwill ook in de belastingheffing te betrekken te moeten beperken tot geactiveerde, zakelijke goodwill. De waarde van huur- en pachtcontracten blijft thans inderdaad, zoals mr. Witteveen opmerkt, buiten beschouwing. Wij menen dat, in tegenstelling tot de geactiveerde, zakelijke goodwill, deze situatie gehandhaafd moet blijven, enerzijds omdat aan deze contracten niet een zo grote zelfstandigheid kan worden toegekend dat zij als zodanig in de heffing zouden moeten worden betrokken, anderzijds omdat het belang van het in de belastingheffing betrekken van deze contracten niet opweegt tegen de vele daarmede gepaard gaande uitvoeringsmoeilijkheden. De leden van de V.V.D.-fractie menen dat de voorgestelde regeling om geactiveerde, zakelijke goodwill voortaan te belasten tot een dubbele heffing over goodwill kan leiden, omdat goodwill ook in de going-concernwaarde van de onderneming kan zijn begrepen. Wij menen dat deze vrees ongegrond is. Goodwill die begrepen is in de going-concernwaarde is namelijk gebonden aan een bepaald vermogensobject en wordt in de waarde van dat object tot uitdrukking gebracht. De geactiveerde, zakelijke goodwill is daarentegen niet aan een object gebonden en komt als een zelfstandige post op de balans voor. Het gaat hier dus in feite om verschillende vormen van goodwill. Een dubbele heffing kan derhalve niet plaatsvinden. 10. Periodieke uitkeringen De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen waarom er naast de interings- en oudedagsvrijstelling behoefte bestaat aan een specifieke vrijstelling voor rechten op ingegane periodieke uitkeringen. Deze leden merken hierbij op dat rechten op periodieke uitkeringen kopen een vorm van vermogen aanwenden is, waarvoor alternatieven bestaan die voor de betrokkenen dezelfde functie kunnen vervullen zonder dat er van een specifieke vrijstelling sprake is. Wij merken hierover op dat de vrijstelling voor rechten op ingegane periodieke uitkeringen niet cumuleert met de interings- en oudedagsvrijstelling. Voor de toekenning van de interingsvrijstelling moet immers rekening worden gehouden met het inkomen dat men geniet, bij voorbeeld in de vorm van een periodieke uitkering. De interingsvrijstelling wordt slechts toegekend voor zover dit inkomen onvoldoende is te achten. Voor de berekening van de oudedagsvrijstelling moeten onder meer de voor de vermogensbelasting vrijgestelde rechten op lijfrenteuitkeringen in aanmerking worden genomen. De oudedagsvrijstelling wordt slechts toegekend voor zover de uitkeringen uit die rechten niet voldoende worden geacht. De door de hier aan het woord zijnde leden impliciet veronderstelde samenloop van genoemde vrijstellingen is dus niet aanwezig. De belastingplichtige die zijn vermogen aanwendt in een andere vorm dan een recht op een lijfrente, terwijl aan dit vermogen wel dezelfde functie als die van zulk een recht kan worden toegekend, komt in aanmerking voor de interings- of de oudedagsvrijstelling, indien aan de voorwaarden wordt voldaan. Het is naar onze opvatting dan ook juist dat de genoemde vrijstellingen naast elkaar, zij het niet los van elkaar, bestaan. De leden van de P.v.d.A.-fractie zien voorts graag dat wij ingaan op de door mr. Witteveen gesignaleerde verschillen in de wettelijke omschrijving van koopsom- en premiepolissen van levensverzekeringen voor de inkomsten- en de vermogensbelasting. Bij de reparatiewetgeving hebben wij op dit punt afgezien van een analoge omschrijving van deze begrippen. Vergelijk in dit verband de memorie van toelichting, blz. 18 midden, van het ontwerpdat heeft geleid tot de wet van 23 november 1977 (Stb. 647). Daarin is uiteengezet dat voor de vermogensbelasting telkenjare moet worden vastgesteld of er al dan niet sprake is van een te belasten polis. Bij de inkomstenbelasting gaat het er daarentegen om dat achteraf kan worden vastgesteld of al dan niet een rentebestanddeel moet worden belast. In de hierboven
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
30
omschreven situatie is ook thans nog geen wijziging opgetreden, zodat naar onze opvatting op dit punt geen wijzigingen behoeven te worden aangebracht. Zowel de leden van de P.v.d.A.-fractie als die van de C.D.A.-fractie vragen in te gaan op het verschil in fiscale behandeling tussen verschillende vormen van gemengde verzekeringen. Wij merken hierover het volgende op. De bedoeling van de vrijstelling voor polissen van levensverzekering, opgenomen in artikel 8, tweede lid, letter e, van de Wet op de vermogensbelasting 1964, is om polissen met een sterk beleggingskarakter in de heffing te betrekken en om andere polissen buiten aanmerking te laten. Naar het oordeel van de toenmalige wetgever stond het beleggingskarakter van de polis van levensverzekering vast indien er een koopsom was voldaan. Indien dit niet het geval was werd het risico-element geacht van voldoende belang te zijn om een vrijstelling te rechtvaardigen. Een en ander geldt ook voor de gemengde verzekering. Toegegeven kan worden dat het criterium van de koopsom niet altijd recht doet aan het beleggingskarakter van polissen waarvoor periodiek een premie wordt betaald. Toch menen wij in dit systeem geen wijziging te moeten aanbrengen, enerzijds omdat het risicoelement ook bij polissen met een sterk beleggingskarakter nog steeds een rol speelt, anderzijds omdat het grote uitvoeringstechnische bezwaren zou meebrengen als premiepolissen in de belastingheffing betrokken zouden worden. Met name kan naar onze opvatting niet worden aangesloten bij de betaalde premies, omdat hierbij te zeer het rente-element en het element van risico-dekking worden verwaarloosd. Ook de verschillende vormen van winstdeling zouden de uitvoering erg bemoeilijken. 11. Latente belastingschulden De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen zich af of aan de voorgestelde regeling met betrekking tot de belastinglatenties geen bredere werkingssfeer moet worden gegeven, zodat bij voorbeeld ook de blote eigenaar geen aftrek wegens belastinglatentie kan claimen. Wij merken hierover op dat de blote eigenaar niet in aanmerking komt voor de ondernemingsvrijstelling. Zijn ondernemingsvermogen wordt immers voor de heffing buiten beschouwing gelaten. Er is derhalve geen reden op dit punt een nadere regeling te scheppen, nu de voorgestelde regeling slechts betrekking heeft op de samenloop van ondernemingsvrijstelling en aftrek van latente belastingschulden. Overigens merken wij op dat hier slechts sprake is van een gering belang. De belastinglatentie kan immers door de blote eigenaar slechts in aanmerking worden genomen voor de blote eigendomswaarde. Het deel dat dan in aftrek kan worden gebracht vertegenwoordigt een reële, zij het latente, schuld. Zowel de leden van de fractie van de P.v.d.A. als die van het C.D.A. en de S.G.P. vinden de voorgestelde formule ingewikkeld. Deze leden geven de voorkeur aan een eenvoudiger regeling, zoals de door mr. Witteveen voorgestelde bepaling dat de latentie wordt geacht te drukken op de waarde van het ondernemingsvermogen vóór aftrek van de ondernemingsvrijstelling. Wij zijn van oordeel dat het systeem van mr. Witteveen te grof is in zijn uitwerking, waarbij opgemerkt moet worden dat het door hem voorstelde systeem nooit in het nadeel van de belastingplichtige werkt, maar in veel gevallen in zijn voordeel. Twee voorbeelden mogen dit verduidelijken: I. Stel het ondernemingsvermogen bedraagt f 120 000. Er zijn reserves van f 35 000 en de oudedagsreserve bedraagt f 30 000. Voorgesteld systeem volgens
wetsontwerp
De belastinglatenties worden slechts in aanmerking genomen voorzover het vermogen waarop deze latenties betrekking hebben wordt belast. Het ondernemingsvermogen van f 120 000 wordt voor f 90 000 vrijgesteld, zodat f 30 000 in beginsel in aanmerking wordt genomen.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
31
De aftrek voor de latenties wordt als volgt berekend: (20% reserves + 30% oudedagsreserve) x
de ondernemingsvrijstelling totaal ondernemingsvermogen
ofwel
(20% van f 35 000 + 30% van f 30 000) x
f 120 000 minus f 90 000
f 120 000 ofwel
f 30 000 (f 7 000 + f 9 000 = f 16 000) x f120 000
= f 4 000
Van het in aanmerking te nemen deel van het ondernemingsvermogen van f 30 000 wordt f 4000 afgetrokken in verband met de latenties, zodat f 26 000 resteert. Systeem - Witte veen Het ondernemingsvermogen van f 120 000 wordt verminderd met de latenties ad f 16000 (zie hierboven), zodat f 104000 resteert. Van dit laatste bedrag wordt de ondernemingsvrijstelling ad f 90 000 afgetrokken zodat f 14000 in de heffing wordt betrokken. Het verschil tussen beide systemen bedraagt dus f 26000 minus f 14000 ofwel f 12 000 in het voordeel van de belastingplichtige. II. Stel het ondernemingsvermogen bedraagt f 700000. De ondernemingsvrijstelling bedraagt dan f 250 000, zodat f 450 000 in aanmerking wordt genomen. Stel de reserves op f 350 000 en de oudedagsreserve op f100000. Voorgesteld systeem volgens
wetsontwerp t 700 000 minus f 2 5 0 000
(20% van f 350 000 + 30% van f 100 000) x
ofwel
f 450 000 (f 70 000 + f 30 000 = f 100 000) x f 700 000
f 700 000 = f 64 000 (afgerond)
Van het in aanmerking te nemen deel van het ondernemingsvermogen van f 450000 wordt f 64000 afgetrokken in verband met de latenties, zodat f 386 000 resteert. Systeem-Witteveen Het ondernemingsvermogen van f 700 000 wordt verminderd met de latenties ad f 100000 (zie hierboven), zodat f 600000 resteert. Van dit laatste bedrag wordt de ondernemingsvrijstelling ad f 250 000 afgetrokken, zodat f 350000 in de heffing wordt betrokken. Het verschil tussen beide systemen bedraagt dusf 386 000 minus f 350000 ofwel f 36000 in het voordeel van de belastingplichtige. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen een toelichting over het verschil in hoogte van de belastinglatentie voor ondernemingsreserves (20%) en de oudedagsreserve (30%). Wij merken hierover op dat de reserves vrijwel altijd naar een proportioneel tarief worden belast, terwijl de stamrechten en de fiscale oudedagsreserve in bepaalde gevallen onder een verzwaard regime vallen (vgl. onder meer de artikelen 57, eerste lid, letter e, en 59a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964). Een verschil in de hoogten van de latenties is daarmee naar onze opvatting gerechtvaardigd. 12. Prijsindexatie De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen of het niet enigszins met elkaar in tegenspraak is dat thans wordt voorgesteld in de toekomst de vrijstellings-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 905, nr. 6
32
bedragen e.d. automatisch aan de inflatie aan te passen, terwijl enige malen is betoogd dat een inflatie-aanpassing van deze bedragen voor de inflatie die in de afgelopen jaren is opgetreden niet nodig is. Wij zien deze tegenspraak niet. De beoordeling of bij voorbeeld de algemene belastingvrije som (basisvrijstelling) of de invaliditeits- en bejaardenaftrek aan de inflatie over de afgelopen jaren moet worden aangepast, kan onder meer niet los worden gezien van de voorgestelde invoering van de oudedags- en interingsvrijstelling. In verband met de invoering van nieuwe functionele vrijstellingen en de uitbouw van de - overigens nog niet zo oude - ondernemingsvrijstelling hebben wij ons nader bezonnen op doel en strekking van de basisvrijstelling. Wij zijn dus niet zonder meer uitgegaan van de huidige belastingvrije sommen, maar hebben deze aan een herijking onderworpen. In de desbetreffende paragrafen van de memorie van toelichting is uitvoerig op deze materie ingegaan. Nu wordt gestart met herijkte belastingvrije sommen, is er geen reden om voor de toekomst af te zien van een in beginsel jaarlijkse, automatische inflatie-aanpassing. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen voorts waarom is afgezien van een bepaling analoog aan die in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, inhoudende dat de inflatie-aanpassing tot 80% kan worden beperkt. Wij menen dat het - gelet op de strekking van deze beperking - weinig zinvol is zulk een bepaling op te nemen. In tegenstelling tot de situatie bij de inkomstenbelasting zal een dergelijke beperking met betrekking tot de vermogensbelasting bovendien geen belangrijke effecten sorteren omdat de bedragen waar het bij de vermogensbelasting om gaat, mede gezien het proportionele tarief, gering van omvang zijn. 13. Emancipatoire aspecten De leden, behorende tot de P.v.d.A.-fractie, merken op dat zij dit onderdeel van de memorie van toelichting hoogst onbevredigend vonden. Zij hadden in elk geval een aanduiding verwacht van de wijzigingen die in de sfeer van de vermogensbelasting dienen te worden aangebracht wanneer de gedachtengang van de nota «Op weg...» zou worden gevolgd. Het verbaast de Regering dat juist de leden van de P.v.d.A.-fractie hiermee komen. Toen in de memorie van toelichting op het wetsontwerp tot verlenging van de geldingsduur van de tijdelijke maatregelen in de vermogensbelasting voor het kalenderjaar 1979 de Regering verklaarde dat gedacht werd «in de richtingvan een meer geëmancipeerde benadering van degehuwde vrouw», vroegen immers de leden van de fractie van de P.v.d.A. zich af of een dergelijke benadering niet allereerst diende te worden toegepast op vrouwen die wel inkomstenbelasting doch geen vermogensbelasting moesten betalen. Ook stelden zij toen de vraag of de Regering iedere verdenking wou wegnemen dat zij emancipeerde op een koopje. In de memorie van toelichting op het onderhavige wetsontwerp heeft de Regering uiteengezet waarom zij gemeend heeft met dit wetsontwerp te moeten komen voordat de discussie over de nota «Op weg....» is afgerond. Wel heeft zij toegezegd, indien daar aanleiding toe bestaat, de vermogensbelasting te zullen aanpassen in samenhang met de wijzigingen in de inkomstenbelasting. Het is bij voorbeeld duidelijk dat wanneer zij in de loon- en inkomstenbelasting zou kiezen voor een principiële individualisering, dit ook gevolgen zou hebben voor de vermogensbelasting, evenals een omgekeerde beslissing. Het wetsontwerp zoals dat nu is ingediend zou onnodig gecompliceerd worden wanneer de Regering reeds nu, vooruitlopend op de uitkomsten van de discussie over de nota «Op weg....», de aldaar neergelegde gedachtengang zou hebben verwerkt. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen in hoeverre er aanleiding bestaat om de ondernemingsvrijstelling een persoonlijke vrijstelling te doen zijn, zodat man en vrouw ervoor in aanmerking komen wanneer beiden een onderneming hebben.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
33
In het huidige systeem van de wet is het uitgangspunt de samenvoeging van de (ondernemings)vermogens van man en vrouw. Het totale vermogen wordt toegerekend aan de man. In die filosofie maakt het bij voorbeeld geen verschil of de man twee afzonderlijke ondernemingen drijft of dat de man de ene en de vrouw de andere onderneming drijft. Het geven van tweemaal de ondernemingsvrijstelling in het laatste geval past dan ook niet in de huidige systematiek. Een toekomstige keus voor bij voorbeeld een individuele belastingheffing zou echter zijn weerslag kunnen hebben op de ondernemingsvrijstelling. Vervolgens vragen de leden van de P.v.d.A.-fractie in hoeverre er reden is om bij de interingsvrijstelling rekening te houden met de burgerlijke staat, gezien de regeling krachtens de Algemene Bijstandswet, en in hoeverre daartoe juist geen reden bestaat bij de oudedagsvrijstelling, mede gezien het niet-gedifferentieerd zijn van pensioenpremies. In hoeverre er bij de interingsvrijstelling en de oudedagsvrijstelling al dan niet rekening moet worden gehouden met de burgerlijke staat is in eerste instantie afhankelijk van het gekozen systeem. Het lijkt dan ook niet erg consistent om bij voorbeeld voor de belastingvrije som rekening te houden met de burgerlijke staat en voor de interingsvrijstelling niet. Dat de Algemene Bijsta ndswet andere criteria hanteert is daarvoor niet relevant. De vraag of de financiële consequenties van wijzigingen overeenkomstig de vraagstelling aangegeven kunnen worden moeten wij ontkennend beantwoorden. Uiteraard hebben deze leden gelijk als zij constateren dat het verhogen van de basisvrijstelling en het invoeren of verhogen van functionele vrijstellingen in combinatie met de mate waarin daarbij rekening wordt gehouden met de burgerlijke staat het verschil in belastingheffing naar gelang men wel of niet gehuwd is c.q. samenleeft kan doen vergroten. Dit is in het huidige systeem onvermijdelijk. Het lijkt de Regering echter niet juist om zich zelf juist geachte maatregelen tegen deze achtergrond te bekijken. De vraag van de leden van de fractie van de P.v.d.A. of de Regering zich een oordeel heeft gevormd over ingebouwde stimulansen om te huwen of juistte scheiden moet dan ook negatief worden beantwoord. Met de leden van de C.D.A.-fractie vinden wij het jammer dat de beslissingen tot een emancipatorische wijziging in het wettelijk systeem nog niet genomen konden worden. Op de reden hiervan is in de memorie van toelichting en hierboven nader ingegaan. Bij de onderdelen die handelen over de oudedagsvrijstelling en de interingsvrijstelling hebben wij nader aandacht besteed aan hetgeen deze leden over deze onderwerpen hebben opgemerkt in verband met de samenlevingsvormen. 14. Tarief De P.v.d.A."fractieleden zijn van mening dat de aanzienlijke verlichting van de druk van de vermogensbelasting volstrekt onvoldoende gemotiveerd is. De vraag of naast het permanent maken van het reeds zes jaar geldende tarief van 8 promille ook reden en ruimte aanwezig is voor een verdere verhoging daarvan, komt niet eens aan de orde. Het ontbreken van een beschouwing over het nastreven van een gewenste inkomens- en vermogensverdeling doet zich naar het oordeel van deze leden hier pijnlijk voelen. Deze leden menen voorts dat een eventuele stijging van het tarief in de vermogensbelasting mede moet worden afgewogen tegen andere belastingstijgingen die nodig waren en nog verder zullen zijn om de collectieve uitgaven te financieren. Zij menen tevens dat de huidige druk van de vermogensbelasting bepaald niet te hoog is. Er bestaat - volgens deze leden - ruimte voor een gematigde verhoging van die druk en in elk geval is het niet nodig een «belastingverlies» in de sfeer van de vermogensbelasting te accepteren. Wij merken naar aanleiding hiervan op dat, indien het wegnemen van knelpunten een budgettaire derving tot gevolg heeft, zulks naar ons oordeel een voldoende motivering is om een verlichting van de druk te aanvaarden.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 905, nr. 6
34
Dit betekent immers dat een aantal belastingplichtigen in het verleden in feite ten onrechte voor een bepaald deel van hun vermogen in de heffing is betrokken. Het zou naar onze mening niet juist zijn om de middelenderving die met deze correctie is gemoeid, uitsluitend in verband te brengen met de vermogensbelasting zelf. Bij de beoordeling van de rek die aanwezig is in het tarief van de vermogensbelasting moeten ook de zeer hoge marginale tarieven van de inkomstenbelasting in ogenschouw worden genomen. lnkomsten- en vermogensbelasting kunnen te zamen immers een te zware druk op bespaard inkomen leggen. In tegenstelling tot de aan het woord zijnde leden zien wij daarom geen aanleiding tot een verhoging van het nu als permanent voorgestelde tarief van 8 promille. De leden van de P.v.d.A.-fractie zijn voorts van mening dat de Regering veel te gemakkelijk de gedachte van een progressieve vermogensbelasting van de hand wijst. Zij achten met de Regering het draagkrachtbeginsel zowel op de inkomstenbelasting als op de vermogensbelasting van toepassing. Deze leden zien de wet van het afnemend grensnut meer als een verbijzondering van dat beginsel dan als een zelfstandige factor. Waar de Regering zelf veel nadruk heeft gelegd op de reservefunctie van het vermogen (en ook die functie zou - naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden - als een verbijzondering van het draagkrachtbeginsel te beschouwen zijn) wijzen deze lezen erop dat deze functie een geringere rol speelt naarmate het vermogen groter is. Naar ons oordeel speelt de wet van het afnemend grensnut voornamelijk een rol bij de aanwendingen van een inkomensstroom voor behoeftebevrediging. Overeenkomstig hetgeen in de memorie van toelichting is vermeld, plegen grotere vermogens niet te worden aangewend voor behoeftebevrediging, als gevolg waarvan de bedoelde theorie niet aan de orde kan komen. Volgens de leden van de P.P.R.-fractie is de opmerking uit de memorie van toelichting, dat de wet van het afnemend grensnut niet opgaat, slechts ten dele juist. Zij overwegen daarbij dat het immers maar afhangt van de wijze waarop het vermogen is opgebouwd of belegd. Indien het vermogen of een gedeelte daarvan snel liquide te maken is, kan het wel degelijk worden aangewend voor directe behoeftebevrediging, zo zeggen deze leden. Naar ons oordeel doet deze benaderingswijze van de P.P.R.-fractie geen afbreuk aan de gedachte, dat de wet van het grensnut niet van toepassing is bij de vermogensbelasting. Deze wet kan immers pas toepassing vinden als het gebruikelijk zou zijn grotere (eventueel liquide) vermogens voor behoeftebevrediging aan te wenden. De leden van de P.v.d.A.-fractie memoreren, dat de Regering het gevaar van vermogensvlucht aanvoert tegen de invoering van een progressief tarief. In dat verband zouden de aan het woord zijnde leden graag geïnformeerd worden over a het aantal landen waar een vermogensbelasting van toepassing is of een bijzonder tarief in de inkomstenbelasting, b de daar toegepaste tarieven, c de landen met een progressief tarief en d de tariefsopbouwdaar. In ditzelfde kader vragen de ledenvan deC.D.A.-fractieof zij nog enkele voorbeelden kunnen krijgen van het vermogensbelastingtarief in andere landen, naast dat van de Bondsrepubliek. Ook het lid van de fractie DS'70 vraagt om informatie over het tarief in andere landen. De vraagstelling van de hier aan het woord zijnde fracties is zeer ruim. Uit praktisch oogpunt hebben wij ons bij de beantwoording beperkt tot de OESOlid-staten. Deze landen leveren vooral evenwaardig vergelijkingsmateriaal op. Voorts zouden wij bij de hieronder vermelde gegevens willen opmerken dat deze zich nauwelijks laten beoordelen zonder een inzicht in de aldaar geldende belastingvrije sommen, vrijstellingen en waarderingsmaatstaven.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 6
35
Deze factoren bepalen immers mede de effectieve druk van de vermogensbelasting. Op dit punt verwijzen wij naar de OESO-publikatie «The Taxation of net wealth, capital transfers and capital gains of individuals» (OECD, Paris 1979). Landen met een proportioneel tarief
Tarief 1976
Opmerkingen
Bondsrepubliek
0,5%
tarief 1978 (rechtspersonen 0,7)
Luxemburg Oostenrijk
0,5% 1 %
Landen met een gedifferentieerd tarief
Tarief 1976
Denemarken
D. kr.
Finland
Fin. m rk.
Opmerkingen
450 000 -• 2 000 000 2 000 000 -
0,9% 1,1%
de laagste schijf loopt vanaf 1977 als volgt: 630 000 - 2 000 000
• ----
0,1% 1,0% 1,4% 2,4% 2,6%
tarief 1978 (tarief geldt ook voor rechtspersonen)
100 200 400 650
000 000 000 000
100 200 400 650
000 000 000 000
-
Noorwegen
N.kr.
• 100 000 100 000 -- 250 000 250 000 -- 500 000 500 000 - -
0,4% 0,8% 1,2% 1,6%
(rechtspersonen 0,4%)
Zweden
S. kr.
- 75 000 75 000 -- 200 000 200 000 -- 800 000 800 000 •-
1,0% 1,5% 2,0% 2,5%
(binnenlandse rechtspersonen 0,15%)
Zwitserland (Zurich e.a.)
S.fr.
- 250 000 250 000 -- 850 000 850 000 —
0,1% 0,2% 0,3%
2 kantons hebben een proportioneel tarief
Hierbij dient te worden opgemerkt dat een aantal landen z.g. plafonds in de te betalen vermogensbelasting kennen, vergelijkbaar met onze 80%-regeling. In dit kader kunnen Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden worden genoemd. Voor de goede orde merken wij op dat onder meer in België, Frankrijk, ltalië, Engeland en de VS geen vermogensbelasting bestaat. De leden van de P.v.d.A.-fractie merken verder op dat het gevaar van vermogensvlucht niet zozeer samenhangt met de invoering van een progressief tarief als wel van de mate van de progressie die daarbij wordt gehanteerd. Met deze opmerking van deze leden kunnen wij instemmen, zij het dat naar ons oordeel ook het percentage van het hoogste marginale tarief zeer belangrijk is. De leden van de P.P.R.-fractie verwijzen in dit verband naar «progressieve» vermogensbelastingtarieven in Zwitserland. Illustratief is hierbij dat het aldaar geldende tarief loopt van 0,1 % tot 0,3%, gegeven tevens een in onze ogen lage kantonnale marginale en gemiddelde druk van de inkomstenbelasting! Ten vervolge op de opmerkingen over het element «vermogensvlucht» merken de leden van de P.v.d.A.-fractie verder op dat de Regering niet vanzelfsprekend machteloos is tegen een vermogensvlucht. Thans is de situatie volgens deze leden zo dat beleggingen in buitenlands onroerend goed en vorderingen die door buitenlands onroerend goed verzekerd zijn onbelast blijven voor de Nederlandse fiscus door verdragen en door het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting. Soms laten ook andere landen dat vermogen zelf onbelast (b.v. Canada). Engeland en de Verenigde Staten kennen, als de-
Tweede Kamerzitting 1979-1980,15905, nr. 6
36
ze leden goed geïnformeerd zijn, de regeling van de «credit against tax», waardoor deze landen de in het buitenland betaalde belasting op de eigen belasting in mindering brengen, maar uiteindelijk derhalve naar het eigen tarief belasten. De aan het woord zijnde leden realiseren zich, dat de invoering van dat beginsel in de Nederlandse belastingwetgeving aanpassing vergt van de bestaande belastingverdragen, maar zij achten dit onvoldoende als argument om deze weg niet in te slaan. Bij deze beschouwing verliezen de leden van de P.v.d.A.-fractie naar ons oordeel ten onrechte uit het oog dat het niet alleen mogelijk is vermogen in het buitenland te beleggen, doch dat het evenzeer tot de mogelijkheden behoort dat een belastingplichtige zich in het buitenland vestigt. Vooral tegen die achtergrond menen wij dat het invoeren van een progressief tarief gevaren oproept. Met instemming hebben wij overigens kennis genomen van het feit, dat de leden van de P.v.d.A.-fractie zich ervan bewust zijn, dat de invoering van een verrekeningssysteem van buitenlandse belasting volgens de «credit against tax-methode» aanpassing vergt van de vele bestaande verdragen. Hoewel wij ons niet ontveinzen dat de genoemde verrekeningsmethode een vlucht in bepaalde vormen van buitenlandse beleggingen kan tegengaan, merken wij toch ook op dat het door de leden van de P.v.d.A.-fractie voorgestane systeem een breuk met de tot nu toe door Nederland gevolgde verdragspolitiekzou betekenen. Overigens menen wij te mogen opmerken dat een verrekeningsstelsel het verzwijgen van in het buitenland gelegen onroerend goed stimuleert en dat er niet zonder meer van mag worden uitgegaan dat de Nederlandse belastingdienst volledig ermee bekend is of gemakkelijk bekend kan worden welke belastingplichtigen in enig buitenland onroerend goed bezitten. Veelal zal moeten worden volstaan met de opgaven van de belastingplichtigen zelf. De leden van de C.D.A.-fractie vragen of de van deze zijde gereleveerde overweging omtrent het feit dat men in brede kringen van mening is dat de vermogensbelasting uit lopend inkomen voldaan moet kunnen worden, is gebaseerd op een uitgangspunt dat de vermogensbelasting het vermogen zelf niet behoort aan te tasten. De leden van de P.v.d.A.-fractie onderkennen op dit punt ook enige onduidelijkheid in de toelichting. Vooropgesteld zij, dat in beginsel de rechtsgrond van de vermogensbelasting niet meebrengt, dat deze belasting uit het inkomen moet kunnen worden voldaan. Niettemin moet men de ogen niet sluiten voor het feit, dat soms de praktijk sterker is dan de leer. Vele betalers van vermogensbelasting doen dit veelal uit het lopende inkomen om langs deze weg hun vermogen in stand te houden. Het zou naar ons oordeel van kortzichtigheid getuigen om aan dit feit voorbij te gaan, al zien wij dit als een overweging ten overvloede bij een beschouwing over het tarief van de vermogensbelasting. De leden van de V.V.D.-fractie zijn de mening toegedaan dat de argumenten tegen een progressief tarief zich eveneens richten tegen het huidige tarief van 8%o. Hierin hebben de leden van deze fractie niet geheel ongelijk, zeker indien er sprake zou zijn van hoge proportionele tarieven. Over de aanvaardbaarheid van het voorstel om het huidige tijdelijke tarief van 8%ote handhaven lopen de mening van de V.V.D.-fractie en ons standpunt nog enigszins uiteen, al erkennen de leden van deze fractie de redelijkheid van onze voorstellen.
' Het betreft hier overigens nog niet gepubliceerd cijfermateriaal. Bron: CBS
In antwoord op de vraag van de P.P.R.-fractie of de Regering beschikt over cijfermatig materiaal, waaruit zou blijken hoe in Nederland het vermogen, waarover belasting wordt geheven, is opgebouwd (bedrijfs- en/of beroepsvermogen, privé-vermogen en de onderscheidingen die daarin kunnen worden aangebracht, vermogen in vruchtgebruik) merken wij het volgende op. Met behulp van de statistiek Inkomensverdeling 1975 en Vermogensverdeling 1976 kan de volgende opstelling worden gemaakt1.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
37
Totaal Werknemers Directeuren NV/BV Totaal
Vermogen in volle eigendom, behorende tot de onderneming, excl. vrijgesteld ondernemingsvermogen 11,8 Vermogen in volle eigendom niet behorende tot de onderneming (privévermogen) 96,1 Vermogen in vruchtgebruik 1,8 Totaal vermogen (excl. vrijgest. ond. verm.) 109,7
Werknemers
Directeuren ZelfstandiNV/BV gen
Overigen
mld.
0,2 mld.
0,2 mld.
10,9 m l d .
0,5 m l d .
mld.
14,6 mld.
24,4 mld.
16,5 mld.
40,6 mld.
0,1 mld.
1,5 mld.
27,5 mld.
42,6 mld.
mld.
mld.
0,09 mld.
14,9 mld.
0,08 mld.
24,7 mld.
Bij deze opstelling moet wel worden bedacht dat deze vermogens niet in hun geheel aan belastingheffing zijn onderworpen, omdat de basisvrijstellingen er nog van moet worden afgetrokken. Een verdere detaillering van deze tabel is niet mogelijk. De leden van de P.P.R.-fractie vragen zich af of aan de hand van de bovenstaande gegevens zou kunnen worden beoordeeld in hoeverre het grensnutdenken ook opgaat in het geval van grotere vermogens. Naar onze mening lenen de bovenstaande gegevens zich niet voor een dergelijke beoordeling. Overigens zijn wij van mening, hetgeen in de memorie van toelichting voldoende tot uitdrukking komt, dat de grotere vermogens niet voor behoeftebevrediging worden aangewend en er derhalve voor die vermogens geen grensnut bepaald kan worden. De ledenvan de P.P.R.-fractie stellen voorts de vraag of wij kunnen aangeven wat in de afgelopen jaren het feitelijk tarief is geweest en wat het gevolg zal zijn van de invoering van de interingsvrijstelling, de oudedagsvrijstelling, de nadere nuancering van de ondernemingsvrijstelling alsmede de verhoging van de belastingvrije sommen voor het feitelijke tarief van de vermogensbelasting uit gegevens van interne statistieken over de vermogensbelasting kan, zoals reeds in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de P.v.d.A. is vermeld, voorde jaren 1974-1977 het volgende overzicht van de ontwikkelingvan het feitelijk tarief worden gegeven: Feitelijk tarief vermogensbelasting
1974 1975 1976
5,53 °/oo 5,55 °/oo 5,74 °/oo
1977
5,79 ° / o o
Bij deze tabel moet het volgende worden opgemerkt. In 1975 is de ondernemingsvrijstelling van maximaal 50 000 ingevoerd, terwijl deze vrijstelling voor 1976 is verruimd met 40 000 tot 90 000. Bij de verwerking heeft dit in de interne statistiek ertoe geleid dat van de vermogens die in de vermogensbelasting zijn betrokken, de vrijgestelde ondernemingsvermogen zijn afgetrokken. Dit heeft als consequentie dat de drukverzwaring die optreedt in 1976 deels statistisch is. De invoering van de interingsvrijstelling en de oudedagsvrijstelling, alsmede de verruiming van de basisvrijstellingen en de ondernemingsvrijstelling hebben tot gevolg dat de opbrengst van de vermogensbelasting met ca. 12% daalt, zodat de druk van de vermogensbelasting met ca. 0,7%o zal dalen.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 6
38
Opgemerkt wordt dat op blz. 38 midden van de memorie van toelichting wordt meegedeeld dat de druk van de vermogensbelasting ongeveer 5,5% bedraagt. Gevraagd wordt of dit niet 5,5 pro mille moet zijn en of deze druk per jaar geldt. Met betrekking tot de eerste vraag mogen wij verwijzen naar de nota van verbeteringen, onderdeel 2, letter V, waarmede de in de memorie van toelichting geslopen misstelling is verbeterd. Met betrekking tot de tweede vraag delen wij mee dat het promillage van 5,5 de druk van de vermogensbelasting aangeeft wanneer het tarief betrokken wordt op het totale vermogen van de aan de vermogensbelasting onderworpen personen. De druk geldt uiteraard ieder jaar. Het lid van de DS'70-fractie vraag of er informatie kan worden gegeven over de druk van de (marginale) inkomstenbelasting en de vermogensbelasting, ervan uitgaande dat «vermogensbelasting uit het inkomen dient te kunnen worden voldaan». Er bestaan geen gegevens over de druk van de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting op de vermogensbezitters. Wel hebben wij fictief een aantal berekeningen gemaakt, door uit te gaan van een gehuwde vermogensbelastingplichtige die slechts aanspraak kan maken op de belastingvrije som. Alle andere vrijstellingen, zoals de bijzondere vrijstellingen en de kinderaftrek, zijn buiten beschouwing gelaten. Vermogen: 150 000 Belastbaar inkomen
IB.
VB
Marg. I B-druk
Gemiddelde IB-druk
Gemiddelde IB + VB-druk
30 000 60 000 90 000 1 20 000
4 741 17613 35 451 55 071
512 512 512 512
32 50 64 67
15,8 29,4 39,4 45,9
17,5 30,2 40,0 46,3
Vermogen: 250 000 Belastbaar inkomen
IB
VB
Marg. IB-druk
Gemiddelde IB-druk
Gemiddelde IB+VB-druk
30 000 60 000 90 000 120 000
4 741 17 613 35 451 55 071
1 312 1 312 1 312 1 312
32 50 64 67
15,8 29,4 39,4 45,9
20,2 31,5 40,8 47,0
Vermogen: 500 000 Belastbaar inkomen
IB
VB
Marg. IB-druk
Gemiddelde IB-druk
Gemiddelde IB + VB-druk
30 000 60 000 90 000 120 000
4 741 17613 35 451 55 071
3312 3312 3312 3 312
32 50 64 67
15,8 29,4 39,4 45,9
26,8 34,9 43,1 48,7
Voorts vraagt het lid van de DS'70-fractie om informatie over de gemiddelde reële inkomsten uit vermogen, na correctie van de rentevoet voor inflatie. Is het niet zo, aldus dit lid, dat de totale belastingdruk thans veelal hoger is dan de voor inflatie gecorrigeerde opbrengst uit vermogen? Als gevolg van het ontbreken van adequaat cijfermateriaal is het niet mogelijk om op de eerste vraag in te gaan. Wat de tweede vraag betreft, merken wij op dat het antwoord op de vraag of de totale belastingdruk thans veelal hoger ligt dan de voor inflatie gecorrigeerde opbrengst van het vermogen afhangt van enerzijds de ruimte tussen het rendement en de inflatie en anderzijds de hoogte van het inkomen. Zo zal bij een rendement van 11 %, een infla-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
39
tie van 6% en een marginaal tarief van 50% de belastingafdracht (i.b. + v.b.) 6,3% van het in de beschouwing betrokken vermogen zijn, terwijl de reële opbrengst uit dit vermogen 4,7% bedraagt. 80%-regeling Zowel de leden van de P.v.d.A.-fractie als die van de C.D.A.-fractie uiten hun teleurstelling over het feit dat er in de memorie van toelichting geen aandacht is besteed aan de 80%-regeling; zij vragen alsnog aandacht aan deze regeling te schenken. De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen voorts in dit kader of de gedachte niet moet overheersen dat de 80%-regeling niet past bij de rechtsgrond voor de heffing van de vermogensbelasting. Zij achten het onjuist manipulatiemogelijkheden toe te laten en het oog daarbij half dicht te knijpen. Deze leden leggen wederom een verband met de voorgestelde interingsvrijstelling en zijn van oordeel dat eventueel hetzij op het vermogen moet worden ingeteerd, hetzij de hardheidsclausule moet worden toegepast. Wij merken over een en ander het volgende op. In beginsel zijn wij met de leden van de P.v.d.A.-fractie van oordeel dat de 80%-regeling niet past bij de rechtsgrond van de vermogensbelasting, welke rechtsgrond immers inhoudt dat vermogen een zelfstandige factor van draagkracht vormt. Het verband dat deze regeling legt tussen vermogen en vermogensbelasting enerzijds en inkomen en inkomstenbelasting anderzijds vloeit niet voort uit deze rechtsgrond. De 80%-regeling biedt daarnaast mogelijkheden tot misbruik, doordat de belastingplichtige bij voorbeeld bewust belegt in opbrengstloze beleggingen of doordat hij de hoogte van zijn belastbare inkomen door constructies beïnvloedt. Er staan ons echter geen gegevens ter beschikking waaruit blijkt in hoeveel gevallen belastingplichtigen inderdaad bewust naar toepassing van de 80%-regeling toewerken. Toch menen wij dat de 80%-regeling in de huidige vorm moet worden gehandhaafd, waarvoor wij twee reeds door de leden van de P.v.d.A.-fractie gememoreerde redenen aanvoeren. In de eerste plaats achten wij het gevaar groot dat afschaffing van de 80%-regeling leidt tot een aanzienlijke kapitaalvlucht uit Nederland. In de huidige moeilijke economische situatie waarin ons land verkeert menen wij dat iedere verslechtering van onze economische positie moet worden voorkomen. In de tweede plaats menen wij dat het maatschappelijke gevoelen dat de vermogensbelasting uit het inkomen moet kunnen worden betaald, niet mag worden verwaarloosd. De manipulatiemogelijkheden met betrekking tot de 80%-regeling zijn in de praktijk gering. Enerzijds speelt hier de steeds verdergaande reparatiewetgeving een rol. Deze moet in toenemende mate voorkomen dat het belastbare inkomen kunstmatig wordt gedrukt. Daarmee wordt het kwaad rechtstreeks bestreden. Hierbij merken wij overigens op dat in deze gevallen, naar wij aannemen, het belang van de inkomstenbelasting vooropstaat en dat een eventuele teruggaaf van vermogensbelasting door de werking van de 80%-regeling slechts van bijkomstig belang is. Anderzijds is met ingang van 1978 de mogelijkheid, waarvan het meest gebruik werd gemaakt met betrekking tot de toepassing van de 80%-regeling, afgeschaft. Deze mogelijkheid had betrekking op teruggaaf van vermogensbelasting aan minderjarige kinderen. Voorts merken wij op dat bij voorbeeld een wijziging in die zin, dat het referentiepunt «belastbaar inkomen» wordt vervangen door «onzuiver inkomen» ons weinig zinvol voorkomt. Met name bij de grote vermogens zal het immers veelal gaan om aanmerkelijk-belangpakketten, waarover de bezitter geen dividend ontvangt. Dat kan leiden tot een laag onzuiver inkomen, waardoor de 80%-regeling toch toepassing vindt. Bovengenoemde wijziging zal in deze situatie dus geen effect hebben. Tot slot merken wij over de manipulatiemogelijkheden met betrekking tot de 80%-regeling op dat vrijwel iedere belastingregeling in meerdere of mindere mate mogelijkheden tot manipuleren biedt. Deze mogelijkheden kun-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
40
nen echter nog geen reden zijn een op zich zelf rechtvaardige regeling dan maar af te schaffen. Wat betreft de s a m e n l o o p van interingsvrijstelling en 80%-regeling m o g e n w i j verwijzen naar hetgeen w i j daarover in het kader van de interingsvrijstelling hebben opgemerkt. De door de leden v a n de P.v.d.A.-fractie v o o r g e s t e l d e intering o p het verm o g e n of toepassing van de hardheidsclausule wijzen w i j af. Intering o p het v e r m o g e n in verband met de te betalen v e r m o g e n s b e l a s t i n g strookt niet met het eerdere g e n o e m d e maatschappelijke gevoelen, dat de v e r m o g e n s belasting uit het i n k o m e n m o e t kunnen w o r d e n betaald. Toepassing van de hardheidsclausule k o m t slechts aan de orde w a n n e e r de wetstoepassing in een concreet geval en over het algemeen niet voorzienbaar te hard uitvalt. De 80%-regeling heeft echter betrekking op w e l voorzienbare situaties, zodat naar onze m e n i n g de wetgever een, v o o r de rechter toetsbare, wettelijke regeling met betrekking t o t deze situaties in het leven moet roepen, te meer daar regeling ook wetstechnisch mogelijk is. 15. Diverse onderwerpen a. Kunsten
antiek
De leden van de fractie van de P.v.d.A. en die van de P.P.R. achten het o n bevredigend dat kunst en antiek, indien a a n g e h o u d e n uit beleggingsoverw e g i n g e n , onbelast zijn en blijven v o o r de heffing van de vermogensbelast i n g . De leden van beide g e n o e m d e fracties vragen zich af of de in de m e m o rie van toelichting aangevoerde a r g u m e n t e n met betrekking tot de schattings- en c o n t r o l e m o g e l i j k h e d e n niet eveneens opgaan v o o r andere v e r m o gensbestanddelen zoals g o u d - en zilverwerk, postzegelverzamelingen v a n niet-wetenschappelijke aard, enzovoort. De leden van de P.v.d.A.-fractie verklaren zich er voorstander van de onbeperkte vrijstelling voor kunst en a n tiek o p te heffen, de belastingplichtigen te verplichten alle in het geding zijnde bezittingen op te geven en v o o r t s een basisvrijstelling in de w e t o p te nem e n . Zij k o m e n t o t dit v o o r s t e l , behalve v a n w e g e het feit dat de aangevoerde schattings- en c o n t r o l e m o e i l i j k h e d e n hen niet overtuigen, mede o m d a t de mogelijkheid bestaat in een later s t a d i u m , bij voorbeeld in geval van overlijden, v e r m o g e n s b e l a s t i n g na te v o r d e r e n en o m de gelijkheid te bevorderen tussen de verschillende v e r s c h i j n i n g s v o r m e n v a n v e r m o g e n . Voorts zien deze leden in de door hen voorgestelde regeling een mogelijkheid de o p s p o r i n g van zwart geld te bevorderen. Wij merken over het vorenstaande het navolgende op. Met betrekking tot g o u d en zilver enz. bestaan thans inderdaad eveneens de in de m e m o r i e van toelichting g e n o e m d e schattings- en c o n t r o l e m o e i l i j k h e d e n . Deze moeilijkheden zouden echter in aanzienlijke mate t o e n e m e n indien voortaan ook kunst en antiek belast zouden w o r d e n . Is de waarde van g o u d - en zilverwerk, paarlen en edelgesteenten nog w e l te bepalen, met betrekking t o t kunst en antiek w o r d t dat vele m a l e n zo ingewikkeld t e r w i j l bovendien een bijzondere deskundigheid vereist is v o o r de beoordeling van hetgeen in een concreet geval als kunst en antiek kan of moet w o r d e n aangemerkt. De moeilijkheden zouden daardoor zo g r o o t w o r d e n dat van een enigszins redelijke en rechtvaardige belastingheffing niets meer terecht zou k o m e n . Wij betreuren dit ten zeerste, maar w i j m e n e n o p pragmatische g r o n d e n in dit feit te m o e t e n berusten, ook al zijn w i j met de hier aan het w o o r d zijnde leden van oordeel dat dit t o t een in beginsel onjuiste situatie leidt. W i j hebben w e i n i g v e r w a c h tingen van de d o o r de leden van de P.v.d.A.-fractie g e n o e m d e navorderingsmogelijkheden in geval v a n overlijden. Ook in de sfeer van de heffing v a n het successierecht doen zich i m m e r s de g e n o e m d e schattings- en controlemoeilijkheden v o o r , zij het in mindere mate. Bovendien zijn de navorderingsmogelijkheden beperkt, enerzijds d o o r het vereiste van het nieuwe feit, anderzijds doordat slechts over ten hoogste vijf jaren kan w o r d e n nagevorderd. Tot slot menen w i j van de door de leden van de fractie van de P.v.d.A. voorgestane regeling w e i n i g te m o g e n verwachten met betrekking tot de be-
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 9 0 5 , nr. 6
41
strijding en opsporing van zwart geld. Het is naar onze mening illusoir te veronderstellen dat zwart geld, verworven met bij voorbeeld het ontduiken van bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 of de Wet op de omzetbelasting 1968, boven water komt door het opnemen van een bepaling in de Wet op de vermogensbelasting 1964 dat kunst en antiek moeten worden aangegeven. Belastingplichtigen die er niet voor terugdeinzen laatstgenoemde bepalingen te ontduiken, zullen ook niet schromen een bepaling voor de heffing van de vermogensbelasting te ontduiken. Wat betreft het door de leden van de P.v.d.A.-fractie genoemde voorbeeld van een belastingplichtige die een half miljoen zwarte guldens in zijn portefeuille heeft en verklaart zojuist een schilderij verkocht te hebben, merken wij op dat in dit geval de fiscus zal nagaan hoe de belastingplichtige in het verleden dit schilderij heeft verkregen. Mocht deze belastingplichtige geen goede verklaring kunnen geven, dan zal de fiscus de geëigende maatregelen nemen. Het geheel overziende zijn wij van oordeel dat het niet zinvol is het voorstel van de leden van de P.v.d.A.-fractie over te nemen. De vraag van de leden van de fractie van de S.G.P. of het aspect van de maatschappelijke opvattingen over de aanvaardbaarheid van de belastingheffing met name bij het besluit om kunst en antiek niet in de vermogensbelasting te betrekken, niet een te grote rol heeft gespeeld, beantwoorden wij ontkennend. Bij dit besluit hebben uitsluitend uitvoeringstechnische aspecten, welke echter wel een maatschappelijk bezien ongewenste situatie (de ene belastingplichtige die zijn bezittingen aangeeft wordt wel belast, een ander die dit niet doet, kan onvoldoende worden gecontroleerd) in het leven kunnen roepen, een rol gespeeld. b. Landgoederen en bosgrond De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen in te gaan op de aard van de nieuwe ontwikkelingen die zich met betrekking tot de landgoederen sedert 1971 hebben voorgedaan en uiteen te zetten waarom wetsontwerp 11 253, dat inmiddels is ingetrokken, als achterhaald moet worden beschouwd. Deze leden vragen of het de bedoeling is een nader standpunt omtrent de landgoederenproblematiek te bepalen vóór de plenaire behandeling van het onderhavige wetsontwerp. Wij delen hierover mede dat er met betrekking tot de intrekking van wetsontwerp 11 253 geen studie is ondernomen. Sedert de indiening van dit wetsontwerp is echter veel tijd verlopen. Voorts is in april 1979deStuurgroep Particuliere Natuurschoonwetlandgoederen opgericht. Deze stuurgroep beziet de problematiek met betrekking tot de landgoederen over een breed terrein en zal voorstellen ter zake formuleren. Daarom lag het voor de hand genoemd wetsontwerp in te trekken, te meer daar het een beperkt aspect van de landgoederenproblematiek tot onderwerp had en daar de stuurgroep ook de fiscale problematiek bij haar beraad betrekt. Daar het beraad in de stuurgroep over de fiscale problematiek op dit moment nog niet is afgerond, kunnen wij thans dus nog geen voorstellen doen. Met betrekking tot de landgoederenproblematiek zij nog verwezen naar een studie van het Nederlands Economisch Instituut omtrent de economische en financiële problematiek van particuliere Natuurschoonwetlandgoederen (maart 1977), welke studie onder meer onderwerp van discussie is in de meergenoemde stuurgroep. Wij hebben nota genomen van de opmerking van de leden van de C.D.A.fractie dat het aan het kabinet te wijten is dat sedert het uitbrengen van het voorlopige verslag zoveel tijd is verlopen. Wij zouden daaraan willen toevoegen: aan de opeenvolgende kabinetten sinds 1971. Wij streven er evenwel naar zo spoedig mogelijk voorstellen omtrent de landgoederen te doen. Wij menen echter eerst op de resultaten van het beraad in de voornoemde stuurgroep te moeten wachten.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 6
42
De leden van de V.V.D.-fractie stellen vast dat met betrekking t o t landgoederen een totaal ander regime w o r d t v o o r g e s t e l d dan in het bij de Kamer liggende o n t w e r p nr. 7882 en v r a g e n hoe dit te r i j m e n is. De regeling v o o r de l a n d g o e d e r e n welke is v o o r g e s t e l d in het w e t s o n t w e r p nr. 7882 is achterhaald d o o r de w e t tot w i j z i g i n g van de Successiewet 1956 van 23 j u n i 1966 (Stb. 275). In deze w e t is, bij a m e n d e m e n t , een regeling v o o r de landgoederen o p g e n o m e n , welke een grotere t e g e m o e t k o m i n g biedt dan de v o o r g e stelde regeling in het w e t s o n t w e r p nr. 7882. De leden van de fracties van P.v.d.A., V.V.D. en P.P.R. vragen ons naar ons s t a n d p u n t over de brief van het Bosschap van 1 april 1980. W i j menen ons te dezer zake v o o r s h a n d s van een s t a n d p u n t te moeten o n t h o u d e n . Indien w i j daartoe aanleiding zien zullen w i j , tegelijkertijd met de indiening van voorstellen met betrekking tot landgoederen, ook voorstellen doen met betrekking t o t bossen. De reden hiervan is dat naar onze opvatting de problematiek van de landgoederen n a u w v e r b o n d e n is met die van de bossen, o m d a t nu eenmaal een landgoed mede gekenmerkt w o r d t d o o r het wettelijke vereiste dat e r o p het terrein v a n het l a n d g o e d bossen v o o r k o m e n . Deze n a u w e band blijkt ook uit de brief van het Bosschap. In de v o o r n o e m d e s t u u r g r o e p zal dan ook, naar w i j v e r w a c h t e n , tevens de problematiek van de bossen in ieder geval aan de orde k o m e n v o o r zover deze v o o r k o m e n op landgoederen. In s a m e n h a n g met de voorstellen van de s t u u r g r o e p o m t r e n t deze laatstgen o e m d e bossen zullen voorstellen o n t w i k k e l d w o r d e n met betrekking tot de overige bossen. c.
Landbouwgrond
De leden van de P.v.d.A.-fractie en die v a n de P.P.R.-fractie vragen ons oordeel over de brief van de Nederlandse Vereniging v o o r de Landelijke E i g e n d o m w a a r i n ervoor gepleit w o r d t verpachte l a n d b o u w g r o n d te waarderen o p rendementsbasis. Ook de leden v a n de V.V.D.-fractie hebben over deze aangelegenheid een vraag gesteld. De w a a r d e r i n g van alle bezittingen, w a a r o n d e r begrepen verpachte landb o u w g r o n d , moet geschieden naar de w a a r d e in het e c o n o m i s c h e verkeer van die bezittingen. Het r e n d e m e n t speelt hierbij een rol met betrekking t o t verpachte l a n d b o u w g r o n d e n . Dit rendement behoeft echter niet de enige factor van belang te zijn. Ook andere factoren kunnen een rol spelen, zoals het feit dat de verpachte l a n d b o u w g r o n d kan w o r d e n verkocht. W i j menen derhalve dat het onjuist zou zijn met betrekking t o t verpachte l a n d b o u w g r o n d e n alleen de r e n d e m e n t s w a a r d e in a a n m e r k i n g te n e m e n en daarnaast geen rekening te h o u d e n met andere van belang zijnde economische factoren. De leden van de fractie van de P.P.R. zagen in de voorgestelde o n d e r n e mingsvrijstelling een o n g e w e n s t e b e v o o r d e l i n g van o n d e r n e m i n g s v e r m o gen ten opzichte van verpachte l a n d b o u w g r o n d e n en bossen, o m d a t er ook met betrekking t o t de laatstgenoemde v e r m o g e n s b e s t a n d d e l e n sprake is van een beperkte bestedingsvrijheid. W i j kunnen deze o p v a t t i n g niet delen. Zoals w i j in de paragraaf die betrekking heeft op de o n d e r n e m i n g s v r i j s t e l l i n g hebben uiteengezet, w o r d t het bezit v a n o n d e r n e m i n g s v e r m o g e n gekenmerkt d o o r t w e e aspecten: het inkomensaspect en het beleggingsaspect. De o n d e r n e m i n g s v r i j s t e l l i n g bewerkstelligt dat het gedeelte van het o n d e r n e m i n g s v e r m o g e n waaraan het inkomensaspect kleeft w o r d t vrijgesteld van de v e r m o g e n s b e l a s t i n g . Naar ons oordeel kan echter in het algemeen niet gesteld w o r d e n dat v o o r de particuliere eigenaar van verpachte l a n d b o u w g r o n d of bosgebied deze v e r m o g e n s bestanddelen zijn enige of enig mogelijke i n k o m e n s b r o n zijn, zoals dat met de o n d e r n e m i n g v o o r de o n d e r n e m e r veelal wel het geval is. Deze v e r m o gensbestanddelen hebben uitsluitend een functie als belegging en staan in dat opzicht gelijk met andere bezittingen zoals effecten en banktegoeden.
T w e e d e Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 9 0 5 , nr. 6
43
Een beperking in de bestedingsvrijheid die verband houdt met een inkomenskarakter van deze vermogensbestanddelen is dus niet aanwezig. Wij menen derhalve dat het beleggingskarakter bij de genoemde vermogensbestanddelen zozeer vooropstaat dat een vrijstelling niet op haar plaats zou zijn. Overigens merken wij op dat met het feit dat particuliere landbouwgrond verpacht is - met alle beperkende regels van dien - bij de waardering van deze grond rekening wordt gehouden. Ook met betrekking tot particuliere bosgrond wordt, indien er beperkende regels zijn, zoals bij voorbeeld een instandhoudingsplicht, bij de waardering rekening gehouden met het speciale karakter van deze gronden. d. Lichamelijke roerende zaken De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen of het niet logischer is om tot een gelijke behandeling van alle roerende lichamelijke zaken te komen, en wel op die wijze dat indien de gezamenlijke waarde van alle lichamelijke roerende zaken een bepaald bedrag te boven gaat, alleen dit meerdere in de heffing wordt betrokken. Deze suggestie ligt in het verlengde van hetgeen deze leden met betrekking tot kunst en antiek hebben opgemerkt. Nu wij menen op eerder uiteengezette gronden op dat punt geen wijziging in onze voorstellen te moeten aanbrengen, menen wij ook de hierboven genoemde suggestie niette kunnen overnemen. De hier aan het woord zijnde leden leggen een verband tussen de lichamelijke roerende zaken en de 80%-regeling. Wij menen dat zij dat ten onrechte doen. Aan de zin van de 80%-regeling mag naar onze opvatting niet getwijfeld worden op grond van het feit dat lichamelijke roerende zaken in het algemeen geen opbrengst hebben. Dit feit is immers inherent aan het karakter van deze zaken. e. Gebroken boekjaar en veldinventaris De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen ons om commentaar op de door mr. Witteveen gemaakte opmerkingen over het gebroken boekjaar en de veldinventaris. Mr. Witteveen is van oordeel dat de regeling omtrent het gebroken boekjaar (artikel 11 van de Wet op de vermogensbelasting 1964) overbodig is en een voordeel inhoudt voor hen die van deze regeling gebruik kunnen maken. Wij kunnen deze mening niet delen. De regeling omtrent het gebroken boekjaar kwam in een wat andere vorm reeds in de wet van 1892 in de wet voor en is naar onze mening niet overbodig zolang er ondernemers zijn die hun boekhouding over een gebroken boekjaar voeren. De regeling heeft in beginsel slechts een verschuiving van de voor de vermogensbelasting geldende peildatum tot gevolg, met andere woorden, indien het boekjaar van 1 mei tot en met 30 april loopt, mag men het ondernemingsvermogen op 1 januari aangeven naar de waarde op 1 mei daaraan voorafgaand. Op deze waarde moet echter een correctie worden aangebracht voor de toevoegingen en onttrekkingen welke sedert het begin van het boekjaar hebben plaatsgevonden. Hierdoor blijft de winst welke sedert het begin van het boekjaar is gemaakt buiten beschouwing en op dit voordeel zal mr. Witteveen doelen. Wij plaatsen bij dit «voordeel» twee kanttekeningen. In de eerste plaats zal op grond van de genoemde regeling een eventueel gemaakt verlies ook buiten beschouwing moeten blijven. In de tweede plaats menen wij dat het tussentijds vaststellen van de winst veel praktische problemen meebrengt. Wij zijn derhalve van oordeel dat een afschaffing of aanpassing van de regeling omtrent het gebroken boekjaar geen aanbeveling verdient. Mr. Witteveen is van oordeel dat de regeling omtrent de veldinventaris niet te motiveren is en de landbouwers in een uitzonderingspositie plaatst ten opzichte van andere ondernemers. Ook in deze opvatting van mr. Witteveen kunnen wij ons niet vinden. De vrijstelling voor de veldinventaris, welke in feite sedert 1892 bestaat, is steeds gemotiveerd op grond van prakti-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 6
44
sche overwegingen die verband houden met schattingsmoeilijkheden ter zake van het waarderen van gewassen waarvan men op de peildatum - midden in de winter - nog maar weinig bespeurt. Wij menen dat deze praktische overwegingen ook thans niets aan actualiteit hebben ingeboet. De door de vrijstelling geschapen ongelijkheid met andere ondernemers die hun onderhanden werken moeten aangeven, achten wij van een dusdanig geringe omvang dat wij hierin geen aanleiding kunnen vinden de vrijstelling voor de veldinventaris af te schaffen. f. 6/ofe eigendom en vruchtgebruik De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen of er voldoende reden is de vrijstelling voor de blote eigenaar op te heffen, indien de vruchtgebruiker niet een in Nederland wonende natuurlijke persoon is. Wij beantwoorden deze vraag ontkennend. Niet alleen vermoeden wij dat het hier gaat om zeer weinig gevallen, maar bovendien menen wij dat in deze gevallen niet altijd zonder meer de conclusie mag worden getrokken dat achter de vervreemding van het recht van vruchtgebruik aan een niet in Nederland verblijvende natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon alleen maar het oogmerk zit vermogensbelasting te ontgaan. Het kan hier zeer wel gaan om reële gevallen. Het door deze leden gelegde verband met de 80%-regeling zien wij niet in; wij verwijzen hiervoor naar hetgeen wij onder letter d van deze paragraaf hebben opgemerkt. g. Nog niet ingeoogste vruchten De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen of er voldoende reden is om naast de voorgestelde ondernemingsvrijstelling de vrijstelling voor nog niet ingeoogste vruchten - of veldinventaris - te handhaven. Naar ons oordeel is er inderdaad voldoende reden deze vrijstelling ook thans te handhaven. De praktische gronden die gelden voor deze vrijstelling gelden onverkort, ook nu de ondernemingsvrijstelling wordt uitgebouwd; wij verwijzen hiervoor naar hetgeen wij daarover opmerken onder letter e van deze paragraaf. Vóór de toepassing van deze vrijstelling zouden immers de nog niet ingeoogste vruchten gewaardeerd moeten worden, opdat het totale ondernemingsvermogen in aanmerking kan worden genomen, hetgeen aanzienlijke, niette onderschatten moeilijkheden zou meebrengen, niet alleen voor de belastingplichtige, maar ook voor de fiscus. h. Winstrechten De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen ons in te gaan op het door mr. Witteveen gesignaleerde waarderingsprobleem met betrekking tot winstrechten. Het genoemde probleem heeft betrekking op de mogelijkheid dat een winstrecht dat gewaardeerd is overeenkomstig de regels voor de waardering van periodieke uitkeringen, voor een hoger bedrag bij de heffing van de vermogensbelasting in aanmerking wordt genomen dan de werkelijke waarde welke dit winstrecht zou hebben. Wij erkennen dat de door mr. Witteveen genoemde mogelijkheid inderdaad aanwezig is, maar wij willen er tevens op wijzen dat dit een onvermijdelijke inherentie is van ieder forfaitair waarderingssysteem, waarvan hier in feite sprake is. Naar onze mening leidt het gehanteerde waarderingssysteem niet tot onaanvaardbare verschillen. Wij zien derhalve geen reden om een afwijkende regeling met betrekking tot de waardering van winstrechten voor te stellen. i. Aandelen in een BV of NV De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen naar ons oordeel over een aanpak waarbij de 80%-regeling wordt opgeheven en het aan de BV of NV wordt toegestaan door de aandeelhouder verschuldigde vermogensbelasting uit
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
45
de winstreserve te betalen. Wij staan afwijzend tegenover deze aanpak, onder meer omdat hiermee de aandeelhouder zou worden vereenzelvigd met de rechtspersoon, terwijl er in feite sprake is van twee verschillende rechtssubjecten. Overigens vermoeden wij dat het niet veel zal voorkomen dat een BV of NV geen dividend zal uitkeren en dat bovendien de aandeelhouder in dat geval geen andere inkomsten heeft, zodat derhalve in deze gevallen de 80%-regeling niet zal werken. j . Vermogen van lichamen De tot de P.v.d.A.-fractie behorende leden informeren naar het tarief van de in de Bondsrepubliek bestaande belasting over het vermogen van lichamen. Dit tarief bedraagt thans 0,7%. Ons oordeel over deze heffing - waarnaar deze leden vragen - willen wij in verband brengen met de historie in Nederland en de daaruit te trekken conclusie. Uit die historie blijkt dat bij het vraagstuk van de heffing van een vermogensbelasting van lichamen onderscheid moet worden gemaakt tussen rechtspersonen, waarvan het vermogen belichaamd is in aandelen of lidmaatschapsrechten, waarvan de waarde uiteindelijk behoort tot het vermogen van natuurlijke personen, en andere rechtspersonen. Bij de eerstbedoelde groep zou dubbele heffing optreden ingeval er sprake zou zijn van een vermogensbelasting die ook rechtspersonen tot haar belastingplichtigen rekent. Dit ligt anders bij de tweede groep van rechtspersonen. In het verleden hebben afzonderlijke belastingen bestaan voor elk van die beide groepen, nl. het Besluit op de vermogensbelasting 1942 (Vermogensbelasting II), dat onder Duitse bezetting werd ingevoerd, en de Heffing van eene belasting naar het vermogen van instellingen van de doode hand (Wet van 5 October 1934, Stb. nr. 528). De Vermogensbelasting II, die werd geheven van de binnen het Rijk gevestigde rechtspersonen, commanditaire vennootschappen op aandelen, verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid en kredietbedrijven van openbare lichamen, welke aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen, verdween na de oorlog vanwege de bezwaren van de dubbele heffing. De «belasting van de doode hand» werd al in 1938 afgeschaft wegens de geringe opbrengst. Zij werd geheven van stichtingen, coöperatieve verenigingen en andere, al dan niet rechtspersoonlijkheid hebbende verenigingen, zedelijke lichamen en alle hiervoor niet afzonderlijk genoemde rechtspersonen, met uitzondering van vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld. De argumenten om van de hierboven genoemde belastingen af te zien hebben naar ons oordeel nog niet aan kracht ingeboet, zodat wij op dit punt geen voorstellen doen. Het bovenstaande komt naar onze opvatting overeen met datgene wat bij de begroting van Economische Zaken aan de orde is gesteld inzake de dubbele heffing. k. Patent- en octrooirecht De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen hoe wij menen dat een niet tot het vermogen behorend patent- of octrooirecht en een auteursrecht behandeld dienen te worden. Voorts vragen zij hoe de feitelijke behandeling van deze rechten thans is. Wij merken hierover op dat naar onze opvatting alle genoemde rechten zaken zijn waaraan in het economisch verkeer waarde kan worden toegekend. Zij moeten derhalve in de heffing van de vermogensbelasting worden betrokken. Indien een auteurs- of octrooirecht door de auteur of uitvinder zelf produktief wordt gemaakt of vervreemd, worden de inkomsten in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken. Naar onze mening doen zich hier dus geen problemen voor, behoudens waarderingsproblemen.
Tweede Kamerzitting 1979-1980,15905, nr. 6
46
I.
Controle
De leden van de P.v.d.A.-fractie vragen of de controle van de w a a r d e van v e r h u u r d , o n r o e r e n d goed even intensief geschiedt als de controle van de waarde van de eigen w o n i n g . Wij merken hierover o p dat dit in beginsel inderdaad het geval is, al kunnen individuele verschillen in o m s t a n d i g h e d e n ertoe leiden dat in bepaalde gevallen de waarde van v e r m o g e n s o b j e c t e n meer of minder intensief w o r d t gecontroleerd. De l e d e n v a n de P.v.d.A.fractie v r a g e n t o t slot of er w e l l i c h t g e p r o g r a m m e e r d rekentuig kan w o r d e n o n t w i k k e l d o p d a t de v e r w e r k i n g van de thans voorgestelde bepalingen ter wille van de belastingdienst zo vlot mogelijk kan geschieden. W i j kunnen deze leden verzekeren dat w i j , niet alleen met betrekking t o t de u i t v o e r i n g van de v e r m o g e n s b e l a s t i n g , maar ook ten aanzien van de u i t v o e r i n g van iedere belastingwet, ernaar streven waar dat mogelijk is een v e r l i c h t i n g in de taak van de belastingdienst t o t stand te b r e n g e n . Hierbij w o r d t zoveel als m o g e lijk is gebruik gemaakt van rekentuigen alias c o m p u t e r s ; op dit gebied is een steeds verdergaande o n t w i k k e l i n g te bespeuren. 16. Budgettaire gevolgen De leden van de P.v.d.A.-fractie w a r e n benieuwd naar de budgettaire gevolgen v a n : a. een v e r h o g i n g van het tarief met 1 pro m i l l e ; b. opheffing van de 8 0 % - r e g e l i n g ; c. enige varianten van een progressieve v e r m o g e n s b e l a s t i n g , w a a r b i j het maximale tarief resp. 12 en 16 pro mille zou b e d r a g e n ; d. een beperking van de interingsvrijstelling tot tien jaar bijstandsuitkering; e. een o n d e r n e m i n g s v r i j s t e l l i n g los van de burgerlijke staat; f. een o n d e r n e m i n g s v r i j s t e l l i n g w a a r b i j het percentage afloopt vanaf 180 000 en er een m a x i m u m geldt van 150000; g. een w a a r d e r i n g van de eigen w o n i n g o p basis van 7 0 % van de waarde in vrije staat, c.q. van 100% g e c o m b i n e e r d met een vrije voet van f 50 000 resp. f 100 000; h. afschaffing van de kinderaftrek, ook v o o r studerende k i n d e r e n ; i. afschaffing van de invaliditeits- en bejaardenaftrek; j . het ook onder de heffing doen vallen van niet-geactiveerde g o o d w i l l . Onderstaand zal p u n t s g e w i j s een overzicht w o r d e n gegeven van de budgettaire consequenties v a n de diverse varianten. ad a. Een v e r h o g i n g van het tarief voor de v e r m o g e n s b e l a s t i n g met 1 pro mille, uitgaande van de nieuwe v o o r s t e l l e n , brengt naar schatting 125 m i n . in 1980 op. ad b. Als gevolg van een gebrek aan cijfermateriaal is het niet mogelijk mee te delen w a t de gevolgen zijn van een afschaffing v a n de 8 0 % - r e g e l i n g . ad c. In dit onderdeel zullen enige varianten van een progressieve v e r m o gensbelasting w o r d e n g e g e v e n , w a a r b i j tevens de budgettaire consequenties zullen w o r d e n g e n o e m d . 1. Maximaal tarief: 12 °/oo Variant 1 Belaste vermogens
Tarief
0 — 1 min. 1 min. — 5 min. boven 5 min.
8°/oo 10°/oo 12°/oo
T w e e d e Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 6
47
Een dergelijke tariefstelling zou een meeropbrengst geven van ca. 55 min. in 1980. Variant 2 Belaste vermogens
Tarief
0 - 500 000 500 0 0 0 - 1 min. 1 min. - 2 min. 2 min. - 4 m l n . 4 min. - 10 min. boven 10 min.
7 °/oo 8 °/oo 9 °/oo 10°/oo 11 °/oo 12 °/oo
Een dergelijke tariefstelling zou tot een derving aan vermogensbelasting leiden van ca. 30 min. in 1980. Variant 3 Belaste vermogens
Tarief
0 - 500 000 500 000 - 1 min. 1 min. - 2 m l n . 5mln. - 10mln. boven 10 min.
8 °/oo 9 °/oo 10 °/oo 11 °/oo 12 °/oo
Een dergelijke tariefstelling zou ervoor zorgen dat de meeropbrengst in 1980 ca. 80 min. bedraagt. 2. Maximaal tarief van 16°/oo Variant 4 Belaste vermogens
Tarief
0 500 000 1 min. 2 min. 4 min. boven 10
7°/oo 9°/oo 11 °/oo 13°/oo 15°/oo 16 °/oo
- 500 000 - 1 min. — 2 min. - 4 min. — 10 min. mln.
Deze tariefstelling zou voor een meeropbrengst zorgen van ca. 60 min. in 1980. Variant 5 Belaste vermogens
Tarief
0 — 500 000 500 000 - 1 min. 1 min. — 2 min. 2 min. — 4 min. 4 min. - 10 min. boven 10 mln.
8°/oo 9°/oo 10°/oo 12°/oo 14°/oo 16 °/oo
Een dergelijke tariefstelling zou ervoor zorgen dat de meeropbrengst aan vermogensbelasting ca. 115 min. in 1980 zou bedragen. ad d. Een beperking van de interingsvrijstelling tot maximaal 10 jaar bijstandsuitkering of tot de leeftijd van 65 jaar kost globaal berekend 10 è 15 min. in 1980.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
48
ad e. Als gevolg van een gebrek aan cijfermateriaal is het niet mogelijk een b e t r o u w b a r e schatting te geven van de budgettaire gevolgen indien de o n d e r n e m i n g s v r i j s t e l l i n g , los van de burgerlijke staat, zou w o r d e n toegekend. ad f. De derving aan belasting indien een o n d e r n e m i n g s v r i j s t e l l i n g zou w o r d e n i n g e v o e r d , w a a r b i j zou gelden dat: - van o n d e r n e m i n g s v e r m o g e n s van f 90 000 of kleiner 100% vrijgesteld zou zijn; - van o n d e r n e m i n g s v e r m o g e n s van f 180 000: een vaste aftrek van f 90 000 zou g e l d e n ; - van o n d e r n e m i n g s v e r m o g e n s van f 180 000 tot f 300 000: 5 0 % vrijgesteld zou zijn; - van o n d e r n e m i n g s v e r m o g e n s boven f 300000: f 150 000 vrijgesteld zou zijn, dus een aflopend percentage, zou een derving van ca. 25 m i n . in 1980 i n h o u d e n . ad g. Daar er geen cijfermateriaal bestaat o m t r e n t de verdeling van verm o g e n s naar v e r m o g e n s b e s t a n d d e l e n kan er geen b e t r o u w b a r e schatting w o r d e n gemaakt van de voorstellen met betrekking tot de waardering van het eigen huis v o o r de v e r m o g e n s b e l a s t i n g . ad h. Afschaffing van de v o o r g e s t e l d e kinderaftrek, ook v o o r studerende kinderen, brengt naar schatting 20 a 25 m i n . in 1981 o p . ad i. Afschaffing van de invaliditeits- en bejaardenaftrek levert, uitgaande van de nieuwe voorstellen v o o r de v e r m o g e n s b e l a s t i n g , naar schatting 25 m i n . o p in 1980. ad j . Als gevolg van gebrek aan cijfermateriaal is het niet mogelijk o m de meeropbrengst aan v e r m o g e n s b e l a s t i n g te schatten, indien ook de niet-geactiveerde g o o d w i l l onder de belastingheffing zou vallen. Voorts merken deze leden op dat er w a t hen betreft niet op v o o r h a n d sprake behoeft te zijn van een globale budgettaire neutraliteit ten gevolge van de wijzigingen die ter zake van de v e r m o g e n s b e l a s t i n g en de successierechten zijn v o o r g e s t e l d , in die zin dat er in hun ogen zeer w e l sprake mag zijn van een per saldo positieve opbrengst. Naar aanleiding hiervan zouden w e graag het v o l g e n d e w i l l e n o p m e r k e n . De voorstellen beogen knelpunten in de v e r m o g e n s b e l a s t i n g w e g te n e m e n . Zij hebben t o t gevolg dat de v e r m o g e n s b e l a s t i n g een evenwichtiger en rechtvaardiger belasting w o r d t . Voor de budgettaire g e v o l g e n van deze voorstellen kan naar onze m e n i n g in de eerste plaats compensatie binnen de vermogenssfeer w o r d e n gezocht. Het lijkt ons echter niet gerechtvaardigd o m per saldo een positieve opbrengst uit de voorstellen te laten v o o r t v l o e i en, hetgeen overigens naar onze m e n i n g w a t de v e r m o g e n s b e l a s t i n g betreft alleen zou kunnen w o r d e n bewerkstelligd door een hoger tarief. Ten aanzien hiervan is dan ook in de m e m o r i e van toelichting o p blz. 27 o p g e m e r k t dat het permanent maken van het tijdelijk tarief van 8°/oo mede gerechtvaardigd is met het oog op de n i e u w ingevoerde functionele vrijstellingen. De l e d e n v a n de P.P.R.-fractie vragen of w i j kunnen aangeven w a t de feitelijke budgettaire verliezen zijn van de v o o r g e n o m e n maatregelen, m i n u s de geschatte perceptiekosten; of w o r d e n de perceptiekosten in vergelijking met de huidige situatie juist v e r m i n d e r d dank zij de v e r e e n v o u d i g i n g van de systematiek en de v e r h o g i n g van de belastingvrije som? Bij het berekenen van de budgettaire gevolgen van de voorstellen tot w i j ziging van de v e r m o g e n s b e l a s t i n g is geen raming gemaakt van een m o g e l i j ke wijziging in de perceptiekosten. Een r a m i n g van de perceptiekosten van
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 9 0 5 , nr. 6
43
de vermogensbelasting is uiterst moeilijk, omdat de aanslagregeling van de vermogensbelasting nauw samenhangt met die van de inkomstenbelasting. Wel kunnen wij kwalitatief aangeven of er enige wijziging in de perceptiekosten zal optreden. Enerzijds zal het aantal onbelaste posten toenemen door de verhoging van de belastingvrije sommen en de invoering van de andere voorgestelde maatregelen. Uit dien hoofde zal enige verlichting optreden. Aan de andere kant zal de invoering van de oudedagsvrijstelling en de interingsvrijstelling wel wat extra tijd vergen, zeker in het begin. Weliswaar moeten de belastingplichtigen zelf voor de nodige bescheiden zorgen, maar in de praktijk zal de belastingdienst vaak de helpende hand moeten bieden. Het is niet mogelijk om een en ander kwantitatief te vertalen. 17. Vermogenswinstbelasting De tot de P.v.d.A.-fractie behorende leden vangen hun beschouwingen over dit onderdeel aan met de mededeling dat zij een rechtvaardiging van een vermogenswinstbelasting niet alleen vinden in de opheffing van het bestaande verschil in bronnen van vermogensvorming, maar mede om het verschil tussen de behandeling van in de winstsfeer behaalde vermogenswinsten en die in privé-sfeer weg te nemen. Zij achten het wegnemen van die verschillen van een zo groot belang, dat zij niet de voorwaarde stellen dat de opbrengst van de belasting aanzienlijk hoger is dan de perceptiekosten. Die voorwaarde heeft de Regering uitdrukkelijk wel gesteld. De hier aan het woord zijnde leden wijzen er vervolgens op dat het van belang is dat het optreden van reële vermogenswinsten in de woningsector zo mogelijk dient te worden voorkomen. Zij menen dat een vermogenswinstbelasting, vooruitlopend op wat hen voor ogen staat, in elk geval enige rem op de realisatie van vermogenswinsten in die sector kan betekenen. Omdat vermogenswinsten op andere zaken minder gemakkelijk zijn te voorkomen, pleiten zij ervoor een zo ruim mogelijke vermogenswinstbelasting serieus te overwegen. Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, heeft de Regering de mogelijke invoering van een vermogenswinstbelasting op onroerend goed en effecten bestudeerd. Wij zijn verheugd dat de leden van de fractie van de P.v.d.A. met de Regering van oordeel zijn dat een vermogensaanwasbelasting minder geschikt is en dat een vermogenswinstbelasting in een afzonderlijke wet zou moeten worden geregeld. Een vraag die de tot de P.v.d.A.-fractie behorende leden in het kader van de vermogenswinstbelasting stellen is of ook vermogensverliezen in aanmerking moeten worden genomen. Zij achten dat niet vanzelfsprekend en hebben de indruk dat dit internationaal ook niet een algemeen geldend standpunt is. Zij zouden daaromtrent graag nader worden geïnformeerd. De regelingen, die op het punt van de verliescompensatie in de verschillende landen met een vermogenswinstbelasting gelden overziende, ontkomen wij niet aan de indruk dat in het algemeen vermogensverliezen mogen worden gecompenseerd indien vermogenswinsten tot heffing aanleiding geven. Een land als Frankrijk beperkt hierbij evenwel de verliescompensatie op effecten tot de omvang van de vermogenswinsten op effecten. In Zweden vindt de berekening van het te compenseren verlies op een andere (voor de belastingplichtige ongunstiger) wijze plaats dan de berekening van een vermogenswinst. Voor zover wij kunnen nagaan, staat ieder land met een vermogenswinstbelasting verliescompensatie toe, maar de voorzieningen ter zake van de z.g. voorwaartse en achterwaartse verliescompensatie lopen nogal uiteen. In Finland en de Bondsrepubliek kunnen natuurlijke personen vermogensverliezen alleen compenseren met vermogenswinsten in hetzelfde jaar. Compensatie met normaal inkomen is daar niet toegestaan. Ierland en het Verenigd Koninkrijk staan daarentegen onbeperkte voorwaartse verliescompensatie toe, terwijl zij de achterwaartse verliescompensatie alleen mogelijk maken in geval van overlijden en dan voor een periode van drie jaar. De Deense vermogenswinstbelasting voorziet in een compensatie van ver-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
50
mogensverliezen met normaal inkomen. De inkomstenbelasting aldaar staat een voorwaartse verliescompensatie van vijf jaar toe. Een land als Canada betrekt de helft van de vermogenswinst in de inkomstenbelasting als gevolg waarvan de helft van een vermogensverlies in enig jaar tot een bepaald maximum met het inkomen kan worden gecompenseerd. Het restant leent zich voor één jaar achterwaartse verliescompensatie. Landen als België en Frankrijk kennen een voorwaartse verliescompensatie van vijf jaar. Zweden hanteert een termijn van zes jaar. In geen van deze landen is compensatie met normaal inkomen geoorloofd. De Verenigde Staten maken onderscheid tussen vermogenswinsten- en verliezen op korte en lange termijn, waarbij vermogensverliezen op korte termijn tot een bepaald maximum met het normale inkomen kunnen worden gecompenseerd terwijl vermogensverliezen op lange termijn onbeperkt voorwaarts kunnen worden gecompenseerd, naast de voor «korte termijn» genoemde éénmalige compensatie met het normale inkomen. In een samenvattende conclusie moet naar onze mening dan ook worden vastgesteld, dat er internationaal velerlei mogelijkheden op het gebied van de verliescompensatie aanwezig zijn afhankelijk van de gekozen opzet van een vermogenswinstbelasting. Geen enkel land heeft verliescompensatie uitgesloten. De aan het woord zijnde leden merken verder op, dat ook praktische overwegingen gelden om het standpunt uit de memorie van toelichting niet over te nemen. Zij veronderstellen dat voor zover een vermogenswinstbelasting een extra stimulans zou kunnen zijn voor zwarte-prijsvorming, die in de eerste plaats niet alleen erop gericht zal zijn om de vermogenswinst zo gering mogelijk te doen zijn, maar bovendien om een officieel verlies te boeken, wanneer zo'n verlies gecompenseerd kan worden. De gemeenschap financiert dan een deel van dat officiële verlies, dat niet echt geleden behoeft te zijn, wanneer van onoorbaar handelen sprake is. Begrijpen wij deze opmerkingen goed, dan gaan deze leden ervan uit dat de omstandigheid dat een aantal belastingplichtigen zullen frauderen, aanleiding mag zijn om in een belastingwet voorzieningen achterwege te laten die leiden tot grotere rechtvaardigheid. In casu zouden de goedwillende belastingbetalers immers de tol voor de fraude moeten betalen. Als men de fraude vreest, is dat dan niet eerder aanleiding voor bezinning op de vraag of het verstandig is een nieuwe belasting in te voeren?
In het vervolg van hun betoog bespreken de aan het woord zijnde leden in het voetspoor van de toelichting verschillende facetten van de opzet van een vermogenswinstbelasting, waarbij zij soms tot dezelfde, soms tot tegengestelde conclusies komen als in de memorie van toelichting. Zo gaan zij er met de Regering vanuit dat in beginsel ook bij overlijden een vermogenswinst in de belastingheffing dient te worden begrepen. Onder zekere voorwaarden achten zij dan voor de eigen woning een bijzonder regime nodig. Een termijn binnen welke een vermogenswinst moet worden gerealiseerd, wil die belastbaar zijn, achten deze leden niet nodig. Voor een zekere tariefsdifferentiatie naar gelang van het tijdstip van realisatie bestaan nochtans naar hun mening goede redenen. Wijkt hun opvatting op dit punt af van het in de toelichting gegeven oordeel, de aan het woord zijnde leden zijn het weer met het regeringsbetoog eens, dat niet alle vervreemdbare objecten in een vermogenswinstbelasting zijn te vatten. Voor het achterwege laten van heffing van de bij verkoop van de eigen woning gerealiseerde vermogenswinsten zien zij echter, anders dan de Regering, geen reden. In dat kader leggen zij duidelijk een relatie met het huurwaardeforfait. Op dit aspect van de zaak zullen wij ingaan in onze notitie over het huurwaardeforfait die, zoals wij eerder in deze memorie mededeelden, binnen afzienbare tijd te verwachten is. Ook brengen de leden van de fractie van de P.v.d.A. de problemen met effecten ter sprake, waarbij zij veel van de regeringsoverwegingen delen en waarbij zij onder andere een verband leggen met de uitkomst van de gevraagde studie over de z.g. dubbele heffing. Over al deze facetten willen wij nu niet in discussie treden.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
51
De leden van de P.v.d.A.-fractie merken o p dat het hun volstrekt duidelijk is, dat een groot aantal p r o b l e m e n te o v e r w i n n e n is bij invoering van een v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g , zeker w a n n e e r aan deze belasting een redelijk brede werkingssfeer w o r d t gegeven. W i j s t e m m e n hiermee in, w a a r b i j w i j o p m e r k e n dat in de m e m o r i e van t o e l i c h t i n g een schets w o r d t gegeven van de p r o b l e m e n die thans een overw e g e n d e rol spelen, o m t o t een afwijzend oordeel over de wenselijkheid van de i n v o e r i n g van zo'n belasting te k o m e n . Indien enig uitzicht bestaat o p de o p l o s b a a r h e i d van de gesignaleerde knelpunten zal deze belasting o p n i e u w o n d e r w e r p van beraad dienen uit te m a k e n . Deze leden wijzen v o o r t s op bijlage 1 van het Hofstra-rapport w a a r u i t blijkt, dat onder andere in Denemarken, Frankrijk, Italië, de VS en Z w e d e n een v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g bestaat. Deze leden zouden graag v e r n e m e n op welke vermogensobjecten die belasting in elk v a n deze landen betrekking heeft en welk tarief in elk van deze landen w o r d t toegepast. Zij v r a g e n v o o r t s of informatie beschikbaar is over de v e r h o u d i n g tussen opbrengst en perceptiekosten in elk van die landen. Wat de laatste vraag betreft merken w i j o p dat over de g e n o e m d e v e r h o u d i n g geen gegevens beschikbaar zijn. Uit een OESO-onderzoek blijkt, dat de l a n d e n die als onderdeel v a n h u n belastingstelsel een v e r m o g e n s w i n s t b e lasting kennen, niet in staat zijn de perceptiekosten daarvan op een betrouwbare wijze af te scheiden van de totale kosten van de belastingheffing naar i n k o m e n en v e r m o g e n . Het a n t w o o r d op de overige vragen is hieronder schematisch weergegev e n . Aan de Franse v e r m o g e n s w i n s t b e l a s t i n g is echter een afzonderlijke bes c h o u w i n g g e w i j d v a n w e g e de vele verschillende regimes, die in het aldaar o n t w o r p e n systeem van heffing bestaan. De verstrekte gegevens zijn naar de toestand per 1 juni 1978 (Frankrijk 1 januari 1979).
T w e e d e Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 9 0 5 , nr. 6
52
Land/object/ tarief
Belast
Denemarken
Alle objecten worden in de heffing betrokken onderscheiden naar:
Onbelast
Tarief
a. vermogenswinsten van ondernemingen b. speculatietransacties van particulieren c. vermogenswinst van particulieren anders dan onder a en b tarief van de inkomstenbelasting
50% ad c onder voorwaarden betreffende vermogenspositie van de belastingplichtige alsook de omvang van het grondbeslag van de eigen woning is de eigen woning vrijgesteld (i.c. is de eigen woning bijna altijd vrijgesteld). Voorts zijn vrijgesteld: levensverzekeri ngen, vreemde valuta en staatswaardepapieren Italië
Alle objecten worden normaal in de inkomstenbelasting betrokken
Verenigde Staten
Alle objecten worden in de inkomstenbelasting betrokken
Zweden
Tarief van de inkomstenbelasting
Eigen woning indien de winst w o r d t aangewend voor de aankoop van een vervangende woning (en 35 000 bij verkoop van de eigen woning door een belastingplichtige die ouder is dan 65 jaar)
Tarief van de inkomstenbelasting; indien het object langer dan 1 jaar in het bezit van de belastingplichtige was, w o r d t de helft van de vermogenswinst in de belastingheffing betrokken
Roerende vermoTarief van de gensbestanddelen zijn inkomstenbelasting na een vijfjarige bezitsduur vrijgesteld; 60% van de vermogenswinst behaald met aandelen is na twee jaar vrijgesteld (deze vrijstellingen worden thans nader bezien)
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
53
Vermogenswinstbelasting in Frankrijk particulier = natuurlijk persoon 1. Betreft gerealiseerde vermogenswinsten; in de ondernemingssfeer geven ruiling, inbreng in een vennootschap, onttrekkingen of overbrenging naar het privé-vermogen ook aanleiding tot belastingheffing. 2. A. B. C. D.
4 regimes: vermogenswinsten vermogenswinsten vermogenswinsten vermogenswinsten
3. ad A:
binnen de ondernemingssfeer op onroerend goed op waardepapieren (effecten) op waardevolle voorwerpen
> particulieren
ondernemingssfeer
a. ondernemers belast naar de reële winst: 1. /ange-termijnvermogenswinst ( ?2 jaar): tarief bedraagt 15% van het verschil tussen de aankoopprijs en verkoopprijs; voor vrije beroepsuitoefenaar geldt een tarief van 10%. 2. /co/Te-termijnvermogenswinst (K.2 jaar): belast als onderdeel van de winst uit onderneming; eventueel - naar de wens van de belastingplichtige - wordt de winst over drie jaar verspreid in de winst begrepen. geen inflatiecorrectie b. ondernemers op forfaitaire wijze aangeslagen: 1. indien de bedrijfsuitoefening als hoofdwerkzaamheid ten minste vijf jaar heeft plaatsgevonden, is de vermogenswinst onbelast behoudens, voor zover het winst op bouwgrond betreft; 2. indien de bedrijfsuitoefening minder dan vijf jaar heeft plaatsgevonden of ingeval er sprake is van een nevenactiviteit, wordt de vermogenswinst onder het regime dat geldt voor particulieren gebracht (zo ook voor bouwgrond). adB: onroerend goed particulieren De 1ste eigen woning is uitgezonderd van de vermogenswinstbelasting indien de eigenaar de woning sedert de aankoopdatum bewoont of ten minste de vijf jaren voorafgaand aan de verkoop heeft bewoond of ingeval hij de woning onverwijld (binnen vijf jaar na aankoop) moet verkopen wegens beroeps- of familie-omstandigheden. Het overige onroerend goed kan op drie wijzen worden belast: a. onroerend goed verkocht binnen 2 jaar na aankoop: belast is dan binnen de inkomstenbelasting de verkoopprijs minus aankoopprijs vermeerderd met de kosten; b. onroerend goed tussen 2 en 10 jaar na aankoop verkocht: 1. Als het geen speculatie betreft (limitatief bij de wet opgesomd, bij voorbeeld verkoopvan een woning die de verkoper vijf jaar tot hoofdverblijf heeft gediend (maar die niet onder het regime van de 1ste woning valt), of verkoop als gevolg van echtscheiding, faillissement, invaliditeit e.d.) dan wordt de vermogenswinst na aftrek van f.frs. 6000 door vijf gedeeld en bij het inkomen van het desbetreffende jaar geteld; de belasting over deze «top» wordt daarna weer met vijf vermenigvuldigd, waaruit de verschuldigde vermogenswinstbelasting voortvloeit. Voor de berekening van de vermo-
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 6
54
genswinst wordt de aankoopprijs met het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie verhoogd; bovendien wordt de vermogenswinst verminderd met 5% voor elk bezitsjaar (3,33% voor bouwgrond). 2. In de andere gevallen wordt speculatie voorondersteld; de belastingheffing verloopt dan als volgt: voor de berekening van de vermogenswinst wordt de aankoopprijs verhoogd met 3% voor elk jaar gedurende de eerste vijf bezitsjaren en 5% voor elk van de vijf volgende jaren; de langs deze weg berekende vermogenswinst wordt verminderd met f.frs. 6000, waarna het restant voor 1/5 gedeelte bij het inkomen van het desbetreffende jaar wordt geteld; de belasting over deze «top» wordt vervolgens weer met vijf vermenigvuldigd, hetgeen dan de verschuldigde vermogenswinstbelasting voorstelt. c. onroerend goed verkocht meer dan tien jaar na aankoop: Vermogenswinst op onroerend goed 20 jaar na aanschaf behaald is vrijgesteld van belastingheffing (bouwgrond 30 jaar); bovendien is de vermogenswinst vrijgesteld als de waarde van het onroerend-goedbezit van de belastingplichtige f.frs. 400 000 niet te boven gaat (behoudens ingeval de vermogenswinst bouwgrond betreft); Voor het overige geldt het regime als onder b.1 vermeld. Voor de tweede eigen woning gelden in afwijking van het bovenstaande enige aanvullende regelingen. ad C: waardepapieren uitgegeven door de overheid of andere rechtspersonen: Belast worden slechts de belastingplichtigen die via een tussenpersoon frequent handelen in beursgenoteerde waardepapieren («opérations habituelles) of degenen die daarmee vermogenswinsten van behoorlijke omvang maken («cessions importantes»); vermogenswinsten behaald met niet-genoteerde fondsen worden evenwel niet in de belastingheffing betrokken behalve indien er sprake is van een aanmerkelijk belang (deelnamepercentage = 25%); a. opérations habituelles: hieronder vallen: 1. speculatieve transacties (nauwkeurig omschreven in een uitvoeringsbeschikking) bij voorbeeld speculatie a la baisse; 2. omvangrijke en snelle wijzigingen in de samenstelling van de effectenportefeuille (zie bijlage I). Indien de aldus behaalde vermogenswinsten hoger zijn dan het overige inkomen van de belastingplichtige, dan worden deze normaal in de inkorrv stenbelasting betrokken; als zij daarintegen lager zijn, dan geldt een tarief van 30% of voor zover dat lager is dan het normale i.b.-tarief over het verschil tussen de aankoopprijs en verkoopprijs. b. cessions importantes: Als de belastingplichtige niet onder a valt te rangschikken, dan kan niettemin vermogenswinstbelasting verschuldigd zijn, nl. indien het bedrag van de verkopen f.frs. 150000 overschrijdt; het tarief bedraagt dan 15% van het verschil tussen de aankoopprijs en de verkoopprijs. c. aanmerkelijk belang: Indien de belastingplichtige een aanmerkelijk belang pakket vervreemdt, dan wordt de vermogenswinst die hiermede wordt behaald belast naar een vast tarief van 15%. Bij de «opérations habituelles» en de «cessions importantes» wordt indirect rekening gehouden met de inflatie, nl. eens in de vijf jaar isdebelastingplichtige gerechtigd de verkrijgingsprijs van de portefeuille te stellen op de hoogste beurswaarde van enig tijdstip gedurende deze vijfjaar; voor wat het aanmerkelijk belang betreft vindt op geen enkele wijze een inflatiecorrectie plaats.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 6
55
ad D: waardevolle
voorwerpen
Ter zake van waardevolle voorwerpen wordt de belasting geheven over de verkoopprijs; indien evenwel bewijsstukken over de aankoopdatum en aankoopprijs door de belastingplichtige kunnen worden overlegd, bestaat de keuzevrijheid om de bate onder de regeling als onder C te laten ressorteren. De tarieven zijn 4% voor goud en andere edele metalen en 3% voor andere waardevolle voorwerpen (kunst, sieraden, antiek). Ingeval van een openbare verkoop bedraagt het tarief echter 2%. Voorzover het bedrag van de verkoop lager is dan f.frs. 20000, wordt geen belasting geheven. Overbrenging naar het buitenland wordt met verkoop gelijkgesteld. Bijlage I: Voorbeeld ter zake van omvangrijke en snelle wijziging in de samenstelling van de effectenportefeuille (ad C. a.2) De «omloopsnelheid» van de effectenportefeuille in een bepaald jaar wordt gerelateerd aan de waarde van de effecten aan het einde van het voorafgaande jaar in samenhang met het totale bedrag van aan- en verkopen in dat bepaalde jaar. Als de omloopsnelheid de coëfficiënt van 1,6 overschrijdt en bovendien het bedrag van de verkopen meer dan f.frs. 100000, wordt de vermogenswinst belast. cijfermatig voorbeeld: waarde effecten 31 december 1978 f.frs. 200 000 totaal bedrag aan-en verkopen f.frs. 400 000 waarvan 180 000 verkopen - omloopsnelheid
400 000 = 2 (dus hoger dan 1,6) 200 000
- bedrag van de verkopen 180000 (dus hoger dan 100000) conclusie: behaalde vermogenswinst(en) belast. Bijlage II: Maatregelen van de Franse regering om gevolgen van vermogenswinstbelasting voor de financiering van de Franse vennootschappen op te vangen Sedert 1 juli 1978 (tot 31 december 1981) mag tot een bedrag van f.frs. 5000 per jaar de aankoop van aandelen in Franse vennootschappen ten laste van het inkomen worden gebracht. Als per saldo binnen vier jaar nadat de aftrek heeft plaatsgevonden aandelen worden verkocht, dan moet het bedrag van de verkoop aan het inkomen worden toegevoegd. Hierbij geldt evenwel dat de verkopen in de eerste plaats wordt toegerekend aan niet op het inkomen in aftrek gebrachte aankopen van aandelen (bij voorbeeld als in enig jaar voor meer dan f.frs. 5000 was aangekocht). De regeling geldt in beginsel alleen voor beursgenoteerde aandelen. De leden van de P.v.d.A.-fractie vinden het verder opvallend dat de Regering praktisch volledig zwijgt over het feit, dat Nederland met een vermogenswinstbelasting in elk geval geen «eiland» zou vormen, en over de met elders toegepaste systemen opgedane ervaringen. Het moge in de ogen van de leden van deze fractie opvallend zijn dat wij over de genoemde zaken niets hebben vermeld, dat neemt echter niet weg dat wij ons wel internationaal georiënteerd hebben. Over de elders met een vermogenswinstbelasting opgedane ervaringen merken wij op, dat zowel de «capital gainstax» in het Verenigd Koninkrijk als in de Verenigde Staten naast de «imposition des plus-values» in Frankrijk onze aandacht hebben gehad. De opmerking van de leden behorende tot de P.v.d.A.-fractie dat de Regering over de landbouw- en bosbouwvrijstelling geheel zwijgt, moet op een
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15905, nr. 6
56
misverstand berusten. Aan het einde van de tweede alinea op blz. 35 van de memorie van toelichting is immers wel degelijk aandacht besteed aan de gevolgen van een vermogenswinstbelasting voor deze vrijstellingen. De leden van de P.v.d.A.-fractie hebben de indruk dat belastingplichtigen behalen van vermogenswinst in de winstsfeer meermalen weten te vermijden door onroerend goed tegen boekwaarde (of in elk geval beneden de reële waarde) over te brengen naar de privé-sfeer en dan de vermogenswinst te realiseren. Deze leden vragen of de Regering een indruk heeft van de frequentie van dergelijke transacties. Voorts willen zij weten in welke mate ter zake gerichte controle door de inspecties wordt uitgeoefend en of bijzondere maatregelen hiertegen zijn vereist. Ten slotte verzoeken zij om dezelfde vragen te beantwoorden inzake verhuur vanuit de privé-sfeer van onroerend goed, waar afschrijving, aftrek van onderhoudskosten en een belastingvrije vermogenswinst komen te staan tegenover huurinkomsten. Alvorens in te gaan op deze concrete vragen, menen wij dat het juist is enige opmerkingen te laten voorafgaan. In het algemeen is het de natuurlijke persoon-ondernemer niet toegestaan onroerend goed zonder aanleiding van de winstsfeer naar de privé-sfeer over te hevelen. Slechts indien daartoe bijzondere redenen aanwezig zijn zoals bij voorbeeld liquidatie van de onderneming of voortzetting van de onderneming in een andere rechtsvorm heeft hij de gelegenheid onroerend goed aan het ondernemingsvermogen te onttrekken. Bij de waardebepaling van het onroerend goed op dat moment en dientengevolge bij de bepaling van de omvang van een eventuele boekwinst, kan de bestemming die het onroerend goed dan heeft een rol spelen. Zo kan het al dan niet verhuurd zijn van een pand een waardedrukkende factor zijn. Het is echter onjuist te stellen, dat het mogelijk zou zijn met het oog op een eventueel binnenkort te verrichten transactie onroerend goed zonder meer tegen boekwaarde of een beneden de reële waarde liggende waarde aan een ondernemingsvermogen te onttrekken. Over de frequentie van transacties waarbij onroerende goederen van ondernemingsvermogens naar privévermogens worden overgebracht zijn geen cijfers beschikbaar. Indien sprake is van een dergelijke transactie ziet de inspecteur er nauwlettend op toe of hij naar de maatstaven van de wetgeving en van de jurisprudentie met een dergelijke overbrenging kan instemmen. Via de ondernemingsbalans die bij de aangifte van de ondernemer moet worden overgelegd, kunnen dergelijke transacties zich niet aan zijn waarneming onttrekken. Tevens kan de inspecteur bezien of de handelingen van de belastingplichtige er wellicht op gericht zijn om door middel van een handig opzetje aan de belastingheffing over boekwinsten in de ondernemingssfeer te ontkomen. Dan kan hij in voorkomende gevallen ook het leerstuk van de wetsontduiking aangrijpen om de belastingheffing zo nodig te waarborgen. Overigens speelt deze waakzaamheid van de inspecteur ook een rol bij de inbreng van onroerend goed in een ondernemingsvermogen. Immers, het afwentelen van (gekunstelde) boekverliezen heeft ook aantrekkelijke kanten voor de hierop inspelende belastingplichtige. Voor de beantwoording van het tweede deel van de P.v.d.A.-vraag verwijzen wij naar het hierna gegeven antwoord op een vraag van de leden van de C.D.A.-fractie. De leden van de C.D.A.-fractie herinneren eraan, dat zij al eerder hadden gepleit voor maatregelen, die zoveel mogelijk bij onroerend-goedtransacties gemaakte winsten in de ondernemingssfeer zouden trekken. Zij verwijzen hierbij mede naar een recent adres over de situatie, dat een ondernemer de eigendom van een bedrijfspand privé in handen heeft en dit pand verhuurt aan een vennootschap, waarvan hij alle of nagenoeg alle aandelen in handen heeft. De aan het woord zijnde leden zouden het op prijs stellen onze mening over deze gedachte in het algemeen en het gegeven voorbeeld in het bijzonder te vernemen.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15905, nr. 6
57
De aangehaalde gedachte heeft iets sympathieks in zich indien men voorstander is van een vermogenswinstbelasting met een smalle basis. Het is echter dit laatste punt, dat naar ons oordeel een belangrijk struikelblok vormt op het pad naar een belasting van vermogenswinsten op onroerend goed, afgezien van de problematiek rond de thans ingestorte huizenmarkt. Men zou dan een vermogenswinst op onroerend goed belasten en bij voorbeeld een gelijktijdig ontstaan verlies op effecten buiten beschouwing moeten laten; het omgekeerde zou eveneens kunnen voorkomen. Wat het gegeven voorbeeld in het bijzonder betreft, daarvoor zouden wij willen verwijzen naar de recente beantwoording van een kamervraag van de heer De Graaf inzake «klein-koopmanschap» (Tweede Kamer, zitting 1979-1980, aanhangsel, vraag nr. 264). De leden van de P.P.R.-fractie zijn van oordeel dat in de memorie van toelichting op één onderdeel van de voorgestane vermogenswinstbelasting geen uitvoeringstechnisch of ander steekhoudend argument wordt gegeven om tegen een vermogenswinstbelasting te zijn. Dat betreft de vermogenswinsten die behaald worden met verhuurd onroerend goed (particuliere woningen) en de tweede eigen woning. Zij zijn de mening toegedaan dat het opstellen van een wettelijke regeling tot vermogenswinstbelasting voor dergelijke situaties - hoe marginaal die ook zijn - tegemoet zou komen aan de rechtvaardigheid in de belastingheffing. Met de leden van de P.P.R.-fractie zijn wij van mening, dat de invoering van een vermogenswinstbelasting de rechtvaardigheid van de belastingheffing ten goede zou komen. Hiertoe zijn echter, zoals in de memorie van toelichting wordt weergegeven, nog tal van problemen te overwinnen. Deze staan naar de huidige stand van zaken thans aan de invoering van zo'n belasting in de weg. Voorts speelt de omvang van de perceptiekosten een belangrijke rol. De suggestie van de P.P.R.-fractie, die wij ook terugvinden bij de P.v.d.A.-fractie, om dan maar een partiële vermogenswinstbelasting in overweging te nemen heeft als bezwaar, dat de overheid dan eenzijdig te werk zou gaan. In de huidige marktsituatie voor woonhuizen zou zo'n belasting overigens geen opbrengst geven. Wat het door deze leden genoemde aspect betreft, dat aldus tevens ervaring kan worden opgedaan, wijzen wij erop dat in Nederland tot 1953 een speculatiewinstbelasting heeft bestaan. Er is dus al ervaring opgedaan met een dergelijke belasting, als mogelijke vormgeving van een vermogenswinstbelasting. De motieven tot afschaffing daarvan waren gelegen in de geringe opbrengst tegenover de forse perceptiekosten. Deze overwegingen gelden ook thans tegen invoering van een vermogenswinstbelasting. 18. Samenhang tussen de belastingen in de vermogenssfeer Wij hebben er nota van genomen dat de leden van de fractie van de P.v.d.A. opmerken dat er niet op voorhand sprake behoeft te zijn van budgettaire neutraliteit ten gevolge van de wijzigingen in de vermogensbelasting en het successierecht, maar dat er in hun ogen zeer wel sprake mag zijn van een per saldo positieve opbrengst. Evenzeer hebben wij er in dit verband kennis van genomen dat de leden van de V.V.D.-fractie vinden dat de in de toelichting gevolgde redenering te veel stoelt op de opvatting dat erven verrijking betekent - een opvatting die er geen rekening mee houdt dat bestaand vermogen bij vererving in twee generaties aanzienlijk door successierecht wordt aangetast.
De Minister van Financiën, A. P. J. M. M. van der Stee De Staatssecretaris van Financiën, M. J. J. van Amelsvoort
Tweede Kamerzitting 1979-1980,15905, nr. 6
58