Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1992-1993
22990
Nr. 3
Beleid voor openluchtrecreatie in de jaren negentig
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 1 juni 1993 Ter voorbereiding van een uitgebreide commissievergadering heeft de vaste Commissie voor Landbouw en Natuurbeheer' een aantal vragen gesteld aan de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over de nota Kiezen voor recreatie. De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 28 mei 1993. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt. De voorzitter van de commissie, Blauw De griffier van de commissie, Coenen
' Samenstelling: Leden: Van der Linden (CDA), Van Noord (CDA), Blauw (VVD), voorzitter, Van der Vlies (SGP), Nijland (CDA), Te Veldhuis (VVD), Kamp (VVD), Eisma (D66), Huys (PvdA), Swildens Rozendaal (PvdA), Roosen van Pelt (CDA), ondervoorzitter, Reitsma (CDA), Biesheuvel (CDA), J. H. van den Berg (PvdA), Feenstra (PvdA), Ter Veer (D66), Van der Vaart (PvdA), M. D T. M de Jong (CDA), Van Zijl (PvdA), Kersten (PvdA), Ockels (PvdA), Van der Ploeg-Posthumus (CDA), en Van Ojik (GroenLinks). Plv leden: Frissen (CDA), Esselink (CDA), Franssen (VVD), E. van Middelkoop (GPV), De Kok (CDA), Jorritsma-Lebbink (VVD), Linschoten (VVD), Tommel (D66), Melkert (PvdA), Van Rijn-Vellekoop (PvdA), Leers (CDA), Eisses-Timmerman (CDA), Boers– Wijnberg (CDA), Vacature (PvdA), Castricum (PvdA), Nuis (D66), Leerling (RPF), De Graaf (CDA), Spieker (PvdA), R. van Middelkoop (PvdA), Vos (PvdA), Van Houwelingen (CDA) en Willems (GroenLinks).
313283F ISSN0921 7371 Sdu Uitgevenj Plantijnstraat 's Gravenhage 1993
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 990, nr. 3
Categorie A: Besturingsfilosofie en hoofdlijnen van beleid. (Kerntaken, verantwoordelijkheden, decentralisatie)
1 De sector openluchtrecreatie is nog jong en versterking is noodzakelijk. Wordt met de in de nota beoogde decentralisatie en werking van de markt niet vooruitgelopen op de draagkracht van de sector (pag. 55)? Nee. Het past binnen het streven van een terugtredende rijksoverheid de verantwoordelijkheid voor de concrete beleidsuitvoering zoveel mogelijk in handen te leggen van andere overheden en particuliere sector. Teneinde andere overheden en particuliere sector te begeleiden en 20 goed mogelijk toe te rusten voor het invulling geven aan het openluchtrecreatiebeleid binnen de gewijzigde rolverdeling is uitwerking van het thema «Versterking sector» essentieel. In de komende tijd zal extra aandacht worden gegeven aan de professionalisering van de recreatieschappen, het stimuleren van regionale recreatieplafonds en het recreatie-onderzoek. Naast de uitvoering van het Rijksbeleid gekoppeld aan de kerntaken, zoals Randstadgroenstructuur en de landelijke routenetwerken, kan het Rijk ook éénmalige ondersteuning bieden aan activiteiten die beogen in regionale situaties ontwikkelingen te stimuleren. Naast onderzoek kan daarbij gedacht worden aan experimenten, voorbeeldplannen en marke– tingplannen voor enkele recreatief-toeristische gebieden van nationale betekenis. De verantwoordelijkheid voor de concrete beleidsuitvoering blijft in die situaties bij de betrokken andere overheden en particuliere sector liggen.
2 a) Kan de regering aangeven wat zij in feite wil met het primair verant– woordelijk zijn op landelijk niveau (pag. 16)? b) Gaat dit kerntakenbeleid wel samen met de teneur van de nota «Kiezen voor Recreatie», welke op alle terreinen rijksbemoeienis veron– derstelt? c) Wat is in dit kader de taak van de regionale medewerkers van de directie Openluchtrecreatie ? a) De regering bedoelt hiermee aan te geven, dat de bepaling van het landelijk recreatiebeleid, ofwel het stellen van de kaders voor het recrea– tiebeleid, op rijksniveau plaatsvindt. Beleidsbepaling geschiedt echter niet in een vacuüm, maar in een wisselwerking met de overige betrok– kenen in de sector. Dit komt tot uiting in de in de nota verwoorde «bestuderingsfilosofie». b) De in de nota aangegeven kerntaken zijn gebaseerd op keuzes en prioriteitsstelling op landelijk niveau. Daarnaast wordt ingegaan op de rol van anderen in de sector recreatie. Teneinde hen die rol te kunnen laten vervullen, is in de startfase soms enige ondersteuning van rijkszijde mogelijk. c) de regionale medewerkers van de directie openluchtrecreatie zijn onderdeel van de directie en behoren daarmee tot het kerndepartement. Op grond van hun specifieke regionale kennis dragen zij bij aan de lande– lijke beleidsvoering, in de geest van het onder punt a) gestelde.
3 Hoe actief gaat de overheid optreden om het collectieve belang van de recreatie veilig te stellen? (pag 16)? Het gaat hier om een belangrijk punt van aandacht voor alle overheids–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 990, nr. 3
niveaus. In het ruimtelijk beleid wordt in het kader van het Structuur– schema Groene Ruimte dan ook aan de mede-overheden verzocht bestaande recreatiemogelijkheden planologisch veilig te stellen. Voorts zullen op nationaal niveau de ontwikkelingen in vraag naar en aanbod van recreatiemogelijkheden nauwlettend worden gevolgd, teneinde tijdig mogelijke toekomstige knelpunten te kunnen signaleren.
4 Is er nog controle van het Rijk op het beleid van anderen, zoals andere overheden of particulieren (pag. 14)? Hoe vindt de controle op uitvoering door diverse instanties plaats? Wie controleert wie? In het openluchtrecreatiebeleid gaat het Ministerie van LNV er bij de beleidsbepaling van uit dat andere overheden en particulieren mede verantwoordelijkheid dragen. In de «besturingsfilosofie» is op de verdeling van die verantwoordelijkheden ingegaan. Van een directe controle op het beleid van anderen is geen sprake. Wel zal het ministerie anderen aanspreken op hun verantwoorde– lijkheid als daartoe aanleiding bestaat. Waar het financiële relaties betreft die met andere overheden of parti– culieren worden getroffen, wordt gecontroleerd of met de beschikbaar gestelde gelden de afgesproken doeleinden zijn bereikt.
5 Hoe kan gegarandeerd worden dat ook andere overheden hun bijdrage blijven leveren aan het ontwikkelen en onderhouden van recreatiege– bieden? (Ook binnen de stedenj? Dit kan niet gegarandeerd worden. Alleen ten aanzien van met rijkssubsidie aangelegde recreatieve voorzieningen gelden subsidievoorwaarden, die o.a. de verplichting van een adequaat beheer en onderhoud gedurende minimaal 20 jaar opleggen aan andere overheden.
6 Is de coördinatie en bemoeienis met de recreatie in het stedelijk gebied niet gewoon een taak van de betreffende provincies en steden (pag. 17)? Ja, stimulering en ondersteuning van deze taak via visievorming en onderzoek, voorlichting en onderwijs op landelijk niveau maakt evenwel onderdeel uit van de coördinerende Rijkstaak voor de openluchtrecreatie, mede vanwege de relatie met het Rijksverstedelijkingsbeleid en de bestaande samenhang tussen bmnenstedelijke en buitenstedelijke recreatie.
7 a) Kan de regering aangeven wat nu precies de coördinerende taak van het Ministerie van LNV inhoudt (zie ook blz. 57)? b) Vallen alle uitgaven c.q. beheer van toeristisch-recreatieve voorzie– ningen (in de ruimste zin) onder deze coördinatie? c) Welke ministeries betreft het? Hoeveel personeelsleden zijn daarbij per ministerie betrokken? Wat zijn per ministerie de uitgaven voor personeel, beheer, onderhoud en nieuwe uitgaven (zowel toeristisch als recreatief)? De coördinerende taak van het Ministerie van LNV op het gebied van de openluchtrecreatie houdt in het zorgdragen voor interdepartementale
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 990, nr. 3
afstemming en integratie van het openluchtrecreatiebeleid in ander relevant rijksbeleid. Ten behoeve van deze beperkte coördinerende taak functioneert de interdepartementale Coördinatiecommissie Openluchtrecreatie. De commissie komt alleen bij elkaar als daar aanleiding toe is en vergadert ten hoogste 2 a 3 maal per jaar. Naast LNV zijn de volgende ministeries ieder met één personeelslid vertegenwoordigd in deze commissie. Economische Zaken, Financiën, VROM, Verkeer en Waterstaat, Defensie en WVC. De afstemming waar het gaat om specifieke uitgaven voor toeristisch– recreatieve voorzieningen vindt - waar nodig - meestal op ad hoc basis plaats tussen de departementen. De uitgaven voor specifieke recreatief-toeristische voorzieningen zijn in de regel niet rechtstreeks uit de diverse begrotingen anders dan die van LNV te herleiden. 8
Bestaat er geen frictie, qua belangen, tussen de diverse ministeries (pag. 17)? In de Nota Kiezen voor Recreatie zijn de verantwoordelijkheden van de verschillende bij de openluchtrecreatie betrokken ministeries aange– geven. Op dit terrein zijn geen fricties aanwezig. Afstemming en coördi– natie van het rijksbeleid vindt plaats via overleg op interdepartementaal niveau, waarbij de interdepartementale Coördinatiecommissie Openluchtrecreatie een belangrijke rol vervult.
9 Hoe denkt men het profijtbeginsel (pag. 85) in de praktijk toe te passen? Kan het profijtbeginsel invloed hebben op de recreatievraag vanuit verschillende inkomensgroepen? Kan het profijtbeginsel leiden tot verhoging op de van nature aanwezige voorzieningen die vr'ij en gratis toegankelijk blijven? Toepassing van het profijtbeginsel is mogelijk waar het gaat om speci– fieke daartoe aangelegde recreatiegebieden en daar binnen gelegen voorzieningen. Voorwaarde daarbij is dat het niet discriminerend mag werken, in de zin dat het ten algemene nutte-principe en het openbare karakter in het geding komt. Ook mag invoering van het profijtbeginsel niet leiden tot verhoging van de recreatiedruk op kwetsbare natuurge– bieden. Categorie B: Relatie met natuur, landbouw en milieu
10 Het ministerie zal gebruiksnormen ontwikkelen voor het recreatief gebruik van kwetsbare gebieden (pag. 19). Kunt u aangeven aan wat voor soort normen u in dit verband concreet denkt? Hoe definieert u kwetsbare gebieden; zal de ecologische draagkracht van gebieden hierbij uitgangspunt zijn? Wie zal de normen voor de specifieke gebieden bepalen en toezien op de naleving ervan? Is een indicatie te geven, op welke termijn een stelsel van gebruiksnormen voor het recreatief gebruik van kwetsbare gebieden ontwikkeld en operationeel kan zijn? Bij de ontwikkeling van de gebruiksnormen voor het recreatief gebruik van kwetsbare gebieden zullen de ecologische hoofdstructuur en de recreatief-toeristische basisstructuur uitgangspunt zijn. In het kader van de uitwerking van het Structuurschema Groene Ruimte zal een en ander op korte termijn nader gestalte moeten krijgen. Hiertoe zal dosis-effect–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22990, nr. 3
relatie-onderzoek moeten plaatsvinden. Doel is uiteindelijk te komen tot afstemmingsrichtlijnen, waarbij het «wise-use»-principe uitgangspunt zal zijn. Per gebied zal bepaald worden wat de draagkracht zal zijn en de beherende instantie zal moeten toezien op naleving van de «normen». Daarnaast zal een kwaliteitsnormeringssysteem worden ontwikkeld. Naast milieu zal de kwaliteit van de recreatie worden beoordeeld naar het functioneren in sociaal, economisch en ruimtelijk opzicht. Aan de hand van onderzoeken naar gebruik en waardering van gebieden zal in overleg met betrokken organisaties/instanties een systeem worden ontwikkeld om de kwaliteit van gebieden voor de recreatie tot uitdrukking te brengen. Het ontwikkelen en operationeel maken van een dergelijk systeem zal meer tijd vergen, aangezien tot op heden het begrip «kwaliteit» nog onvoldoende beschreven is.
11 a) Op welke wijze wordt invulling gegeven aan de recreatieve capaciteit binnen de ecologische hoofdstructuur (pag. 19)? b) Is dat een taak van provincies en/of gemeenten; is er sprake van een (enige) landelijke afstemming? c) Hoe wordt bij de mogelijke zonering invulling gegeven aan een gedifferentieerde uitwerking (bijv.: sportvissers wel, fietsers en wandelaars niet)? Het landelijk kader voor de afstemming van recreatie binnen de Ecolo– gische Hoofdstructuur wordt gegeven in het Structuurschema Groene Ruimte. Invuiling op regionaal en lokaal niveau is een verantwoorde– lijkheid van andere overheden en beheerders. Bij die invulling hoort ook een zonering om specifieke recreatiebehoeften te reguleren.
12 Hoe denkt de staatssecretaris over de spanningen tussen recreatiedruk etc. en natuur en milieu (pag. 15). Wat voor oplossingen of maatregelen zijn hiervoor? De spanning tussen recreatiedruk en natuur en milieu treedt slechts incidenteel, zowel naar plaats en tijd, op. Ter voorkoming en/of vermin– dering van schade worden vaak middelen als zonering (zowel naar ruimte als tijd), voorlichting en educatie toegepast. Afsluiting zou eerst in het uiterste geval moeten plaats vinden. In door beheerders gemaakte beheerplannen vindt o.a. een dergelijke afstemming plaats.
13 Is bij mogelijke zonering (voorkoming schade en overlast) gedacht aan preventief toezicht met behulp van bijvoorbeeld vrijwillige politie (pag. 22)? (bijvoorbeeld in overleg «te leveren» door ANWB en milieu-organi– saties) Een toezichthoudend apparaat van vrijwilligers wordt niet in overweging genomen. Eerder werd zo'n apparaat dat ten behoeve van Vogelwet en Natuurbeschermingswet bestond om praktische redenen opgeheven.
14 Is de regering bereid intensieve milieuschadelijke recreatie-activiteiten (Zoals motorcross, varen met snelle motorboten, modelvliegen) in te perken en sommige (bijvoorbeeld terreinrijden en gebruik van UL V's en jetski's) geheel te verbieden? Het structuurschema Groene Ruimte geeft ondermeer richtlijnen voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 990, nr. 3
afstemming tussen natuur–, bos– en landschapswaarden en verschillende recreatie-activiteiten. Voor de uitvoering van het ruimtelijk afstemmings– beleid ligt de verantwoordelijkheid bij de betrokken andere overheden en beherende instanties. De in de vraag genoemde activiteiten zijn schadelijk wanneer er sprake is van bijvoorbeeld overlast door middel van geluidhinder of schade aan de natuur. Het is echter heel goed mogelijk de negatieve gevolgen van deze activiteiten te voorkomen via een zorgvuldig ruimtelijk beleid en beheers– en zoneringsmaatregelen. Zo is het snelvaren in Rijkswateren gereglementeerd in het kader van het Binnenvaartpolitiereglement. Dat wil zeggen dat varen sneller dan 20 km/uur niet is toegestaan, tenzij een gebied of een locatie daarvan uitdrukkelijk (bij uitvoeringsreglement) is aangewezen. Als gevolg hiervan zijn de mogelijkheden van snelvaren in de Rijkswateren al sterk ingeperkt. In niet-Rijkswateren berust de verant– woordelijkheid daarvan bij de andere overheden. De regering is van oordeel dat het Nederlandse waterareaal voldoende mogelijkheden biedt om ook diverse vormen van snelvaren, waaronder het varen met jetski's, op een verantwoorde wijze te blijven inpassen.
15 Is de regering bereid de aanleg van golfbanen uit te sluiten in waarde– volle kwetsbare natuurgebieden buiten de EHS? Het Structuurschema Groene Ruimte zal hiervoor kaders bieden. De feitelijke afweging kan langs de reguliere kaders van de Ruimtelijke Ordening plaatsvinden.
16 Op welke manier moet de toegankelijkheid van het landelijk gebied (pag. 22) vergroot worden (autowegen, spoor etc.)? Het aanleggen van voorzieningen en het openstellen van gebieden ten behoeve van het recreatief gebruik is hoofdzakelijk gericht op het langzaam verkeer. Er wordt op dit moment gewerkt aan het tot stand– brengen van een landelijk netwerk van voet– en fietspaden. Voorts wordt, in samenwerking met de Nederlandse Spoorwegen, een combinatie van openbaar vervoer en wandelen en fietsen bevorderd.
17 Kan een toelichting worden gegeven op de constatering dat «de huidige verschijningsvorm de aantrekkelijkheid van de landschappen voor de recreanten bepaalt» (pag. 21)? Ja, de identiteit van het landschap is in belangrijke mate bepaald door de landbouw. De aanwezigheid van agrarische bedrijvigheid in gebieden heeft geleid tot diverse typen cultuurlandschappen met karakteristieke dorpsgezichten, boerderij-typen, etc. Zij bepalen mede de belevings– waarde voor de recreant.
18 Betekent het extra opstellen van natuurgebieden (pag. 26) niet een grotere onderhoudspost. Hoe wordt dit gefinancierd? Ja, voorzover de toegankelijkheid van natuurterreinen geen integraal onderdeel uitmaakt van de exploitatieopzet van de terreinbeherende instantie. Een particuliere eigenaar en gemeenten (voor 50%) kunnen in aanmerking gaan komen voor een bijdrage mede ten behoeve van de openstelling. Momenteel wordt een functiebeloningsstelsel ontwikkeld voor bos– en natuurterreinen. Om voor de basisbijdrage en een eventuele
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 990, nr. 3
6
toeslag in aanmerking te kunnen komen zal het terrein in ieder geval opengesteld moeten zijn voor publiek.
19 Wanneer zal het beleid voor de Nationale Landschappen (pag. 34) onderdeel uitmaken van het te voeren beleid voor de zogenaamde Waardevolle Cultuur Landschappen (WCL) ? Met de introductie van de WCL in het Structuurschema Groene Ruimte komt de beleidscategorie Nationale Landschappen te vervallen. De regeringsbeslissing van het SGR (deel 3) zal naar verwachting begin september verschijnen.
20 Vreest de regering niet dat «de verbetering van de recreatieve toegan– kelijkheid van bossen, natuurgebieden, oevers, watergebieden en derge– lijke» (pag. 18) de kwaliteit van de natuur en de landschappen op sommige plaatsen te veel onder druk zal zetten aangezien verbeterde toegankelijkheid intensiever gebruik zal oproepen? Moet vergroting of vermindering van de toegankelijkheid niet per gebied beoordeeld worden? In zijn algemeenheid is er geen reden voor een dergelijke vrees. Voorts zijn er afstemmingsrichtlijnen opgenomen in zowel de Nota Kiezen voor Recreatie als in het Natuurbeleidsplan. Per gebied zal inderdaad beoor– deeld moeten worden op welke wijze de toegankelijkheid van het gebied vormgegeven moet worden.
21 a) Betekent het feit dat de rurale cultuurlandschappen van grote recreatieve waarde zijn, dat deze zoveel mogelijk bewaard moeten worden en dat landbouwgrond in principe niet op grote schaal ten behoeve van natuurontwikkeling uit produktie dient te worden genomen? b) Hoe beoordeelt de regering in dit verband het voorstel van ANWB en WNF om binnen 10 jaar in Nederland 200.000 ha. extra voor de natuur te bestemmen? a) Nee, ook van natuurontwikkelingsgebieden kunnen, zeker op termijn, grote recreatieve waarden uitgaan, zoals bijvoorbeeld nu al het geval is bij het project de Blauwe Kamer. Dit laat onverlet dat rurale cultuurlandschappen een grote recreatieve waarde kunnen vertegen– woordigen. b) Het Kabinet wil aan de doelstellingen van het BNP vasthouden. Wel wil het Kabinet de realisatie van de doelstelling versnellen. Hiervoor zijn extra financiële inspanningen nodig. Alhoewel het voorstel van ANWB en WNF op zich positief beoordeeld kan worden voor natuur en voor recreatie, is met name een adequate financiering en ruimtelijke inpassing, een eerste vereiste.
22 De regering ziet in de ontwikkeling van recreatie en toerisme een instrument dat kan bijdragen aan het instandhouden van de leefbaarheid in het landelijk gebied (pag. 23). Betekent dit dat naar uw opvatting juist in gebieden waar de werkgelegenheid en inkomensvorming het meest onder druk staat, extra inspanningen vereist zijn om de agri-recreatieve functies te herstellen, ook als zo'n regio op dit moment nog geen belang– rijke toeristische waarde vertegenwoordigt? Ja, in gebieden waar de werkgelegenheid en inkomensvorming het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 990, nr. 3
meest onder druk staat, zijn extra inspanningen gewenst om de agri-recreatieve functies te versterken. Het beschikbare budget voor openluchtrecreatie noodzaakt tot inperking van de mogelijke financiële bijdrage aan de recreatief-toeristische gebieden.
23 a) Voor in totaal hoeveel landbouwbedrijven in Nederland vormt toehsme volgens de laatste gegevens een tweede tak (pag. 24)? b) Kunt u bij benadering aangeven hoeveel geld er op de boerderij met toeristische activiteiten wordt verdiend? c) Zal de verruiming van het aantal kampeermiddelen tot 10 per boerderij in sommige gebieden - met name binnen de EHS - niet een te groot beslag leggen op natuur en landschap ? a) Naar schatting bieden op dit moment 1200 a 1500 bedrijven in het agrarisch gebied kampeergelegenheid. De helft van deze aanbieders heeft, naast inkomen uit het kampeerbedrijf, ook inkomsten uit andere activiteiten zoals de verhuur van kamers of groepsverblijven, stalling van caravans en verkoop van agrarische produkten. b) In Zeeland liggen de netto-opbrengsten op ± f 9000,- per jaar.; voor de rest van Nederland wordt ca. f 2000,- a f 3000,- per jaar verdiend met recreatief-toeristische activiteiten op de boerderij. c) Nee, het aantal van maximaa! 10 kampeermiddelen is gekozen vanuit de verwachting dat dit een redelijke grens voor kleinschalig kamperen is. Het betreft overigens een bovengrens. Burgemeester en wethouders kunnen een vrijstelling afgeven voor een lager aantal, indien het gaat om een erf dat is gelegen in een gebied waaraan bijzondere waarden worden toegekend.
24 Is de regering bereid een regeling te treffen tot (wettelijk) verplichte aanwijzing door provincies van gebieden waar kamperen bij de boer wordt beperkt of verboden in het belang van natuur en landschap? Het voorstel voor de Wet op de Openluchtrecreatie (kamerstuk nr. 21 447) biedt middels artikel 20 de mogelijkheid aan Provinciale Staten om in het belang van de natuur– en landschapsbescherming gebieden aan te wijzen waar kampeermiddelen voor recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen onverkort worden verboden of beperkt gedurende een bepaalde periode.
25 Wordt de brochure (in verband met recreatie op de boerderij) uitge– geven door het ministerie? Op welke termijn? Ja. Naar verwachting zal de brochure begin 1994 worden gepresen– teerd.
26 Wie dragen de kosten die ontstaan door het venvijderen van vervuiling door intensieve recreatie (pag. 112)? Uitgegaan moet worden van het principe «de vervuiler betaalt». In overleg met bijvoorbeeld de ANWB worden voorlichtingscampagnes gehouden, om recreanten milieubewuster te maken. Individuele recre– anten kunnen veelal niet worden aangesproken op het vuil dat ze achter– laten, derhalve zal in de praktijk de beheerder/ beherende instantie de kosten voor zijn/haar rekening nemen. Deze kosten moeten worden gezien als onderdeel van de totale beheerlasten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 990, nr. 3
8
27
Welke instantie gaat die milieulocatieverklaring (pag. 19) onderzoeken en verstrekken? Door de subsidieaanvrage zal bij de uitvoering van projecten een milieulokatieverklaring moeten worden overlegd. Hij is zelf verantwoor– delijk voor het onderzoek. Categorie C: Recreatie en Verstedelijking
28 Hoe is een wervend woon– en vestigingsklimaat (pag. 19) goed te combineren met het uitbreiden van recreatiemogelijkheden in de Randstad? Waar veel gebouwd wordt is minder ruimte voor grote recrea– tieaangelegenheden (wel behoefte); hoe kan die frictie worden opgelost? Recreatieruimte is noodzakelijk voor een wervend woon-werkklimaat. Het ruimtegebrek dwingt tot een zo efficiënt mogelijk gebruik, waarbij goede groene (recreatieve) verbindingen vanuit de woonkern en een multifunctionele invulling van de groene ruimte een oplossing zijn. Dit vereist een goede planologische afstemming. Versnippering en klein– schaligheid maakt het ruimteprobleem alleen maar groter, daarom richt het beleid in de Randstad zich in de toekomst op grote multifunctionele groengebieden en hun verbindingen. 29 In het Trendrapport wordt een extra uitbreiding van de aantallen te bouwen woningen in de randstedelijke stadsgewesten voorzien. Welke consequenties heeft dit voor de omvang van de randstadgroenstructuur– plannen (pag 18)? Is er een oppervlaktenorm die de (landelijke) recrea– tiebehoeften aangeeft?
Geen; een zeer groot deel van het voor recreatie ter beschikking staande rijksbudget wordt ten behoeve van de realisatie van de Randstadgroenstructuur ingezet. Een extra taakstelling impliceert additionele middelen voor het Randstadgroenstructuurbeleid. Momenteel wordt het onderzoek binnen– en buitenstedelijk groen uitgevoerd. Het ligt in de bedoeling hieruit normeringen voor groen te kunnen destilleren. 30 a) Wanneer zullen die zes «zoeklocaties» grote groengebieden (deels) worden gerealiseerd (pag. 54)? b) Zullen daarvoor ook gelden uit de openluchtrecreatiemiddelen worden gedecentraliseerd?
a) Nadat het Structuurschema Groene Ruimte deel 3 is uitgebracht zal gestart worden met de realisatie van de Grote Groengebieden. Het is het voornemen om deze gebieden in het jaar 2010 te hebben ingericht. b) Het Kabinet heeft het IPO voorgesteld de middelen voor de uitvoering van de Randstadgroenstructuur, met inbegrip van de middelen voor de zes groengebieden, door middel van een brede doeluitkering te decentraliseren. 31
Wordt er buiten de Randstad wel financieel bijgedragen in de aanleg voor voorzieningen die niet specifiek voor recreatie zijn maar wel een recreatieve «nevenfunctie» hebben (pag. 19 en 50)?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 990, nr. 3
Ja, zo zal bijvoorbeeld in het kader van het Meerjarenplan Bosbouw; het Rijk meewerken aan de aanleg van bos met tevens een belangrijke recreatieve functie.
32 Welke gevolgen heeft de voorgenomen concentratie van Rijksgeld en –beleid op randstadgebieden voor projecten elders in het land, die in voorgaande jaren in overleg met de Rijksoverheid zijn voorbereid en waarvoor nu geen gelden meer beschikbaar zijn? Het gevolg is dat projecten buiten de Randstad niet met Rijkssteun tot stand kunnen komen, behalve indien zij behoren tot de nieuw geformu– leerde kerntaken. In alle gevallen geldt dat juridische verplichtingen worden nagekomen. Voorts wordt een viertal grootschaüge projecten met steun van het Rijk afgebouwd.
33 Moet die medeverantwoordelijkheid voor recreatie in en om de stad (pag. 49) niet zo spoedig mogelijk worden gedecentraliseerd? De medeverantwoordelijkheid van LNV beperkt zich tot onderzoek, voorlichting en onderwijs op landelijk niveau. De concrete uitvoering is een verantwoordelijkheid van andere overheden. Daartoe zijn door het Kabinet aan het IPO decentralisatievoorstellen gedaan. Categorie D: Waterrrecreatie
34 Kan nader uitgelegd worden in hoeverre de uitvoeringsorganisatie voor de Beleidsvisie Recreatietoervaart in Nederland (BRTN) zelfstandig zal kunnen opereren (pag. 41) Aan het organisatie-adviesbureau Kleynveld Management Consultants (KPMG) is opdracht gegeven om advies uit te brengen over de verzelf– standigingsmogelijkheid van de projectorganisatie BRTN, die bij de directie Openluchtrecreatie van LNV is ondergebracht om het beleid ter realisering van de BRTN-doelstellingen aan te sturen. Het advies wordt op korte termijn verwacht en zal op 2 juli a.s. in de stuurgroep BRTN worden besproken, waarna tot een definitieve standpuntbepaling kan worden gekomen.
35 Is de coördinatie voor de bediening van bruggen en sluizen (pag. 41) niet te realiseren door mede vanuit de vaarbelasting financieringsmid– delen aan te dragen? In de huidige opzet vloeien de middelen die beschikbaar komen uit de pleziervaartuigenbelasting in de algemene middelen. Een koppeling met de oplossing van knelpunten in het recreatietoervaartnet (BRTN) is niet voorzien.
36 Is de regering bereid per watergebied te (doen) bepalen in hoeverre uitbreiding of vestiging van jachthavens en aanlegplaatsen acceptabel is met het oog op de EHS?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 990, nr. 3
10
Deze bepaling vindt plaats in de komende Regeringsbeslissing Struc– tuurschema Groene Ruimte. 37 a. Behoort het tot de mogelijkheden om het varen met snelle motor– boten in wateren met de groene koers uit te sluiten? b. Op welke wijze is er effectief toezicht mogelijk op het gebruik (misbruik) van snelle motorboten in gebieden waar dit niet is toegestaan?
a. Voor het varen met snelle motorboten in de Rijkswateren geldt het Binnenvaartpolitiereglement. In deze wateren geldt dat niet sneller mag worden gevaren dan 20 km/uur, tenzij snelvaren uitdrukkelijk (bij de jaarlijks verschijnende Regeling snelle motorboten Rijkswateren) is toegestaan. Op grond van het bovengenoemde reglement is het mogelijk om in de Rijkswateren de gebieden met een groene koers voor snelvaren uit te sluiten. Buiten de Rijkswateren behoort dit tot de verantwoorde– lijkheid van de andere overheden. b. Het reguliere toezicht en controle op de naleving van de vaarregels berust bij de politie. In gebieden met een bijzonder beheersregime, bijvoorbeeld gebieden die onder de werking van de Natuurbescher– mingswet zijn gebracht, kan op grond van die wet ook aan anderen opsporingsbevoegdheid worden verleend. 38 Hoe worden overtreders van de regels gestraft (pag. 43)7 Betekent dat, dat overal waterpolitie aanwezig is of wordt de controle in particu– liere handen gelegd?
De reguliere controle op de naleving van vaarregels gebeurt door het Politieapparaat. In gebieden met een bijzonder beheersregime (bijvoor– beeld gebieden die onder de werking van de Natuurbeschermingswet zijn gebracht) kan ook aan andere personen opsporingsbevoegdheid worden verleend. Bestraffing van overtreding vindt plaats conform de sancties die in de overtreden regeling zijn genoemd. Categorie E: Versterking van de sector (organisatiestructuur, deskundig– heidsbevordering, onderzoek, voorlichting, onderwijs)
39 Wat is in het kader van het OVO-drieluik (hoofdstuk 7: pag. 87 t/m 101) voor recreatie de beoogde verhouding tussen rijksoverheid en derden waar het gaat om verantwoordelijkheid, uitvoering en finan– ciering? Met betrekking tot de OVO-instrumenten voor recreatie wordt de volgende verantwoordelijkhedenverdeling tussen de verschillende partners beoogd: - de rijksoverheid draagt zorg voor beroepsonderwijs (dagonderwijs), voor toepassingsgericht en daarmee samenhangend strategisch en fundamenteel onderzoek en voor kennisdoorstroming; dat wil zeggen de ontsluiting van onderzoek door de «tweedelijns» voorlichting die gericht is op de sector; - het bedrijfsleven en de particuliere organisaties dragen zelf verant– woordelijkheid voor het cursorisch onderwijs, kadervorming en «eerste– lijns» voorlichting, dat wil zeggen voorlichting vanuit bedrijfsleven en organisaties naar de aangeslotenen; - het ministerie en andere partners in de sector dragen gezamenlijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 990, nr. 3
11
verantwoordelijkheid voor praktijkgericht onderzoek en samenwerking tussen organisaties en insteliingen. Er wordt naar gestreefd de betrokkenheid van de sector bij het recreatie-onderzoek in de komende tijd - ook in financiële zin - te versterken.
40 In hoeverre is er reeds overleg geweest tussen de Ministeries van EZ, van LNV en de landelijke organisaties (pag. 87)?Zo nee, wanneer zal dit overleg plaatsvinden? In het kader van de binnenkort door LNV uit te brengen nota over vernieuwing van het kennissysteem van het Ministerie van LNV (onderwijs, voorlichting, onderzoek) hebben vele betrokkenen, waaronder ook landelijke organisaties op het terrein van de openluchtrecreatie hun inbreng geleverd. Nader overleg met deze organisaties alsmede met het Ministerie van EZ over de concrete voorstellen toegespitst op het beleidsterrein openluchtrecreatie, zal de komende maanden worden voortgezet.
41 Zijn nu reeds voldoende (onderzoeks)gegevens bekend voor het te voeren beleid en de verzelfstandiging van de sector? Voor belangrijke onderdelen van het beleid bestaat behoefte aan meer oriderzoekgegevens, onder andere op het terrein van continue registratie van het recreatief gedrag van mensen. Daarnaast is het inzicht in het economisch functioneren (arbeidsplaatsen, investeringen, etc.) in relatie met het particulier initiatief nog onvoldoende. Voorts bestaat in relatie met natuur, landschap en mobiliteit een groeiende behoefte aan meer gegevens. Een ander knelpunt vormt de toegankelijkheid van veel studies, onderzoek e.d., die veelal sterk regionaal bepaald zijn waardoor van een zekere onbekendheid en versnippering van relevant materiaal sprake is. De (verdere) verzelfstandiging van de sector hangt niet in eerste instantie af van een betere beschikbaarheid van onderzoekge– gevens. Wel zal een goed functionerend onderzoekcircuit deze verzelf– standiging een steun in de rug geven. Mede daarom zal nog dit jaar in het kader van het herijken van het OVO-instrumentarium (onderzoek, voorlichting, onderwijs) binnen het Ministerie van LNV, ook voor de openluchtrecreatie de nodige actie worden ondernomen. Deze actie heeft onder meer betrekking op een analyse van de kennisbehoefte en kennisinfrastructuur. Eén en ander gebeurt in nauw overleg met verte– genwoordigers van de sector.
42 Hoe zien de voorstellen van de Stichting Continu Vakantie-Onderzoek en het CBS er uit (pag. 88)? De Stichting Continu Vakantie-Onderzoek registreert via panelon– derzoek de vakantieparticipatie van Nederlanders voor lange en korte vakanties in binnen– en buitenland. De Ministeries van LNV en EZ partici– peren hierin samen met andere betrokkenen. In 1989 is gestart met het verkennen van de mogelijkheden om te komen tot één nationaal dagtochtenonderzoek. In 1990/1991 heeft het CBS registratie gehouden van dagtochten vanuit de eigen woonplaats. Om ook een beeld te krijgen van dagtochten vanuit het vakantie-adres zijn in opdracht van het CBS en de Ministeries van LNV en van EZ voor dezelfde periode extra vragen opgenomen in het Continu Vakantie-Onderzoek. Over de vraag of een breed dagtochtenonderzoek nu nog steeds nodig is, wordt overleg
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 990, nr. 3
12
gevoerd tussen betrokken partijen, waaronder het Ministerie van LNV. Een besluit daarover is nog niet genomen.
43 Binnen welke termijn zullen de diverse onderzoeken (bijvoorbeeld investeringsbereidheid van het bedrijfsleven, functie kinderboerderijen etc.) plaatsvinden (pag. 91)? Wie initieert deze onderzoeken? De in de nota Kiezen voor Recreatie aangekondigde onderzoeken zullen in principe in een periode van 4 jaar worden uitgevoerd c.q. in gang worden gezet. Het onderzoek naar de investeringsbereidheid van het bedrijfsleven ten behoeve van de exploitatie van openluchtrecrea– tieve voorzieningen is afgerond, waar het gaat over de mogelijkheden van sponsoring (november 1992). Het onderzoek Kinderboerderijen is zeer recent opgeleverd en door mij op 10 mei j.l. aangeboden aan de voorzitter van de Stichting Kinderboerderijen Nederland. De onderzoeken uit Kiezen voor Recreatie worden in overleg met de sector door het Ministerie van LNV geïnitieerd. Daar waar deelbelangen liggen worden andere ministeries bij het initiatief betrokken. Van het bedrijfsleven, de recreantenorganisaties en van andere overheden wordt in toenemende mate medefinanciering verwacht.
44 Worden voor het onderzoek, dat gestimuleerd wordt door het Minis– terie van Economische Zaken (pag. 88), gelden uitgetrokken? Op jaarbasis stelt het Ministerie van Economische Zaken voor het totale toeristische onderzoek f 2 500 000,- beschikbaar (zie begrotings– artikel van het Ministerie van EZ: 05.12.310).
45 a. Welke onderwijsinstellingen (O&W + LNV) leveren toeristisch/ recreatief opgeleide mensen op en hoeveel zijn dat jaarlijks? (WO, HBO, MBO, LBO)? b. Welke particuliere onderwijsinstellingen zijn actief in de markt (zowel dag– als deeltijdopleidingen). Hoeveel mensen worden hier jaarlijks opgeleid? c. Hoeveel functies zijn er jaarlijks beschikbaar (niet de zittende, wel de vervanging/vernieuwing) in de toeristische sector, en vanuit welke opleiding worden die vervuld? d. Is er sprake (binnen dit geheel) van eigen, specifieke doelgroepen? (Zieblz. 19). Naar aanleiding van uw gedetailleerde vraagstelling is navraag gedaan bij enkele (onderwijs)instellingen. Op basis hiervan kan de volgende informatie worden verstrekt. Wetenschappelijk onderwijs De Landbouwuniversiteit Wageningen (LUW) kent de opleiding Recreatiekunde. De Katholieke Universiteit Brabant (KUB) heeft de studie Vrijetijdswetenschappen en - met ingang van 1993 - de Erasmusuniver– siteit Rotterdam bedrijfskunde met leerstoel Toerisme. Ook andere universiteiten bieden keuzevakken op het gebied van recreatie en toerisme aan, bijvoorbeeld de Katholieke Universiteit Nijmegen (KUN) vakgroep planologie - en de Rijksuniversiteit Groningen - ruimtelijke wetenschappen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22990, nr. 3
13
Hoger onderwijs In het hoger onderwijs komt «toerisme en recreatie» voor in het hoger economisch onderwijs (HEO), het hoger pedagogisch onderwijs (HPO), het hoger sociaal-agogische onderwijs (HSAO) en het hoger agrarisch onderwijs (HAO). In het HEO zijn specifieke en nietspecifieke opleidingen te onderscheiden. Voor de opleiding in toerisme en recreatie zijn de Nederlandse Hogeschool voor Toerisme en Verkeer (NHTV) te Breda en de Christelijke Hogeschool Noord-Nederland (CHN) te Leeuwarden van groot belang. Binnen het landbouwonderwijs besteedt de Internationale Agrarische Hogeschool «Larenstein» aandacht aan aanleg, inrichting en beheer van recreatiegebieden. In de studierichting tuin– en landschapsinrichting wordt het onderwijs op het gebied van de openluchtrecreatie versterkt. In de tachtiger jaren heeft een sterke groei van het aantal opleidings– mogelijkheden binnen het hoger beroepsonderwijs plaatsgevonden. Van de ongeveer 20 opleidingen die aandacht besteden aan vrijetijd, toerisme en recreatie is meer dan de helft gestart in de periode 1985-1990. leder jaar komen er opleidingen bij en verandert de structuur van de bestaande opleidingen. Het meest recente overzicht is opgesteld door de HBO-Raad in het kader van het Vooronderzoek HBO-opleidingen «toerisme en recreatie», maart 1991. De gegevens hebben betrekking op studiejaar 1990-1991. Hogeschool
Sector
Studierichting
Maximale instroom
Jaarlijks (verwachte) uitstroom
Opleidmg op specifiek werkveld gericht
1 NHTV
heo
240 30 105
180-200
ja
25 100
neé
2 Hogeschool Heerlen
heo
–toerïsme en recreatie –nat.gids toegepaste huishoudweten– schappen
3 Haagse Hotelschool 4 Rijkshogesch Usselland 5 Hanzehogesch. Groningen 6 Hogeschool Diedenoort 7 Hogere Hotelschool Maastricht 8 Chr. Hogesch. Noord-Ned. 9 Chr Hogesch. Noord-Ned.
heo heo
thw thw
100 100
80
nee nee
heo
thw
165
160
nee
heo
thw
125
120
nee
heo
hoger hotelonderwijs
270
215
ja
heo
hoger hotelonderwijs
200
150
nee
hsao
toegepaste vrijetijdsweten– schappen hoger hotelonderwijs
120
10 Hotelschool Den Haag 1 1 Hogeschool Drenthe
heo
12 Hogeschool Holland 13 Alg Hogesch. Amsterdam 14 Hogesch. Kath. Leergangen Tilburg 15 Hogeschool Den Bosch
hpo hpo
16 Hogeschool Sittard 17 Hogeschool Midden-Ned 1 8 Hogeschool Nijmegen
hsao hsao
heo
hpo
hsao
hsao
commerciële economie. diff .recr. en toer. hpo nationaal gids hpo recreatie en toerisme hpo recreatie en toerisme cultureel werk. afst richting vorming en recr. recreatie en toerisme recr, toerisme en cultuur recreatie en toerisme
240
50-60
70-80 175
ia nee
50-60
25-30
ia
30 20
25 18
ja ja
20
18
ia
geen max.
18
nee
56 120
20-30 80
ia ja
70
60
ia
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 990, nr. 3
14
Hogeschool
Sector
Studierichting
19 Chr. Hogesch. Rijn Delfland 20 Hogeschool Rotterdam
hsao
recreatie en toerisme
50
40
ja
hsao
recreatie en toerisme
53
35
ja
Maximale instroom
Jaarlijks (verwachte) uitstroom
Opleiding op specifiek werkveld gericht
Middelbaar en lager beroepsonderwijs Het middelbaar beroepsonderwijs kent vele opleidingen die (mede) van betekenis zijn voor recreatie en toerisme. Er zijn tien scholen voor Middelbaar Toeristisch Recreatief Onderwijs (MTRO), gevestigd te Zwolle, Utrecht, Eelde, Leiderdorp, Maastricht, Apeldoorn, Heerlen, Tilburg, Middelburg en Den Haag. Daarnaast zijn er nog circa 60 particuliere opleidingen, waaronder de drie vakscholen voor toerisme, de TlO-colleges te Hengelo, Haarlem en Den Bosch. De verschillen naar vereiste vooropleiding, studieduur en lespakket zijn groot. In totaal levert het MBO circa 10 000 afgestudeerden per jaar, zo blijkt uit een beroepenanalyse door het Centrum voor de Innovatie van Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (CIBB), 1989. In het lager en middelbaar agrarisch onderwijs krijgen aanleg en beheer van recreatiegebieden en medegebruik van bos– en natuurter– reinen aandacht. Aan de Agrarische Opleidingscentra (AOC'S) is in 1992 een nieuwe structuur van diploma's en certificaten ingevoerd. Overleg met de beroepspraktijk geschiedt in het Platform Inrichting en Beheer Groene Ruimte (IBGR), waarin ook de recreatiesector is vertegen– woordigd. De AOC's verzorgen tevens opleidingen in de sector landbouw, die een sterke relatie hebben met recreatievormen. Te Deurne en Barneveld zijn opleidingen voor resp. de hippische en draf– en rensport en dierverzorger/beheerder kinderboerderijen. Binnen het leerlingwezen op het terrein van bosbouw en cultuur– techniek en de groene sector bestaat de opleiding tot vakkracht recreatie en de voortgezette opleiding recreatieterreinbeheerder. Cursorisch onderwijs Voor recreatie en toerisme is ook cursorisch onderwijs van groot belang Het Onderwijscentrum Toerisme en Reizen (OTR) 1 bemiddelt onder andere bij het geven van toeristisch-recreatieve cursussen en is bezig met het opzetten van een data-bestand van toeristisch-recreatieve opleidingen. Ook binnen het landbouwonderwijs zijn cursussen die (mede) voor openluchtrecreatie relevant zijn. Recent hebben de AOC's Friesland, Zeeland en AGRON (Doetinchem) cursussen Groenvoorziening voor Recreatiebedrijven gestart. Ook voor recreatievormen die relatie hebben met land– en tuinbouw verzorgen AOC's cursussen, afhankelijk van de regionale vraag, bijvoorbeeld voor kamperen bij de boer en (amateur)tuinieren. Onderwijs en Sector recreatie en toerisme
1 De Stichting Onderwijscentrum Toerisme en Reizen is de overkoepelende organisatie voor branches binnen het toerisme, reizen en recreatie (uitgaand reisverkeer, recreatie en inkomend toerisme).
In 1989 heeft het Centrum voor de Innovatie van Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (CIBB) beroepsprofielen opgesteld. De vijftien beroepspro– fielen zijn onder te verdelen naar: 1. vier profielen met accenten op management algemeen; 2. drie profielen met accenten op recreatiewerkzaamheden; 3. drie profielen met accenten op werkzaamheden ten behoeve van het reisbureaubedrijf;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 990, nr. 3
15
4. twee profielen met accenten op informatie verstrekken; 5. drie profielen met accenten op educatie, voorlichting en begeleiding. Deze beroepenanalyse is met subsidie van de Ministeries van O&W, EZ en LNV verricht in opdracht van het Bedrijfstakgewijs Overleg Onderwijs Bedrijfsleven voor Toerisme en Recreatie (BOOB/TR). 2 De beroepsprofielen worden vertaald in zogenaamde beroepsoplei– dingsprofielen en eindtermen, die, eenmaal formeel vastgesteld door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, door het onderwijs gebruikt moeten worden bij het formuleren van hun leerplannen. Zeer recente gegevens over het aantal afgestudeerden per jaar enerzijds en de opname-capaciteit van de arbeidsmarkt anderzijds zijn niet voorhanden. Wel beschikbaar is de rapportage van de Stichting SVATOR, de voorloper van het Onderwijscentrum Toerisme en Reizen, die in 1989 een grote overproduktie aan afgestudeerden constateert. Het CIBB ziet geen grotere opnamecapaciteit voor toeristisch-recreatief afgestu– deerden dan 1000 tot 1250, de veronderstelde groei inbegrepen. SVATOR voorziet, gezien de ontwikkelingen in het MTRO, een produktie van zeker meer dan 10.000 afgestudeerden per jaar, alle niveaus samen– genomen. Specifieke doelgroepen Met betrekking tot de ontwikkeling van het toeristisch en recreatief onderwijs heeft de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, mw. drs. N.J. Ginjaar-Maas, op 26 juni 1986 mede namens de Staatsse– cretaris van Economische Zaken en de Minister van Landbouw en Visserij een brief gezonden aan de Tweede Kamer (II, '85-'86, 19 582, nr. 1). Deze brief geeft een globale indeling in doelgroepen van het hoger en middelbaar toeristisch en recreatief onderwijs. Uit analyses van de arbeidsmarkt, blijkt dat sprake is van drie verschillende categorieën functies, namelijk: - in de sfeer van informatie en receptie, begeleiding, baliewerk; - in de sfeer van zelfstandig ondernemerschap en management; - in de sfeer van bestemming, inrichting, beheer en expioitatie van recreatiegebieden. Voor een deel van deze categorieën wordt in het landbouwonderwijs opgeleid. Hierbij gaat het met name om functies in de sfeer van bestemming, inrichting, beheer en exploitatie van recreatiegebieden. Onderdelen van deze opleiding geven tevens aansluiting bij functies in de sfeer van zelfstandig ondernemerschap en management.
2
Het BOOB/TR is onlangs opgeheven en overgegaan in het Landelijk Orgaan Beroepsonderwijs Horeca
46 a. Hoeveel arbeidsplaatsen worden nu (1993) reëel (dus niet de formatieplaatsen) gesubsidieerd door de Rijksoverheid (per ministerie) bij de: - Voorlopige Adviesraad voor de openluchtrecreatie - Commissie Vakantiespreiding - Stichting Lange-Afstand-Wandelpaden - Stichting Landelijk Fietsplatform - Breed Overleg Waterrecreatie - Stichting Gezondheid en Welzijn Gezelschapsdieren - Stichting Kinderboerderijen Nederland - Stichting Recreatie - Overleg Samenwerkingsorganen Openluchtrecreatie - Nederlands Bureau voor Toerisme - VW's - Andere - hier nog niet genoemde - organisaties in het kader van recreatie en toerisme
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 990, nr. 3
16
b. Welke andere middelen worden (ook voor 1993) door de Rijks– overheid aan voornoemde organisaties beschikbaar gesteld? c. Wat is de bijdrage (personeel en financieel) van anderen (particu– lieren en langere overheden) in deze organisaties? d. Hoeveel mensjaren worden door de medewerkers van de minis– teries besteed «aan het verkeer» met voornoemde organisaties (overleg, begeleiding, beoordeling, etc.)? e. Is het gewenst de gehele advies– en steunstructuur samen te brengen in een kleine (op kerntaken toegeruste) organisatie? a. Met betrekking tot de Voorlopige Adviesraad voor de Openluchtre– creatie is er geen sprake van subsidiëring. Het betreft 11 formatie– plaatsen van het Ministerie van LNV. - De Commissie vakantiespreiding is een commissie van de VAROR. Voor de door LNV gesubsidieerde organisaties is met ingang van 1 januari 1993 de regeling «Subsidiëring niet-terreinbeherende organi– saties» van kracht, in het kader waarvan een systeem van budgetfinan– ciering wordt toegepast. De financiering van een organisatie is daarbij afgestemd op de door de organisatie uit te voeren werkzaamheden/ taken. Van de met deze fmanciermg samenhangende arbeidsplaatsen kan het volgende beeld worden geschetst: - Stichting Lange-Afstand-Wandelpaden: 2,8 arbeidsplaatsen (aangevuld met een groot aantal vrijwilligers) - Stichting Fietsplatform: 0,8 arbeidsplaats - Breed Overleg Waterrecreatie: secretariaat via St. Recreatie - Stichting Gezondheid en Welzijn Gezelschapsdieren (heet tegen– woordig St. voor Gezelschapsdieren): 0,5 arbeidsplaats - Stichting Kinderboerderijen Nederland: financiële ondersteuning secretariaatswerkzaamheden (0,5) - Stichting Recreatie: 16 arbeidsplaatsen - Overleg Samenwerkingsorganen Openluchtrecreatie; secretariaat via St. Recreatie Andere, niet genoemde, organisaties: - Nederlands Centrum voor Recreatiewerk: 7 arbeidsplaatsen - Consulent Kinderboerderijen: 0,8 arbeidsplaats - St. Zeldzame Huisdierrassen; foktechnisch inspecteur (0,5) Door het Ministerie van Economische Zaken worden, uitgaande van de onder b. en c. genoemde lump-sum bijdragen, de volgende arbeids– plaatsen gefinancierd: - het Nederlands Bureau voor Toerisme: 99 arbeidsplaatsen van de in totaal 195 (full– en parttime) medewerkers - ANVV: 4,5 van de in totaal 7 arbeidsplaatsen b. Andere middelen, ten behoeve van uitvoering van activiteiten: LNV: - St. Recreatie (incl. OSO + BOW): 190000,- Nederlands Centrum voor Recreatiewerk: 60000,- St. Lange Afstand Wandelpaden: 160000,- Fietsplatform: 160000,-; V&W: 80000,- St. voor Gezelschapsdieren: P.M. - NVVS: 500000,- Federatie Paardrijden Gehandicapten: 25 000,EZ: - Voor 1993 stelt EZ in totaal 38,9 mln. gulden ter beschikking van het NBT, als lump-sum bijdrage in de begroting (zie ook onder a) - De lump-sum bijdrage aan de ANVV-begroting bedraagt 0,9 mln. gulden (zie onder a) c. Bijdragen van anderen: - Stichting Lange-Afstand-Wandelpaden: 1760,- Fietsplatform: 188000,-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 990, nr. 3
17
- St. Recreatie: 55 000,- Overleg Samenwerkingsorganen openluchtrecreatie: 40000,- Stichting Kinderboerderijen Nederland: 47000,- St. voor Gezelschapsdieren: 40000,- Nederlands Centrum voor Recreatiewerk: 800000,- St. Zeldzame Huisdierrassen: 33 000,- NVVS: 2 mln. gulden - Federatie Paardrijden Gehandicapten: 350000,- NBT: de bijdrage van met name het - toeristisch - bedrijfsleven zal in 1993 ca. 51% van de totale begroting bedragen, dus ca. 40 mln. guiden. - ANW: de bijdrage van de VVV's aan de begroting van hun koepelor– ganisatie bedraagt in 1993 ca. 25%, dus ongeveer 0,3 mln. gulden. d. LNV: ca. 1,5 mensjaar EZ: ca. 1 mensjaar e. Beleidsmatig gezien is één kleine organisatie voor de sector een onhaalbare, en ook geen goede, zaak. De gedachte van een verder– gaande samenwerking en eventueel bundeling vind ik interessant. Ik ben bereid dit nader te onderzoeken, hoewel het voor mij nog de vraag is in hoeverre hierdoor efficiency-winst kan worden bereikt. Bij een aantal organisaties is een en ander namelijk reeds gebundeld, bijv. het secreta– riaat van OSO en BOW bij de Stichting Recreatie, de gezamenlijke huisvesting van NCR, SLAW en Fietsplatform en de huisvesting van de St. Kinderboerderijen en de Consulent Kinderboerderijen bij het Innovatie– en Praktijkcentrum Dierlijke sectoren te Barneveld. 47 Het voorstel is om te komen tot een vorm van classificatie. Wordt hier gestreefd naar zelfregulering van de branche?
Ja, de initiatieven van Rijkszijde zijn gericht op uiteindelijke zelfregu– lering van de branche. Categorie F: Recreatiemobiliteit (incl. wandel– en fietsroutes)
48 Hoe worden initiatieven op het gebied van mobiliteit en milieu (pag. 179) gestimuleerd? - Er wordt gewerkt aan een netwerk van voet– en fietspaden die deelname van recreanten aan het langzaam verkeer bevorderen. - De dagrecreatieve voorzieningen worden de laatste jaren zo dicht mogelijk bij en in de woongebieden aangelegd. De Randstadgroen– structuur en de voorgenomen aanleg van Grote Groengebieden in de Randstad zijn hiervan goede voorbeelden. - Onderzoek naar alternatieve vervoermethoden bij het voor– en natransport van recreatiedoelen wordt verricht. 49 Is de opzet van de BRTN, waarin met name de financiële taakverdeling is geregeld, ook niet bruikbaar voor het fiets– en wandelpadennet (pag. 41)7
Ja. LNV zal in overleg met andere departementen, andere overheden en maatschappelijke organisaties er naar streven te komen tot een opzet voor de landelijke routenetwerken voor het wandelen en fietsen die vergelijkbaar is met het BRTN.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 990, nr. 3
18
50 Behoort het tot de mogelijkheden om de bewegwijzering van fiets– en wandelpaden (zowel landelijk als Europees) te uniformeren (pag. 28)?
Bij orgamsaties die zich bezighouden met de bewegwijzering van fiets– en wandelpaden wordt van rijkszijde aangedrongen op afstemming in uniformering van de bewegwijzering. Met name met België zijn vergevor– derde afspraken gemaakt over uniformering van de bewegwijzering (GR-routes).
51 Bijna de helft van het totale aantal autokilometers in Nederland bestaat uit vrijetijdsverkeer (pag. 74). Hoe is gewaarborgd dat de in het buitenland verreden kilometers niet in dit cijfer zijn meegenomen? Hoeveel recreatief-toeristische kilometers worden door het Nederlands wagenpark buiten onze landsgrenzen afgelegd? Bij het onderzoek naar het vrijetijdsverkeer (CBS, TU Delft en Werkgroep 2000) is een duidelijk onderscheid gemaakt tussen autokilo– meters in Nederland en die in het buitenland en deze zijn dan ook apart gekwantificeerd. Volledigheidshalve is zelfs per tocht naar het buitenland rekening gehouden met een gemiddelde van 100 km autovervoer op Nederlandse bodem. Uitgangspunt is het vakantiegedrag van Nederlanders naar het buitenland in 1991. In dat jaar legden Nederlandse auto's gemiddeid 1220 km in het buitenland af, waarbij opgemerkt moet worden dat hiervan 66% een vakantiedoel betreft. Totaal is in 1991 door Neder– landers 4,1 miljoen aan kilometers in het buitenland gereden. Categorie G: Ruimtelijk beleid en instrumentarium 52 Welke zijn de voor– en nadelen van wel of niet integraal onderbrengen van het recreatief-toeristisch belang in het Structuurschema Groene Ruimte (pag. 62)?
Voordelen van de integrale aanpak in het Structuurschema Groene Ruimte zijn verankering in de ruimtelijke ordening door opneming van uitspraken in de Planologische Kernbeslissing en waar dit mogelijk is de inbedding in een integrale uitvoering, waardoor ondermeer een meerwaarde kan worden verkregen door bundeling van uitvoeringsinstru– menten. De directe relatie tussen recreatie, bos, natuur en landbouw wordt op deze wijze sterk benadrukt. Van nadelen is daarentegen geen sprake. 53 Is de recreatief-toeristische basisstructuur (pag. 19 en 184) beperkt tot uitsluitend het geheel van voorzieningen die met overheidssteun tot stand zijn gekomen (en vaak door overheden geëxploiteerd) en van voorzieningen, die commercieel worden geëxploiteerd?
De recreatief-toeristische basisstructuur beperkt zich inderdaad tot voorzieningen die met overheidssteun tot stand zijn gebracht. Delen daarvan kunnen door overheden of door particulieren commercieel worden geëxploiteerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 990, nr. 3
19
54 Worden de recreatieve regiostudies (pag. 78) alleen door het Rijk, of mede door hulp van regionale overheden opgesteld? Het Rijk zal initiërend en stimulerend optreden bij het opstellen van de recreatieve regiostudies. In principe zal daadwerkelijk opstellen in de regio plaatsvinden.
55 Op welke wijze denkt de staatssecretaris defensieterreinen te benutten voor recreatiedoeleinden (pag. 75)? Welke terreinen worden hiermee bedoeld? Worden deze terreinen overgenomen van Defensie? Zo ja, met welke financiële consequenties? Wordt overleg gevoerd met gemeenten en provincies over defensieter– reinen die gebruikt zullen worden voor recreatiedoeleinden? Zo ja, wat is het resultaat? Indien nee, waarom niet? Op welke wijze wordt rekening gehouden met de wensen van lagere overheden bij het gebruik van defensieterreinen voor recreatiedoeleinden? . Hoe verhoudt gebruik van defensieterreinen voor recreatiedoeleinden zich met het restrictieve beleid voor bepaalde gebieden zoals dat in de VINEX is vastgelegd (bij de Veluwe)? Op onbebouwde militaire terreinen zou recreatie mogelijk zijn. Onder wiens beheer valt een dergelijk terrein? Wie beslist over (mede-)gebruik voor recreatie? Terreinen van Defensie zijn in beginsel opengesteld voor publiek. Het gaat om de openstelling van oefenterreinen en de beperkte openstelling van vliegbases. Schietterreinen zijn omwille van de veiligheid niet opengesteld. De terreinen blijven in materieel beheer van Defensie zolang de hoofddoelstelling van het terrein een militaire is. Er vindt regelmatig overleg plaats tussen Defensie en gemeenten en provincies over in de regio aan de orde zijnde specifieke wensen ten aanzien van het recreatief medegebruik van de defensieterreinen. Mits de primaire militaire doelstelling niet aangetast wordt zal veelal tegemoet gekomen kunnen worden aan de betreffende wensen. Op de defensieterreinen die gelegen zijn in gebieden die in de VINEX met een restrictief beleid ten aanzien van recreatieve doeleinden zijn aangegeven zal het recreatief gebruik niet additioneel schadelijk mogen zijn voor de natuurfunctie van het gebied.
56 De Europese Commissie geeft meer prioriteit aan de ontwikkeling van het toerisme. Kan aangegeven worden hoe in het voorgestelde beleid wordt aangesloten bij het beleid van de Europese Commissie (pag. 36)? In hoeverre zijn er vanuit Brussel financiële middelen beschikbaar voor recreatief-toeristische ontwikkeling? Heeft Nederland recent in dit verband financiële middelen mogen ontvangen? Met name door middel van de bevordering van het zogenaamde platte– landstoerisme wordt aangesloten bij het beleid voor de Europese Commissie. Op grond van gebruikmaking van regelingen gericht op Euregio's en van de Europese structuurfondsen zijn middelen beschikbaar gekomen voor recreatief-toeristische ontwikkelingen. Tot op dit moment concentreerde de inzet van de middelen zich vooral op het noorden van het land. De inzet van het kabinet wat betreft plattelands– ontwikkeling in het kader van de Europese structuurfondsen richt zich enerzijds op het aanzienlijk vergroten van de werkingssfeer en anderzijds op het bewerkstelligen van minimaal een verdubbeling van de Europese cofinanciering.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 990, nr. 3
20
57 Kan worden aangegeven welke de mogelijkheden zijn voor extra middelen voor het openluchtrecreatiebeleid in het Groenfonds (pag. 103)7 Waaraan wordt in dit kader gedacht? Het Groenfonds heeft op termijn mede als doelstelling door een efficiënt kasbeheer, door het verkrijgen van donaties en sponsorbij– dragen en het aangaan van leningen extra middelen te genereren ten behoeve van de uitvoering van natuur–, bos–, landschap–, landbouw– en openluchtrecreatiebeleid.
58 Wat is de maximale hoeveelheid grond die jaarlijks uit de markt genomen kan worden (pag. 80)? Geldt deze hoeveelheid alleen voor Rijksaankopen of ook voor particuliere projecten? Het grondverwervingsbeleid is er op gericht niet marktverstorend te werken. Hiertoe wordt een marktvolgend prijsbeleid gevoerd. Dit impli– ceert dat de te verwerven hoeveelheid grond enerzijds budgettair, ander– zijds markttechnisch wordt bepaald. In de huidige situatie is met name de budgettaire randvoorwaarde bepalend.. Daarbij bestaat geen onder– scheid tussen rijksaankopen en particuliere projecten.
59 Wat houdt een functiebeloningssysteem (pag. 71) precies in? Met een functiebeloningssysteem kan een eigenaar gestimuleerd worden voorwaarden te scheppen die noodzakelijk zijn voor de aldaar door het Rijk gewenste functievervulling. Met het functiebelonings– stelsel-bos zal onder andere de openstelling ten behoeve van de recrea– tieve functie van het bos gestimuleerd worden.
60 Binnen welke termijn zal de Regeling Bos– en Landschapsbouw (pag. 78) vervangen kunnen worden? Er wordt naar gestreefd het nieuwe functiebeloningsstelsel, dat de Regeling Bijdragen Bos– en Landschapsbouw (RBB) gaat vervangen, per 1 januari 1994 in werking te stellen.
61 Betekent het voorstel een aantal regelingen (zoals de Relatienota, de ROL/RAL en de bergboerenregeling) in elkaar te schuiven (pag. 73), dat middelen die nu voor natuur– en landschapsbeheer worden ingezet voor het beheer van recreatievoorzieningen zouden kunnen worden ingezet? Neen, er zal in principe geen sprake zijn van vrijkomende middelen. Wel wordt bezien in hoeverre uitbreiding van de functiebeloningsrege– lingen naar de relatie openluchtrecreatie-landbouw mogelijk is. Eén systeem verdient daarbij de voorkeur boven de nu bestaande meerdere regelingen.
62 Welke intensieve elementen zullen overgedragen worden aan andere overheden (pag. 85)7 Het Staatsbosbeheer zal de speel– en spartelvijvers die eigenstandig functioneren en geen rol spelen bij het beheer van het totale beheer– gebied afstoten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 990, nr. 3
21
63 Binnen welke termijn kan gestart worden met PPS (Publiek-Private Samenwerking) en wat zal de rol zijn van de overheid in deze samenwer– kingsverbanden (pag. 70)? Met het vormen van netwerken om te komen tot PPS-samenwerkings– verbanden is reeds gestart. Ook zal een nader onderzoek, waartoe reeds opdracht is verstrekt, duidelijkheid moeten bieden over de interesse bij het bedrijfsleven om te participeren in de aanleg van multifunctionele groengebieden. Naast initiator en stimulator kan de rol van het Rijk ook die van co-financier zijn, o.a. bij bosaanleg. 64 Aan welke vormen van sponsoring (pag. 70) wordt gedacht?
Doel van sponsoring is kwaliteitsverhoging van het in te richten recrea– tiegebied, door incidentele bijdragen. Uit een inventariserend onderzoek is gebleken dat openluchtrecreatie goede mogelijkheden biedt voor sponsoring, met name op regionaal niveau. De rol van het Rijk zal in voorwaardenscheppende zin voornamelijk initiërend en stimulerend zijn; enerzijds door behulpzaam te zijn bij het opbouwen van netwerken om sponsors en gesponsorden bij elkaar te brengen en anderzijds door het versterken van de sector, zodat deze zelf actief op de sponsormarkt kan opereren. Met het oog op dat laatste zijn ondermeer cursussen ontwikkeld voor recreatieschappen. 65 Zal het ministerie van Economische Zaken na 1994 nog gelden beschikbaar stellen voor toeristische infrastructuur (pag. 103)?
Neen. Categorie H: Overige onderwerpen
66 Op basis van welke kengetallen (o.a. oppervlakte) is de huidige recrea– tiebehoefte bepaald? Aan de hand van welke getallen wordt het te voeren beleid geëvalueerd? Bij de bepaling van de recreatiebehoefte zijn ondermeer de deelname– cijfers per recreatievorm, de hiervoor aanwezige oppervlakten en de daarvoor geldende capaciteitsnormen per hectare/dag belangrijke kenge– tallen. Het beleid wordt geëvalueerd ondermeer door middel van registratie van de aanleg van recreatie– en bosgebieden, lijnelementen, zoals fiets– en wandelpaden, maar ook onderzoeken naar het recreanten– gedrag. 67 De internationale dimensie speelt voor de recreatie een belangrijke rol, o.a. onder invloed van de Europese eenwording (pag. 10). De invalshoek van het beleid is de recreatiebehoefte van de eigen bevolking in Nederland (pag. 17). Hoe groot is de kans op verdringing van de binnen– landse vraag door de buitenlandse vraag daar het aanbod/beleid op de binnenlandse behoefte wordt afgestemd?
Er is geen sprake van verdringing van de binnenlandse door de buiten– landse vraag. Bij de bepaling van de recreatiebehoefte is rekening gehouden met de vraag vanuit het buitenland.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 990, nr. 3
22
68 Is er een speciaal ouderenbeleid inzake openluchtrecreatie (pag. 109)? Nee, er is geen speciaal ouderenbeleid voor openluchtrecreatie. Wel wordt in de nota «Kiezen voor Recreatie» ingegaan op ondermeer de invloed van demografische ontwikkelingen, waaronder de vergrijzing, op de openluchtrecreatie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 990, nr. 3
23