Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1984-1985
18441
Hoofdlijnen voor een nieuw stelsel van studiefinanciering
Nr. 4
LIJST VAN VRAGEN Vastgesteld 11 oktober 1984
De vroegere stukken zijn gedrukt in het vergaderjaar 1983-1984
Ter voorbereiding van een uitgebreide commissie vergadering legt de vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen1 onderstaande vragen aan de regering ter beantwoording voor. Algemeen 1 Wanneer kan de nota over onderwijs-, studiefinancierings- en sociale zekerheidsaspecten, zoals gevraagd in de motie-Dales van 11 april 1984 worden tegemoet gezien? Wordt de inhoud van die nota meegenomen in het nieuwe stelsel studiefinanciering?
1 Samenstelling: Leden: Van Ooijen (PvdA), voorzitter, Dees (WD), Konings (PvdA), Evenhuis (WD), Worrell (PvdA), Hermes (CDA), Beinema (CDA), Kraaijeveld-Wouters (CDA), Lansink (CDA), Andela-Bauer (CDA), ondervoorzitter, Niessen (PvdA), Van Baars (CDA), Mik (D'66), Wagenaar (RPF), Van der Vlies (SGP), Wallage (PvdA), Willems (PSP), Den Ouden-Dekkers (WD), Dijkstal (WD), Franssen (WD), Ernsting (CPN), Vermeend (PvdA), Leijnse (PvdA). Plv. leden: Ter Veld (PvdA), Braams (VVD), Van der Doef (PvdA), Kamp (WD), vacature PvdA, B. de Vries (CDA), De Boer (CDA), Mateman (CDA), Couprie (CDA), Oomen-Ruijten (CDA), vacature PvdA, Hennekam (CDA), Groenman (D'66), Schutte (GPV), Ubels-Veen (EVP), vacature PvdA, Dijkman (groep Scholten/Dijkman), Van Rey (VVD), Korthals (WD), Lucassen-Stauttener (WD), Lankhorst (PPR), Poppe (PvdA), Toussaint (PvdA).
Op welke wijze wordt in het nieuwe stelsel uitvoering gegeven aan de motie-Buurmeijer van 14 maart 1983? (Aanvulling studiefinanciering van één-oudergezinnen tot aan het niveau van de bijstandsuitkering voor één-oudergezinnen)? (Op de uitvoering van deze motie is nog eens aangedrongen in de motie-Groenman van 23 mei 1984.)
Blijft de mogelijkheid voor bijstandsvrouwen om met behoud van uitkering m.b.o. te volgen gehandhaafd? Zou het mogelijk zijn het systeem van studiefinanciering en uitkeringen op elkaar af te stemmen, aangezien hier anders sprake is van ongelijke positie van studenten binnen één opleiding?
Hoe denkt de regering het probleem te ondervangen dat bij het staken van de studie een student een half jaar moet wachten voor hij in aanmerking komt voor een RWW-uitkering zodat, wanneer de kinderbijslag boven 17 jaar wordt afgeschaft, dit betekent dat betrokkene gedurende een half jaar geen inkomsten zou hebben?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18441, nr. 4
1
5 Op welke wijze wordt in het nieuwe stelsel vorm gegeven aan het uitgangspunt voor een stelsel van studiefinanciering uit de Onderwijsbegroting 1984; te weten: afstemming van het studerenden-budget voor levensonderhoud op de RWW-budgetten? 6 Hoe zal het gat worden gedicht dat is ontstaan doordat bij studiefinanciering niet zoals wel bij het huursubsidiebeleid, ervan wordt uitgegaan dat «iedereen» beschikt over het sociaal minimum? 7 Wanneer zal advies aan de diverse Raden worden gevraagd? Acht de regering het mogelijk dat een wetsvoorstel begin 1985 zal worden ingediend? 8 Kan een summier overzicht worden gegeven van de onder staatsgarantie met (al dan niet onderhandse) kapitaalmarktleningen gevormde investeringsfondsen (bij voorbeeld restauratiefonds WVC, MIP, e.d.)? Om welke bedragen gaat het? Waarom acht de regering deze gevallen van investeren onder auspiciën van de overheid wel gewenst, en wijst zij dit af waar het studiefinanciering betreft? Bladzijde 1
9 Op welke wijze zal de minister de belangenorganisaties van studenten bij de adviesprocedure betrekken? Bladzijde 4 10 Waarom acht de minister het niet noodzakelijk nader in te gaan op de noodzaak te komen tot een nieuw stelsel van studiefinanciering? 11 Zijn naast de drie genoemde bezwaren tegen het huidige stelsel van studiefinanciering (onvoldoende samenhang, afhankelijkheid van ouders en ongelijke behandeling van categorieën studerenden) nog andere bezwaren te noemen, of is hiermee de volledige motivering gegeven? 12 Kan de regering een aanduiding geven van de gevolgen voor de werkgelegenheid bij de Raden van Arbeid als gevolg van de voorgestelde operatie met betrekking tot de kinderbijslag? Kan zij daarbij tevens aangeven hoe zij denkt deze problematiek aan te pakken? 13 Welke premiedaling (AKW-premie) voor resp. werkgevers en werknemers valt te verwachten door de verlaging van de kinderbijslaguitgaven van f1700 min.? 14 Zal de stijging van algemene middelen met f 1700 min. leiden tot een belastingverhoging, en zo ja in welke mate?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18441, nr. 4
2
15 Waarom heeft de regering gekozen voor een daling van de AKW-premie, en een stijging van de algemene middelen? Kan de regering aangeven op welke wijze een stijging van de algemene middelen tot stand zal worden gebracht om een daling van de AKW-premie te compenseren? Ligt het in dit verband in de rede om de daling van de AKW-premie te beschouwen in het kader van de lastenverlichting voor het bedrijfsleven, nu immers de AKW-premie volledig door de werkgevers wordt opgebracht? Zullen werkgevers bijdragen blijven leveren aan de studiefinanciering? Zo neen, waarom niet? 16 Is het de bedoeling de premiedaling AKW die door de uitgavenvermindering mogelijk iste vervangen door een lastenverzwaring op de looninkomens of op de winstinkomens? 17 Wat is het bezwaar tegen een tijdelijk beslag op de kapitaalmarkt, gelet op het feit dat leningen immers na verloop van tijd met rente terugvloeien? 18 Zou de regering nu het antwoord willen geven op vraag 425 bij de begroting voor het jaar 1984 en nauwkeurig willen aangeven hoe het bedrag van f2 mld. kapitaalmarktbeslag is becijferd (geschat aantal studenten, aantal per onderwijsvorm, geschat aantal rentedragende leningen en dergelijke)? 19 Hoe zal de ontwikkeling van het beslag op de kapitaalmarkt zijn tijdens de eerste 10 jaar na invoering van het nieuwe stelsel? 20 Kan uitvoerig aan de hand van kwantitatieve gegevens worden uiteengezet waarom in verband met het beslag op de kapitaalmarkt volledige financiële onafhankelijkheid van studenten niet te verwezenlijken is? 21 Wat is het (verschil in) kapitaalmarktbeslag bij invoering van: a. het nu voorgestelde stelsel; b. het plan-Pais; en c. het nu voorgestelde stelsel zonder de extra trap van een aanvullende beurs? 22 In hoeverre is het mogelijk (financieel) en/of wenselijk (beleidsmatig) om volledige financiële onafhankelijkheid toch tot stand te brengen door in de vorm van een «mix» gebruik te maken van de volgende factoren: a. geleidelijke invoering (voorstel-Pais; dakpannensysteem); b. verlaging basisbeurs onder verhoging van de leningcomponent; en c. beperking van het kapitaalmarktbeslag door versnelde terugbetaling van huidige studieschulden te premieren? 23 Kan het standpunt dat de financiële onafhankelijkheid van de student «op dit moment niet centraal kan staan» nader worden toegelicht, met het oog op de mogelijkheden deze op middellange termijn wel te verwezenlijken, daar dit een van de belangrijkste motieven was om tot een nieuw stelsel van studiefinanciering te komen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18441, nr. 4
3
24 Op welke wijze heeft de regering rekening gehouden bij haar studiefinancieringsplan met de op 7-12-1982 door de Kamer aanvaarde motie-Hermsen (17 552, nr. 13)? 25 Op welke «in de praktijk gebleken onvolkomenheden in het huidige stelsel» wordt gedoeld? 26 Wat gebeurt er met de groep beneden-18-jarigen die een HBO- of WO-opleiding volgen? Wat is het verschil in hoogte van de toelage voor deze groep, in vergelijking met het huidige stelsel? 27 Welke voorzieningen worden er getroffen voorfull-time studerenden ouder dan 27 jaar; bij voorbeeld voor studenten die op hun 26ste jaar een studie beginnen? 28 Hoe rijmt de regering het niet financieel tegemoetkomen aan studerenden boven de 27 jaar met het beginsel van «onderwijs voor allen»?
29 Op grond waarvan is de bovengrens van 27 jaar bepaald? Is deze gebaseerd op de kinderbijslaggrens, of ligt er een ander motief aan ten grondslag? 30 Welke opleidingen gaan onder de term «erkend volledig dagonderwijs» vallen? Bladzijde 5 31 Wat wordt de positie van studenten, die in Nederland erkend dagonderwijs volgen, maar niet in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit? 32 Waarom worden kinderen, die in het buitenland studeren en kinderen die kort durend onderwijs volgen niet in de nieuwe regeling studiefinanciering opgenomen? Blijft voor die kinderen de oude regeling inzake de kinderbijslag gelden? 33 Wanneer zal het kabinet een beslissing nemen over de positie van studenten die in het buitenland studeren of niet erkend volledig dagonderwijs volgen, en over de positie van degenen voor wie thans niet op titel van studie kinderbijslag wordt ontvangen? Wordt duidelijkheid en rechtszekerheid hierover verschaft vóór de indiening van het wetsvoorstel? 34 Is er inmiddels duidelijkheid over de samenstelling en juiste omvang van de groep studerenden in het buitenland en kinderen die kort durend onderwijs volgen? Aan welke maatregel denkt het kabinet om deze groep studerenden financieel tegemoet te kunnen komen? 35 Op welke wijze zal de kinderbijslag voor kinderen van 18 jaar en ouder, waarvoor thans niet op titel van studie kinderbijslag wordt ontvangen,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985. 18441, nr. 4
4
worden vervangen? Hoe groot is die groep, en welk bedrag is daar nu mee gemoeid? 36 Wordt overwogen om de afschaffing van de kinderbijslag voor kinderen van 18 jaar en ouder neer te leggen in een wetsvoorstel tot wijziging van de Kinderbijslagwet? Hoe zal in een dergelijk wetsvoorstel rekening worden gehouden met de boven-18-jarigen die niet van de studiefinanciering kunnen profiteren? 37 Op welke wijze zal ervoor worden gezorgd dat de overgang van 17 naar 18 jaar soepel zal verlopen? 38 Op welke wijze zullen beide stelsels (kinderbijslag voor beneden-18-jarigen, studiefinanciering voor 18-jarigen en ouderen) «goed» op elkaar worden afgestemd?
39 Hoe hoog is het totaalbedrag dat thans gemoeid is met de buitengewone lasten regeling voor aftrek wegens kosten van levensonderhoud? Maakt dat totaalbedrag deel uit van het totaal beschikbare budget voor het nieuwe stelsel? 40 Welke zijn precies de cijfers voor 1984, op basis waarvan het totaalbedrag voor het nieuwe stelsel van f3 mld. is vastgesteld? Gaat het daarbij om cijfers betreffende het studiejaar 82/83? Welk bedrag is in 1985 beschikbaar voor het nieuwe stelsel van studiefinanciering, en hoe is dat bedrag opgebouwd? 41 Volgens het onderwijsverslag 1983 is in het studiejaar 82/83 een totaalbedrag aan studiefinanciering uitgekeerd van f 1 484088000, waarvan f988 752000 als beurs, en f495 336 000, als renteloos voorschot. Hoe vallen deze bedragen te rijmen met de f 1,3 mld. die beschikbaar is voor het nieuwe stelsel (waarvan f 0,8 mld. als beurs)? 42 Het bedrag van f 1,7 mld. in de vorm van kinderbijslag zal in de toekomst onttrokken moeten worden aan de algemene middelen. Is het de bedoeling dat dat bedrag constant blijft? Opwelke manierwordtdat bedrag aande algemene middelen onttrokken? 43 Welk bedrag is feitelijk beschikbaar voor de zogenaamde basisbeurzen, gelet op het feit, dat enerzijds een bedrag van f2200 min. wordt genoemd, en anderzijds in de inleiding gesproken wordt over een benutting van f2,6 mld. voor het verstrekken van beurzen a fonds perdu? 44 Wat is naar schatting de omvang van de bedragen die in de komende 10 jaar (te beginnen in 1984) per jaar terugvloeien van de renteloze leningen? 45 Welk uitgangspunt voor de vaststelling van het rentepercentage zal naar verwachting gelden voor de rentedragende leningen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18441, nr. 4
5
46 Is het rangorde-effect van de kinderbijslag al niet geëlimineerd omdat nu per kind (van dezelfde leeftijdsklasse) per gezin een gelijk bedrag wordt gegeven? Het bedrag varieert toch slechts per aantal kinderen en niet meer per rangorde? 47 Wat zijn de inkomenseffecten voor de ouders van een uitwonende student ouder dan 23 jaar, een uitwonende student ouder dan 18 jaar, en twee thuiswonende kinderen jonger dan 18 jaar, die optreden als gevolg van het elimineren van het rangorde-effect van de kinderbijslag voor de verschillende inkomens (minimum, 1 x modaal, 11/2 x modaal, 2 x modaal, 3 x modaal) in vergelijking met de huidige situatie? Bladzijde 6 48 Hoe zal concreet tot uitdrukking worden gebracht dat studeren gelijk is aan investeren in eigen toekomst?
49 Op welke wijze zal in de praktijk rekening worden gehouden met de huidige toekomstverwachtingen met betrekking tot het verwerven van inkomen na afloop van de studie? 50 Wanneer verwacht de regering financiële zelfstandigheid van studerenden te bereiken op grond van het terugvloeien van rentedragende leningen? 51 Hoe zal de reiskostenvergoeding voor thuiswonende studenten worden vastgesteld? Is dit aan een bepaald maximum gebonden, of worden de werkelijke kosten in aanmerking genomen? Wordt er rekening gehouden met extra hoge reiskosten van studenten die om sociale redenen thuis moeten blijven wonen? 52 Zou het niet overzichtelijker zijn wanneer alle studenten verplicht zouden worden opgenomen in het ziekenfonds? Wat zouden de kosten per student zijn? Welk totaalbedrag zou hiermee gemoeid zijn? Hoeveel meer/minder is dat bedrag in vergelijking met het bedrag dat in het nieuwe stelsel is berekend? Welke consequenties zou verplichte ziekenfondsverzekering voor alle studenten hebben voor de hoogte van de studietoelage? 53 Kan worden ingegaan op de gevolgen van de voorgestelde regeling voor vrouwelijke studenten? (verwezen zij naar het commentaar van de LOEKWO aan de A.R., dd. 1 okt. 1984) 54 Wanneer zal met de voorgestelde financieringssystematiek de zelfstandigheid van studenten worden bereikt? Kan een financiële onderbouwing van deze ontwikkeling worden gegeven, mede gelet op dalende studentenaantallen? 55 Kan een overzicht worden gegeven van aard en omvang van gemeentelijke en provinciale studiefondsen, en het gebruik daarvan door studenten die niet in aanmerking komen voor een rijksstudietoelage?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18441, nr. 4
6
Bladzijde 7 56 In hoeverre kan een effectiever besteding van de totale voor studiefinanciering beschikbare gelden leiden tot een relatieve kostenbeheersing? In hoeverre kunnen in de toekomst de zogenaamde weglekeffecten worden beperkt of vermeden? 57 Is het standpunt dat «van ouders gevraagd moet worden dat zij blijven bijdragen in de onderhouds- en studiekosten van hun kinderen» nog wel te handhaven met name ten aanzien van de laagste inkomensgroepen, indien deze zoals over de periode 80-84 het geval is, een voortdurende inkomensachteruitgang ondergaan? 58 Kan inzicht worden gegeven in de ruimte welke mogelijk wordt geacht bij de ouders respectievelijk bij de studerenden zelf voor een eigen bijdrage in de studiekosten? 59 Is de differentiatie naar leeftijd, welke voor het kinderbijslagregime geldt volledig toepasbaar in het nieuwe stelsel van studiefinanciering? Beschikt het Kabinet over informatie inzake de kosten van levensonderhoud van studenten? 60 Is het systeem van inkomensonafhankelijke basisbeurzen zodanig aan de huidige inkomensonafhankelijke kinderbijslag gebonden dat een wijziging van de laatste naar inkomensafhankelijkheid ook consequenties in dezelfde richting met zich meebrengt voor de basisbeurzen? 61 Kan toegelicht worden dat een ouder wordende student in sterkere mate van zijn ouders afhankelijk wordt, indien de basisbeurs niet toeneemt met de leeftijd? 62 Wat is de rechtvaardiging van het verschil in de hoogte van de basisbeurs bij verschillende leeftijdscategorieën? 63 Hoe luidt de nadere uitwerking van de reiskostenregeling? 64 Zal bij de beslissing over de toekenning van de basisbeurs ook een voortgangsbewaking van de studie behoren, of zal deze basisbeurs worden toegekend, ongeacht de studieresultaten en -vorderingen? Of wordt deze voortgangsbewaking beperkt tot de toekenning van de aanvullende beurs? 65 Hoe is het totale bedrag dat gemoeid is met de basisbeurzen (f2200 min.) berekend? Welk aantal studerenden wordt veracht in 1987? Hoe is dat gedifferentieerd naar onderwijsvorm? Bladzijde 8 66 Wil de minister zijn oordeel geven over een nadere differentiatie binnen de niveaus, waar het gaat om de aanvullende financiering in verband met
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18441, nr. 4
7
directe studiekosten? Kan deze maatregel in combinatie met een nadere differentiatie met betrekking tot eigen bijdragen in het onderwijs (Kamerstuk 18472 - 2, bladzijden 14 en 15) wellicht het bezwaar ondervangen, dat de keuze van de opleiding zou worden beïnvloed door de prijs ervan? 67 Welk vloerbedrag wordt gehanteerd bij de categorie 21 - en 22-jarigen, en welk bij de categorie 23 jaar en ouder? Is ook in die gevallen aangesloten bij het vloerbedrag? Zo neen, waarom niet? Op grond van welke criteria is die hoogte berekend? Is rekening gehouden met het normbedrag dat de Raad van Arbeid hanteert voor de kosten van levensonderhoud voor 21-, 22-jarigen en 23-jarigen en ouderen? Hoe zullen die bedragen in de toekomst geïndexeerd worden, en waarom? 68 Vereist het voorstel met betrekking tot de ziektekostenverzekering een aanpassing van de Ziekenfondswet? 69 In hoeverre is het mogelijk en/of wenselijk de directe studiekosten per studierichting te differentiëren op grond van feitelijke situaties? Welke variatiebreedte zit er maximaal tussen de verschillende studierictv tingen bij het WO, HBO en MBO? 70 Waarom worden de directe studiekosten opgenomen in de aanvullende studiefinanciering en niet in de basisbeurs? Dreigt deze systematiek niet te leiden tot een bevoordeling van studenten uit hogere inkomensgroepen die gemakkelijk van aanvullende financiering af kunnen zien? 71 Hoe wordt de maximale ouderbijdrage berekend bij de voortgaande verzelfstandiging van de belastingheffing? Hoe wordt deze ouderbijdrage bepaald bij gescheiden ouders die elk hun eigen inkomen hebben? 72 Wat is de reden om de inkomensgrens te verlagen van f 27 270 naar f21650? Hoe zou de totale financiële uitkomst van ouderlijk inkomen tot f27 270 van f 27270 - f 37000 vanaf f 37 000
ouderlijke bijdrage nihil 20% 30%
eruit zien, in vergelijking met het door de regering voorgestelde? 73 Wat wordt gerekend tot «het vermogen» van ouders? Wordt hierbij een onderscheid gemaakt naar het «dood» vermogen en het overige vermogen? Welke invulling wordt aan het begrip vermogen gegeven bij een bedrijfsvermogen (landbouw, midden- en kleinbedrijf) of bij een vermogen in de vorm van ander onroerend goed (eigen huis)? 74 Op welke wijze wordt het vermogen betrokken bij de meting van het inkomen van de ouders? Geschiedt dit conform de methodiek van de ABW of conform het fiscale systeem?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18441, nr. 4
8
Bladzijde 9 75 Dient de eigen onderwijsbijdrage èn als allocatie-instrument èn als middel om rekening te houden met de financiële draagkracht na afstuderen niet nader gedifferentieerd te worden per studierichting? 76 Kan reeds worden aangegeven hoe een meer structurele herziening van de TS-regeling eruit zal gaan zien? 77 Als renteloze voorschotten zullen worden omgezet in rentedragende leningen, is het dan juist dat in het huidige systeem een uitwonend student WO een studieschuld opbouwt van f22000 terwijl in de nieuwe voorstellen dit voor een gelijksoortige student circa f40 000 zal gaan bedragen? 78 Welke feitelijke gegevens en prognosen rechtvaardigen de opvatting dat ook in de toekomst een grotere draagkracht is gebonden aan een hoger opleidingsniveau? 79 In welke mate is de stelling dat de draagkracht hoger is naarmate de genoten opleiding hoger is nog houdbaar, gelet op enerzijds de grote verschillen in inkomens binnen - bij voorbeeld - de afgestudeerden van het wetenschappelijk onderwijs, en anderzijds de grote onzekerheden met betrekking tot de ontwikkeling van de arbeidsmarkt? Bladzijde 10 80 Is het verschil in maximale aanvullende beurs tussen WO (f500) en HBO (f1230) te verdedigen vanuit het streven naar één stelsel van hoger onderwijs en gelijkwaardigheid tussen WO en HBO? 81 Hoe wordt tegemoetgekomen aan studenten met «weigerachtige» ouders die een hoog inkomen hebben? In welke gevallen kunnen zij - naast beurs - recht doen gelden op de aanvullende beurs en de rentedragende lening? Is de mogelijkheid van rentedragende leningen voor alle studenten die dat zouden willen overwogen? Zo neen, waarom niet? 82 Kan de opvatting dat «in de situatie dat ouders een inkomen hebben van maximaal het minimumloon, de ouders in het algemeen niet meer genoodzaakt zijn bij te dragen in de onderhouds- en studiekosten van hun kinderen» gerelateerd worden aan de inkomenssituaties van de minima, zoals geïllustreerd in het rapport «Minima zonder marge» en het onderzoek van het NIBUD? 83 Kan worden aangegeven op welke wijze de onderhoudskosten van andere kinderen invloed zullen uitoefenen op het bedrag dat ouders geacht worden bij te dragen aan de studie van hun kinderen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18441, nr. 4
9
84 Kan aan de hand van een aantal voorbeelden worden toegelicht, dat gelet op de hoogte van de belastingvrije som, de premievrijstellings- en reductieregeling en de fiscale aftrekbaarheid van bij voorbeeld de studiekosten, dat mag worden verwacht dat de uitgekeerde beursbedragen voor de studerenden, zeker indien zij niet over neveninkomsten beschikken, in het algemeen netto beschikbaar zullen zijn? 85 Hoe denkt de regering over het defiscaliseren van de basisbeurs, gezien tegen de achtergrond van reeds gedane voorstellen ter zake (Kamerstuk 18413)? Bladzijde 11 86 Kan worden aangegeven - aan de hand van enkele rekenvoorbeelden waarop de verwachting is gebaseerd, dat de uitgekeerde beursbedragen in het algemeen netto beschikbaar zullen komen, indien geen aanvullende inkomsten worden verkregen? Is het niet doelmatiger alleen de extra inkomsten te belasten? 87 In welke gevallen zullen uitgekeerde beursbedragen voor studerenden die over neveninkomsten lager dan f2000 per jaar beschikken niet netto zijn? 88 Blijkens de tabellen op blz. 11 en 12 is de verhouding tussen de rentedragende lening en de aanvullende beurs niet recht evenredig bij toenemende ouderbijdragen. Hoe is deze relatie dan wel? 89 Hoe worden de kosten van meerdere kinderen die voortgezet of hoger onderwijs volgen in rekening gebracht bij de bepaling van de maximale ouderbijdrage? Bladzijde 12 90 Op welke wijze zal het effect van dubbele en drievoudige kinderbijslag op het totaal aantal voor kinderbijslag meetellende kinderen worden meegenomen in de nieuwe regeling? 91 Hoe is de opzet van het thans voorgestelde te rijmen met het in de eerste alinea op bladzijde 12 gestelde, waarin wordt gesproken over onvoldoende middelen om de financiële zelfstandigheid van studerenden te realiseren? Wat is het motief voor de thans voorgestelde opzet waarbij studerende kinderen van meer draagkrachtige ouders er in verstrekking a fonds perdu niet op achteruit gaan? Waarom is de weg naar zelfstandigheid volledig vertaald in ouder-onafhankelijke verstrekking a fonds perdu (basisbeurs), terwijl bij zelfstandigheid toch veeleer de gedachte van eigen toekomstige draagkracht op basis van rentedragende lening voor de hand ligt? 92 Hoeveel tijd is nodig om het nieuwe stelsel van studiefinanciering om te vormen tot een stelsel, waarin de financiële zelfstandigheid van de studenten wel is gewaarborgd?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18441, nr. 4
10
93 Na hoeveel jaar zullen de rentebepalingen een zodanige omvang hebben bereikt dat een betekenende verhoging van de basisbeurs mogelijk zal zijn? In welke orde van grootte zal deze verhoging kunnen liggen?
94 Zal de wijze van aanwending van rentebetalingen over studieschulden wettelijk worden vastgelegd? Wat is overigens de consequentie van dit beleid voor de beoogde budgettaire neutraliteit op lange(re) termijn?
95 Kan aangegeven worden, ervan uitgaande dat het nieuwe stelsel in 1987/88 wordt ingevoerd, wanneer een begin kan worden gemaakt met de verhoging van het ouder-onafhankelijke deel van de studietoelage? Met hoeveel zou dit deel jaarlijks verhoogd kunnen worden? Wanneer zal de studiefinanciering definitief ouder-onafhankelijk kunnen zijn? Wat gebeurt er met de niet-opgenomen middelen uit rentedragende leningen? Vloeien deze terug naar de staatskas? Zo ja, kan dan worden aangegeven waarom deze middelen niet worden aangewend voor vergroting van de financiële zelfstandigheid waarop immers het streven is gericht?
96 Betekent het bestemmen van de rentebepalingen voor de verhoging van de basisbeurs niet dat ex-studenten uit gezinnen met de laagste inkomens die de hoogste leningen moesten afsluiten moeten gaan meebetalen aan een vergroting van de basisbeurs van een latere studentengeneratie, waarvan dan ook studenten uit de meer welgestelde gezinnen zullen profiteren?
97 Als in het nieuwe stelsel kinderen van minder draagkrachtige ouders de verhoging van het ouder-onafhankelijk deel voor alle studerenden betalen, zijn zij dan degenen die de rente zullen moeten opbrengen, omdat alleen zij te maken hebben met ouder-afhankelijke rentedragende leningen? Waarom wordt niet voorzien in ouder-onafhankelijke rentedragende leningen voor allen, nu de rentedragende lening is gebaseerd op toekomstige draagkracht met als leidend beginsel dat «studeren investeren is in de eigen toekomst»? Wordt in het voorstel niet een aanzienlijk stuk eigen financieringsmogelijkheid door draagkrachtige ouders met studerende kinderen onbenut gelaten? Heeft dat niet tot gevolg dat de onafhankelijkheid veel langzamer wordt verwezenlijkt dan mogelijk is?
98 Kan de regering aangeven waarom zij heeft afgezien van de ruim een half jaar geleden in de pers verschenen variant, waarbij de toelage voor levensonderhoud wordt gebracht op RWW-niveau en de totale toelage - voor zover deze reikt - voor de eerste f 7000 uit ouder-afhankelijke beurs bestaat (of ouderlijke bijdrage, of beurs), vervolgensuit ouder-onafhankelijke rentedragende leningen (gedifferentieerd naar onderwijsniveau) en het eventuele meerdere uit onafhankelijke beurs? Kunnen de grafieken op de bladzijden 11 en 12 eveneens voor deze geschetste variant worden gegeven, alsmede voor de huidige situatie uitgesplitst naar kinderbijslag, beurs en renteloos voorschot? 99 Wordt in de lange-termijn-versie (dat wil zeggen na verloop van tijd financiële zelfstandigheid van studerenden) ook rekening gehouden met een eventuele integratie van het stelsel van studiefinanciering in een breed stelsel van sociale zekerheid?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18441, nr. 4
11
Bladzijde 13 100 Betekent afschaffing van studiefinanciering voor boven-18-jarigen, zoals die tot nu toe bestond, geen bedreiging van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs? Hoe past deze beperking in het regeringsbeleid om deze toegankelijkheid te verhogen? 101 Moet uit het gestelde dat het nieuwe stelsel van studiefinanciering betrekking heeft op full-time studerenden van 18 tot 27 jaar, worden geconcludeerd dat met name bijstandsvrouwen in dit nieuwe stelsel worden uitgesloten? 102 Waarom wordt het in het nieuwe stelsel mensen die ouder zijn dan 27 jaar en gewerkt hebben of juist geen werk kunnen vinden onmogelijk gemaakt zich verder te ontwikkelen middels een full-time studie op basis van een studietoelage? Acht de regering dit in het belang van de flexibiliteit op de arbeidsmarkt? 103 Zou, nu kennelijk anders gedacht wordt over de rekening houden met het arbeids- c.q. vermogensinkomen van een eventuele samenwoningspartner dan in het antwoord van de minister van Onderwijs en Wetenschappen op vraag 439 bij de Onderwijsbegroting 1983, een gedetailleerde nadere uitwerking van controlemogelijkheden kunnen worden gegeven? 104 Waarom wordt bij de uitkering tot de niet-gehuwde partners uitgegaan van de ABW en niet van de Wet tweeverdieners? Welke verschillen bestaan tussen deze twee wetten? In welke tariefgroep van de Tweeverdienerswet komen de student en zijn partner terecht, indien de partner eigen inkomsten geniet? 105 Kan een exacte formulering van het begrip «economische eenheid» worden gegeven? 106 Waarom zoekt de regering aansluiting bij de bijstandspraktijk? Wordt hierdoor niet juist economische afhankelijkheid van studerenden bevorderd? 107 Kan over het gestelde: «Het voorgaande betekent dat er in zijn algemeenheid voorzieningen dienen te komen in verband met de aanwezigheid van een partner» meer informatie worden verstrekt, en op zijn minst worden verduidelijkt in welke betekenis het woord voorziening hier wordt gebruikt? 108 Kan al worden aangegeven hoe de voorzieningen in verband met de aanwezigheid van een (huwelijks)partner in grote lijnen zullen worden uitgewerkt? 109 Wanneer zal het voornemen worden uitgewerkt om ook inkomen van een partner in mindering te brengen van de studiebeurs? 110 Hebben gehuwden in het nieuwe stelsel ieder individueel recht op studiefinanciering?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18441, nr. 4
12
Bladzijde 14 111 Wordt de 75% van het meerinkomen (meer dan f2000) dat een student verkrijgt uit arbeid eerst in zijn geheel gekort op het rentedragende deel van de studietoelage, voordat op de beurs wordt gekort? Is het derhalve in principe mogelijk dat een studerende een ouder-onafhankelijke beurs krijgt, en de rest bijverdient zodat hij geen rentedragende lening hoeft af te sluiten? Bladzijde 15 112 Behoeft de rentedragende uitgestelde verplichting - onderdeel van de z.g. terugbetalingsgarantie - niet te worden voldaan, indien zulks werkelijk onmogelijk is, of blijft die verplichting te allen tijde bestaan? 113 Hoe wordt de terugbetaling van studieschulden voor gehuwden geregeld? 114 Is het niet noodzakelijk op korte termijn duidelijkheid te scheppen voor het geval dat een student na afloop van de studie geen eigen inkomen gaat verwerven, maar de verzorgende taak in een gezin op zich gaat nemen? 115 Hoe zal de regeling met betrekking tot de terugbetaling van studieschuld in een leefeenheid van een afgestudeerde zonder inkomsten eruit zien? In hoeverre kan die studieschuld worden verhaald op een partner met inkomsten? 116 Is voor de terugbetalingsregeling voor studenten die aangewezen zijn op een minimum-uitkering aansluiting gezocht bij de uitvoeringssystematiek van de ABW? 117 Wordt bij een samenloop van terugbetaling van studieschulden - namelijk volgens het huidige en volgens het voorgestelde stelsel - ook een «verjaringstermijn» van 16 jaar aangehouden? 118 Op welke wijze zal worden nagegaan in hoeverre studieschulden voorrang kunnen hebben op eventuele andere schulden? 119 Verwacht de regering dat met de voorgestelde terugbetalingsregeling bereikt wordt dat de huidige grote problemen met terugbetaling van studieschulden van ex-studenten worden opgelost en voorkomen? 120 Waarom is gekozen voor rechtsbescherming via de Raad van Beroep en de Centrale Raad van Beroep, en niet voor de omvorming tot een onafhankelijk rechtsprekend orgaan van de Beroepscommissie Rijksstudietoelagen (in verband met zo snel mogelijke behandeling van beroepsprocedures)? 121 Welk wetgevend programma heeft het Kabinet voorzien voor de implementatie van het nieuwe stelsel van studiefinanciering? Is een gefaseerde invoering, bij voorbeeld per leeftijdscategorie, mogelijk?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18441, nr. 4
13
Bladzijde 16 122 Hoe zal de studiekostenregeling voor part-time studerenden eruit zien? 123 Welke minder stringente inkomenskorting voor part-time studenten is voorzien? 124 Waarom wordt een bovengrens bij de leeftijd van 55 jaar aangebracht? 125 Wordt, bij verhoging van college- of schoolgeld, het ouder-onafhankelijke deel van de studietoelage met dat bedrag verhoogd? Bladzijde 17 126 Welke middelen komen nu jaarlijks binnen, respectievelijk zijn begroot, uit de aflossing van studieschulden? Waarom zijn deze middelen niet opgenomen in het overzicht aan beschikbare middelen? 127 Kan een uitsplitsing gegeven worden van het aantal van 450000 studerenden over de verschillende onderwijssoorten? Kan per onderwijssoort een berekening worden gegeven van de nu voor studiefinanciering uitgegeven middelen in vergelijking met de situatie, na invoering van het nieuwe stelsel? 128 Zijn er nog andere inverdieneffecten te verwachten bij voorbeeld ter zake van nu betaalde reis- en studiekosten? 129 Kan inzicht worden gegeven in de gevolgen van de premieheffing Ziekenfondswet? Bladzijde 19 130 Hoeveel ouders op het minimum respectievelijk modaal niveau komen thans niet in aanmerking voor enkelvoudige kinderbijslag, omdat zij niet toekomen aan de onderhoudseis van f2912? 131 In welke mate is het koopkrachtbeeld tekort schietend indien er geen ruimte is om de f2912 per jaar te kunnen besteden aan het onderhoud van een studerende? 132 Kunnen de inkomensgevolgen worden aangegeven voor studerenden die zelf één of meer kinderen moeten onderhouden? 133 Welke mogelijkheden ziet de regering om binnen het voorgestelde systeem de verhouding tussen het netto-nadeel (voordeel ouders minus nadeel student) dat in de meeste gevallen optreedt bij de lagere inkomensgroepen en het netto-voordeel bij de hogere inkomensgroepen te wijzigen ten gunste van de lagere inkomensgroepen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18441, nr. 4
14
134 Kan het overzicht van de inkomenseffecten voor de ouders (volgens tabel 5 tot en met 7) worden uitgebreid onder de veronderstelling, dat er achtereenvolgens één ander studerend kind en twee andere studerende kinderen tot het gezin behoren, die overigens - dit ter wille van de eenvoud - allen van dezelfde onderwijsvorm gebruik maken? Bladzijde 20 135 Wil de regering duidelijk maken wat de inkomenseffecten zijn van het voorgestelde systeem in de volgende gevallen: - 2 uitwonende WO-studenten, 1 thuiswonende HBO-student, en 1 VWO-leerling in één gezin; - 2 uitwonende WO-studenten en 1 VWO-leerling in één gezin; - 2 thuiswonende HBO-studenten en 2 VWO-leerlingen in één gezin; - 2 thuiswonende MBO-leerlingen en 1 VWO-leerling in één gezin. 136 Zou de regering, aangezien zij wel erg summier is ingegaan op de inkomenseffecten van het nieuwe stelsel een vergelijking willen maken tussen de totale financiële studiesteun naar ouderlijk inkomen in - het huidige stelsel - het voorgestelde stelsel en - de aangeduide variant voor het 8-tal situaties aangegeven in hoofdstuk IV van de Nota? Bladzijde 23 137 Wat is de reden voor het hanteren van een maximumleeftijd van 60 jaar? Bladzijde 27 138 Wil de regering aangeven welke onderdelen van de annex van het «stelsel-Van Kemenade» zijn verwerkt in het nieuwe stelsel? Welke onderdelen zijn niet verwerkt en waarom niet? 139 Wordt de «mogelijkheid van aanvullende financiering via de bijstand voor één-oudergezinnen en (echt)paren voor zover in de desbetreffende leefeenheid de mogelijkheid ontbreekt tot aanvulling van de toelage voor levensonderhoud tot het bijstandsminimum» gecreëerd in het nieuwe stelsel? Zo neen, waarom niet? De voorzitter van de commissie, Van Ooijen De griffier van de commissie, Teunissen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18441, nr. 4
15