Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2001–2002
28 000 VI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2002
Nr. 6
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 19 oktober 2001 De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen. De daarop door de regering gegeven antwoorden zijn hierbij afgedrukt. De voorzitter van de commissie, Swildens-Rozendaal De griffier van de commissie, Pe
1
Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), ondervoorzitter, Rouvoet (ChristenUnie), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA), Vacature (PvdA). Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), C. Cörüz (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Slob (ChristenUnie), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van BlerckWoerdman (VVD), Vacature (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), De Pater-van der Meer (CDA), Arib (PvdA).
KST56228 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2001
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
1
1 Hoeveel wordt er geïnvesteerd in jeugdreclassering? In welke aspecten van jeugdreclassering wordt geïnvesteerd? De financiële middelen voor de jeugdreclassering, alsmede die voor de ITB-trajecten zijn in de begroting opgenomen onder beleidsartikel 5 (sanctietoepassing), operationele doelstelling 5.1.7 De beschikbare middelen zijn als volgt te verdelen: jeugdreclassering € 16 443 (f 36 236,–) ITB- trajecten (zowel Harde Kern als CRIEM) € 7 537 (f 16 609,–) De activiteiten die worden uitgevoerd door de (gezins)voogdij-instellingen, afdeling jeugdreclassering, omvatten: – de uitvoering van de strafrechtelijke beslissing tot hulp en steun (inclusief de voorlichting daarover aan de justitiële autoriteiten); raming 2002: 3300 zaken. – begeleiding tijdens en na een taakstraf; raming 2002: 40 zaken. – toezicht/begeleiding voorafgaande aan de strafzitting; raming 2002: 900 zaken. – overigen: zoals nazorg tijdens en na (kortdurende) jeugddetentie of PIJ maatregel, toezicht/begeleiding na aanhouding zitting; raming 2002: 600 zaken. – Individuele Trajectbegeleiding (ITB): zie hieronder. Door het WODC wordt een onderzoek uitgevoerd naar de uitvoering en resultaten van de genoemde activiteiten (start najaar 2001). De resultaten van dit onderzoek zullen in de loop van 2002 beschikbaar komen. In de loop van 2002 zullen de bovengenoemde activiteiten worden uitgebreid met de begeleidende en toezichthoudende taak in het kader van het scholings- en trainingsprogramma (STP), als gevolg van de per 1 september 2001 inwerking getreden Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen. In de begroting 2002 zijn hiervoor nog geen middelen opgenomen, omdat in de eerste plaats het accent is gelegd op de ontwikkeling van het STP. De ontwikkelingskosten voor 2001 zullen worden vergoed. Voor het einde van het jaar 2001 worden met de betrokken organisaties afspraken gemaakt over de uitvoering en de financiering van de STP. Wat betreft ITB, zowel ITB Harde Kern als ITB CRIEM, wordt het jaar 2001 beschouwd als een aanloopjaar. De instroom is na aanloopproblemen inmiddels goed op gang aan het komen. Volgens de in systeem van het ministerie bekende gegevens, die enige tijd achterlopen op de feitelijke instroom, is tot 1 september 2001 186 maal ITB Harde Kern (duur van de begeleiding is zes maanden) opgelegd en 192 maal ITB CRIEM (duur van de begeleiding is drie maanden). De verwachtingen van de (gezins)voogdij-instellingen, die zorgdragen voor de uitvoering van ITB, zijn dat voor de rest van 2001 nog 160 jongeren voor het traject Harde Kern zullen instromen en 250 jongeren voor het traject CRIEM. Ook ten aanzien van de implementatie en de effectiviteit van ITB is door het WODC een onderzoek gestart, waarvan de eerste resultaten eveneens in 2002 beschikbaar zullen komen. Daarnaast wordt door KPMG een quick scan gedaan naar de oorzaken van de aanloopproblemen. De resultaten hiervan worden begin november 2001 verwacht. Aan de instellingen is gevraagd voor 2002 een prognose te geven van de instroom ITB Harde Kern en CRIEM. 2 Welke redenen zijn er aan te geven voor de groeiende behoefte aan capaciteit van de diverse jeugdsanctiemogelijkheden in de komende jaren?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
2
In mijn brief van 7 mei 2001 (TK 24 587 nr. 63) ben ik reeds ingegaan op de achtergronden van de groeiende behoefte aan capaciteit van de diverse sanctiemogelijkheden. Voor justitiële jeugdinrichtingen zijn de oorzaken de groei van het aantal strafrechtelijk minderjarigen, de verwachte stijging van het aantal bevelen tot bewaring, de geraamde langere gemiddelde duur van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (de zgn. pij-maatregel), de groei van het aantal pij-maatregelen en de stijging van de gemiddelde verblijfsduur in opvanginrichtingen. Daarnaast wordt de capaciteitsbehoefte aan plaatsen in justitiële jeugdinrichtingen mede bepaald door de instroom van onder toezicht gestelde jeugdigen. Ook ten aanzien van deze groep is een toename voorzien. Er worden vaker taakstraffen opgelegd. Dit is in overeenstemming met het vervolgingsbeleid van het OM. Bij de Halt-afdoening is de voornaamste verklaring het steeds intensievere verwijzingsbeleid van de politie. 3 In hoeverre wijkt de beleidsagenda af, dan wel is deze een actualisering van het Regeerakkoord uit 1998? De in de beleidsagenda gepresenteerde beleidsprioriteiten zijn hoofdpunten uit het beleid voor 2002. Dat beleid is in lijn met het regeerakkoord uit 1998; het strekt tot afronding van de uitvoering ervan. Voor al het aangekondigde beleid geldt natuurlijk dat het in zoverre een actualisering van het regeerakkoord is dat bij de vormgeving ervan gebruik gemaakt wordt van de meest recente inzichten in de stand van zaken op het betreffende beleidsterrein en de te verwachten effectiviteit van beleidsmaatregelen. Op het terrein van opsporing en vervolging is er naast beleid dat direct voortvloeit uit het regeerakkoord 1998 sprake van intensiveringen die weliswaar in lijn zijn met het daarin neergelegde beleidsvoornemens, maar die anticiperen op verdere besluitvorming bij de volgende kabinetsformatie. 4 Hoe zal de nieuwe rechtsvorm, de personenvennootschap, zich verhouden tot dergelijke rechtsfiguren elders in de EU? Bij het opstellen van het wetsvoorstel personenvennootschap, dat thans voor advies bij de Raad van State ligt, is op tal van punten aandacht besteed aan vergelijkbare rechtsfiguren in een aantal andere landen, zoals België, Duitsland, Frankrijk, Engeland en Zwitserland. Ook is rekening gehouden met een recent Joint Consultation Paper betreffende Partnership Law van de Engelse en Schotse Law Commissions. Het valt op dat de belangrijkste problemen waarvoor in het wetsvoorstel een oplossing wordt gezocht (al dan niet rechtspersoonlijkheid; continuïteit van de vennootschap bij het uittreden van een of meer vennoten; een speciale vereffeningsregeling) ook in dit Consultation Paper centraal worden gesteld. In de memorie van toelichting wordt op vele plaatsen expliciet gewezen op de regeling in andere landen. Overigens bestaan er tussen de verschillende wetgevingen duidelijke verschillen, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van de vraag of aan een personenvennootschap rechtspersoonlijkheid toekomt of kan toekomen. Doordat is geprofiteerd van de juridische ervaringen in andere landen zal de Nederlandse personenvennootschap naar verwachting ook in internationaal perspectief als een verantwoorde rechtsvorm worden beschouwd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
3
5 Op welke manier zal de rechtspositie van slachtoffers van ongevallen worden verbeterd en hoe zal de afwikkeling van grote collectieve schades worden vergemakkelijkt? Bij diverse recente grote ongevallen is gebleken dat degene die voor het ontstaan daarvan in civielrechtelijke zin de verantwoordelijkheid draagt onvoldoende verhaal biedt. Dit brengt benadeelden er onder meer toe om te trachten hun schade elders te verhalen, in het bijzonder op de overheid. De voornaamste reden voor de onverhaalbaarheid aan de zijde van de veroorzaker is er in gelegen, dat deze onvoldoende verzekerd is. Het lijkt erop dat bedrijven die risicovolle activiteiten ondernemen zich nog onvoldoende bewust zijn van hun verantwoordelijkheid op dit punt. Zij zullen op hun verantwoordelijkheid moeten worden gewezen en als dit onvoldoende resultaat heeft kan worden overwogen om te komen met wettelijke verplichtingen tot het stellen van financiële zekerheid voor risicovolle bedrijven. Voordat hiertoe kan worden overgegaan zal echter eerst de huidige situatie goed in beeld moeten worden gebracht. Waar het gaat om de afwikkeling van collectieve schades heeft de problematiek van de benadeelden van asbestblootstelling en van gebruik van het DES hormoon aangetoond, dat de huidige wetgeving onvoldoende voorziet in de mogelijkheid om in dergelijk gevallen van massaschade tot een efficiënte afwikkeling van claims te komen. Ik ben voornemens om nog in deze kabinetsperiode een wetsvoorstel aan de ministerraad voor te leggen dat in de groeiende maatschappelijke behoefte om op collectief niveau tot afwikkeling van dergelijke schades te komen voorziet. Daarbij wordt gedacht aan een regeling die het mogelijk maakt om een schikking op collectief niveau door de rechter bindend te laten verklaren voor de gehele groep van benadeelden. De rechter zal daartoe dienen te beoordelen of de schikking de belangen van de benadeelden in voldoende mate waarborgt, zowel waar het gaat om de financiële vergoeding, de snelheid en eenvoud waarmee deze kan worden verkregen en de rechtsbescherming waarin de regeling voorziet. 6 Wanneer is de indiening van het wetsontwerp tot regeling van het klachtrecht inzake de rechterlijke macht voorzien? Aanvankelijk was het de bedoeling in het najaar van 2001 een wetsvoorstel voor de Ombudsman Rechterlijke Organisatie (ORO) als externe klachtvoorziening voor de rechterlijke organisatie voor consultatie zou worden rondgezonden. Inmiddels is duidelijk geworden dat deze termijn niet gehaald zal kunnen worden. De complexiteit van de materie noopt tot een zorgvuldige afweging van mogelijkheden voor een externe klachtvoorziening. Over deze materie vindt intensief overleg plaats met de betrokkenen, waaronder de Nederlandse Vereniging voor de Rechtspraak. Indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal zal in de eerste helft van 2002 kunnen plaatsvinden. 7 Waarom is een wetsontwerp inzake de belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties voorzien, terwijl daarin reeds door een amendement inzake het wetsontwerp inzake het bestuur gerechten is voorzien? Het desbetreffende amendement-Van Oven c.s. (Kamerstukken II 2000/ 2001, 27 181, nr. 20) voorziet slechts in de noodzakelijke wijzigingen van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het bepaalt in de kern, dat de rechtbanken in eerste aanleg en de gerechtshoven in hoger beroep kennisnemen van «de belastingzaken waarvan de kennisneming bij de wet aan hen is opgedragen.» Om deze kennisneming ook daadwerkelijk aan de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
4
rechtbanken op te dragen, en vervolgens hoger beroep bij de gerechtshoven open te stellen, alsmede om het toepasselijke procesrecht te regelen, is ook nog een aanpassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen noodzakelijk. Het aangekondigde wetsvoorstel zal daarin voorzien. Tevens zal bij dit wetsvoorstel de vraag onder ogen moeten worden gezien, of de belastingrechtspraak aan alle rechtbanken moet worden opgedragen, dan wel bij een deel van de rechtbanken moet worden geconcentreerd. 8 Kan een overzicht worden gegeven van de termijnen waaraan rechters nu in civiel, straf- en bestuursrecht gebonden zijn? Op grond van artikel 6, eerste lid, EVRM moeten uitspraken op alle drie de rechtsgebieden worden gedaan «binnen een redelijke termijn». Volgens de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens hangt de lengte van deze termijn onder meer af van de aard van de zaak en de opstelling van partijen. In het strafrecht geldt daarnaast dat de rechtbank binnen veertien dagen na de sluiting van het onderzoek uitspraak moet doen (art. 345 WvSv). In het nieuwe burgerlijk procesrecht zal naast de algemene norm van artikel 6 EVRM de regel gelden dat de rechter moet waken tegen onredelijke vertraging van de procedure (artikel 1.3.2, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Daarnaast bevat de wet slechts een zeer klein aantal specifieke termijnen voor de rechter. Artikel 141a Rv, eerste lid, Rv brengt mee dat wanneer de rechter na de conclusie van antwoord een comparitie van partijen gelast, deze plaatsvindt ten hoogste veertien dagen na het nemen van de conclusie van antwoord. Voorts brengt artikel 47 Rv mee dat wanneer het vonnis niet uiterlijk drie maanden na de pleidooien is uitgesproken, partijen het recht hebben de zaak nogmaals te bepleiten. In het landelijk rolreglement voor de civiele rol bij de rechtbanken is in artikel 2.12 een regeling opgenomen voor de termijn voor het wijzen van vonnis. Op de roldatum waarop het laatste toegelaten processtuk is genomen stelt de rechter de procedure ambtshalve op de roldatum gelegen twee weken na die datum. Op die roldatum hebben partijen gelegenheid zich uit te laten of zij aanstonds vonnis wensen, de zaak willen bepleiten, een nadere conclusie of akte willen nemen dan wel doorhaling wensen. In geval partijen vonnis wensen, bepaalt de rechter de uitspraak daarvan op een roldatum zes weken nadien. Het gaat hier om een termijn waarvan verlenging mogelijk is. In het bestuursrecht geldt geen algemene termijn voor de gehele duur van de behandeling van een beroep door de bestuursrechter. Wel zijn sommige stappen in de procedure aan een termijn gebonden. Zo moet in beginsel binnen zes weken na de zitting uitspraak worden gedaan (art. 8:66, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht). Daarnaast stelt de bijzondere wetgeving soms termijnen voor de behandelingsduur van beroepen tegen bepaalde typen besluiten. NB Voor de bijbehorende tabel: zie de bijlage bij deze lijst van vragen en antwoorden. 9 Hoe denkt de regering de vraag of het beoogde doel van introductie van marktwerking (bij het verlenen van juridische bijstand) gerealiseerd wordt, te beantwoorden gezien de negatieve uitkomsten bij het notariaat? Of het marktbeleid van dit en het vorige Kabinet, zoals onder meer vormgegeven in het programma voor Marktwerking, Deregulering en Wetgevingsbeleid ook daadwerkelijk leidt tot een betere dienstverlening die beter aansluit bij de behoeften van de consument, is afhankelijk van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
5
voldoende concurrentie in het aanbod van diensten. Daartoe dient het aanbod van dienstverleners op peil te zijn en het beleid en de regelgeving ten aanzien van de juridische beroepen terughoudend te zijn. Dit kan onder meer worden bereikt door middel van een kritische toets bij de goedkeuring van de verordeningen van de beroepsorganisaties, onder meer op onnodige belemmering van toetreding tot de markt en van marktwerking in de beroepsuitoefening. Anderzijds dient de markt van de juridische dienstverlening voor de consumenten voldoende doorzichtig te zijn waar het gaat om de te verwachten resultaten, de prijzen en kwaliteit van dienstverlening. Transparantie van de markt kan worden verbeterd door middel van betere consumenteninformatie van de kant van consumentenorganisaties en andere intermediairs, en van de kant van de aanbieders van juridische diensten. Justitie bevordert dit door middel van overleg met de diverse betrokken organisaties. 10 Op welke wijze geeft de regering invulling aan het voornemen om de doorlooptijd in strafzaken terug te dringen? Langs een aantal lijnen wordt gewerkt aan het terugdringen van de doorlooptijden van strafzaken. In de nota «Criminaliteitsbeheersing. Investeren in een zichtbare overheid» (27 834 nr. 2) is dit een van de belangrijkste speerpunten. De volgende acties zijn hier van belang. •
•
•
•
De capaciteit van de rechtsprekende macht wordt op peil gebracht conform de Contourennota, het plan van aanpak versterking rechterlijke organisatie, en de brieven van 26 maart en 11 september 2001 (26 352 nrs. 43 resp. 49) waarin indicatief is aangegeven wat er de komende tien jaar nodig is om de bestaande achterstanden weg te werken. Er wordt strakker regie gevoerd over het gewenste verloop van een strafzaak, waarbij de politie en de diverse justitiële diensten sterker moeten samenwerken. Een voorbeeld zijn concrete afspraken tussen OM, rechtbank en advocatuur over de in een zaak te houden zittingen. Een ander voorbeeld van betere regie in een strafzaak is het treffen van specifieke voorzieningen voor megazaken, die immers een groot beslag leggen op de zittingstijd en capaciteit van de rechtbanken. Ook door geautomatiseerde ondersteuning van werkprocessen kan winst worden geboekt. Belangrijk is in dit verband de vervanging van COMPAS door het Geïntegreerd Proces Systeem (GPS) bij het OM, en de ontwikkeling van een elektronisch proces-verbaal door de politie en het OM. Op het gebied van de jeugdcriminaliteit is er het project Verkorting doorlooptijden jeugdstrafrechtketen (zie ook vraag 135). Dit beoogt een aanzienlijke reductie van de doorlooptijd in jeugdstrafzaken. Het «Meerjarenprogramma Versterking Regionale Samenwerking» voorziet in een versterking van de samenwerking tussen van justitiële organisaties per arrondissement, ondersteund door een tijdelijke subsidieregeling. Dit beoogt mede een reductie van de doorlooptijden.
11 Wanneer komt de inventarisatie van APV-normen die voor handhaving met een bestuurlijke boete in aanmerking zouden komen? Ik verwacht dat het resultaat van de gesprekken tussen de betrokken departementen en de koepels van medeoverheden over de APV-normen, die voor handhaving met een bestuurlijke boete in aanmerking komen, rond de jaarwisseling aan de Tweede Kamer kan worden voorgelegd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
6
12 Welke adviezen op het gebied van huiselijk geweld zijn in 2002 te verwachten? De samenwerkende organisaties en personen in het landelijk project «voorkomen en bestrijden huiselijk geweld» buigen zich, in beginsel, over alle in het plan van aanpak huiselijk geweld opgenomen voorstellen. Thans worden onder meer adviezen voorbereid die zien op: – een afsprakenstructuur ten aanzien van verdeling van verantwoordelijkheden over de betrokken organisaties en de bestuurlijke inbedding daarvan; – een ondersteuningsstructuur (landelijk en regionaal); – mogelijkheden tot verbetering van de registratie; – verbreden van mogelijkheden voor daderbehandeling; – verbeteringen in regelgeving of verbeterde toepassing van bestaande regelgeving; – verbeteringen in de strafrechtelijke aanpak van situaties van huiselijk geweld; deskundigheidsbevordering bij beroepsgroepen. 13 Hoe staat het met de recherchefunctie? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de wachtlijst voor de recherche-opleiding? De versterking van de recherchefunctie binnen de korpsen heeft een hoge prioriteit. De verbetering van de werkprocessen, het stroomlijnen van de informatievoorziening en andere verbeteracties vinden onder meer plaats in het kader van het project ABRIO. Ten aanzien van de deskundigheidsbevordering speelt het recherche-onderwijs een belangrijke rol. Op dit moment worden voorbereidingen getroffen dit onderwijs op een goede en adequate manier in te passen in het aanstaande nieuwe politieonderwijs stelsel. De opleidingsinstituten van het LSOP konden en kunnen in 2001 voldoen aan de vraag van de politiekorpsen naar recherche-onderwijs. Enerzijds is dit het resultaat van het extra budget, dat op basis van de motie Rietkerk aan het LSOP is toegekend om de begin dit jaar bestaande wachtlijsten op te lossen, anderzijds is dit het gevolg van het terugtrekken van aanvankelijk door de korpsen opgegeven kandidaat-cursisten in verband met onder meer de MKZ-crisis. Laatstgenoemde omstandigheid heeft tot gevolg dat het hiervoor bedoelde extra budget, dat is toegekend voor het lopende jaar, niet ten volle wordt benut. De verwachting is overigens wél dat de dit jaar door de korpsen teruggetrokken aanmeldingen worden doorgeschoven naar 2002. Naar het zich thans laat aanzien zal dit binnen de na 1 januari 2002 voor het LSOP geldende bekostigingssystematiek kunnen worden opgevangen. 14 Hoe kunnen bijzondere opsporingsambtenaren beter worden ingeschakeld bij de opsporing? Op welke wijze kan hun positie worden verbeterd? Kan de Kamer kennisnemen van de resultaten van de ingestelde werkgroep? Het dagelijks functioneren van buitengewone opsporingsambtenaren is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de werkgever van de buitengewoon opsporingsambtenaar. Politie en Openbaar Ministerie zien toe op de opsporingsactiviteiten en het functioneren van de persoon als buitengewoon opsporingsambtenaar. Tussen werkgever, politie en OM worden in beginsel afspraken gemaakt over de aantallen en de kwaliteit van de processen verbaal. Het Openbaar Ministerie heeft invloed op de aansturing van buitengewoon opsporingsambtenaren die werkzaam zijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
7
bij Bijzondere Opsporingsdiensten, vanwege de door de diensten geproduceerde output en de daarmee samenhangende claim op de capaciteit van het handhavingsapparaat. De vraag hoe buitengewoon opsporingsambtenaren beter kunnen worden ingeschakeld bij de opsporing is terug te voeren op de kwaliteit van het toezicht door politie en OM op de buitenwoon opsporingsambtenaar. Hierbij kan worden gedacht aan het toezicht op de uitoefening van de bevoegdheden, het toezicht op de samenwerking tussen de boa en de politie en het voeren van overleg met de werkgever van de boa. Het toezicht is één van de onderwerpen die aan de orde worden gesteld in de evaluatie van de BOA-regeling. Onderdeel één en twee van uw vraag kunnen pas beantwoord worden als de resultaten van de evaluatie bekend zijn. 15 Hoe is de ontwikkeling in de particuliere recherche qua aantal? Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot de groei van de overheidsrecherche? Hoe worden gegevens uitgewisseld? In het jaar 2000 telde Nederland ongeveer 1000 particuliere rechercheurs die werkzaam zijn bij 300 particuliere recherchebureaus. Het gaat hier voor een groot deel om parttimers en oproepkrachten (zie het onderzoeksrapport «particuliere recherche, werkwijzen en informatiestromen» mei 2001, onderzoeksbureau Eysink, Smeets en Etman, dat ik in mei van dit jaar naar uw Kamer heb gestuurd). Het aantal fte’s dat werkzaam is in de particuliere recherchesector bedraagt daardoor aanzienlijk minder dan 1000. Verwacht wordt dat de sector nog sterk zal groeien (rapport «publiek private veiligheidszorg, nationale en internationale trends», oktober 2000, DAJS, Ministerie van Justitie). Het aantal politie-ambtenaren dat specifiek met opsporing is belast bedraagt op dit moment ongeveer 7400 fte (zie de nota criminaliteitsbeheersing). Daarnaast worden ook in de basispolitiezorg rechercheactiviteiten ontplooid. In de nota criminaliteitsbeheersing wordt aangekondigd dat er zo’n 3000 fte extra recherchecapaciteit zal worden vrijgemaakt. Ik wil opmerken dat de beide sectoren onvergelijkbare grootheden zijn. De particuliere recherche richt zich grotendeels op preventie («loss prevention») terwijl de reguliere recherche gericht is op repressief optreden. Voor zover het de gegevensuitwisseling tussen private en publieke recherche betreft, dient een principieel onderscheid gemaakt te worden in samenwerkingsvormen waarbij het primair gaat om het verkrijgen van informatie door de politie en het verstrekken van informatie door de politie. In beginsel levert een samenwerkingsvorm waarin de politie met name gegevens verkrijgt, vanuit juridisch oogpunt geen probleem op. Bij informatieverstrekking door de politie aan de particuliere recherchebureaus geldt het gesloten verstrekkingsregime. Dit houdt in dat de politie in beginsel geen informatie mag verschaffen aan de particuliere recherchesector. Uit het onderzoek «particuliere recherche, werkwijzen en informatiestromen» van het bureau Eysink, Smeets en Etman, komt naar voren dat het in de praktijk vrij weinig voorkomt dat de politie rechtstreeks opdrachten geeft aan particuliere instellingen. Bij hoge uitzondering benaderen reguliere opsporingsinstanties particuliere bureaus om opsporingsgerelateerde informatie boven water te krijgen of hen te sturen in het verzamelen daarvan. Eind dit jaar zal ik u nader informeren over mijn standpunt inzake gegevensuitwisseling tussen de particuliere recherche en de politie. 16 Wanneer is de evaluatie van het instrument buitengewoon opsporingsambtenaar te verwachten? Leidt de evaluatie van de buitengewoon
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
8
opsporingsambtenaar tot de conclusie dat toezicht in natuurgebieden door bijvoorbeeld boswachters negatief beïnvloed wordt? Ik streef ernaar de evaluatie eind 2001 naar uw Kamer te sturen. Bij de evaluatie zal het Boa-veld uitdrukkelijk worden betrokken. Aangezien de evaluatie nog niet is afgerond, kan ik u het antwoord op het tweede deel van uw vraag nog niet geven. 17 Hoe wordt bevorderd dat overheids- en particuliere organisaties hun (strafrechtelijke) reactie op discriminatie en racisme verbeteren? Er wordt een aantal concrete initiatieven ondernomen, dat erop gericht is de reactie van overheids- en particuliere organisaties op discriminatie en racisme te verbeteren. De minister van Grote Steden- en Integratiebeleid en ik hebben gezamenlijk het initiatief genomen tot het instellen van een Nationaal Platform overleg en samenwerking tegen Racisme en Discriminatie. In dat platform, waarin alle relevante organisaties gaan deelnemen, zullen de reacties op discriminatie en racisme van de verschillende partners op elkaar worden afgestemd. Tevens kan gedachtewisseling plaatsvinden over actuele maatschappelijke signalen, zodat nieuwe tendensen eerder kunnen worden onderkend. Dit zal de aanpak van discriminatie en racisme versterken. In dat verband is het van belang dat ook de politie nu een duidelijk aanspreekpunt heeft gekregen in het Landelijk Bureau Discriminatiezaken bij het regiokorps Rotterdam-Rijnmond. Dit bureau heeft een vergelijkbare functie als het reeds enkele jaren bestaande Landelijk Expertise Centrum Discriminatie (LECD) bij het arrondissementsparket Amsterdam. Beide bureaus hebben tot taak de (strafrechtelijke) aanpak van discriminatie en racisme door politie en OM te verbeteren. Dit doen de bureaus concreet door te stimuleren dat regionale contactpersonen discriminatie worden aangesteld, door deskundigheidsbevordering, verstrekking van jurisprudentie-overzichten en agendavorming, maar ook door desgevraagd functionarissen te adviseren bij de aanpak van individuele zaken. Bij particuliere organisaties wordt in eerste instantie gedacht aan de ca. 30 anti-discriminatiebureaus (adb’s) in Nederland. Zij vormen de «frontoffices» bij de aanpak van discriminatie en racisme en proberen waar mogelijk conflicten door bemiddeling op te lossen. Zo nodig begeleiden zij de persoon die een incident meldt bij diens aangifte bij politie of bij de melding bij de Commissie Gelijke Behandeling, waarbij in veel gevallen ook een dossier kan worden overhandigd. Om te komen tot een landelijk dekkend netwerk van professionele adb’s, hebben Justitie en BZK een Stimuleringsregeling professionalisering adb’s opgezet, die tot doel heeft de reactie op discriminatie en racisme vanuit de adb’s te verbeteren. Dit proces, dat in 2002 concrete resultaten moet opleveren, zal aandachtig door de beide ministeries worden gevolgd. Verder wordt de subsidie vanuit Justitie van het LBR, het landelijk expertisecentrum op het gebied van de bestrijding van rassendiscriminatie, voortgezet. Het LBR is actief op het gebied van preventie, onderzoek en beleidsadvisering, juridische consultatie, media en beeldvorming en deskundigheidsbevordering, hetgeen nadrukkelijk ook tot doel heeft de reactie van de verschillende betrokken organisaties op discriminatie en racisme te verbeteren. Daarnaast wordt door BZK en Justitie gezamenlijk subsidie verstrekt voor de activiteiten van het Meldpunt Discriminatie Internet (MDI), dat vervolgbare zaken bij het OM aanmeldt. 18 Hoe wordt versterking van het functioneren van Europol nagestreefd?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
9
Het functioneren van Europol wordt versterkt door interne en externe maatregelen. Intern wordt de kwaliteitsbewaking versterkt en wordt het Europol Informatie Systeem in gebruik genomen. Extern is nationaal recent de directe betrokkenheid van de politie en het openbaar ministerie bij het werk van de Raad van Bestuur gewaarborgd. Internationaal wordt de positie van Europol versterkt door de voorgenomen uitbreiding van het mandaat van Europol en door het sluiten van samenwerkingsovereen hpkomsten met Interpol en kandidaat-Lidstaten. Tevens wordt de kennis en kunde van Europol beschikbaar gesteld voor nationale en internationale opsporingsonderzoeken. 19 Hoe verloopt het prostitutiebeleid na het opheffen van het bordeelverbod? Hoe zijn de ontwikkelingen inzake het verblijf van buitenlandse prostituees? Hoeveel buitenlandse prostituees zijn hier werkzaam zonder vergunning? Klopt het dat veel Oost-Europese prostituees naar Nederland komen? Verlopen de procedures voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning binnen de termijn die daarvoor staat? Op dit moment worden de ontwikkelingen binnen de prostitutie intensief gevolgd. Daarbij komen verschillende knelpunten aan het licht die het bereiken van de aan de wetswijziging gestelde doelen in de weg zouden kunnen staan. Overigens betreffen deze knelpunten voor een belangrijk deel de wijze waarop de (exploitatie van) prostitutie de gelegenheid krijgt zich te ontwikkelen tot «normale» arbeid en de mate waarin betrokkenen gebruik kunnen maken van maatschappelijke voorzieningen. Knelpunten die ook reeds voor de opheffing van het algemeen bordeelverbod bestonden. Verder blijken zowel de prostitutiebranche als de uitvoerende en handhavende instanties nog te moeten wennen aan het feit dat diverse rechten en plichten die voortvloeien uit algemene wet- en regelgeving voor ondernemingen, werkgevers en werknemers nadrukkelijk ook gelden voor de prostitutiebranche. Veel van die wetgeving was reeds van toepassing voordat het algemeen bordeelverbod werd opgeheven, maar moet na de wetswijziging voor het eerst ook daadwerkelijk binnen de prostitutiebranche uitgevoerd en gehandhaafd worden. De onderzoeken ten behoeve van de evaluatie van de opheffing van het algemeen bordeelverbod zijn nog gaande. Over de opzet van het evaluatieonderzoek heb ik uw Kamer nader geïnformeerd bij brief van 24 september jl. (TK 25 437, 28). Het is mijns inziens prematuur om nu reeds uitspraken te doen over aantallen (buitenlandse) prostituees, aantallen seksinrichtingen, aantallen vergunningen, etc. Ik geef er de voorkeur aan daarmee te wachten totdat de evaluatie is afgerond. Overigens is het nog maar de vraag in hoeverre de evaluatieonderzoeken in kwantitatieve zin informatie op kunnen leveren die meer dan een ruwe schatting mogelijk maakt. Reeds eerder is immers gebleken, dat de prostitutiebranche zeer moeilijk te onderzoeken is, met name waar het gaat om de strafbare vormen van exploitatie in verborgen sectoren van de prostitutie. Er zijn intussen wel signalen dat nagenoeg alle gemeenten inmiddels lokaal dan wel regionaal hun prostitutiebeleid hebben geformuleerd en vastgesteld en op basis daarvan een vergunningstelsel hebben geïmplementeerd. De vergunningverlening lijkt op gang gekomen te zijn. Inzake het verblijf van buitenlandse prostituees zijn er signalen dat met name personen zonder geldige verblijfstitel in slechtere (werk)omstandigheden terecht zouden zijn gekomen. Ook zijn er inderdaad signalen dat er de laatste jaren veel Oost-Europese prostituees naar ons land zijn gekomen. De evaluatie zal zich mede richten op het nader onderzoeken van deze signalen. De procedures voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning verlopen over het algemeen binnen de termijn die daarvoor staat. In principe
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
10
worden er echter geen verblijfsvergunning voor werken in de prostitutie verleend. Ik acht het niet wenselijk dat niet-EU/EER onderdanen zich toelating tot Nederland verschaffen op de enkele grond dat zij prostitutiearbeid willen verrichten. In de lijn van het opheffen van het bordeelverbod is nog steeds het voornemen dat de prostitutiebranche eerst zal worden gesaneerd en dat daarbij inzichtelijk zal worden gemaakt hoe aangetoond kan worden dat er behoefte bestaat aan prostituees van buiten de EU/EER en of daarvoor in de toekomst wellicht verblijfsvergunningen zouden moeten worden verstrekt. Ook op dit punt zou ik daarom graag de resultaten van de evaluatie afwachten, alvorens het beleid aan te passen. 20 Volstaat integriteitsbevordering bij economische criminaliteit? Op welke wijze wordt de kennis aan de zijde van opsporingsfunctionarissen vergroot? Financieel-economische criminaliteit kent een groot aantal verschijningsvormen. Het kan hierbij gaan om vormen van fraude waar de overheid het slachtoffer van wordt (fiscale fraude, fraude in de sociale zekerheid, fraude met nationale of EU-subsidies), maar ook om gedragingen waar het bedrijfsleven of de financiële sector het slachtoffer van worden (bancaire fraude, beursgerelateerde fraude, merkenfraude, verzekeringsfraude etc.). Gemeenschappelijk kenmerk van al deze verschijningsvormen is dat zij de integriteit aantasten. Integriteit van mensen, organisaties, overheden en markten. In die zin moet de verwijzing naar integriteitsbevordering worden opgevat: als een algemeen richtsnoer, een «kapstok». De aanpak van financieel-economische criminaliteit in zijn diverse vormen richt zich uiteraard niet alleen op integriteitsbevordering; daarbij gaat het om een mix van maatregelen, zowel in preventieve als in repressieve sfeer. Voldoende kennis en expertise bij de met opsporing en vervolging belaste instanties is een belangrijk aspect bij de bestrijding van financieeleconomische criminaliteit. De afgelopen jaren zijn daarom specifieke opleidingsmodules ontwikkeld voor politie en OM op het gebied van financieel rechercheren. Hierover, maar ook over de andere (rijksbreed) getroffen maatregelen en de geboekte resultaten van de aanpak van financieel-economische criminaliteit informeer ik u jaarlijks namens het Kabinet in de voortgangsrapportage «bestrijding financieel-economische criminaliteit». De meest recente rapportage heb ik uw Kamer op 16 juli 2001 aangeboden (II, vergaderjaar 2000–2001, 17 050, nr. 221). 21 In een aantal steden functioneren zogenaamde Internaten voor Turkse Jongeren. Wat zijn de tot nu toe behaalde resultaten? Bestaan dergelijke internaten ook voor jongeren van Marokkaanse afkomst, dan wel voor jongeren afkomstig van de Nederlandse Antillen? Zo neen, zijn er andere internaten waar deze jongeren, in preventieve zin, terecht kunnen? Het betreft hier particuliere initiatieven die, op vrijwillige basis, onder meer gericht zijn op het verbeteren van de schoolprestaties en op ondersteuning van het gezinsverband. Bekend is dat in Rotterdam eind 2000 door Humanitas een opvanghuis specifiek voor Marokkaanse jongens is geopend. Noch Justitie noch andere departementen hebben verantwoordelijkheid voor deze initiatieven. Er is geen rijksbeleid ten aanzien van de oprichting van internaten. De Minister van Grote Steden- en Integratiebeleid heeft in zijn brief van 4 juli 2001, kenmerk DCIM2001/U68 403 inzake het vervolgbeleid 2001–2004 ter preventie van marginalisering van jongeren uit etnische minderheidsgroepen aangegeven dat hij extra middelen ter beschikking stelt voor gemeenten voor het leveren van oplossingen aan de meest acute problemen met onder meer Marokkaanse jongeren. Hij is van mening dat internaatachtige constructies voor risico-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
11
jongeren in grote steden een dergelijke oplossing kunnen bieden en met deze middelen gefinancierd kunnen worden. 22 Op welke wijze wordt bij de voorwaardelijke invrijheidstelling de reclassering in staat gesteld de ex-delinquent te begeleiden? In de nota «Sancties in Perspectief», die in september 2000 aan de Kamer is aangeboden, is het voornemen neergelegd de vervroegde invrijheidstelling weer onder voorwaarden te laten plaatsvinden. Ter uitwerking van dit voornemen is in het voorjaar van 2001 een commissie Herziening vervroegde invrijheidstelling ingesteld. Deze commissie is gevraagd ook te adviseren over de wijze waarop de reclassering hierbij kan begeleiden en toezicht kan houden op de ex-gedetineerde. Op de adviezen van de commissie ware niet vooruit te lopen. Naar verwachting kan in de tweede helft van 2002 een wetsvoorstel tot vervroegde invrijheidstelling in procedure worden gebracht. Zie ook het antwoord op vraag 215. 23 Hoe verhoudt de in de begroting geformuleerde beleidsvisie zich tot de oproep van de minister van Grote Steden- en Integratiebeleid aan het werkveld om met ideeën te komen ter invulling van de preventie en bestrijding van vormen van jeugdcriminaliteit? De in de begroting aangekondigde beleidsvisie en de oproep van de minister van GSI sluiten goed op elkaar aan. Een van de uitgangspunten van waaruit de beleidsvisie geschreven wordt – onder de werktitel Versterking aanpak jeugdcriminaliteit – is dat Justitie de jeugdcriminaliteit niet alleen kan aanpakken. Hier zijn veel partners voor nodig, binnen het rijk, maar ook op lokaal en regionaal niveau. Ideeën uit het werkveld zijn daarbij, evenals dat in de afgelopen jaren het geval was, zeer welkom. Wel zal kritischer dan voorheen gekeken worden naar wat bekend is over de effectiviteit van de voorgestelde aanpak. De nota Versterking aanpak jeugdcriminaliteit zal daar nader op ingaan. 24 In hoeverre wordt de capaciteitsproblematiek bij (gezins-)voogdijinstellingen veroorzaakt door de toegenomen instroom van alleenstaande minderjarige asielzoekers? In hoeverre belemmert dit het bereiken van de doelstellingen inzake vermindering van maatschappelijke overlast door criminele jongeren? Er bestaat geen causaal verband tussen de capaciteitsproblematiek bij gezinsvoogdij-instellingen en de toenemende instroom van alleenstaande minderjarige asielzoekers. Alleenstaande minderjarige asielzoekers ten aanzien van wie geen wettelijke vertegenwoordiger hier te lande aanwezig is en die jonger zijn dan 17,5 jaar, worden door het COA gemeld bij voogdij-instelling De Opbouw. De Opbouw vraagt vervolgens voogdij aan bij de kantonrechter (voorziening in het gezag op basis van het Burgerlijk Wetboek en niet voortvloeiend uit een maatregel van kinderbescherming). De Opbouw is speciaal als landelijk werkende voogdij-instelling voor ama’s aanvaard. Er zijn geen signalen bekend dat er onvoldoende voogden zouden zijn. De toename van het aantal OTS-pupillen (gebaseerd op de kinderbeschermingsmaatregel van ondertoezichtstelling) voor de gezinsvoogdijinstellingen staat hier los van. In het verlengde hiervan is evenmin sprake van een belemmering terzake van de doelstelling vermindering van maatschappelijke overlast door criminele jongeren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
12
25 Kan gespecificeerd worden aangegeven wat rijksbreed de kosten voor het asiel- en vreemdelingenbeleid in 2002 zijn? (Gaarne beantwoorden volgens de methode van vraag 64 bij de Justitiebegroting 2001, 27 000 VI, nr. 10.). De totale aan het directe asiel- en migratiebeleid gerelateerde uitgaven voor het jaar 2002 zijn € 1,9 mlrd. Een specificatie hiervan treft u aan in hoofdstuk 9 in de zgn. Overzichtsconstructie op pagina 211 van de begroting. In de opstelling van deze tabel is echter het onderdeel dat betrekking heeft op de vreemdelingenbewaringscapaciteit niet opgenomen. Hieronder treft u de volledige tabel alsnog aan. In miljoenen
Begroting 2002 in €
(in f)
Justitie BZK Raad van State OC&W Defensie Buiza
1 547,9 89,9 11,0 72,5 87,8 10,0
( 3 591) ( 198) ( 24) ( 160) ( 194) ( 22)
Totaal
1 819,1
( 4 189)
Voor het overige verwijs ik u naar pagina 211 van de Justitiebegroting. 26 Ten aanzien van Jeugdzorg: hoe moet het vroegtijdig ingrijpen in risicosituaties (wat kan bijdragen aan het voorkomen van meer structurele problemen op latere leeftijd) worden opgevat? Onderzoek wijst uit dat ontwikkelingsrisico’s bij kinderen vaak al op jonge leeftijd kunnen worden waargenomen. Wanneer op een vroeg moment wordt ingegrepen zijn de mogelijkheden om doorgroei tot ernstig probleemgedrag op latere leeftijd (eventueel uitmondend in criminaliteit) te voorkomen het grootst. Vanuit deze wetenschap wordt door het Ministerie van Justitie gestimuleerd dat risicovol gedrag al op jonge leeftijd wordt gesignaleerd en ouders ondersteuning wordt geboden. Zonodig grijpt de kinderbescherming in de opvoedingssituatie in. Ook met de ontwikkeling van de wijkgerichte programma’s «Opvoedingsondersteuning en Ontwikkeling» en «Communities that Care» wordt, door de ministeries van Justitie en VWS gezamenlijk, vorm gegeven aan het belang van vroegtijdig ingrijpen. Deze OenO/CtC-strategieën zijn erop gericht organisaties die op wijkniveau op opvoedingsterrein werkzaam zijn, beter en doelgericht te laten samenwerken teneinde het opvoedingsen ontwikkelingsklimaat in de buurt te verbeteren c.q. te versterken. 27 Op welke wijze zal de regering trachten de vorming van het Europese vreemdelingenbeleid te beïnvloeden? Worden er ambtenaren opgeleid om te lobbyen voor het Nederlandse standpunt? In welke fase(n) van besluitvorming gebeurt dit? De regering tracht de vorming van het Europese vreemdelingenbeleid op verschillende wijzen te beïnvloeden. Bijvoorbeeld door in een vroeg stadium de Nederlandse zienswijzen ten aanzien van een specifiek onderwerp met de Commissie en met andere lidstaten te bespreken. Maar ook op andere momenten kan beïnvloeding van de besluitvorming zin
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
13
hebben, bijvoorbeeld na een eerste lezing van een voorstel in een werkgroep, of voorafgaand aan een bespreking in Coreper of in de Raad. Naast dit soort ontmoetingen stelt de regering met regelmaat schriftelijke reacties op om de eigen standpunten naar voren te brengen. Zo hebben Nederland, Zweden en Finland onlangs een gezamenlijk document aan de JBZ-Raad voorgelegd over de werkingssfeer van enkele ontwerprechtstinstrumenten. Dit document is ook aan uw Kamer voorgelegd. Ambtenaren die zich op een internationaal werkterrein begeven, krijgen waar nodig een opleiding, intern dan wel extern. 28 Hoe zal het in de wet vastgelegde Vreemdelingenbeleid uitgevoerd worden op een zodanige wijze dat het draagvlak voor het beleid behouden blijft? Zie het antwoord op vraag 32. 29 Op grond waarvan zouden de resultaten van het terugkeerbeleid in 2002 níet zichtbaar kunnen worden? Het geldende vertrek- en terugkeerbeleid kan leiden tot verschillende resultaten. De verantwoordelijkheid die thans op de vreemdeling rust om zijn vertrek zelf te regelen, nadat hij is uitgeprocedeerd, kan leiden tot het daadwerkelijk zelfstandige vertrek of de gedwongen terugkeer (fysieke verwijdering) van de vreemdeling. Ook kan het vertrek- en terugkeerbeleid, wanneer de vreemdeling niet zelf vertrekt en gedwongen terugkeer niet op korte termijn mogelijk is, tot gevolg hebben dat de voorzieningen voor de vreemdeling in kwestie worden beëindigd. Dit laatste resultaat zal het vertrek- en terugkeerbeleid in 2002 in elk geval hebben, onder andere door de werking van de meeromvattende beschikking. Waar daarentegen van het vertrek- en terugkeerbeleid wordt verwacht dat – meer dan tot dusver – kan worden overgegaan tot de fysieke verwijdering van de vreemdeling uit Nederland (al dan niet door middel van het vertrek onder toezicht) blijven de bestaande dilemma’s gelden: alleen wanneer de vreemdeling beschikt over een geldig reisdocument of wanneer voor hem een vervangend reisdocument kan worden verkregen, kan tot verwijdering worden overgegaan. De Vreemdelingenwet 2000 heeft in artikel 59, tweede lid, de mogelijkheid toegevoegd om vreemdelingen waarvoor naar verwachting binnen vier weken een reisdocument kan worden verkregen, in bewaring te stellen. Op dit moment is echter nog onvoldoende duidelijk of dit nieuwe instrument tot een aanmerkelijke toename van de fysieke verwijderingen zal leiden, of dat uiteindelijk zal moeten worden overgegaan tot invrijheidstelling van de vreemdeling, waarbij hem zal worden aangezegd Nederland te verlaten. 30 Is de regering van plan een verruiming van de arbeidsmogelijkheden voor asielzoekers voor te stellen die verder gaat dan recentelijk is voorgesteld? Zo ja, aan wat voor mogelijkheden kan dan worden gedacht? Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen die door uw Kamer zijn gesteld aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid inzake het voorstel tot wijziging van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen in verband met de uitbreiding van de mogelijkheden voor asielzoekers in procedure en vreemdelingen met een vergunning voor bepaalde tijd onder de beperking voor (voortgezet) verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling, om arbeid te verrichten, die binnenkort aan Uw Kamer worden toegezonden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
14
31 Waarom denkt de regering dat de beschikking onder de Vreemdelingenwet 2000 effectiever zal werken dan het oude terugkeerbeleid? Met betrekking tot asiel is gekozen voor een systeem waarbij de langdurige onzekerheid voor asielzoekers over blijven of teruggaan door betere en snellere procedures wordt verminderd. In het kader van de afwijzende beschikking is dan ook gekozen voor een beschikking die tot gevolg heeft dat het niet inwilligen van een verzoek om asiel leidt tot beëindiging van de opvang en tot een titel om betrokkene te kunnen uitzetten indien deze Nederland niet zelfstandig verlaat. Tevens kan betrokkene ter beëindiging van de opvang uit zijn woning of uit een opvangvoorziening worden gezet. De verkorting van de procedure brengt met zich mee dat voor de asielzoeker sneller duidelijk is dat hij Nederland dient te verlaten. 32 Op welke wijze wordt gewerkt aan behoud c.q. vergroting van het draagvlak voor het vreemdelingenbeleid? Draagvlak voor het vreemdelingenbeleid kan en moet op tal van manieren in stand worden gehouden respectievelijk worden versterkt. Belangrijk is bijvoorbeeld dat het beleid inzichtelijk is en dat er een open communicatie over mogelijk is. Mede om die reden wordt op initiatief van de Staatssecretaris van Justitie periodiek overleg gevoerd met een vertegenwoordiging van de VNG, een tweetal Commissarissen van de Koningin en een aantal gemeenten. Over de agenda en de uitkomsten van de twee overleggen die tot op heden hebben plaatsgevonden bent u door middel van mijn brieven van 15 en 29 juni jl. geïnformeerd (TK 2000–2001, 19 637, nrs. 594 resp. 596). 33 Is de regering van mening dat het beëindigen van opvangvoorzieningen geen garantie is voor terugkeer van de betreffende asielzoeker naar het land van herkomst? Geven de woorden «en dan met name» niet aan dat de regering aan het einde van de opvang te veel waarde hecht als blijk van terugkeer? De regering is van oordeel dat het de eigen verantwoordelijkheid van de uitgeprocedeerde asielzoeker is, Nederland te verlaten indien hem dat wordt aangezegd. Het beëindigen van de voorzieningen is slechts een uiterste consequentie indien de betrokken vreemdeling die verantwoordelijkheid niet neemt. De woorden «en dan met name» zien op het effectievere verloop van het beëindigen van de voorzieningen door middel van de meervoudige beschikking welke is ingevoerd bij de inwerkingtreding van de Vw2000. Immers, hierdoor zijn afzonderlijke beëindigingprocedures niet meer noodzakelijk. 34 Welke stappen zal de regering nemen om terugkeer effectief te realiseren? Hierop zal de regering terugkomen in de reeds eerder aan uw Kamer toegezegde brief over het terugkeerbeleid. 35 Wanneer denkt de regering dat de problematiek rondom de alleenstaande minderjarige asielzoekers op de agenda van de Europese Unie komt? Welke initiatieven neemt de regering om de ama-problematiek op Europees niveau te bespreken?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
15
De problematiek rondom alleenstaande minderjarige asielzoekers komt aan de orde in verschillende ontwerp-rechtsinstrumenten. Zo is in de onlangs aangenomen richtlijn voor tijdelijke bescherming van ontheemden een apart artikel aan alleenstaande minderjarige asielzoekers (ama’s) gewijd. Ook in ontwerp-richtlijnen als bijvoorbeeld die over minimumnormen voor asielprocedures en over de opvang van asielzoekers komt de specifieke situatie van ama’s aan de orde. De regering hecht sterk aan goede afspraken op Europees niveau over beleid en praktijk met betrekking tot ama’s. De regering zal daarvoor op verschillende niveau’s aandacht blijven vragen. 36 Wat is de huidige stand van zaken betreffende de implementatie van het ama-beleid, met name bezien naar daadwerkelijke terugkeer van ama’s aan wie niet (langer) verblijf in Nederland is toegestaan? In het Algemeen Overleg op 12 juni jl. over de ama-beleidsbrief van 1 mei 2001 is aan de Kamer medegedeeld, dat periodiek over de voortgang zal worden gerapporteerd door middel van een afzonderlijke paragraaf in de rapportage vreemdelingenketen. De rapportage over de periode mei tot en met augustus 2001 zal voor de begrotingsbehandeling aan de Kamer worden toegezonden. Aan de implementatie van de beleidsmaatregelen terzake van toelating en terugkeer, mensensmokkel en mensenhandel en voogdij en opvang in zichtbaar gescheiden opvangmodaliteiten, respectievelijk gericht op terugkeer en op integratie wordt thans gewerkt. 37 Op welke wijze wordt gewerkt aan behoud c.q. vergroting van het draagvlak voor het vreemdelingenbeleid? Zie het antwoord op vraag 32. 38 Wanneer zal het elektronisch proces-verbaal landelijk zijn ingevoerd? Thans wordt een elektronisch proces-verbaal ontwikkeld voor de overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet. Dit elektronisch procesverbaal moet geschikt zijn voor de verwerking in het bedrijfsprocessensysteem van de politie, het openbaar ministerie en de rechterlijke macht. Begin 2002 zal een pilot starten in twee politieregio’s en de gerelateerde arrondissementen en rechtbanken. Medio 2002 zal de pilot zijn geïmplementeerd. Daarna zal deze pilot worden uitgerold over heel Nederland en zal het elektronisch proces-verbaal worden uitgebreid met andere strafbare feiten en zal de gegevensstroom en de uitwisseling daarvan rond een opsporingsonderzoek, de vervolging en de berechting verder worden gedigitaliseerd. Het uitrollen van de pilot en met name het uitbreiden van de strafbare feiten en de verdere digitalisering van de gegevensstromen rond een strafrechtelijk onderzoek is zeer omvangrijk, complex en kostbaar en zal daarom, ondanks de voortvarendheid die ik nastreef, enige jaren duren. Er moet namelijk worden aangesloten bij reeds ingezette ontwikkelingen; zoals het te implementeren GPS-systeem van het openbaar ministerie en de vernieuwing van de informatiehuishouding van de Nederlandse politie. Verder moeten de werkprocessen van de ketenpartners verregaand op elkaar worden afgestemd. 39 Kan worden aangegeven welke inspanningen de minister van Justitie levert ten behoeve van de toetreding van kandidaat-lidstaten?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
16
Ten behoeve van de ondersteuning van toetreding van de kandidaat lidstaten in Midden- en Oost Europa is onder leiding van de DGIAV een projectorganisatie opgericht. De Raadadviseur Internationaal Juridische Aangelegenheden geeft sturing aan een team van 3 beleidsmedewerkers en een financieel administratief medewerker. Het team coördineert de contacten van het Ministerie met de kandidaatlidstaten. Onder het project wordt beleid ontwikkeld ter ondersteuning van de betrokken landen. De activiteiten die het ministerie ontplooit zijn vraaggestuurd. Gezien het grote aantal verzoeken kan hieraan niet altijd worden voldaan in verband met capaciteitsproblemen (dit speelt o.a. bij verzoeken met betrekking tot de Rechterlijke Macht en Openbaar Ministerie). Het project trekt, naast een eigen budget € 181 512 (f 400 000,–), gelden uit HGIS/MATRA middelen en Phare fondsen van de Europese Commissie. Bovendien is er onder de HGIS-2000 gelden is voor Justitie nog eens € 181 512 (f 400 000,–) gereserveerd voor ondersteuning van de kandidaat-lidstaten. 1) Bilaterale ondersteuning wordt gegeven aan de tien kandidaatlidstaten in Midden- en Oost Europa op het terrein van bevordering van de rechtstaat: onafhankelijke rechterlijke macht, de status en rol van het openbaar ministerie, rechtshandhaving, veiligheid van slachtoffers, rechters, aanklagers, advocaten, juryleden en getuigen; en op de terreinen van regulier beleid: vreemdelingenbeleid, internationale rechtshulp, internationale strafrechtelijke samenwerking en internationaal drugsbeleid. Voorts hecht het ministerie belang aan het uitdragen van haar expertise (bijvoorbeeld met betrekking tot wetgeving, forensische wetenschap en gevangeniswezen). Memoranda of Understanding zijn afgesloten met Polen, Hongarije, Tsjechië en Roemenie. Met Letland, Litouwen en Bulgarije zijn Memoranda of Understanding in voorbereiding. 2) Matra Pre Accessie projecten op Justitie terrein worden uitgevoerd in Bulgarije, Hongarije en Roemenie aangaande implementatie EU Recht, aanpassing burgerlijk recht en documentatie. Momenteel wordt een Pre Accessie project voorbereid met Slovenië op het terrein van corruptiebestrijding. Het Bulgaarse project wordt vervolgd. 3) Bovendien bestaat er onder Matra Klassiek voor het ministerie, maar ook voor NGO’s zelfstandig de mogelijkheid projecten in te dienen. Onder Matra Klassiek worden verschillende projecten (± 20) uitgevoerd op Justitie terrein in 9 van de 10 kandidaat-lidstaten (Slovenië niet). Te denken valt aan onderwerpen als rule of law, mensenrechten, training juristen, versterking rechterlijke macht, roma, acces to justice, harmonisatie wetgeving, modernisering burgerlijk recht, rechtshulp, reclassering, ondersteuning Supreme Courts, gevangeniswezen, corruptie en georganiseerde misdaad. 4) Justitie participeert in een achttiental Phare Twinning projecten (met telkens 1 kandidaat-lidstaat) op de terreinen asiel, migratie (grensbewaking, voorbereiding implementatie Schengen), politiesamenwerking (training, management), bestrijding georganiseerde criminaliteit, versterking (onafhankelijkheid) rechterlijke macht, training rechters en officieren, gevangeniswezen. Toekenning van de projecten ronde 2001 is nog niet volledig bekend (9 inschrijvingen nog open). Het ministerie fungeert als hoofdaannemer met betrekking tot 3 horizontale Phare projecten (in alle 10 kandidaat-lidstaten). De onderwerpen zijn Rule of Law, Synthetische Drugs en Witwassen. Justitie zal tevens de coördinatie op zich nemen van het vervolgproject Synthetische Drugs welk project ook ziet op precursoren. 40 Op basis van het Verdrag van Amsterdam heeft de Europese Commissie verschillende voorstellen voor richtlijnen met betrekking tot het vreemdelingen- en asielbeleid in Europa gedaan. Wanneer zullen deze richtlijnen in Nederlandse wetgeving zijn omgezet?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
17
Zodra een richtlijn is aanvaard, wordt de omzetting ervan in Nederlandse wetgeving ter hand genomen. De richtlijnen zelf bevatten steeds een termijn waarbinnen zij moeten zijn omgezet. Die omzetting, zonodig inclusief het wetgevingstraject, zal dus binnen die termijn moeten zijn afgerond. Die termijnen zijn soms krap. Zo zal de richtlijn inzake minimumnormen voor tijdelijke bescherming uiterlijk 31 december 2002 omgezet moeten zijn. 41 Kan de regering uiteenzetten hoe ze uitvoering geeft aan de motie Apostolou (24 077 nr. 89 en nr. 90) inzake het XTC-beleid? Welke bevoegdheden hebben de XTC-teams en welke resultaten worden behaald door hun werkzaamheden? Kunnen een aantal voorbeelden van activiteiten en resultaten worden genoemd? Hoe worden de financiële middelen (circa € 18 miljoen) verdeeld over de verschillende actoren die met de uitvoering van de XTC-nota zijn belast? Wil de regering een overzicht van de verdeling in een tabel weergeven? Tijdens het voortgezet AO van 3 juli jl. heb ik reeds kenbaar gemaakt dat ik met de heer Apostolou de noodzaak onderschrijf dat heldere, toetsbare doelstellingen moeten worden verbonden aan de intensivering van het XTC beleid zoals beschreven in de nota «Samenspannen tegen XTC». Ook zijn voorstel om in de Voortgangsrapportage van 2002 deze targets bekend te maken (motie 89) vind ik een goede gedachte. De algemene hoofddoelstellingen zijn nader aangegeven in de aan de Kamer aangeboden voortgangsrapportage Drugs september 1999–september 2001 (blz. 30 e.v.). Doel is meetbare grootheden te definiëren die het resultaat zijn van de verhoogde inspanningen. Het gaat onder meer aantallen politiële onderzoeken, controles van ECD en andere diensten en aantallen rechtszaken. De organisaties die zijn betrokken bij de uitvoering van de XTC nota zijn thans doende om concrete plannen uit te werken. Het toetsingskader dat elk van deze plannen zal bevatten zal de basis vormen voor het geheel van meetbare doelstellingen die de regering wenst te verbinden aan de invoering van deze nota en waarover in de Voortgangsrapportage 2002 zal worden bericht. De motie nr. 90 inzake tabletteermachines bevat twee elementen. Het eerste is het vergunnen en registreren van deze machines en het tweede element is de vernietiging van in beslaggenomen tabletteermachines. Om zicht te krijgen worden twee trajecten uitgezet. Met betrekking tot het aspect van het vergunnen en registreren vindt een oriëntatie plaats op onder meer de juridische mogelijkheden en op de kansen om dit tenminste in EU verband te regelen. Ook zal de handhaafbaarheid van een dergelijke maatregel worden bezien in relatie tot de grote verspreiding van zulke apparatuur over vele bedrijfstakken en in relatie tot de (administratieve) lasten voor het bedrijfsleven. Over de vernietiging van de in beslag genomen machines bereidt het Openbaar Ministerie een advies voor. De uitkomsten van deze beide trajecten zullen de basis vormen voor een nadere gedachtebepaling over de onderhavige motie. Uitgangspunt is dat de nieuw op te zetten XTC teams van de politie zich zullen richten op operationele taken, te weten opsporing en rechtshulpverzoeken. Hun inzet dient aanvullend te zijn aan de taken van het Kernteam Zuid Nederland en aan die van de USD. Tenslotte zal met betrekking tot de positionering van deze teams een antwoord moeten worden gegeven op de vanaf 1999 waarneembare trend dat de XTC criminaliteit niet meer is geconcentreerd in het zuiden van het land, maar zich verspreid over andere delen van het land. Over de concrete invulling van taken van deze teams, hun aantal en de locaties vindt nog overleg plaats. Dezer dagen heeft mij hierover een gemeenschappelijk advies bereikt van het Parket-Generaal, de Raad van Hoofdcommissarissen en de Korps-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
18
beheerders. Met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden zal ik hierover een standpunt bepalen. Ik verwacht dat het beeld eind van dit jaar duidelijk kan zijn. In de XTC nota is in de hoofdstukken II tot en met V een groot aantal beleidsvoornemens beschreven en is aangegeven welke kosten met de uitvoering daarvan zijn gemoeid en voorts wie daarmee is belast. Op de laatste pagina van de nota is vervolgens in een tabel een totaal overzicht opgenomen van de voorgenomen bestedingen in relatie tot actoren. Elke regel van deze tabel heeft betrekking op een eerder in de notitie opgenomen actie. In de eerste kolom van de tabel zijn de actoren genoemd. In een aantal gevallen echter is in de eerste kolom een project benoemd. Voor het financiële overzicht in de vorm van een tabel, verwijs ik naar de laatste pagina van de XTC-nota, die op 9 mei 2001 aan de Kamer is gezonden (23 760, nr. 4). 42 Wat is de stand van zaken met betrekking tot de discussie over het EU-kaderbesluit Drugshandel? Wat wordt bedoeld met minimumstraffen ten aanzien van bestanddelen van strafbare feiten? Wat is de betekenis van dit EU-kaderbesluit voor het Nederlandse drugsbeleid? Heeft dit besluit een meerwaarde voor het drugsbeleid in Nederland en Europa? Welke positieve aspecten ziet de regering in dit kaderbesluit? Hoe werkt de regering aan de beoogde aanpassing van het verdrag zodat de uitgangspunten van het Nederlandse drugsbeleid overeind blijven? Het EU-ontwerp kaderbesluit over minimale maximumstraffen voor illegale drugshandel is in Brussel reeds enkele malen verkennend besproken. Tussen de Werkgroep Materieel Strafrecht (WMS) en de Horizontale Drugs Groep (HDG) is de afspraak gemaakt dat de WMS de juridisch-technische aspecten behandelt en de HDG de beleidsmatige discussie zal voeren. Uit het gevoerde overleg blijkt dat de meeste landen stevige op- en aanmerkingen hebben. Inhoudelijk blijkt dat een aantal landen van opvatting is dat dit Kaderbesluit alleen een meerwaarde zal krijgen indien de reikwijdte wordt toegespitst op grootschalige en grensoverschrijdende drugshandel. Daarnaast zijn er opmerkingen gemaakt van juridisch technische aard, onder meer betrekking hebbend op het instrument van de «minimum sanctie». Ook de door Commissie voorgestelde constructie van een sanctie waarvan het maximum van een ondergrens wordt voorzien (een minimum maximum) kan vooralsnog geen genade vinden bij enkele Lidstaten. Het bij dit voorstel behorende fiche zal binnen zeer afzienbare tijd aan de Kamer worden toegestuurd. Zoals reeds in menig algemeen overleg ter voorbereiding van vergaderingen van de Raad in de samenstelling van Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken is uitgelegd, gaat het bij de kaderbesluiten strekkende tot onderlinge afstemming van nationale wetgeving niet om het voorschrijven van minimumstraffen maar om het voorschrijven van minimale maximumstraffen. Over de juistheid van deze benadering is inmiddels op Raadsniveau een discussie ontstaan van algemene aard. De meerwaarde van het ontwerp kaderbesluit is mijns inziens beperkt, omdat er op internationaal terrein al zoveel is geregeld. Het Weense VN-verdrag van 1988 inzake de bestrijding van illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen geeft een exactere omschrijving van elk van de elementen van het in het voorstel genoemde delict. Het EU-besluit zal daar weinig aan kunnen toevoegen. Hooguit gaat er een positief signaal uit van een gezamenlijke Europese aanpak van de illegale drugshandel. Wel zullen de gevolgen voor het Nederlandse drugsbeleid ingrijpend kunnen zijn, als het ontwerp kaderbesluit ongewijzigd wordt aangenomen. De Nederlandse opstelling wordt bepaald door de noodzaak de uitgangspunten van het Nederlandse drugbeleid in stand te houden. Bij het beant-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
19
woorden van de vraag of dit het geval is, zal een aangepast kaderbesluit beoordeeld worden aan de hand van de volgende criteria: – de toepassing van het kaderbesluit zal moeten geschieden overeenkomstig de nationale rechtsprincipes en -tradities. Op deze wijze wordt namelijk recht gedaan aan het principe van de subsidiariteit en wordt tevens voorkomen dat Nederlandse rechtsprincipes, zoals het opportuniteitsbeginsel in de opsporing en vervolging c.q. het gedoogbeleid voor softdrugs, mogelijk geweld worden aangedaan. – een voorwaarde voor instemmen met het voorstel is dat het voortbestaan van coffeeshops niet in gevaar wordt gebracht en dat wordt voorkomen dat Nederlandse coffeeshophouders ten gevolge van dit kaderbesluit in andere EU-lidstaten strafrechtelijk kunnen worden vervolgd voor het exploiteren van een coffeeshop in Nederland; – in de wetstekst zelf (artikel 4 leent zich hier het beste voor) zal analoog aan de Nederlandse Opiumwet, een onderscheid gemaakt moeten worden in de straffen die betrekking hebben op de handel in softdrugs aan de ene kant en op harddrugs aan de andere; hiermee wordt de Nederlandse positie binnen de Unie op dit punt versterkt; – het kaderbesluit zal moeten worden toegespitst op grensoverschrijdende georganiseerde drugshandel en zal de gebruiker buiten beschouwing moeten laten. Nederland zal er voorts op aandringen dat in het kaderbesluit voorbereidingshandelingen voor drugshandel strafbaar worden gesteld, naar analogie van artikel 10a Opiumwet. De wenselijkheid van een Europese aanpak op dit punt werd uitgesproken in de recente XTC-nota van de regering. 43 Wat voor soort samenwerking tussen Eurojust en Europol staat de regering voor? Zoals tijdens de top in Tampere door de regeringsleiders is benadrukt, moeten de analyses van Europol belangrijke input vormen voor de werkzaamheden van Eurojust. In de opvatting van de regering betekent dit, dat Eurojust eraan moet bijdragen dat analyses van Europol een adequaat justitieel vervolg krijgen: Eurojust moet zijn coördinerende werkzaamheden verrichten, mede op basis van door Europol gemaakte analyses. Anderzijds zou het in voorkomende gevallen ook zo moeten zijn dat Eurojust aan Europol kan verzoeken over een bepaalde verschijningsvorm van criminaliteit een analyse te verrichten of informatie te verschaffen. Van belang is ook dat Eurojust en Europol complementair werken en dat geen overlap ontstaat bij het verzamelen en analyseren van informatie. 44 Wanneer kan de Kamer kennis nemen van de notitie over «eurostrafrecht» c.q. Europol? Ik heb de Kamer een notitie «Eurostrafrecht» doen toekomen, waarover thans op 30 oktober een overleg met de Kamer is voorzien. In de loop van november zal ik de Kamer de gevraagde notitie over Europol kunnen toezenden. 45 In het schema inzake beleidsintensiveringen en ramingbijstellingen zijn voor wat betreft de behandelkantoren voor de jaren 2003 en 2004 bedragen van €-3,1 miljoen geraamd. Hierover wordt op pagina 111 gesteld dat de besparingen vooral worden gevonden in een verwachte verlaging van de uitvalpercentages van nader gehoor en als gevolg
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
20
daarvan kortere doorlooptijden en lagere kosten van de opvang. Waar worden deze besparingen nog meer in gevonden? Door de invoering van het concept van het behandelkantoor worden lagere uitvalpercentages bij het nader gehoor verwacht. Dit vertaalt zich direct in een kortere doorlooptijd van het proces, omdat minder asielzoekers voor een tweede keer gevorderd behoeven te worden. Voorwaarde om dit te laten slagen is overigens een goede en intensieve samenwerking tussen IND en COA op planningsgebied. Een tweede winstpunt is gelegen in het voornemen om de asielzoeker direct bij het verlaten van de aanmeldprocedure een afspraak voor het nader gehoor mee te geven in plaats van de vordering voor dit gehoor te laten uitreiken in het OC. Ook daarmee kan tijdwinst worden geboekt. Voorzien wordt dat deze werkwijze voor 80% van de asielzoekers vanaf 1 december a.s. kan worden gevolgd. Ook de Stichting Rechtsbijstand Asiel plukt de vruchten van deze werkwijze, omdat zij eerder dan gebruikelijk kan worden geïnformeerd. De besparingen worden zoals gememoreerd vooral op het opvangartikel gerealiseerd. Een (zeer) klein deel zal uiteindelijk ook bij IND worden gerealiseerd. Dit zal echter pas zichtbaar worden nadat de voorraad bezwaarzaken is verwerkt. 46 Kan de regering aangeven of, gelet op het motto dat Justitie «de dingen goed moet doen», er in de toekomst op onderdelen in de organisatie van Justitie nog verzelfstandigingen c.q. agentschappen of ZBO’s verwacht kunnen worden? Justitie bereidt conform de regeling van de minister van Financiën ter zake vier verzelfstandigingen voor tot batenlastendienst: de Raad voor de Kinderbescherming, het Nederlands Forensisch Instituut, de Directie Bestuurszaken en het Openbaar Ministerie. 47 Hoe staat de regering tegenover privatisering van gevangenissen c.q. uitbesteding van taken in gevangenissen en andere justitiële inrichtingen die van oudsher door Justitiepersoneel worden uitgeoefend? Zoals reeds aangegeven in mijn brief van 24 augustus 2001, waarmee ik het rapport «Een zekere zelfstandigheid» aan de Kamer aanbood, stel ik geen vergaande vorm van publiek-private samenwerking voor, waarbij de (bouw en) exploitatie van een penitentiaire inrichting wordt aanbesteed bij een private partij. Dit sluit overigens het uitbesteden of in het kader van publiek-private samenwerking overdragen van specifieke taken aan een private partij niet uit. Hierbij kan gedacht worden aan een aantal niet primair op de vrijheidsbeneming en algemene bejegening gerichte taken, waaronder de arbeid. Dit zal in het kader van de uitwerking en implementatie van de aanbevelingen uit het rapport «Een zekere zelfstandigheid» nader worden bezien. 48 Welke bedreigingen ziet de regering in het eroderen van de rechten van de mens als gevolg van ad-hoc beslissingen ter vergroting van de veiligheid? Het expliciteren en, waar nodig, ontwikkelen van algemene principes voor de afweging van veiligheid enerzijds en vrijheid anderzijds verdient om voor de hand liggende redenen de voorkeur boven het nemen van ad-hoc beslissingen ter vergroting van de veiligheid. Bij de ontwikkeling van een strategische visie ten behoeve Justitiebeleid (operationele doelstelling 1.1.1.) wordt namelijk zeker gesteld dat een adequaat afgewogen beslis-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
21
sing wordt genomen over de mate waarin ten behoeve van de vergroting van de veiligheid de rechten van burgers kunnen worden beperkt. 49 Waarom zijn juist de drie genoemde justitiebrede onderwerpen gekozen? Op grond van welke criteria is de regering tot de keuze voor deze onderwerpen gekomen? Wat waren de overige vier justitiebrede onderwerpen? De voorbereiding van de strategische agenda is begonnen met «Justitie over morgen: een strategische verkenning». Dit rapport is een brede trendverkenning en is gebaseerd op gesprekken met personen uit de werkvelden van Justitie en literatuurstudie. De selectie van de zeven Justitiebrede vragen is gebaseerd op een analyse van de interviews, waarbij is nagegaan welke ontwikkelingen het vaakst en het meest pregnant door de respondenten zijn genoemd in verband met de gevolgen voor hun taakuitoefening. De zeven in het rapport geformuleerde Justitiebrede vragen zijn: 1. Voortgaande internationalisering: wat zijn de prioriteiten en ambities van Justitie? 2. De toenemende diversiteit van de samenleving: is het nodig en mogelijk om «nieuwe samenhang» te bevorderen en, zo ja, heeft Justitie daarbij een rol? 3. De afnemende acceptatie van individuele risico’s: waar liggen de grenzen bij het voorkomen en compenseren van leed en schade? 4. Tanend gezag van de overheid: welke rol moet Justitie spelen in het bevorderen van effectiviteit en legitimiteit van de overheid? 5. Structurele toestroom van vreemdelingen: is een strategische heroriëntatie noodzakelijk? 6. Cumulatie van invloeden op de rechtsstaat: vergt behoud van kwaliteit het zoeken naar een nieuw evenwicht? 7. Toenemende kwaliteitseisen aan de overheid: hoe hieraan tegemoet te komen? Een belangrijk aspect van de strategische agenda is dat hierop onderwerpen staan die niet alleen van strategisch belang zijn, maar vooral ook voldoende concreet zijn om te kunnen worden vertaald in een plan van aanpak waarin wordt aangegeven op welke wijze menings- en besluitvorming in gang zal worden gezet. Dat geldt voor de drie voor de strategische agenda geselecteerde onderwerpen: afnemende acceptatie van risico’s, effectiviteit en legintimiteit van de overheid en internationalisering van het recht. De andere thema’s moeten nader worden verkend om te bezien of deze in aanmerking komen voor plaatsing op de strategische agenda. 50 Op welke punten schiet het rapport «Naar een claimcultuur in Nederland?» tekort? Kunt u aangeven welke vragen met betrekking tot dit onderwerp nog openstaan en hoe u denkt deze in de toekomst te kunnen beantwoorden? Het rapport geeft een analyse van de ontwikkeling van een claimcultuur in ons land. De determinanten van deze ontwikkeling worden in kaart gebracht en er wordt een beeld gegeven van de mogelijkheden de ontwikkeling in goede banen te leiden. In deze analyse schiet het rapport in het geheel niet tekort. Wel wordt in het rapport zelf en in de daarop gebaseerde kabinetsbrief over de claimcultuur reeds aangegeven, dat een goede cijfermatige onderbouwing nodig is voor verdere beleidsontwikkeling en de inzet van de in het rapport genoemde instrumenten. Eerst moet uit de cijfers blijken dat inderdaad sprake is van een ontwikkeling die dreigt te gaan leiden tot ongewenste maatschappelijke effecten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
22
Het onderzoek naar deze cijfers blijkt uiterst moeizaam. Het overgrote deel van de schadeclaims wordt afgehandeld door verzekeraars en deze blijken uit concurrentieoverwegingen zeer terughoudend met het verstrekken van bruikbare gegevens. Naar het deel van de schadeclaims dat voor de rechter komt wordt momenteel onderzoek gedaan. Ook dit onderzoek verloopt moeizaam, vanwege de gebrekkige toegankelijkheid van de gegevens bij de gerechten. Hierdoor is handmatig dossieronderzoek noodzakelijk en het kost daarom veel tijd om onderzoeksresultaten te verkrijgen die voldoende cijfermatig gewicht hebben om daarop op een verantwoorde wijze conclusies te baseren. Op basis van de ervaringen die inmiddels zijn opgedaan met onderzoek bij de rechtbank Den Haag, zal het onderzoek de komende tijd worden uitgebreid naar andere rechtbanken. Volgend voorjaar wordt de eindrapportage verwacht. 51 Kan de regering toelichten waarom naar haar mening de toenemende diversiteit van de samenleving en het vervagen van nationale grenzen wijzen op de geleidelijke erosie van het gezag van de overheid? In de strategische agenda en de strategische verkenning «Justitie over morgen» die daaraan ten grondslag ligt, wordt de term «gezag van de overheid» gebruikt in de beperkte betekenis van «de aanvaarding in de samenleving van door de overheid gestelde regels». Deze aanvaarding wordt in de samenleving minder, of althans minder vanzelfsprekend, als gevolg van processen waarvan ook de toenemende diversiteit in de samenleving en het vervagen van nationale grenzen indicatoren zijn. Diversiteit in de samenleving – niet alleen in de zin van de aanwezigheid van vele allochtone culturen maar ook in de zin van een expliciete uiting van uiteenlopende opvattingen en oriëntaties onder de autochtone bevolking – betekent zoniet een afname van gemeenschappelijkheid, dan toch wel een afname van de vanzelfsprekendheid daarvan. In die context ligt het ook voor de hand dat door de overheid gestelde normen niet vanzelfsprekend zijn: door een deel van de bevolking zijn ze niet van jongs af aan geïnternaliseerd (en wellicht zijn ze zelfs sterk afwijkend van de wel geïnternaliseerde normen – denk aan veel regels uit het ordeningsrecht), en door een deel van de bevolking worden ze expliciet ter discussie gesteld omdat ze niet stroken met of onvoldoende uitdrukkingsmogelijkheid geven aan zich ontwikkelende culturele identiteiten (denk hier bijvoorbeeld aan – reeds aangepaste – regels uit het personen- en familierecht). Het vervagen van nationale grenzen heeft onder andere als aspecten dat via de media maar ook door directe ervaring kennis wordt genomen van de wijze waarop in andere landen en culturen de samenleving is ingericht (hetgeen de vanzelfsprekendheid van de Nederlands wijze vermindert – denk aan slachtoffers van misdrijven die spreekrecht eisen onder verwijzing naar het procesverloop dat ze uit Amerikaanse televisieprogramma’s kennen), dat internationale transacties soms expliciet niet het Nederlandse recht van toepassing wordt verklaard en dat er een heel terrein van handelen is (het internet) waarop de binnen de oorspronkelijke kring van gebruikers ontwikkelde verzameling regels (de netiquette) op zijn minst dezelfde betekenis heeft als nationale rechtsregels. Ook deze aspecten verwijzen naar een verminderde vanzelfsprekendheid van het aanvaarden van nationale regels. 52 Moet uit de zinsnede op pagina 27, waarin wordt gesteld «handhaven waar dat met het oog op maatschappelijke effecten belangrijk is en gedogen als het om maatschappelijk onbetekenende normafwijking gaat», worden afgeleid dat de stelling van de voorzitter van het college van procureurs-generaal dat tien procent van de wetten niet is te handhaven
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
23
en dat gedogen daarom in sommige gevallen nodig blijft (NOS Teletekst 3 oktober 2001), wordt onderschreven? Mij zijn geen modellen bekend aan de hand waarvan een plausibele berekening of schatting mogelijk is van het percentage wetten dat niet te handhaven is. Wellicht ook is het aantal gedragingen of situaties dat in strijd is met enig wettelijk voorschrift een interessanter gegeven om het niveau van naleving te kenschetsen. 53 Kan de regering voorbeelden noemen van problemen waarvan naar haar mening bestrijding als «onrealistische verwachtingen» beschouwd kunnen worden? Neen. In de betreffende passage is er sprake van dat onrealistische verwachtingen zouden ontstaan als de overheid zich problemen zou toe-eigenen die zij vervolgens niet aankan. Het is dus zeer wel mogelijk dat die problemen wel opgelost kunnen worden als ze worden overgelaten aan de markt of als de overheid ze samen met de burgers oplost. Vergelijk: «Het zou een overschatting van de mogelijkheden van de minister van Justitie zijn om te verwachten dat deze alleen, door welk beleid dan ook te ontwikkelen en te implementeren, een rechtvaardige en veilige samenleving tot stand kan brengen.» (Memorie van toelichting begroting 2002 Ministerie van Justitie, p. 8) Met andere woorden: als de overheid zich de problemen «onveiligheid» en/of «onrechtvaardigheid» zou toe-eigenen, tot haar exclusieve verantwoordelijkheid zou maken, zou dat tot onrealistische verwachtingen leiden. Daarom kiest de regering voor een beleid dat van de burger een eigen verantwoordelijkheid vraagt maar dat de burger die die verantwoordelijkheid neemt, ook optimaal ondersteunt. 54 Kan een nadere indicatie van «maatschappelijk onbetekenende normafwijking» gegeven worden? Neen, niet in algemene zin. Waar het hier om gaat is dat niet alle normen strikt gehandhaafd kunnen worden (daar is geen capaciteit voor), dat dat ook niet hoeft (bij een voldoende mate van handhaving vindt al een grote mate van naleving plaats) en dat dat zelfs ongewenste effecten kan hebben (een gevoel in een politiestaat te leven/onrechtvaardig behandeld te worden). Belangrijk is dat bij de handhaving van normen prioriteiten gesteld worden en dat daarbij een afweging gemaakt wordt van een aantal zaken: het belang dat aan de norm gehecht wordt en de risico’s van niet-handhaving, de beschikbare capaciteit maar ook het effect van strikte handhaving van de ene norm terwijl een andere norm minder strikt gehandhaafd wordt. Die prioriteitstelling moet democratisch gelegitimeerd worden doordat de afweging die leidt tot handhavingsplannen gebeurt in overleg met het betrokken vertegenwoordigend orgaan. 55 Is de regering van mening dat in het stappenplan tevens de inventarisering van de behoefte aan extra personeel, mede op basis van de overige vier stappen, moet worden opgenomen? Neen. De vier stappen die genoemd worden hebben betrekking op het traject van strategieontwikkeling. Dat moet leiden tot het kiezen van een doelstelling en richting in hoofdlijnen (Wat willen we bereiken). Vervolgens dient langs die hoofdlijnen beleid ontwikkeld te worden (Wat gaan we daartoe doen). Pas dan is de vraag aan de orde «Wat hebben we daarvoor nodig».
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
24
56 Is de regering bereid om in samenspraak met de Vereniging Nederlandse Gemeenten en andere partners alle regelgeving op lokaal niveau door te lichten op het punt van handhaafbaarheid en te beoordelen of die handhaving perse door de politie moet plaatsvinden of dat bestuurlijke handhaving geschikter is? Op welke termijn krijgt de doorlichtingsoperatie zijn beslag? Justitie voert thans, zoals aangekondigd in het kabinetsstandpunt cafébrand nieuwjaarsnacht, een doorlichting uit naar de regelgeving op het gebied van veiligheid. In projectgroepverband waarin ook VNG en andere partners zijn vertegenwoordigd, wordt de regelgeving doorgelicht om een overzicht te krijgen van de knelpunten in de uitvoering, controle en handhaving. Daarnaast moet inzicht worden gekregen in complexe, tegenstrijdige en niet goed afgestemde regels. Hierbij wordt zowel de rijksregelgeving als de regelgeving van de mede-overheden betrokken. Uiteraard zal daarbij steeds in beeld zijn hoe het optreden van de respectieve bestuurlijke en strafrechtelijke actoren samen tot de grootst mogelijke doeltreffendheid en doelmatigheid kan leiden. Deze doorlichtingsoperatie zal medio 2002 worden afgerond. In het kader van een eventuele rijksdienstbrede doorlichtingsoperatie zal gekeken worden welke beleidsterreinen en objecten nader in beschouwing zullen worden genomen, waarbij uiteraard ook aandacht zal zijn voor regelgeving op lokaal niveau en de inzet van bestuurlijke en strafrechtelijke handhaving. 57 Er wordt een aanpak langs meerdere lijnen voorgesteld om de bijdrage van Justitie aan het vergroten van de effectiviteit van de beïnvloeding van de internationale rechtsontwikkeling te versterken. Wanneer denkt de regering meer in detail haar plannen met betrekking tot de genoemde punten aan het Parlement kenbaar te maken? Op dit moment valt nog niet te overzien wanneer de regering haar plannen meer in detail aan het parlement kenbaar kan maken. Met een traject van strategieontwikkeling als nu is ingezet, is nog onvoldoende ervaring opgedaan om dergelijke termijnen te kunnen noemen – kenmerkend is dat gezocht wordt naar vragen en antwoorden op een terrein dat nog niet volledig in kaart is gebracht en met middelen die al doende ontwikkeld worden. Het is ook zeer wel mogelijk dat het volgen van de ene lijn sneller tot concrete voornemens leidt dan het volgen van de andere. Het streven is wel om in de memorie van toelichting bij de begroting van 2003 een schets van de stand van zaken te geven en tevens uiteen te zetten wat op basis daarvan de verdere voornemens zijn, zowel wat betreft het verder ontwikkelen van de strategie als wat betreft het vertalen daarvan in concrete beleidsvoornemens. En voorzover er dan concrete beleidsvoornemens zijn, zullen die uiteraard ook in de begroting 2003 gepresenteerd worden. 58 Op welke gebieden van het Nederlands recht worden problemen voorzien voor wat betreft de aanpassing aan het Europees recht? De wens om effectiever de internationale rechtsontwikkeling te beïnvloeden komt niet zozeer voort uit de verwachting dat er concrete problemen ontstaan als het Nederlands recht moet worden aangepast aan het Europees recht, maar uit de constatering dat, indien dergelijke beïnvloeding niet of niet voldoende effectief plaatsvindt, de eigenheid van het Nederlandse rechtsstelsel mogelijk meer wordt aangetast dan nodig is of
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
25
dat mogelijk Nederlandse belangen worden geschaad terwijl dat voorkomen had kunnen worden. Dat harmonisering of uniformering van wetgeving op Europees niveau kan leiden tot het verlies van eigenheden van het Nederlandse recht of kan leiden tot introductie van elementen die daaraan vreemd zijn, doet zich op alle rechtsgebieden voor. 59 Wanneer zal de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van het faillissementsrecht naar de Tweede Kamer worden gezonden? Welke gevolgen heeft dit voor de tweede tranche? Op dit moment wordt gewerkt aan de nota naar aanleiding van het verslag alsmede aan een uitgebreide nota van wijziging (kamerstukken II, 27 244 nrs. 1–4). Dat is mede als gevolg van de consultatieronde die is georganiseerd naar aanleiding van de kritiek op het voorstel in de wetenschappelijke literatuur en in het verslag van de Kamer. De aard van deze nota van wijziging brengt mee dat de stukken aan de Raad van State voor advies moeten worden gezonden. Ik verwacht dat deze stukken na interdepartementaal overleg in november gereed zijn voor behandeling in de Ministerraad. Op dit moment is de MDW-werkgroep bezig met het opstellen van het eindrapport, nadat begin dit jaar een discussiememorandum is gepubliceerd en in mei hoorzittingen zijn gehouden. Het is niet mijn voornemen in het wetsvoorstel veel wezenlijke wijzigingen aan te brengen en het voorstel beperkt te houden tot niet of minder controversiële onderwerpen binnen het faillissementsrecht. Het is juist de bedoeling dat de MDW-werkgroep de ruimte krijgt en neemt om zich over de meer controversiële kwesties uit te laten. 60 Zal het nieuwe burgerlijk procesrecht op 1 januari 2002 ingevoerd kunnen worden? Welke termijn zit minimaal tussen de aanvaarding van het wetsvoorstel en de inwerkingtreding ervan? Biedt deze termijn voldoende voorbereidingstijd voor de beroepsgroepen? Het streven is erop gericht het nieuwe burgerlijk procesrecht, vervat in wetsvoorstel 26 855, op 1 januari 2002 in werking te laten treden. In verband met de inwerkingtreding is van belang op te merken dat bij de Tweede Kamer nog aanhangig is het voorstel van wet Aanpassing van de wetgeving aan de herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (kamerstukken II, 2000–2001, 27 824 nrs. 1–2). Dit wetsvoorstel strekt ertoe de bestaande wetgeving aan te passen aan de wijzigingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Naar verwachting zullen de wetsvoorstellen in december wet kunnen worden. Er is niet een vooraf bepaalde minimale termijn tussen de aanvaarding van de wetsvoorstellen en de inwerkingtreding ervan. In november a.s. zal worden bezien of het daadwerkelijk verantwoord is het nieuwe procesrecht per 1 januari a.s. in te voeren, mede in het licht van de zich dan voordoende stand van zaken met de vernieuwingen van de rechterlijke organisatie. De praktijk is zich thans reeds volop aan het voorbereiden op het nieuwe recht. Er hebben al verschillende cursussen, symposia en congressen plaatsgehad en stond bijvoorbeeld ook de jaarvergadering van de Nederlandse Orde van Advocaten dit jaar in het teken van het nieuwe procesrecht. Voorts staan er nog cursussen op het programma. Zo worden – onder meer – nog Tilburgs/Leidse PAO-cursussen aangeboden en verzorgen de grotere advocatenkantoren voor hun eigen medewerkers cursussen. Voor de rechterlijke macht draagt de SSR zorg voor bijscholing
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
26
van de rechters. Ik meen daarom dat de praktijk voldoende tijd heeft zich voor te bereiden op het nieuwe recht. 61 Wat is de stand van zake met betrekking tot het wetsvoorstel scheepsbeslag? De Raad van State heeft op 22 juni 2001 een kritisch advies uitgebracht over het voorstel van wet tot wijziging van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot een hogere preferentie van havengelden en vorderingen inzake maatregelen met betrekking tot een schip die noodzakelijk waren ter waarborging van de veiligheid van de haven of van derden. Het advies betreft met name de onderbouwing van het wetsvoorstel en de effectiviteit hiervan. Bij de reactie op het advies van de Raad van State zullen de resultaten van het onderzoek dat medio 2001 door het WODC is gestart, worden betrokken. Dit onderzoek beoogt, zoals aangekondigd bij de beantwoording van de kamervragen van de leden Weekers en Blaauw (beiden VVD) van 9 maart 2001 (nr. 200107630), na te gaan of in Nederland relatief meer zeeschepen in beslag worden genomen dan in de ons omringende landen. Naar verwachting zal het onderzoek eind 2001 zijn afgerond. 62 Geven de recente ontwikkelingen op het gebied van internationale terrorismebestrijding aanleiding tot nadere initiatieven inzake immigratie in relatie tot veiligheid, bijvoorbeeld wat betreft het asielbeleid, de asielprocedure, de opvang van asielzoekers, de toelating in het kader van het reguliere vreemdelingenbeleid, visumvoorschriften en dergelijke? Naar aanleiding van de recente ontwikkelingen op het gebied van het internationale terrorismebestrijding is door het Kabinet een actieplan ontwikkeld. Kortheidshalve wil ik u hiervoor verwijzen naar de brief van 5 oktober jongstleden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 27 925, nr. 10), waarin Uw Kamer is geïnformeerd over de stappen die zijn ondernomen op het gebied van terrorismebestrijding en veiligheid na de dramatische gebeurtenissen in de Verenigde Staten op 11 september 2001. 63 Wanneer zal het wetgevingsprogramma op internet komen? Justitie ontwikkelt thans een nieuwe website. Het wetgevingsprogramma neemt daarbij een niet onbelangrijke plaats in. De inzet is dat deze site in januari 2002 operationeel is. Indien de ontwikkeling van de site volgens planning verloopt, is het wetgevingsprogramma vanaf januari 2002 te raadplegen op internet. 64 Waarop is de verwachting gebaseerd dat er jaarlijks tussen de 10 en 15 kosten-batenanalyses en quick scans zullen plaatsvinden? Wat zijn de criteria waarop wordt besloten tot een kosten-batenanalyse of quick scan? De verwachting dat er jaarlijks tussen de 10 en 15 kosten-batenanalyses en quick scans zullen plaatsvinden is gebaseerd op een inschatting van de hoeveelheid daarvoor geschikte regelgevingsvoornemens. Alleen voornemens met substantiële effecten worden aan een quick scan of een kosten-batenanalyse onderworpen. Op de Lijsten 1 en 3 (het regelgevingsoverzicht en het overzicht van voornemens in portefeuille) van de interdepartementale Werkgroep voorgenomen regelgeving staan jaarlijks ongeveer 10–15 onderwerpen die in beginsel geschikt zijn voor een quick scan of een kosten-batenanalyse. De toepassing van kosten-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
27
batenanalyses op regelgevingsvoornemens is nieuw. Met dit instrument moet nog ervaring opgedaan worden. De verwachting is dat het aantal kosten-batenanalyses vooralsnog betrekkelijk laag zal zijn (ongeveer 5 per jaar). De volgende criteria gelden bij de keuze voor een quick scan of een kosten-batenanalyse. Quick scan: • het gaat om regelgevingsvoornemens met substantiële effecten voor het bedrijfsleven, het milieu en de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid; • de effecten zijn niet of nauwelijks financieel kwantificeerbaar; • er is nog geen keuze gemaakt voor een beleidsinstrument. Kosten-batenanalyse: • het gaat om regelgevingsvoornemens met substantiële effecten voor het bedrijfsleven, het milieu en de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid; • de effecten zijn financieel kwantificeerbaar; • er is nog geen keuze gemaakt voor een beleidsinstrument. 65 Welke gevolgen heeft een negatief oordeel bij de toetsing van wetsvoorstellen? Hoe zal de uitkomst van een wetgevingstoets worden gecommuniceerd naar medewetgevers? Het Ministerie van Justitie beoogt bij de toetsing van ontwerpwetgeving in de ministerraadsfase steeds tot overeenstemming te komen met het betrokken ministerie over de door te voeren aanpassingen. Indien geen overeenstemming wordt bereikt, wordt dit aangegeven op het aanbiedingsformulier waarmee het ontwerp aan de ministerraad wordt voorgelegd. Het is dan aan het kabinet om te beslissen of het ontwerp al dan niet moet worden aangepast, alvorens het naar de Raad van State gaat voor advies. Tegen de achtergrond van de eenheid van het regeringsbeleid, worden de uitkomsten van de wetgevingstoetsing niet gecommuniceerd naar medewetgevers. Als gezegd is het streven er juist op gericht om kabinetsbrede overeenstemming te verkrijgen over ontwerp-wetgeving, inclusief de kwaliteitsaspecten daarvan. 66 Wat zijn de prioriteiten bij het doorlichten van wetgevingscomplexen op belasting door regels voor burgers en bedrijfsleven? Om welk type wetten gaat het dan? Zijn er wellicht streefwaarden voor aan te wijzen? Bij het toetsen van ontwerpwetgeving en het doorlichten van bestaande regelgeving op administratieve lasten voor het bedrijfsleven wordt met name gekeken naar ontwerp-regelgeving die naar verwachting substantiële effecten zal hebben in termen van verzwaring of vermindering van administratieve lasten. Dit kan ieder type wetten betreffen waarin verplichtingen omtrent het verstrekken of bijhouden van gegevens, het voeren van overleg, het uitvoeren van berekeningen en dergelijke zijn opgenomen. Ieder ministerie heeft een nulmeting laten uitvoeren om de administratieve lastendruk die voortvloeit uit de regelgeving op zijn beleidsterrein in kaart te brengen. Op basis van deze nulmeting en de doelstelling voor vermindering van administratieve lastendruk die het kabinet heeft geformuleerd, kan de streefwaarde voor het desbetreffende ministerie worden bepaald.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
28
Overigens zij opgemerkt dat het beleid voor vermindering van administratieve lasten vooralsnog alleen ziet op lastenverlichting voor het bedrijfsleven. 67 Wanneer zal het besluit over de wijze van uitvoering van de aanbevelingen van de visitatiecommissie naar de Tweede Kamer worden gestuurd? Het rapport van de visitatiecommissie is eind februari 2002 te verwachten. Het Kabinet zal zijn standpunt voor 1 mei aan de Tweede Kamer meedelen. 68 Kan de regering aangeven wat het aandeel in de benodigde middelen ter financiering van de Academie voor Wetgeving voor respectievelijk het ministerie van Justitie en het ministerie van BZK zal zijn? In de brief van de Minister van Justitie van 6 augustus 2001 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, inzake de voorgenomen oprichting van de Academie voor Wetgeving, zijn de kosten van de Academie voor 2002 begroot op 4,3 miljoen gulden. Deze kosten worden geheel gefinancieerd door het ministerie van BZK, vanuit het DirectoraatGeneraal Management en Personeelsbeleid. Achtergrond van deze financiële bijdrage is het feit dat de Academie voor Wetgeving een onderdeel is van interdepartementaal personeelsbeleid en goed aansluit op de doelstellingen van het interdepartementale arbeidsmarktcommunicatieprogramma voor de rijksdienst. 69 Op welke wijze kan worden gemeten dat de operationele doelstelling «zorgdragen voor een doelmatige samenwerking tussen overheid en samenleving» voldoende wordt uitgevoerd, en hoe kan die doelstelling worden bereikt? Welke kerncijfers bepalen het vertrekpunt? Meting van de operationele doelstelling «zorgdragen voor een doelmatige samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven» kan zowel kwantitatief als kwalitatief plaatsvinden. Kwantitatief kan bijvoorbeeld tweejaarlijks worden bezien hoeveel publiek-private samenwerkingsverbanden op het terrein van criminaliteitsbeheersing bestaan en zijn ontstaan. Een goed voorbeeld zijn de regionale platforms criminaliteitsbeheersing. Daarvan zijn er nu 9 in Nederland in navolging van het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing (NPC) op regionaal initiatief ontstaan. Het kabinet zet zich, zoals ook verwoord in de nota Criminaliteitsbeheersing, ervoor in om met regionale publieke en private partners een landelijk dekkend netwerk van regionale platforms criminaliteitsbeheersing te bewerkstelligen. Dit moet ertoe leiden dat er in 2005 circa 25 regionale platforms criminaliteitsbeheersing bestaan. Kwalitatief zullen aan de hand van evaluaties de effecten van de structurele en tijdelijk publiek-private samenwerkingsverbanden worden beoordeeld. Eind 2001 presenteert het NPC een rapport over het project PubliekPrivaat Evenwicht waarin aanbevelingen worden opgenomen die de effectiviteit van publiek-private samenwerking bevorderen. Deze aanbevelingen kunnen als toetsingskader dienen voor de kwalitatieve beoordeling of de bovengenoemde operationele doelstelling wordt bereikt. 70 Wat maakt nu precies dat bij beleidsartikel 3.1 geen weergave van de budgetflexibiliteit mogelijk is? Wat maakt dat programma-uitgaven en
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
29
subsidies in het beleidsartikel «Criminaliteitspreventie» verplicht zijn tot in lengte van jaren? Wil de regering alsnog in een tabel de budgetflexibiliteit voor de verschillende onderdelen van dit beleidsartikel weergeven? In de Rijksbegrotingsvoorschriften van het ministerie van Financien is aangegeven dat de budgetflexibiliteit vermeld moet worden per beleidsartikel indien de kasraming niet gelijk is aan de verplichtingenraming. Zoals vermeld in de leeswijzer van de begroting op pagina 5 heeft het ministerie van Justitie, met instemming van het ministerie van Financiën, een specifieke afspraak gemaakt met betrekking tot het opnemen van de tabel budgetflexibiliteit in de begroting 2003. Omdat bij het ministerie van Justitie de budgetten per beleidsartikel voor een hoog percentage bestaan uit aan personeel gerelateerde kosten en omdat er uit hoofde van wettelijke bepalingen veel verplichte uitgaven bestaan is de budgetflexibiliteit zeer beperkt. In overleg met het ministerie van Financiën is daarom vastgesteld dat het opnemen van een tabel budgetflexibiliteit voor het ministerie van Justitie niet opportuun is. Omdat in deze situatie niets veranderd is voegt het nu opnemen van de gevraagde tabellen niets toe. 71 Op welke wijze wordt invulling gegeven aan publiek-private samenwerking op het gebied van preventie van criminaliteitsvormen? Publiek-private samenwerking vindt plaats op verschillende niveaus: analyse van criminaliteitsproblemen, het afstemmen van beleid, het formuleren van een aanpak en het daadwerkelijk verrichten van activiteiten die bijdragen aan de oplossing van problemen. Op landelijk niveau wordt onder het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing (NPC), dat onder voorzitterschap staat van de minister van Justitie, in diverse stichtingen en stuurgroepen samengewerkt tussen overheid en bedrijfsleven. Vanuit publieke zijde zijn onder meer de departementen Justitie, BZK, EZ, Financiën, de Vereniging Nederlandse Gemeenten, het Openbaar Ministerie en de politie betrokken. Vanuit het bedrijfsleven zijn koepelorganisaties zoals VNO-NCW, MKB-Nederland, Verbond van Verzekeraars en de Nederlandse Vereniging van Banken betrokken. Het NPC is actief op de volgende onderwerpen: de bevordering van integriteit in het bedrijfsleven; voertuigcriminaliteit; overvalcriminaliteit; de ontwikkeling van het Keurmerk Veilig Ondernemen (voor bedrijventerreinen en winkelcentra); de ontwikkeling van de Kwaliteitsmeter Veilig Uitgaan (voor uitgaansgebieden); criminaliteit jegens financiële instellingen en informatietechnologie. Op regionaal niveau wordt publiek-privaat samengewerkt in regionale platforms criminaliteitsbeheersing, waarin regionale of lokale criminaliteitsproblemen worden aangepakt. Zie ook het antwoord op vraag 69. 72 In Amsterdam wordt op bepaalde plaatsen succesvol gewerkt met zogenaamde taxibegeleiders, ter bevordering van de veiligheid bij de taxistandplaatsen. Welke mogelijkheden ziet de regering om deze werkwijze ook elders in Nederland toe te passen? Welke (stimulerende) rol zou de regering hierin kunnen spelen? De taxibegeleider in Amsterdam was een particulier initiatief. De Taxicentrale Amsterdam (TCA) heeft op het Rembrandtsplein enige tijd gewerkt met een taxibegeleider. De ervaringen daarmee waren niet onverdeeld positief. Nadat de taxistandplaats toegankelijk werd voor andere taxibedrijven dan TCA heeft deze organisatie de inzet van taxibegeleiders beëindigd. Gegeven het beperkte succes van de taxibegeleiders in Amsterdam
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
30
ligt het niet voor de hand dat het ministerie van Justitie de invoering van dit model elders in Nederland stimuleert. 73 Welke activiteiten worden er ondernomen zodra de aard en omvang van de veel voorkomende criminaliteit binnen een branche is vastgesteld? Wat is daarbij precies de bemoeienis van Justitie? Het bedrijfsleven wordt door Justitie en BZK al actief betrokken vanaf de bepaling van de opzet van de Monitor Bedrijven en Instellingen (MBI), zoals die als pilot onder drie branches is uitgevoerd in 2000 en voor alle branches zal worden uitgevoerd in 2002. De resultaten van elke tweejaarlijkse meting vormen vervolgens de input voor bespreking met de betreffende branche. Daarbij zijn natuurlijk de cijfers over aard en omvang van slachtofferschap van belang, maar ook de cijfers over probleembewustzijn en de zelf genomen maatregelen om criminaliteit te voorkomen. De komende maanden voert Justitie samen met BZK gesprekken met vertegenwoordigers van koepelorganisaties en van afzonderlijke brancheorganisaties over de vorm en invulling van de follow-up van de MBI 2000. Bij de follow-up zal de inzet van Justitie gericht zijn op het vergroten van het bewustzijn onder brancheorganisaties en bedrijven dat zij zelf een verantwoordelijkheid hebben in het voorkomen van criminaliteit. Justitie zal daarom het bedrijfsleven vooral stimuleren om, op basis van de resultaten uit de MBI, passende preventieve maatregelen te ontwikkelen en bestaande maatregelen optimaal te benutten. 74 In welk opzicht is het aantal geweigerde verklaringen van geen bezwaar een indicator in hoeverre het instrument daadwerkelijk zijn nut heeft voor het bereiken van de doelstelling dat wettelijke taken met betrekking tot integriteit van rechtsstelsels adequaat wordt uitgevoerd? Beoordeelt de notaris de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar ook inhoudelijk? Zo neen, wat is dan de meerwaarde van de bemoeienis van de notaris? Als er wel sprake is van een inhoudelijke beoordeling van de notaris, waarom wordt dan voor de komende jaren verwacht dat het percentage weigeringen van 4 naar 10 procent gaat? 1) Het preventief toezicht op oprichtingen en statutenwijzigingen van naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid heeft tot doel te voorkomen dat een vennootschap wordt gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden (bijvoorbeeld witwasconstructies) dan wel dat haar werkzaamheid zou kunnen leiden tot benadeling van haar schuldeisers (met name faillissementsfraude). Het aantal weigeringen van een verklaring van geen bezwaar voor de oprichtingen en statutenwijzigingen is een indicator voor de gevallen waarin er gevaar bestaat dat een vennootschap wordt gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden dan wel dat hun werkzaamheid zou kunnen leiden tot benadeling van haar schuldeisers. Dit is de preventieve toets bij de momentopname van de oprichting/statutenwijziging van de besloten of naamloze vennootschap. 2 en 3) In BW artikel 2:64, tweede lid, en artikel 2:175, tweede lid is bepaald dat de vennootschap wordt opgericht bij notariële akte. Voor de oprichting is een verklaring van de minister van Justitie vereist, waaruit blijkt dat hem van geen bezwaren is gebleken; dit is een inhoudelijke toets van de aanvraag. De notaris beoordeelt de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar niet inhoudelijk. Sinds 1 september 2001 heeft de notaris tot taak te toetsen of de akte van oprichting/akte van statutenwijziging juridisch en technisch in orde zijn. Deze toets was daarvoor bij de minister van Justitie belegd. Door deze wijziging van boek 2 BW is de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
31
toets door de minister van Justitie vanaf 1 september jl. beperkt tot een onderzoek naar de voornemens en antecedenten van de bij de oprichting betrokken natuurlijke personen en rechtspersonen (criminele en financiële antecedententoets, ook wel misbruiktoets genoemd), die het beleid (mede) bepalen alsmede tot de misbruiktoets bij statutenwijzigingen. 4) Er is geen sprake van een inhoudelijke beoordeling door de notaris, alleen een juridische technische toets op de akte van oprichting/akte van statutenwijziging. 75 Op welke wijze onderzoekt het ministerie van Justitie welke voorlichtingsmiddelen, publicaties, en voorlichtingsbijeenkomsten het meeste effect hebben op de preventie van criminaliteit? Periodiek wordt onderzoek uitgevoerd onder partners van het ministerie van Justitie, zoals politie, openbaar ministerie, gemeenten, maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven, naar het bereik en beleidsmatig gebruik van diverse voorlichtingsmiddelen. In 2002 wordt weer een dergelijk onderzoek uitgevoerd. Het betreft een survey-onderzoek onder een representatieve steekproef van de genoemde organisaties. Uit het laatste uitgevoerde onderzoek bleek niet alleen dat het bereik onder de partners van Justitie, maar ook dat het stimulerende effect op deze partners, die decentraal het preventiebeleid vormgeven en uitvoeren, groot is. Naar aanleiding van de voorlichtingsmiddelen wordt niet alleen preventiebeleid geformuleerd of gewijzigd, ook worden daadwerkelijk preventieprojecten gestart of bijgesteld. Gerichte informatievoorziening (in het bijzonder in de vorm van handleidingen) blijkt een krachtig beleidsinstrument om partners in beweging te krijgen en een bredere toepassing van ontwikkelde preventieconcepten in Nederland te bevorderen. In die zin hebben de voorlichtingsmiddelen een indirect effect op het voorkomen van criminaliteit. 76 Welke relevante partners worden voorzien van informatie over de preventie van criminaliteit? Zijn dit ook andere overheden? Afhankelijk van het type voorlichtingsmateriaal ( rapporten, praktijkgidsen, handreikingen, brochures) worden distributiekanalen geselecteerd. Voor sommige publicaties, zoals het blad SEC, tijdschrift over Samenleving en Criminaliteit, is het mogelijk een gratis abonnement te verwerven. Bij andere publicaties, zoals rapporten over criminaliteitspreventie, krijgen de relevante partners een exemplaar toegestuurd. Relevante partners voor Justitie zijn politie, openbaar ministerie, rechtbanken, gemeenten, provincies, universiteiten, Eerste en Tweede Kamer. Andere partners, het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties krijgen, afhankelijk van het onderwerp, gericht publicaties toegestuurd. Voorts biedt Justitie de mogelijkheid aan burgers en studenten om voorlichtingsmateriaal aan te vragen. 77 Welke onderling bindende bestuurlijke afspraken hebben de arrondissementen inmiddels gemaakt? De arrondissementen zijn druk bezig met de vormgeving of verdere invulling van de regionale samenwerking. Zij konden daartoe voor 1 oktober 2001 bij het ministerie van Justitie een aanvraag indienen voor een tegemoetkoming uit de Bijdrageregeling regionale samenwerking. Alle arrondissementen hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
32
Uit de aanvragen blijkt dat diverse arrondissementen inmiddels bindende bestuurlijke afspraken hebben gemaakt. Dat geldt vooral voor de arrondissementen die al langer beschikken over een arrondissementaal justitieel beraad. De bindende afspraken verschillen per arrondissement en hebben onder andere betrekking op: – samenwerking en afstemming ten aanzien van planning en control; – de implementatie van het justitiebeleid in het kader van het integraal veiligheidsbeleid; – het uitwerken van een sociaal structuurplan op lokaal niveau; – gezamenlijke beleidsontwikkeling en implementatie van activiteiten in het kader van diverse projecten en prioriteiten en de evaluatie daarvan; – visieontwikkeling van accountmanagement; – de vorming van een «veiligheidshuis» als concretisering van ketensamenwerking; – het afsluiten van samenwerkingsconvenanten. Ik verwacht uiterlijk 1 oktober 2002 van alle arrondissementen een voortgangsrapportage over de eerste resultaten van de samenwerking. 78 Op welke wijze moet strategisch overleg tussen justitiële organisaties op arrondissementaal niveau qua inzet van menskracht gerealiseerd worden? Eén van de uitgangspunten van het Meerjarenprogramma versterking regionale samenwerking is dat de justitiële organisaties binnen de arrondissementen meer ruimte krijgen voor de aanpak van specifieke lokale en regionale problemen. Op basis van de Bijdrageregeling regionale samenwerking kunnen zij zelf beslissen op welke wijze zij het strategisch overleg vorm geven en ondersteunen. Uit de inmiddels door alle arrondissementen gedane aanvragen voor een financiële bijdrage valt op te maken dat zij allen een of meer medewerkers zullen aantrekken om dat strategisch overleg beleidsmatig te ondersteunen en de voortgang van de regionale samenwerking te bevorderen en te bewaken. In de aanvragen zijn ook de taken en doelstellingen van het samenwerkingsverband beschreven, waaraan de deelnemende justitiële organisaties zich hebben gecommitteerd 79 Beschikt de regering over cijfers betreffende de veiligheidssituatie in het landelijk gebied? Zo neen, is de regering bereid hier onderzoek naar te doen? Op welke wijze zouden het ministerie van Justitie, het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Directie Groene Ruimte en Recreatie gezamenlijk beleid kunnen ontwikkelen voor de veiligheidssituatie in het landelijk gebied (vergelijk het rapport «Veiligheid in het landelijk gebied, samen werken aan kwaliteitsverbetering» van de Stichting Recreatie)? Voor cijfers over het veiligheidsgevoel in de landelijke gebieden verwijs ik u naar de Politiemonitor Bevolking 2001 zoals ik deze halverwege dit jaar heb toegezonden. In het kader van het programma «Handhaven op niveau» worden momenteel onder verantwoordelijkheid van de Stuurgroep Handhaven op Niveau pilots geworven om de handhaving van de voor het buitengebied relevante normen op het benodigde peil te brengen. Mochten er bij de uitvoering van de pilots of ook overigens nadere aanwijzingen zijn met betrekking tot de veiligheidssituatie in het landelijk gebied dan ligt het in de rede hier gezamenlijk met de ministers van BZK en LNV nader beleid op te ontwikkelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
33
80 Hoe past het project «Hartslag» (Gemeente Heerlen) in doelstelling 3.1.5? Het project Hartslag is een multi-disciplinair plan van aanpak van de gemeente Heerlen om de problematiek veroorzaakt door de drugsoverlast in het centrum van Heerlen te bestrijden. Via de gezondheidszorg (VWS) en veiligheidsplannen (GSB) wil men de leefbaarheid vergroten. Onderdeel van het project is een plan om een Justitie in de Buurt (Jib)voorziening in Heerlen-Centrum te starten. Naast de doelen op het gebied van intensivering van de samenwerking en het werken met korte lijnen, wil men vanuit deze lokale Justitievoorziening met name de speciale groep psychotische verslaafden in kaart gaan brengen, zodat daar maatwerk voor kan worden gemaakt. Deze aanpak past daarmee prima in doelstelling 3.1.5. 81 Welke instrumenten ter beheersing van de criminaliteit die gericht zijn op daders, slachtoffers of de omgeving worden op dit moment ontwikkeld? Welke binnen afzienbare tijd? Welke streefwaarden worden als vertrekpunt gehanteerd? Welke resultaten wenst het ministerie van Justitie over een jaar te hebben bereikt? a. Op drie terreinen worden instrumenten ontwikkeld c.q. vindt onderzoek plaats dat tot instrumenten moet leiden: • Vroegtijdige signalering en interventies bij (potentiële) risicogroepen. Voorbeelden hiervan zijn: taakspel (gericht op gedragsbeïnvloeding bij basisschoolleerlingen), vroegsignaleringsprojecten (gericht op tijdige gezinsinterventie bij het signaleren van risicofactoren bij kinderen), taakstraf «Ouders Present!» (gericht op het ondersteunen van ouders van spijbelaars). • Geweldscriminaliteit Voorbeelden hiervan zijn: projecten gericht op bewustwording en weerbaarheid van jongeren, onderzoek naar sekstoerisme, onderzoek naar de werking van het NICAM, diverse websites op het gebied van huiselijk geweld, seksueel misbruik, jeugdcriminaliteit, (zinloos) geweld. • Bedrijfsleven. Voorbeelden hiervan zijn: techno-preventieve maatregelen in voertuigen, voorkoming fraude met e-commerce, onderzoek in bedrijfstakken naar de kwetsbaarheid voor georganiseerde criminaliteit. b. Vanaf 2002 worden ontwikkeld: • Vroegtijdige signalering en interventies bij (potentiële) risicogroepen. (Onderzoek naar) afstemming van maatregelen om verzuim terug te dringen. • Geweldscriminaliteit (Onderzoek naar) gemeenschappelijke kenmerken en factoren die een rol spelen bij geweldscriminaliteit in verschillende uitingsvormen. • Bedrijfsleven Toepassing van het Keurmerk Veilig Ondernemen, de Kwaliteitsmeter Veilig Uitgaan en de preventieadviezen overvalcriminaliteit. • Technologie Een inventarisatie van nieuwe technologieën die benut kunnen worden voor de preventie van criminaliteit en van technologieën die (nieuw) crimineel gedrag met zich mee kunnen brengen. c. Streefwaarden die als vertrekpunt worden genomen zijn:
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
34
•
Per jaar minimaal twee beleidsevaluaties gericht op de effectiviteit van instrumenten en methoden. • Per jaar minimaal 1 nieuw instrument/methodiekbeschrijving geschikt maken voor toepassing in de praktijk. • Verspreiding van instrument/methodiekbeschrijving onder 50% van de doelgroep. • Minimaal 10% van de doelgroep maakt gebruik van instrument/ methodiekbeschrijving. d. Over een jaar moeten de in gang gezette pilotprojecten geëvalueerd zijn en moet, indien ze geschikt blijken, de landelijke invoering plaatsvinden, onder andere met behulp van de stimuleringsregeling. Daarnaast moeten de in gang gezette onderzoeken gegevens opleveren die richting geven aan het ontwikkelen van nieuwe instrumenten en methoden en/of nieuw beleid. 82 Welke relevante organisaties worden door het ministerie van Justitie als partners op het gebied van criminaliteitspreventie beschouwd? Welke veelbelovende activiteiten en concepten op het gebied van criminaliteitspreventie worden ontwikkeld? Welke gebieden zijn voor dit jaar en de komende jaren vastgesteld? Welke verwachtingen heeft het ministerie van Justitie voor ieder van deze gebieden? a. Relevante organisaties die beschouwd worden als partners op het gebied van criminaliteitspreventie door het ministerie van Justitie: – Gemeenten en de door hen aangestuurde organisaties (bijvoorbeeld bij de aanpak van geweld op straat en bij huiselijk geweld). – Instellingen op het gebied van welzijn en gezondheidszorg (bijvoorbeeld bij de preventie van seksueel geweld). – Politie (bijvoorbeeld als motor om op lokaal niveau preventieprojecten te initiëren). – Bedrijfsleven (bijvoorbeeld als partner in de aanpak van winkeldiefstal). – Scholen (bijvoorbeeld voor de overdracht van normen en waarden). Daarnaast ook andere departementen, met name BZK en VWS (bijvoorbeeld als intermediair naar hun uitvoeringsorganisaties). b. Veelbelovende activiteiten en concepten die ondersteund worden door de stimuleringsregeling zijn: – Basta (een taakstraf voor spijbelaars) – Buurtbemiddeling – Marietje Kessels-projecten (een serie lessen gericht op het stimuleren van weerbaarheid van basisschoolleerlingen) c. Op basis van (nog lopend) onderzoek en ontwikkeling worden de gebieden bepaald. Op de volgende gebieden wordt onderzoek gedaan c.q. worden pilots uitgevoerd: vroegtijdige signalering en interventies bij (potentiële) risicogroepen, geweldscriminaliteit, bedrijfsleven. d. Verwachtingen zijn, dat door middel van financiële stimulering de landelijke spreiding van goede en innovatieve preventieve middelen bevorderd wordt. 83 Kan een overzicht worden gegeven van de in 2001 toegekende subsidiebedragen op grond van de beleidsregels Projectsubsidies Criminaliteitspreventie? Wordt deze regeling ook verlengd voor het jaar 2002? Zo ja, in welke financiële omvang? Het overzicht over de in 2001 toegekende subidiebedragen op grond van de beleidsregels Projectsubsidies Criminaliteitspreventie geeft de stand van zaken weer tot 11 oktober 2001. Aangezien in de beleidsregels 31
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
35
oktober 2001 als uiterste indieningstermijn van de aanvragen is genoemd is dit dus niet de definitieve stand van zaken. Toegekend zijn f 40 000 (€ 18 151) voor een educatieve tentoonstelling over onder andere publiek geweld; f 26 205 (€ 11 891) voor een publicatie over huiselijk geweld; f 75 000 (€ 34 034) voor een project over huiselijk geweld Het ligt in de bedoeling voor het jaar 2002 opnieuw beleidsregels vast te stellen. Deze beleidsregels komen in grote mate overeen met die van 2001 met dien verstande dat de deelgebieden van criminaliteitspreventie en de soort kosten waarvoor subsidie kan worden verleend anders kunnen zijn dan die van 2001. De deelgebieden en de soort kosten voor 2002 worden binnenkort vastgesteld. Het financiële beslag van de beleidsregels voor 2002 is NLG 1 225 000,– (€ 555 880) . 84 Hoe verhoudt zich het voorstel tot liberalisering van het kansspelbeleid tot het op bepaalde punten ontoereikende toezicht op fondswerving door charitatieve organisaties? De overheid stelt zich met betrekking tot de regulering van fondsenwerving terughoudend op. De regelgeving, de controle en het toezicht op fondsenwerving is primair een zaak van het particulier initiatief (zelfregulering). De overheid schept condities om de zelfregulering adequaat te laten functioneren door: 1. Monitoring: het systematisch volgen van de markt van fondsenwerving door middel van periodiek landelijk onderzoek naar geven door huishoudens, individuen, etc, uitmondend in de tweejaarlijkse publicatie «Geven in Nederland» 2. Financiële steun aan het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) met betrekking tot uitvoering van publieke taken zoals: het bewaken van een verantwoorde fondsenwerving en het verstrekken van informatie en voorlichting inzake fondsenwerving. In tegenstelling tot wat in de vraag besloten ligt, functioneert de zelfregulering naar tevredenheid. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de notitie «Liefdadigheidsacties (Fondsenwerving voor goede doelen) (TK J99–475)», die aan uw Kamer aanboden is. Op 31 augustus jl. is uw Kamer geïnformeerd over de ontwikkelingen die zich naar aanleiding van deze notitie hebben voorgedaan (VWS 0001137). Eén van de doelstellingen van het ingezette MDW-traject op het terrein van de kansspelen is een betere toegankelijkheid voor (nieuwe) begunstigden tot opbrengsten van loterijen, gecombineerd met certificering van begunstigden. Landelijke loterijen zorgen voor aanzienlijke inkomsten voor charitatieve organisaties. Voor het totale stelsel (alle loterijen) zou sprake moeten zijn van een evenwichtige verdeling over de verschillende sectoren van charitatieve organisaties. Een aantal charitatieve organisaties weet zich thans verzekerd van jaarlijkse inkomsten uit loterijen, terwijl andere hieruit in het geheel geen inkomsten ontvangen. Ik streef ernaar (binnen de gebruikelijk juridische kaders van het overeenkomstenrecht) de concurrentie onder de loterijen ten gunste van de goede doelen te vergroten. In verband hiermee en in het kader van versterkte consumentenbescherming streef ik daarnaast naar certificering van charitatieve organisaties die begunstigd worden door kansspelorganisaties en van organisaties die fungeren als tussenpersoon tussen de kansspelorganisatie en de uiteindelijk begunstigde charitatieve organisatie. Bij deze certificering is het CBF betrokken. 85 Wat maakt nu precies dat bij beleidsartikel 3.2 geen weergave van de budgetflexibiliteit mogelijk is? Wat maakt dat programma-uitgaven en subsidies in het beleidsartikel «Slachtofferzorg» verplicht zijn tot in lengte
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
36
van jaren? Wil de regering alsnog in een tabel de budgetflexibiliteit voor de verschillende onderdelen van dit beleidsartikel weergeven? In de Rijksbegrotingsvoorschriften van het ministerie van Financien is aangegeven dat de budgetflexibiliteit vermeld moet worden per beleidsartikel indien de kasraming niet gelijk is aan de verplichtingenraming. Zoals vermeld in de leeswijzer van de begroting op pagina 5 heeft het ministerie van Justitie, met instemming van het ministerie van Financiën, een specifieke afspraak gemaakt met betrekking tot het opnemen van de tabel budgetflexibiliteit in de begroting 2003. Omdat bij het ministerie van Justitie de budgetten per beleidsartikel voor een hoog percentage bestaan uit aan personeel gerelateerde kosten en omdat er uit hoofde van wettelijke bepalingen veel verplichte uitgaven bestaan is de budgetflexibiliteit zeer beperkt. In overleg met het ministerie van Financiën is daarom vastgesteld dat het opnemen van een tabel budgetflexibiliteit voor het ministerie van Justitie niet opportuun is. Omdat in deze situatie niets veranderd is voegt het nu opnemen van de gevraagde tabellen niets toe. 86 Welke resultaten zijn tot op heden te melden van de proef «zedenslachtoffer informeren als de dader vrijkomt»? De proef «Informatieverstrekking over de terugkeer van zedendelinquenten in de maatschappij» is gestart in januari 2001 en zal eindigen op 31 december 2001. Dan zal besloten worden of en in welke vorm de informatieverstrekking verder gestalte zal worden gegeven. Sinds het voorjaar van 2001 stelt het OM aan slachtoffers van zedendelinquenten die nu vastzitten de vraag of zij geïnformeerd willen worden over de vrijlating van de betrokken dader. Uit de gegevens tot dusver blijkt dat slachtoffers in de meeste gevallen (in totaal zijn 30 brieven aan slachtoffers verzonden) hierover geïnformeerd willen worden. Tegelijkertijd is in de werkprocedure van het OM ook opgenomen dat aan slachtoffers in nieuwe strafzaken deze vraag wordt gesteld, zodat zij in de toekomst ook op de hoogte worden gesteld. 87 Wat zou de regering er van vinden om één centraal vraagen informatiepunt in te stellen voor familie en vrienden van Nederlanders die in het buitenland vermist of vermoord zijn, zodat kan worden voorkomen dat deze nabestaanden van het kastje naar de muur worden gestuurd? Omdat opsporing van vermisten en hulpverlening aan de achterblijvers van vermisten geschiedt op basis van de hulpverleningstaak van de politie, heb ik de voortrekkersrol in dit onderwerp onlangs overgedragen aan mijn ambtgenoot van BZK. Bij brief van 22 mei 2001 (TK 2000–2001, 27 400 VI, nr. 64) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der StatenGeneraal van mij en mijn ambtgenoot van BZK met betrekking tot de voortgang op dit onderwerp is daar melding van gemaakt. Het lijkt mij daarom gepast dat de minister van BZK deze vraag beantwoordt. Ik geef de Tweede Kamer in overweging deze vraag te stellen aan de minister van BZK. 88 Kan de regering aangeven hoe de uitvoering vordert van de motie De Graaf c.s. (27 400 nr. 26) ten aanzien van het bieden van gratis rechtshulpverlening aan slachtoffers van ernstige misdrijven? Waarom is de Kamer nog niet, zoals in de motie werd verzocht, geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek naar deze mogelijkheden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
37
Tijdens het AO Rechtsbijstand op 4 juli jl. heeft de staatssecretaris uw Kamer te kennen gegeven dat het onderzoek nog niet is afgerond en dat uw Kamer hierover voor de Kamerbehandeling van de Justitiebegroting een brief zal ontvangen. Zoals tijdens het AO Rechtsbijstand op 4 juli jl. door de staatssecretaris aan uw Kamer te kennen is gegeven zal de Kamer hierover voor de Kamerbehandeling van de Justitiebegroting een brief ontvangen. 89 Als het slachtoffer van een misdrijf is overleden en nabestaanden willen procederen over de aansprakelijkheid, is de regering dan bereid om die nabestaanden financieel tegemoet te komen c.q. een voorschot te betalen waaruit griffierechten et cetera betaald kunnen worden? Indien het slachtoffer van een misdrijf is overleden kunnen nabestaanden zich op grond van artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering voegen in het strafproces met een vordering voor het verkrijgen van schadevergoeding, mits deze vordering eenvoudig van aard is en het feit dat schade is veroorzaakt de dader ten laste is gelegd. Nabestaanden van een slachtoffer kunnen, indien zij minder draagkrachtig zijn, gebruik maken van gesubsidieerde rechtsbijstand. Zij kunnen ook een beroep doen op het Schadefonds Geweldsmisdrijven indien de schade niet op een andere manier kan worden vergoed. Voor de betaling van griffierechten verwijs ik kortheidshalve naar de beantwoording van vraag 172. 90 Stel dat output financiering bij Slachtofferhulp Nederland leidt tot het zo snel mogelijk afhandelen van zo veel mogelijk gevallen, hoe kan dan worden voorkomen dat dit leidt tot een kwaliteitsverlies? Het is niet de bedoeling dat outputfinanciering leidt tot het zo snel mogelijk afhandelen van zo veel mogelijk slachtofferzaken. Met Slachtofferhulp Nederland is afgesproken dat outputfinanciering moet leiden tot een efficiëntere organisatie en tot een verhoging van de kwaliteit van de hulp aan slachtoffers. Met Slachtofferhulp Nederland wordt momenteel overlegd over een systeem van kwaliteitsborging, waarmee de kwaliteit van de hulpverlening kan worden gevolgd. Het toepassen van het INK-kwaliteitsmodel is een van de methoden die zal worden toegepast. Zie ook het antwoord op vraag 92. 91 Welke plannen heeft de regering voor het verbeteren van efficiëntie en effectiviteit van Slachtofferhulp Nederland? De Vereniging Slachtofferhulp Nederland bestaat momenteel nog uit 25 onafhankelijke stichtingen en een coördinerend landelijk bureau. Deze organisatievorm maakt het uitvoeren en verder ontwikkelen van de hulp aan slachtoffers nodeloos ingewikkeld. Ook de sturing en verantwoording zijn complex en dus kwetsbaar. Om dit te verbeteren is onderzoek gedaan naar mogelijkheden voor efficiency- en kwaliteitswinst. Dit heeft geresulteerd in een traject waarin de Vereniging wordt omgevormd tot een landelijke organisatie (waarin de huidige stichtingen zullen opgaan) met regionale (en soms lokale) vestigingen. Tevens zal outputfinanciering worden ingevoerd. Verwacht wordt dat beide maatregelen zullen leiden tot een efficiëntere en effectievere bedrijfsvoering en meer transparantie in de organisatie Zie ook het antwoord op vraag 92.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
38
92 Welke kwalitatieve maatstaven worden gehanteerd voor de verbetering van efficiëntie en effectiviteit van Slachtofferhulp Nederland? Welke prioriteiten worden er met betrekking tot de slachtofferzorg gesteld? Welke pilotprojecten en tevredenheidsonderzoeken zijn er voor het komende jaar gepland? Zie ook het antwoord op vraag 90, 91 en 94. Naast het invoeren van outputfinanciering is het de bedoeling dat Slachtofferhulp Nederland zich omvormt tot een landelijke organisatie met regionale en (soms lokale) vestigingen De bedrijfs- en beheersprocessen zullen centraal en professioneler worden ingericht. De kwaliteit van de organisatie wordt gewaarborgd door het invoeren van het INK-kwaliteitsmodel. Dit betekent dat per organisatieonderdeel analyses worden gedaan van de mate waarin wordt voldaan aan kwaliteitseisen en dat zo nodig verbeterplannen worden opgesteld. Slachtofferhulp is al op een aantal plaatsen begonnen met het uitvoeren van de INK-analyse en werkt aan een eerste landelijk kwaliteitsplan. Ten aanzien van slachtofferzorg blijven de prioriteiten gelijk: optimaliseren van bejegening van, informatieverstrekking aan en schadevergoeding voor slachtoffers. Meer specifiek zal de aandacht uitgaan naar het meetbaar maken van de resultaten van OM en politie. Het Openbaar Ministerie zal in het jaar 2002 een nieuwe tevredenheidsenquête uitvoeren. In 2002 vindt de afronding plaats van het onderzoek naar de schriftelijke slachtofferverklaring, dat deels bestaat uit een enquête onder degenen die een dergelijke verklaring hebben opgesteld. 93 Kan de rol van het CJIB versterkt worden bij de inning van een schadevergoeding bij de dader? Slachtoffers zijn nu immers afhankelijk van het betaalritme van de dader. Het CJIB vervult bij de inning van door de rechter opgelegde schadevergoedingsverplichtingen thans al een maximaal faciliterende rol. Kortweg behelst deze het volgende. Het CJIB verzendt in alle zaken die naar aanleiding van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel binnenkomen eerst een aanschrijving tot betaling van het opgelegde bedrag. Wordt niet direct betaald, dan volgt een eerste en eventuele tweede aanmaning met een op grond van de wet verhoogd bedrag. Volgt ook na de aanmaningen nog geen betaling, dan kan een dwangbevel worden uitgevaardigd. Vervolgens wordt de zaak overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder die zorgdraagt voor de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Blijkt verhaal op goederen niet mogelijk te zijn, dan kan in het uiterste geval een arrestatiebevel worden uitgevaardigd om vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen. Deze heft de verplichting tot betaling echter niet op. Er kan een betalingsregeling met de veroordeelde worden getroffen indien deze wel bereid is tot betaling, maar gezien diens financiële positie niet in staat het bedrag in één keer in zijn geheel te voldoen. Naarmate meer stappen in voornoemde procedure moeten worden doorlopen, duurt die procedure onvermijdelijk ook langer. Het uitgangspunt is echter dat daadwerkelijke – en volledige – betaling uiteindelijk prioriteit heeft boven de snelheid van betaling. 94 Waarom stelt de regering geen kwantitatieve normen waaraan slachtofferzorg moet voldoen? Er wordt gewerkt aan verbetering van de kwaliteit van de slachtofferzorg. Die verbetering moet bij voorkeur vastgelegd kunnen worden in kwantitatieve normen. De vertaling van kwaliteitseisen in kwantitatieve normen is
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
39
echter ingewikkeld en vergt tijd. Nadat normen zijn ontwikkeld moeten deze in een proces van benchmarking in de praktijk worden getoetst. Het traject van het ontwikkelen van de normen tot en met het hanteren daarvan bij de beoordeling van de kwaliteit van slachtofferzorg zal nog geruime tijd in beslag nemen. Zie ook de antwoorden op vraag 90, 91 en 92. 95 Heeft het ministerie van Justitie jaren nodig om aan de hand van een afgerond onderzoek naar doelgroep en bereik van het Schadefonds Geweldsmisdrijven het doelbereik van het fonds te optimaliseren? Wat is daarvan de reden? Er zijn de afgelopen tijd veel initiatieven genomen door het Schadefonds Geweldsmisdrijven om zijn bekendheid te vergroten. Het fonds zal zijn inspanningen op dit punt voortzetten. Dit heeft geleid tot een groeiverwachting voor dit jaar van 1000 zaken. Ik verwacht dat deze groei een aantal jaren zal aanhouden. Zie ook de antwoorden op de vragen 96 en 97. 96 Verwacht de regering dat de verhoging van het budget voor het Schadefonds Geweldsmisdrijven met € 0,9 miljoen voldoende zal zijn gezien de autonome groei van het aantal verzoeken? Bij de voorbereiding van de begroting voor het Schadefonds leek de groei niet zo snel te gaan, als nu het geval blijkt. De 0.9 miljoen Euro zijn bedoeld om de groei in de uitkeringen op te vangen. Indien blijkt dat de beschikbare middelen niet voldoende zijn, zal bij Voorjaarsnota 2002/1e suppletoire begroting 2002 hierop worden teruggekomen. 97 Op welke wijze wordt dit jaar de bekendheid van het Schadefonds Geweldsmisdrijven gestimuleerd? Het SGM heeft, in vervolg op reeds ingezet beleid, zijn voorlichtingsactiviteiten uitgebreid. Het fonds geeft o.a. voorlichting aan de politie en aan de rechterlijke macht (op locatie en in opleidingen). Daarenboven worden ook nieuwe doelgroepen, zoals advocatuur en huisartsen benaderd. Het fonds zoekt voorts aansluiting bij de 1-loketfuncties Slachtofferzorg en experimenteert daar momenteel mee in drie arrondissementen. De verwijzing naar het Schadefonds zal worden opgenomen in de Procesbeschrijving slachtofferzorg van de politie; waardoor een slachtoffer, dat daarvoor in aanmerking komt, automatisch over het bestaan van het fonds wordt geïnformeerd. Uit een lopend experiment in Amsterdam blijkt dit een effectieve methode te zijn. Het fonds heeft tevens een website ontwikkeld die zeer regelmatig wordt bezocht. Het aanvraagformulier is vereenvoudigd en zal binnenkort ook op de website worden gezet. Door deze activiteiten is en wordt de zichtbaarheid en de toegankelijkheid van het Schadefonds vergroot. 98 Wat maakt nu precies dat bij beleidsartikel 3.3 geen weergave van de budgetflexibiliteit mogelijk is? Wat maakt dat programma-uitgaven en subsidies in het beleidsartikel «Rechtshandhaving» verplicht zijn tot in lengte van jaren? Wil de regering alsnog in een tabel de budgetflexibiliteit voor de verschillende onderdelen van dit beleidsartikel weergeven? In de Rijksbegrotingsvoorschriften van het ministerie van Financien is aangegeven dat de budgetflexibiliteit vermeld moet worden per beleids-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
40
artikel indien de kasraming niet gelijk is aan de verplichtingenraming. Zoals vermeld in de leeswijzer van de begroting op pagina 5 heeft het ministerie van Justitie, met instemming van het ministerie van Financiën, een specifieke afspraak gemaakt met betrekking tot het opnemen van de tabel budgetflexibiliteit in de begroting 2003. Omdat bij het ministerie van Justitie de budgetten per beleidsartikel voor een hoog percentage bestaan uit aan personeel gerelateerde kosten en omdat er uit hoofde van wettelijke bepalingen veel verplichte uitgaven bestaan is de budgetflexibiliteit zeer beperkt. In overleg met het ministerie van Financiën is daarom vastgesteld dat het opnemen van een tabel budgetflexibiliteit voor het ministerie van Justitie niet opportuun is. Omdat in deze situatie niets veranderd is voegt het nu opnemen van de gevraagde tabellen niets toe. 99 Welke nieuwe voornemens heeft de regering op het gebied van internationale samenwerking bij rechtshandhaving ten aanzien van terrorismebestrijding? Naar aanleiding van de dramatische gebeurtenissen in de Verenigde Staten op 11 september jongstleden heeft het kabinet een breed pakket aan maatregelen opgesteld, die tezamen het «actieplan terrorismebestrijding en veiligheid» vormen. Per brief van 5 oktober 2001 (kenmerk 5125137/501/RD) is uw Kamer hierover uitvoerig geïnformeerd. Versterking van de internationale samenwerking maakt een belangrijk onderdeel uit van de voorgenomen maatregelen, die mede zijn gebaseerd op het actieplan van de Europese Raad van 21 september jl. Kortheidshalve verwijs ik u naar deze brief. 100 Welke maatregelen stelt de regering voor om de werkdruk die bij de technische recherche in Amsterdam als ondragelijk hoog wordt ervaren, te verminderen en om de relatieve sterkte van het bureau techniek te vergroten om zodoende de druk op de eerste lijn bij deze dienst te doen afnemen? Welke onderzoeksresultaten zijn u hieromtrent bekend? Doet deze problematiek zich ook elders in Nederland voor? Zo ja, welke maatregelen neemt de regering hiertegen? Voor het antwoord verwijs ik naar de beantwoording van schriftelijke vragen, kenmerk TK 2010200870, d.d. 9 oktober 2001. 101 Hoe wordt het «Functioneel OM» gepositioneerd? Wat is de verhouding van het «Functioneel OM» tot het speciaal voor de bestrijding van zware georganiseerde criminaliteit opgerichte Landelijk Parket? Het «functioneel OM» wordt als een afzonderlijk OM-onderdeel gepositioneerd, met Den Haag als voorlopige vestigingsplaats. Waar het Landelijk parket zich in het bijzonder richt op de bestrijding van de zware en georganiseerde criminaliteit, houdt het «functioneel OM» zich bezig met criminaliteit op specifieke terreinen als milieudelicten, financieeleconomische criminaliteit, sociale zekerheidsdelicten. En waar het Landelijk parket het gezag heeft over de opsporing door (het Landelijke rechercheteam van) het KLPD, heeft het «functioneel OM» dat over de opsporing door de Bijzondere opsporingdiensten. 102 Is begroot met hoeveel procent de doorlooptijden kunnen worden bekort door de invoering van het nieuwe Geïntegreerd Proces Systeem? Zo ja, welke verwachtingen heeft men van dit systeem? Zo neen, op welke wijze
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
41
wordt dan de verbeterde productiviteit berekend? Er zijn hoge verwachtingen van het GPS. Het bestaande systeem Compas is meer dan 10 jaren oud. Inmiddels zijn de werkprocessen van OM en ZM sterk veranderd, zoals door de opkomst van de rol van het de slachtoffer in het strafproces en de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Belangrijk voor de doorlooptijdenproblematiek is, dat Compas de werkwijzen die een grotere snelheid van behandelen beogen niet goed ondersteunt, zoals het werken met vooruitgeschoven posten op het politiebureau, – in piketdiensten – vanuit het huis, of op andere locaties. Het GPS zal dit wel ondersteunen, hetgeen productiviteits- en snelheidswinst met zich zal brengen. Een nog substantiëlere winst zal optreden, als de invoering van het GPS gepaard gaat met versterkte verbindingen met de systemen van de politie («elektronisch dossier»), de reclassering en andere partners met wie OM en ZM samen hebben te werken bij het streven naar een zorgvuldige én tijdige afdoening. 103 Hoe worden de parameters vastgesteld die bepalen dat er sprake is van een kwaliteitsverbetering die kan worden gemeten via de sanctiezekerheid, -snelheid en -toepasselijkheid? Wat zijn op dit moment de beginwaarden waaraan in de toekomst zal worden gemeten dat er vooruitgang is geboekt? Kunnen deze parameters ook gelden voor andere onderdelen van de strafrechtketen? Zo ja, welke onderdelen zijn dat? De genoemde parameters zijn in beginsel geschikt voor de gehele strafrechtsketen en voor alle schakels daarbinnen. Het gaat om fundamentele vragen als: houdt men zich bezig met de zaken die maatschappelijk het zwaarst wegen (selectiviteit), brengt men die inderdaad tot een zinvol einde (zekerheid), doet men daar niet te lang over (snelheid) en is hetgeen gedaan wordt ook inderdaad zinvol (toepasselijkheid). Deze parameters gelden het «functioneel OM», doch zeker ook breder (zie de «Groeiparagraaf» in dit deel van de Justitiebegroting, blz. 61). Voor een deel zijn de desbetreffende gegevens al wel voorhanden, ten dele zijn ze nog in ontwikkeling: de operationalisering hangt mede samen met de invoering van het Geïntegreerd processysteem strafrecht (GPS). 104 Kan de regering een overzicht geven van de gemiddelde tijdsbesteding van agenten, officieren van justitie, rechters en reclasseringsmedewerkers, uitgesplitst naar kerntaken en andere werkzaamheden? Omdat de tijdsbesteding van agenten een primaire beheersmatige verantwoordelijkheid is van de regionale politiekorpsen, heb ik niet de beschikking over de gemiddelde tijdsbesteding uitgesplitst naar kerntaken en andere werkzaamheden. Binnen het OM besteedt een officier van justitie gemiddeld ongeveer 90% van de effectief besteedbare tijd aan de behandeling van strafzaken en 10% aan beleidsaangelegenheden. In het werklastmodel voor de rechtspraak (lamicie) wordt voor de rechters uitgegaan van de volgende tijdsbesteding: bruto beschikbare tijd: 1872 uur per jaar. Hier gaat vanaf voor verlof, feestdagen en ziekteverzuim 356 uur. De netto beschikbare tijd per formatieplaats komt daarmee uit op 1516 uur. Van deze uren wordt 75% besteed aan primaire taken, zijnde 1137 uur. Dit is een modelmatige benadering. Over de werkelijke tijdsbesteding aan primaire taken en overige werkzaamheden zijn geen gegevens beschikbaar. De reclasseringswerker besteedt 82,5% van zijn beschikbare tijd aan 11 reclasseringsproducten; de resterende 17,5% worden tot de algemene tijd
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
42
gerekend. Hieronder vallen onder meer teambesprekingen, deskundigheidsbevordering, persoonlijke verzorging en werkondersteuning. Voor de reclasseringswerkers gelden per maand de tijdnormen per reclasseringsproduct zoals genoemd in de tabel in de bijlage bij deze lijst met vragen en antwoorden. 105 Hoe stelt de regering zich intensiever informatiebeleid ten behoeve van slachtoffers voor? Is zo’n informatiebeleid volgens de regering voldoende om het slachtoffer een meer volwaardige plaats in het strafproces te geven? Zo ja, waarom? Een goede informatieverstrekking over het strafproces en het verloop daarvan aan slachtoffers die daar prijs op stellen is één van de pijlers van een goede slachtofferzorg. Politie en Openbaar Ministerie zijn daar verantwoordelijk voor. De intensivering van de informatievoorziening heeft onder andere gestalte gekregen in de oprichting van een 1-loketfunctie in alle arrondissementen. Politie en Openbaar Ministerie (soms in samenwerking met het Buro Slachtofferhulp) kunnen het slachtoffer daar informatie geven hoe het met «zijn» zaak staat. De informatieverstrekking is onlangs ook uitgebreid. Dit jaar is een begin gemaakt met de informatieverstrekking op verzoek aan slachtoffers en nabestaanden van ernstige zedenmisdrijven over het vrijhedenbeleid van de veroordeelde (zie ook het antwoord op vraag 86). Bovendien zijn experimenten gaande met de schriftelijke slachtofferverklaring (Victim Impact Statement). Binnenkort zullen slachtoffers te wier gunste een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) een brochure ontvangen over de werkwijze van het CJIB bij de executie van de genoemde maatregel. Tenslotte verwijs ik naar het thans bij de Eerste Kamer in behandeling zijnde wetsontwerp 26 436 inzake wijziging van de regelingen betreffende de waarborgen rond de vervolging. Naast een goede informatievoorziening zijn ook een goede bejegening en bevordering van schadevergoeding door de dader aan het slachtoffer pijlers van een goede slachtofferzorg. Tezamen zorgen zij ervoor dat het slachtoffer een meer volwaardige plaats in het strafproces krijgt. Diverse onderzoeken hebben uitgewezen dat een goede slachtofferzorg bijdraagt aan het vertrouwen in politie en Justitie en slachtoffers ervan weerhoudt zelf niet met wet- en regelgeving strokend initiatief te nemen. Tenslotte zij verwezen naar de brief van 26 juni 2000 aan uw Kamer inzake de positie van het slachtoffer in het strafproces (Kamerstukken 27 213 nr. 1). 106 Hoeveel onderzoeken naar zware georganiseerde criminaliteit heeft het Landelijk Parket de afgelopen drie jaar gedraaid? Hoeveel van die zaken heeft het Landelijk Parket bij de rechter aangebracht? Tot welke resultaten heeft dat geleid? Hoeveel van die zaken zijn gestart op basis van een rechtshulpverzoek? In de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 zijn door het Landelijk Parket 47 onderzoeken verricht met in totaal 49 verdachten, tegen welke verdachten een vervolging is ingesteld, dat wil zeggen dat 49 strafzaken aan de rechter zijn voorgelegd. Enkele zaken lopen nog, de meeste hebben tot veroordelingen geleid, met de hieronder vermelde uitzonderingen. In 8 van deze zaken heeft de rechtbank een vrijspraak uitgesproken. In 6 van deze 8 zaken is hoger beroep ingesteld. Die zaken lopen nog. In 5 van de zaken voorts is door de rechtbank een niet-ontvankelijkheid van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
43
OM uitgesproken, tegen welke 5 zaken hoger beroep is ingesteld. Ook die zaken lopen nog. Overigens zijn de afgelopen periode van drie jaar bovendien 10 onderzoeken verricht die voor 1998 waren gestart. In deze 10 eerder gestarte onderzoeken zijn 10 verdachten gedagvaard voor de rechter en zijn allen veroordeeld. In 15 (van de genoemde 47) onderzoeken lag de basis van het onderzoek in een ontvangen rechtshulpverzoek. In 2001 zijn door het Landelijk Parket 9 onderzoeken gestart. Eén onderzoek is gestart op basis van een ontvangen rechtshulpverzoek. Bovenstaande cijfers betreffen onderzoeken waaraan het Landelijk Parket conform de wettelijke taakstelling zelf leiding heeft gegeven. De in de periode van 1 januari 1998 tot en met heden door het Landelijk Parket aan de arrondissementsparketten overgedragen onderzoeken c.q. strafzaken komen in vorenstaande cijfers niet tot uitdrukking. 107 Welke verbeteringen van de verkeersveiligheid worden bereikt door de intensivering van € 25,9 miljoen? Wordt de intensivering van € 25,9 miljoen gelijkelijk verdeeld over de acht regioplannen verkeershandhaving? Zo niet, hoe wordt de verdeelsleutel vastgesteld? Worden hierbij ook inhoudelijke eisen gesteld? Zo ja, welke zijn dat en hoe wordt vastgesteld dat er ook werkelijk aan kan worden voldaan? De intensivering van € 25,9 miljoen wordt gelijkelijk verdeeld over de acht regioplannen verkeershandhaving. Er is derhalve geen verdeelsleutel die de verdeling bepaalt; elk regioplan krijgt dezelfde begroting. Hierbij worden een drietal inhoudelijke eisen gesteld. De eerste is dat de verkeerscontroles dáár plaatsvinden waar zich verkeersongevallen hebben voorgedaan. Daarnaast worden inhoudelijke eisen gesteld met betrekking tot het aantal inzeturen en met betrekking tot het te behalen aantal processen-verbaal (dan wel Mulderconstateringen). De verbeteringen hebben betrekking op snelheid, rood licht, rijden zonder gordel, draagplicht van een helm en rijden onder invloed. Op deze terreinen zijn productie-eisen geformuleerd. De eisen ten aanzien van de inzeturen zijn in het leven geroepen als extra controlemiddel. Van belang is daarbij dat, indien de hierboven vermelde productie-eisen ten aanzien van processen-verbaal/constateringen niet gehaald worden, dit zou kunnen worden veroorzaakt door een dusdanige manier van handhaven dat het aantal overtredingen – en derhalve het aantal op te maken processen-verbaal daalt tot onder de productie-eis. Daarbij verdient opmerking dat indien wordt geconstateerd dat in een bepaalde regio de geëiste aantallen niet worden gehaald maar de geëiste inzeturen wel, dit geen financiële consequenties voor de regio heeft. De vaststelling of ook wordt voldaan aan de opgelegde inhoudelijke eisen, geschiedt aan de hand van bevraging door het Bureau Verkeershandhaving Openbaar Ministerie aan de politie, c.q. de parketten en het CJIB. Met betrekking tot de inzeturen worden de aan de projecten meewerkende politieregio’s verplicht met betrekking tot dat project een aantal gegevens door te geven aan het BVOM. Hiertoe is een database aangelegd. De gegevens die dagelijks in deze database moeten worden aangeleverd betreffen onder andere de ingezette uren, de wijze van controle en de plaats van controle. Daarnaast worden de resultaten die worden gemeten door zogenaamde «meetlussen» (lint over de weg die snelheid van de passerende voertuigen registreert) bij de controle betrokken. Voorts worden resultaten van zogenaamde perceptie-onderzoeken (vragenlijsten aan de burger met betrekking tot verkeersveiligheid en gedrag in het verkeer) en conclusies van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid met betrekking tot het onderzoek of een daling van verkeersovertredingen tot de conclusie mag leiden dat er
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
44
sprake is van een hogere verkeersveiligheid, betrokken bij de controle of de verschillende genomen maatregelen hebben geleid tot verbetering van de verkeersveiligheid. 108 Wat is de voorraad bij het OM? De voorraad aan zaken bij de arrondissementsparketten medio 2001 bedraagt 99 300 rechtbankzaken en 81 700 kantonzaken. Bij de ressortsparketten ligt dit op 10 900. Onder «voorraad» dient in dit verband te worden begrepen zowel de zaken die nog bij het OM in behandeling zijn, als zaken die wachten op de behandeling ter terechtzitting. 109 Hoe verhoudt de productie van het OM zich tot de productie van andere ketenpartners? De productie van OM en die van de andere ketenpartners zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Daarom bijvoorbeeld maakt het OM met de zittende magistratuur (rechtbanken en hoven) afspraken over de aantallen zittingen en de daarop te behandelen zaken, vindt er uitwisseling plaats met het OM en het gevangeniswezen over de noodzakelijke celcapaciteit en worden met de reclassering afspraken gemaakt over aantallen taakstraffen. Hiermee wordt gepoogd de werklast van de diverse ketenpartners op elkaar afgestemd te houden onder zich steeds wijzigende omstandigheden in de criminaliteit en eisen die aan de handhaving worden gesteld. In die dynamiek is het van belang steeds tijdig onevenwichtigheden tussen de ketenpartners te signaleren, opdat maatregelen snel kunnen worden genomen. Om die reden vindt monitoring door het OM plaats, waardoor eens per vier maanden zichtbaar is of zich spanningen blijken aan te kondigen («rookmelders»). 110 Waaruit blijkt dat de behandelde strafzaken ingewikkelder en bewerkelijker zijn geworden? Hiervoor zijn meerdere factoren en indicaties op te voeren. Zo blijkt het aantal meervoudige kamerzaken sterker te stijgen dan het aantal politierechterzaken. De mate waarin een vrijheidsstraf wordt opgelegd, alsmede het oplopende aantal opgelegde detentiejaren vormen eveneens een aanwijzing voor het zwaarder worden van behandelde strafzaken. Een andere indicatie, die vooral bij de ressortsparketten blijkt, is de toename van de behandeltijd. De opgelopen bewerkelijkheid van zaken is mede een verklaring waarom de doorlooptijden minder snel teruglopen dan gewenst is. Hierbij valt te wijzen op: meer rekening houden met de belangen van het slachtoffer; verdergaande specialisatie in advocatuur; intensivering toezicht op de opsporing en het gebruik van ingrijpende opsporingsmethoden; aanscherping van de eisen aan de bewijsvoering ter zitting en de rol die getuigen daarbij spelen op grond van uitspraken van de Hoge Raad en «Straatsburgse» jurisprudentie, hetgeen ook vaker leidt tot aanhouding van zaken. 111 Op welke termijn valt een wetsvoorstel of regeling houdende een verplichting tot het gebruik van zogenaamde dode hoek spiegels voor vrachtwagens te verwachten?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
45
De richtlijn van de Europese Unie houdende een verplichting tot het gebruik van de zogenaamde dode hoek spiegels voor vrachtwagens zal eind 2002 verschijnen. In 2003 zal de wettelijke verplichting in Nederland worden ingevoerd. Op dit moment zouden inmiddels van de 140 000 vrachtwagens er 35 000 van een extra dodehoekspiegel zijn voorzien. Met de branchevereniging RAI is afgesproken, dat met ingang van 1 oktober jl. nieuwe vrachtauto’s van een extra dodehoekspiegel zullen worden voorzien. Dat zou jaarlijks om 14 000 nieuwe vrachtwagens gaan. De verwachting is dat op het moment van inwerkingtreding van de wettelijke verplichting langs vrijwillige weg al 60% van de vrachtwagens zal zijn voorzien van een dodehoekspiegel. 112 Ontvangen de ressortspakketten en arrondissementsparketten extra financiële ondersteuning in verband met het feit dat zaken, zoals de regering constateert, ingewikkelder en bewerkelijker zijn geworden? De parketten hebben voor ingewikkelder en bewerkelijker zaken geen extra middelen ontvangen. Wel zijn voor specifieke elementen, zoals de intensivering van de slachtofferzorg, gelden gegeven. En in de afgelopen jaren is geïnvesteerd in het opheffen van knelpunten waar zich die in de gehele strafrechtsketen blijken voor te doen. De opgelopen bewerkelijkheid van zaken kon mede worden opgevangen, doordat de laatste jaren het aantal vermogensdelicten duidelijk is afgenomen, waardoor het aantal te behandelen zaken minder werd. 113 Is de verhouding van het aantal in- en uitstroomzaken van ressortpakketten en arrondissementsparketten ten aanzien van de hiervoor laatste meting verbeterd? Zo neen, welke redenen zijn hiervoor aan te wijzen? Welke maatregelen stelt de regering hiervoor in het vooruitzicht? Bij de arrondissementsparketten is de verhouding in- en uitstroom van rechtbankzaken licht verbeterd. Bij kantonzaken ligt de zaak wat ingewikkelder, door de invoering van de zogenoemde TRIAS-procedure. Daarbij worden zaken niet meer bij het OM ingeschreven als de verdachte ingaat op het transactieaanbod dat namens het OM door het CJIB is gedaan. Omdat deze nieuwe procedure kortelings in ingevoerd, neemt de instroom van kantonzaken bij het OM sterk af, terwijl de uitstroom van «oudere zaken» nog naijlt. De verhouding in- en uitstroom is bij de ressortsparketten gelijk gebleven. Hoewel de instroom is gedaald (met uitzondering van Amsterdam), is de uitstroom niet toegenomen, onder meer omdat de zaken van een gemiddeld zwaarder kaliber zijn en steeds meer behandeltijd vergen (zie ook onder 110). 114 Wat is de gemiddelde tijd die ligt tussen het moment van constateren van een strafbaar feit en het opmaken van het proces-verbaal? Op welke termijn zal de ambitie van de regering, om het merendeel van de strafzaken binnen tien weken nadat proces-verbaal tegen de verdachte is opgemaakt op de zitting te brengen, naar verwachting zijn vervuld? Welke hinderpalen staan de vervulling van deze ambitie in de weg? In hoeverre slaagt het streven om strafzaken binnen tien weken op de zitting te brengen tot nu toe? Kan de regering een overzicht bieden van de laatste jaren? De eerste vraag betreft de tijd die ligt tussen het strafbare feit en het opmaken van een proces-verbaal door de politie. Uit gegevens van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
46
OM blijkt dat dit gemiddeld bijna twee maanden zou bedragen. Bedacht moet worden, dat dit gemiddelde enerzijds sterk wordt bepaald door de vele zaken waarin het constateren van het delict en het opmaken van het proces-verbaal direct op elkaar volgen, en anderzijds door het kleine aantal zaken waarvan pas na geruime tijd een verdachte kan worden aangehouden. Het rekenkundige gemiddelde is hierdoor een minder goede afspiegeling van de werkelijkheid. De tweede vraag gaat over het voornemen vele zaken binnen 10 weken na opmaken van het proces-verbaal ter terechtzitting te brengen. Momenteel lukt dit in 25% van de gevallen. In 2002 zal vermoedelijk 30% van de zaken aan dit criterium gaan voldoen. Hierbij speelt de beperkte zittingscapaciteit een rol. Zeker ook geldt dat de logistieke organisatie van het werkproces waarin naast de politie, het OM en de ZM ook partijen als de reclassering de raad voor de kinderbescherming betrokken zijn, nog niet voldoende op orde is. Voorts is de ondersteuning van het werkproces met informatiesystemen nog niet voldoende op peil. Op al deze punten is actie ondernomen (zie het antwoord op de vragen 10, 102). De inspanning om de doorlooptijden terug te dringen, zullen de komende jaren de nodige inspanningen blijven vergen (Nota Criminaliteitsbeheersing). Maar dit zal zijn grenzen kennen: een te eenzijdige nadruk op snelheid van zaaksafdoening kan een risico vormen voor de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen jegens verdachte en slachtoffer. Om die grenzen te verkennen, staat momenteel een onderzoek op stapel waarin bekeken wordt welke doorlooptijden (in diverse trajecten) minimaal zijn vanwege wettelijke termijnen, het recht doen aan de belangen van betrokken partijen en wat redelijkerwijs van de betrokken organisaties mag worden gevergd. 115 Kan het OM het ontwikkelen van een set kengetallen en prestatiegegevens zodanig bespoedigen dat deze al in de begroting 2003 operationeel zullen zijn? Wanneer worden de experimenten met de kengetallen inzake de doorloopsnelheid van zaken en het percentage sepots afgerond? De gewenste kengetallen zijn nog slechts ten dele beschikbaar (zie antwoord op vraag 103). Wel kunnen in de begroting voor het jaar 2003 gegevens worden opgenomen over doorlooptijden en sepots. 116 Kan de regering een overzicht geven van de doorlooptijden per ketenpartner? Op zich is van vele ketenpartners wel bekend welke doorlooptijden er zijn. De moeilijkheid is dat deze niet goed aan elkaar te verbinden zijn, omdat ze overlappen dan wel dat de definities niet op elkaar aansluiten. Lastig hierbij is dat er zoveel verschillende actoren betrokken zijn bij het strafproces: naast politie, OM en ZM ook Haltbureaus, raden voor de kinderbescherming, reclasseringsinstellingen, tenuitvoerleggingsorganen. Wel is bekend bijvoorbeeld hoe lang het duurt voordat een zaak van de politie naar het OM komt (gemiddeld 2 maanden), en hoe lang het vervolgens duurt voordat een beslissing in de zaak is genomen (door de officier van justitie bij een OM-afdoening of door een uitspraak van de rechter) (bijna 6 maanden gemiddeld). Bij de behandeling in hoger beroep liggen er gemiddeld 9 maanden tussen binnenkomst bij het hof en het eindarrest. 117 Hoe verhoudt zich de toenemende aandacht voor slachtoffers tot de door de minister van Justitie veroordeelde claimende slachtoffers?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
47
Er is uiteraard in het geheel geen sprake van een veroordeling door de minister van Justitie van claimende slachtoffers. In het rapport over de claimcultuur van mijn ministerie en in de daarop gebaseerde kabinetsbrief wordt aangegeven dat de verdere ontwikkeling van de claimcultuur in ons land in goede banen moet worden geleid. Het gaat er daarbij om, dat de ongewenste maatschappelijke effecten van een ongebreidelde groei, zoals deze in andere landen zichtbaar zijn geworden, in ons land worden vermeden. Niet elke toename van het aantal en de hoogte van schadeclaims is daarmee een misstand waartegen moet worden opgetreden. Gewaakt dient te worden voor (de gevolgen van) excessief claimgedrag. Het gaat dan ook niet om het op enigerlei wijze beknotten van bestaande rechten van slachtoffers. Binnen de grenzen van een gematigde ontwikkeling van de claimcultuur, is het beleid er evenzeer op gericht onterechte en onnodige beletselen voor een effectief verhaal van schade weg te nemen. Hiervoor wil ik u verwijzen naar het antwoord op vraag 5. 118 Doet de regering onderzoek, laat de regering onderzoek doen of gebruikt de regering de resultaten van onderzoek naar genetische factoren die mogelijk crimineel gedrag beïnvloeden? Is dergelijk onderzoek volgens de regering wenselijk? Is de regering van mening dat resultaten van dergelijk onderzoek geen invloed mogen hebben op de gelijke behandeling van mensen die met justitie in aanmerking komen, nu en in de toekomst? Het Ministerie van Justitie, meer in het bijzonder het WODC, doet geen onderzoek naar genetische factoren die mogelijk crimineel gedrag beïnvloeden en laat dergelijk onderzoek ook niet uitvoeren. Dit laat onverlet de mogelijkheid dat medewerkers van justitie als zodanig of op persoonlijke titel betrokken zijn bij dergelijk onderzoek, bijvoorbeeld als lid van de begeleidingscommisie. Hiervan wordt echter geen centrale registratie bijgehouden. Voorzover bekend maakt de regering ook geen gebruik van de resultaten van dergelijk onderzoek. Het voorbehoud moet gemaakt worden dat het mogelijk is dat gebruik gemaakt wordt van nevenresultaten van of inzichten uit onderzoek dat weliswaar gericht was op bedoelde relatie, maar in dat opzicht niets heeft opgeleverd. Bij het ministerie van Justitie bestaat momenteel niet het voornemen om dergelijk onderzoek te laten uitvoeren. In die zin wordt het dus niet wenselijk geacht. Dat is echter geen principiële keuze (in de zin dat dergelijk onderzoek in het algemeen onwenselijk wordt geacht) maar vloeit voort uit het oordeel dat ten eerste in de wetenschappelijke wereld voldoende onderzoek naar de relatie tussen genetische factoren en gedrag (in het algemeen) wordt gedaan en dat ten tweede dat onderzoek nog onvoldoende aanknopingspunten biedt om het toe te spitsen op crimineel gedrag. Het perspectief lijkt te zijn dat dat moment wel gaat komen; alsdan zal besloten worden of het wenselijk is het uitvoeren van dergelijk onderzoek te bevorderen. Wat betreft het gebruik van de eventuele resultaten van dergelijk onderzoek kan in het algemeen opgemerkt worden dat deze natuurlijk niet gebruikt mogen worden voor het maken van een ongerechtvaardigd onderscheid van personen die met justitie in aanraking komen. Het zal steeds van de aard van de resultaten afhangen of het gebruik ervan overwogen moet worden. Dat zou bijvoorbeeld het geval zijn als dat gebruik ten opzichte van het gebruik van resultaten van ander onderzoek (bijvoorbeeld psychologisch/psychiatrisch, gedragskundig) zou leiden tot een afname van het percentage vals positieve of vals negatieve beslissingen. 119 Hoeveel DNA-profielen van sporen van daders zijn opgenomen in de DNA-databank? Hoeveel worden er komend jaar opgenomen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
48
Op dit moment bevinden zich 1301 DNA-profielen van bekende personen en 3221 DNA-profielen van onbekende personen (afkomstig van sporen) in de DNA-databank van het NFI. Naar verwachting zullen er volgend jaar tussen de 500 en 1000 DNA-profielen van bekende personen en nog eens duizenden DNA-profielen van sporen bijkomen. Het is echter lastig in te schatten om hoeveel nieuwe DNA-profielen het volgend jaar exact zal gaan. Een en ander is sterk afhankelijk van de wijze waarop met name politie en justitie straks omgaan met de wettelijke uitbreiding van de mogelijkheden DNA-onderzoek in strafzaken te gebruiken na de inwerkingtreding op 1 november 2001. De uiteindelijk verwachtte groei van DNA-onderzoeken naar 20 000 a 26 000 DNA-analyses op jaarbasis, heeft sterke gevolgen voor de werkprocessen bij alle ketenpartners. Daarom is er een landelijke projectorganisatie in het leven geroepen die aan de hand van een groeiscenario de uitbreidende activiteiten van de ketenpartners coördineert en op elkaar afstemt. Per brief van 23 april 2001 (kenmerk 5094067/501/GG) is uw Kamer over de voortgang van dit project geïnformeerd. 120 Kan de regering inzicht bieden in de eerste resultaten van het Nationaal actieplan aanpak seksueel misbruik van kinderen? Bij de bespreking van de kabinetsnota en het Nationaal Actieplan aanpak seksueel misbruik van kinderen (NAPS) met de vaste commissie voor Justitie op 15 mei 2000 is toegezegd dat uw kamer jaarlijks zal worden gerapporteerd over de vorderingen die met de uitvoering van het Actieplan worden gemaakt. Bij brief van 29 december 2000 (Kamerstukken 2000–2001, 26 690, nr. 9) is daaraan voor de eerste keer gevolg gegeven. In die rapportage is voornamelijk ingegaan op de voortgang die de verschillende departementen tot nu toe hebben geboekt met de uitvoering van de activiteiten waarvoor zij primair verantwoordelijk zijn. 121 Welke concrete ambities heeft het ministerie van Justitie als het gaat om de verhoging van de pakkans? Wat is de startpositie? Welke verbetering moet zichtbaar zijn voordat het ministerie wil spreken van een succes van het beleid? In de Nota Criminaliteitsbeheersing staat wat de regering voor ogen heeft bij het versterken van de opsporing. Dit richt zich ten eerste op het verrichten van een redelijke opsporingsinspanning bij elke aangifte. Hierdoor kunnen er opsporingsindicaties aan het licht komen die al niet direct bij de aangifte bleken. Deze redelijkheid is uiteraard gerelateerd aan de ernst van het feit. Voorts richt deze opsporingsinspanning zich op het opsporen van de verdachte in die zaken waar er daadwerkelijk aanknopingspunten aanwezig zijn («opsporingsindicaties»). Dat blijft nu vaak achterwege vanwege capaciteitstekort. Dat geldt eveneens voor het instellen van een nader onderzoek, als er signalen zijn dat misdaadgroepen actief zijn. Wanneer de voorgestelde investering in de recherchecapaciteit werkelijkheid wordt, zal het resultaat naar schatting zijn dat het algemene ophelderingspercentage (en daarmee ook de pakkans) met een kwart zal stijgen. Het voornemen is om het investeringsprogramma in extra capaciteit gepaard te doen gaan met resultaatafspraken, die opgenomen worden in de landelijke politiële beleids- en beheercyclus. 122 Wat zijn de ambities van de regering ten aanzien van de ophelderingspercentages? Welke streefgetallen worden de komende jaren aangehouden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
49
Zie het antwoord op vraag 121. 123 Verwacht de regering niet dat de uitgaven inzake het inhuren van particuliere bedrijven die belast zijn met de beveiliging van burgerluchthavens, gezien de recente ontwikkelingen en de vraag naar betere beveiliging op dit terrein, hoger zullen uitvallen dan verwacht? Zo ja, hoe is de regering van plan deze extra uitgaven te financieren? Het is juist, dat de uitgaven voor het inhuren van particuliere bedrijven die belast zijn met de beveiliging van burgerluchthavens hoger zullen uitvallen dan verwacht als gevolg van de extra beveiligingsmaatregelen. Ter bestrijding van de kosten die het Rijk maakt met het oog op de uitoefening van de controle door de particuliere beveiligingsorganisaties wordt onder de naam «beveiligingsheffing» een heffing geheven. Deze heffing wordt door de passagiers opgebracht. De extra uitgaven worden dan ook gedekt uit de ontvangsten afkomstig van de bij de passagier in rekening gebrachte beveiligingsheffing. 124 Waarom zou het EU-rechtshulpverdrag in 2002 slechts gedeeltelijk in werking treden? Naar verwachting zal het verdrag in 2002 nog niet door alle Lidstaten worden geratificeerd en zal het dus slechts in werking treden tussen de lidstaten die tot ratificatie overgaan. In die zin is het dan binnen de EU gedeeltelijk in werking getreden. Overigens heeft de JBZ-Raad tijdens een vergadering op 20 september 2001 naar aanleiding van de terroristische aanslagen in de VS aangedrongen op een ratificatie van het rechtshulpverdrag door alle Lidstaten in de loop van 2002. 125 Op welke manier wordt de operationele samenwerking tussen OM en OLAF verder uitgebouwd? Speelt Eurojust daarbij een rol? OLAF speelt een belangrijke rol bij de uitvoering van administratieve controles en onderzoeken op het gebied van EU-fraude of, breder, gedragingen die een bedreiging vormen voor de financiële belangen van de EG. Het is van groot belang dat aan die zaken die strafrechtelijk relevante aspecten bevatten, ook een strafrechtelijk vervolg wordt gegeven door de bevoegde autoriteiten. In Nederland is de coördinatie op dit punt neergelegd bij het arrondissementsparket te Rotterdam. Vanuit dit parket, waar ook landelijke expertise op het gebied van EU-fraude wordt opgebouwd, worden intensieve contacten met OLAF onderhouden. Eurojust kan een rol spelen bij het verbeteren van de coördinatie van opsporing en vervolging van EU-fraude, in het bijzonder indien meerdere lidstaten bij een zaak betrokken zijn. Een goede samenwerking tussen OLAF en Eurojust is derhalve van groot belang. Over het rechtsinstrument dat de oprichting van het definitieve Eurojust mogelijk zal maken, wordt op dit moment nog onderhandeld; een van de aspecten in die onderhandelingen is de samenwerkingsrelatie tussen Eurojust en andere relevante instanties, waaronder ook OLAF. 126 Kan een actueel overzicht worden gegeven van het aantal coffeeshops en smartshops in Nederland? In 2000 hebben 103 van de 538 gemeenten samen 813 officieel gedoogde coffeeshops, zoals aangegeven in het onderzoeksrapport «Coffeeshops in Nederland» dat op 3 oktober aan de Tweede Kamer is aangeboden. Dit is
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
50
een daling van 31% ten opzichte van het jaar 1997. Wat betreft het aantal smart shops verwijs ik u naar het rapport «Smart shops anno 2000» van de werkgroep Smart Shops II dat bij brief van 2 oktober door de minister van VWS naar u is verzonden. Hierin is aangegeven dat het aantal smartshops wordt geschat op ongeveer 150. 127 Hoe is de feitelijke controle op smartshops georganiseerd? Vooraf zij opgemerkt dat de controle op de Smart Shops een verantwoordelijkheid is van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ik verwijs in dit verband ook naar het rapport «Smart Shops anno 2000» dat mijn ambtgenote van VWS Uw Kamer op 2 oktober jl. heeft aangeboden. In de begeleidende brief wordt ook het punt aangestipt hoe de controle op de Smart Shops in het vervolg vorm krijgt. Ik kan u – in overleg met het departement van VWS – als volgt berichten. Vanaf 2002 staan de Smart Shops onder reguliere controle van de Keuringsdienst van Waren. Elk van de vijf regionale diensten beschikt over een aantal controleurs met als specialisatie bijzondere eet- en drinkwaren. Er is voorts een samenwerkingsverband met de Inspectie Gezondheidszorg (IGZ). Indien geconstateerd wordt dat er middelen aanwezig zijn die vallen onder de Wet op de Geneesmiddelen, wordt contact opgenomen met een controleur van die inspectiedienst. Indien drugs worden aangetroffen die voorkomen op lijst 1 of 2 van de Opiumwet, wordt de politie ingeschakeld. Tenslotte biedt een algemeen gezondheidsbeschermingsartikel in de Warenwet aan de Keuringsdienst van Waren de mogelijkheid op te treden als middelen worden aangetroffen die een gevaar vormen voor de volksgezondheid. 128 Wat maakt nu precies dat bij beleidsartikel 3.4 geen weergave van de budgetflexibiliteit mogelijk is? Wat maakt dat programma-uitgaven en subsidies in het beleidsartikel «Jeugdzorg» verplicht zijn tot in lengte van jaren? Wil de regering alsnog in een tabel de budgetflexibiliteit voor de verschillende onderdelen van dit beleidsartikel weergeven? In de Rijksbegrotingsvoorschriften van het ministerie van Financien is aangegeven dat de budgetflexibiliteit vermeld moet worden per beleidsartikel indien de kasraming niet gelijk is aan de verplichtingenraming. Zoals vermeld in de leeswijzer van de begroting op pagina 5 heeft het ministerie van Justitie, met instemming van het ministerie van Financiën, een specifieke afspraak gemaakt met betrekking tot het opnemen van de tabel budgetflexibiliteit in de begroting 2003. Omdat bij het ministerie van Justitie de budgetten per beleidsartikel voor een hoog percentage bestaan uit aan personeel gerelateerde kosten en omdat er uit hoofde van wettelijke bepalingen veel verplichte uitgaven bestaan is de budgetflexibiliteit zeer beperkt. In overleg met het ministerie van Financiën is daarom vastgesteld dat het opnemen van een tabel budgetflexibiliteit voor het ministerie van Justitie niet opportuun is. Omdat in deze situatie niets veranderd is voegt het nu opnemen van de gevraagde tabellen niets toe. 129 De gemeente Venlo heeft een subsidie van € 1 miljoen toegekend gekregen voor een speciaal drugshandhavingsproject. Na vier jaar dienen drugsoverlast en criminaliteit met 35%, vermogens- en geweldscriminaliteit met 25% en sociale onveiligheid met 35% te zijn verminderd. Op welke wijze zijn deze percentages vastgesteld? Voor welke andere activiteiten van het ministerie van Justitie worden dergelijke fraaie streef-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
51
cijfers gehanteerd? Welke kosten zijn hieraan verbonden? Deze percentages zijn vastgelegd in een door de gemeente Venlo opgesteld beleidsplan. Het betreft na te streven resultaten die middels een vierjarig handhavingsproject dienen te worden bereikt. Op deze wijze geeft Venlo aan het project richting en ambitie. Op basis van een evaluatie zal worden onderzocht in welke mate deze streefdoelen zullen worden bereikt. Een dit jaar uit te voeren nulmeting is startpunt voor de vergelijking tussen de huidige en de na te streven situatie. De subsidie voor dit handhavingsproject bedraagt jaarlijks € 1 361 341 (f 3 mln.), voor de duur van 4 jaar. 130 Wie gaat bewaken dat bij LURIS inkomende rechtshulpverzoeken daadwerkelijk worden afgehandeld? Welke termijn wordt daarbij aangehouden? Inkomende rechtshulpverzoeken dienen door OM, politie en andere ontvangende instanties te worden doorgestuurd aan een van de ICC’s die zorgdragen voor de registratie, voortgangsbewaking en kwaliteit van de afdoening van de verzoeken. LURIS is het landelijke registratie systeem dat gebruikt wordt ter ondersteuning van deze taken. Het ICC onder het gezag van het lokale Openbaar Ministerie is primair verantwoordelijk voor de daadwerkelijke afdoening van de rechtshulpverzoeken. Door de registratie van verzoeken in LURIS ontstaat er echter tevens een landelijk overzicht van de stand van zaken in de uitvoering van verzoeken en kan het niet of niet tijdig afhandelen van verzoeken worden gesignaleerd. De rechtshulpverzoeken zijn qua aard en omvang zeer uiteenlopend waardoor de afhandeling ervan van vele factoren afhankelijk is. Dit maakt het voorstellen van vaste afhandeltermijnen lastig. Momenteel wordt door het OM de regel gehanteerd dat minimaal 75% van de justitiële verzoeken binnen drie maanden moeten zijn afgedaan en een zelfde percentage van de politiële verzoeken binnen twee maanden. Met de komst van Luris wordt het mogelijk tot een nadere differentiatie te komen in deze afhandeltermijnen. Momenteel worden daartoe voorstellen ontwikkeld. 131 Waarom wordt juist met Spanje nauwer afgestemd voor wat betreft de bestrijding van de zware georganiseerde criminaliteit? Wat betekent de zin: «Ook op de overige JBZ-onderwerpen neemt Spanje een plaats in op de internationale agenda»? Er wordt gestreefd naar intensivering van de bilaterale relaties met Spanje op een aantal terreinen van de criminaliteitsbestrijding. Spanje neemt gezien zijn natuurlijk historische banden met Zuid Amerika en gezien zijn ligging binnen de Europese Unie (buitengrens) een bijzondere plaats in. Wat betreft de samenwerking op het gebied van bestrijding van de zware georganiseerde criminaliteit wordt in de eerste plaats gedacht aan mogelijkheden om de aandacht te richten op drugs die uit Zuid-Amerika naar de Europese markt wordt getransporteerd. Het gaat daarbij dan meer in het bijzonder om cocaïne afkomstig uit Colombia. Zowel Spanje als Nederland worden in de internationale drugshandel als toegangspoort tot de Europese markt gebruikt. Een tweede aandachtsveld is dat van de band tussen de Nederlandse zware georganiseerde criminaliteit en Spanje, zowel operationeel als financieel. Meer structurele samenwerking tussen Spanje en Nederland met betrekking tot dit fenomeen is voor de Nederlandse opsporing van belang. Ook wat betreft de overige JBZ-onderwerpen neemt Spanje een plaats in op de internationale agenda. Gezien de geografische ligging van het land
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
52
is een belangrijk aandachtsgebied dat van de illegale immigratie (van Noord-Afrika via Spanje naar o.a. Nederland). Bovendien zal Spanje in de eerste helft van 2002 het voorzitterschap van de EU op zich nemen, hetgeen een goede reden is de banden met dit land aan te halen. 132 Op welke wijze, beleidsmatig en financieel, steunt de regering de operatie Hartslag van de Gemeente Heerlen? Operatie Hartslag is een voorstel van de gemeente Heerlen om de overlast van drugsgebruik in die gemeente aan te pakken. De gemeente Heerlen heeft daarvoor ondersteuning gevraagd aan de departementen van BZK, VWS en Justitie. Voor Justitie gaat het met name om een Justitiekantoor in Heerlen en de aanpak van verslaafden. Overleg hierover is gaande en zal hopelijk dit jaar leiden tot nadere afspraken. 133 Hoe staat de regering tegenover het voorstel van de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling om het slaan van kinderen wettelijk te verbieden? Een wettelijk verbod op het slaan van kinderen bestaat al in zoverre, dat het toepassen van geweld met enig lichamelijk letsel tot gevolg, reeds strafbaar is gesteld in art. 300 van het Wetboek van Strafrecht. Voor zover met het «slaan van kinderen» ook wordt bedoeld enige vorm van aanraking anders dan liefkozend bedoeld, zónder dat sprake is van enig lichamelijk letsel, ligt – ook bij nadere beschouwing – een verbod niet voor de hand. De symbolische werking die men een dergelijke bepaling toedicht, zou wel eens contraproductief kunnen blijken, omdat hiermee een norm wordt beschreven die niet handhaafbaar is. Effectiever lijkt het, als (ook) overheidsorganisaties in het beleid en in hun contacten met opvoeders stelselmatig en eenduidig de norm uitdragen dat fysieke bestraffing van kinderen in onze samenleving afkeuring verdient. Hierop is ook gewezen in de toelichting op het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening in verband met de adviesen meldpunten kindermishandeling. (kamerstukken II, 2000/2001, 27 842, nr. 3, p. 13). 134 Klopt het vermoeden dat na de invoering van de nieuwe Wet op de Jeugdzorg en de decentralisering van de planning en financiering naar de provincies en grootstedelijke regio’s, het ministerie van Justitie zich minder verantwoordelijk voor het uiteindelijke resultaat zal achten? Nee. De financiering van de taken van de instellingen voor voogdij en gezinsvoogdij wordt met de invoering van de Wet op de jeugdzorg gedecentraliseerd. Dit verandert de situatie in die zin dat waar nu het ministerie van Justitie nog een rechtstreekse sturings- en financieringsrelatie heeft met deze instellingen dat in de toekomst niet meer het geval zal zijn. De afstand van het ministerie tot de uitvoering wordt vergroot. De provincies en de drie grootstedelijke regio’s zijn dan echter voor het ministerie op de uitvoering aanspreekbaar. Sprake is van een decentralisatie van de financiering via een doeluitkering die door het ministerie aan de provincies en de grootstedelijke regio’s wordt verstrekt, te onderscheiden van een volledige decentralisatie waar het budget van deze instellingen aan het Provinciefonds zou worden toegevoegd. De eindverantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en de jeugdreclassering (de taken van de instellingen voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
53
voogdij en gezinsvoogdij) blijft ook in de toekomst intact. Het belang dat gehecht wordt aan een goede uitvoering zal dan ook niet minder worden. 135 Wanneer in 2002 verwacht de regering de Kamer te kunnen informeren over de implementatie van maatregelen ter verkorting van de doorlooptijden in de jeugdstrafrechtketen? De Tweede Kamer wordt in april 2002 geïnformeerd over de voortgang en de stand van zaken van het project «Verkorting Doorlooptijden Jeugdstrafrechtketen». 136 Op welke wijze wordt gestreefd naar het terugdringen van de wacht- en doorlooptijden in de jeugdzorg? Over de aanpak van de wachtlijstproblematiek is de Kamer met een brief van 17 september jl. geïnformeerd. Als vervolg op het advies van de Commissie Peer zal voor de korte termijn (tot invoering van de nieuwe Wet op de jeugdzorg), een extra inspanning worden gedaan om de wachtlijsten terug te dringen. Er is een taskforce ingesteld die de provincies ondersteunt bij een gerichte wachtlijstaanpak. De provincies wordt gevraagd nadere plannen op de stellen. De taskforce toetst deze plannen. Tevens zal een eenvoudig werkbare registratie worden ingevoerd voor de weergave van de te bereiken resultaten. De aanpak van de wachtlijsten zal zoveel mogelijk geïntegreerd worden in de implementatietraject voor de Wet op de jeugdzorg. Vanuit de begroting van VWS komt dit jaar nog € 8 168 044 (f 18 mln) extra beschikbaar voor de bureaus jeugdzorg en de AMK’s. Deze middelen samen met de regeerakkoordgelden die in de periode 2000–2002 nog toenemen met € 13 613 406 (f 30 mln), zullen de provincies aanwenden voor het aanpakken van de wachtlijsten in de geïndiceerde zorg en de bureaus jeugdzorg. Om de huidige wachtlijsten bij de landelijke voorzieningen weg te werken zal nog dit jaar een budget van € 1 361 341 (f 3 mln) beschikbaar gesteld worden. Over het bovenstaande zijn in een bestuurlijk overleg van 10 september jongstleden afspraken gemaakt met het IPO, de grootstedelijke regio’s en de VNG. Deze afspraken treft u hierbij aan. Op korte termijn zullen ook met Zorgverzekeraars Nederland hierover afspraken gemaakt worden. Ook op andere fronten is extra geld ter beschikking gesteld waarmee de wachtlijsten in de jeugdzorg verminderd kunnen worden. Zo zijn op basis van de Commissie Van Rijn extra middelen toegekend voor de verbetering van de arbeidsvoorwaarden € 20 873 889 in 2001 en € 33 125 955 (resp. 46 mln en73 mln) waarmee het personeelstekort in de jeugdzorg aangepakt kan worden. Bij de besteding van de wachtlijstmiddelen voor de GGZ krijgen de wachtlijsten in de jeugd-GGZ extra aandacht: tenminste € 9 075 604 (f 20 mln) van de in totaal € 40 840 219 (f 90 mln) wachtlijstmiddelen voor de GGZ wordt aan de jeugd-GGZ besteed. Ter verbetering van de kwaliteit van de instellingen voor (gezins)voogdij is per 1 januari 2001 € 17 243 648 (f 38 mln) structureel extra ter beschikking gekomen. Tot slot is het budget voor de justitiële jeugdinrichtingen in 2002 ruim € 58 991 428 (f 130 mln) hoger dan in 2000 en zal de capaciteit met ruim 500 plaatsen worden uitgebreid. 137 Hoeveel adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming worden niet opgevolgd? Wat is hiervan de oorzaak?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
54
De Raad voor de Kinderbescherming brengt advies uit aan de rechter aangaande gezagsvoorzieningen en omgangsregelingen bij scheiding. De rechter neemt een beslissing, mede op grond van het advies van de Raad. De rechtbanken registreren niet in hoeveel van de gevallen een advies van de Raad niet wordt opgevolgd. In 1996 is onder andere hiernaar wel eenmalig een onderzoek verricht. Het betreft het onderzoek «De praktijk van het omgangsrecht», in opdracht van het Ministerie van Justitie uitgevoerd door de B&A-groep. In dit onderzoek werd geconstateerd dat de rechter in echtscheidingsdossiers in 19% en in omgangsregelingsdossiers in 11% van de gevallen een afwijkende beslissing neemt. De afwijkingen varieerden van ondanks een positief advies toch de omgangsregeling afwijzen, tot de frequentie van de door de Raad voorgestelde omgangsregeling wijzigen. Afwijkende beslissingen hebben heel verschillende oorzaken, bijvoorbeeld: partijen brengen ter zitting nieuwe gegevens of standpunten in, partijen zijn nader met elkaar in gesprek gekomen, de rechter maakt gezien de reacties op het raadsrapport een andere afweging etc. 138 Kan de regering aangeven hoe de Raad voor de Kinderbescherming beter kan worden toegerust opdat omgangsregelingen beter worden uitgevoerd dan nu het geval is? De Raad voor de Kinderbescherming begeleidt de uitvoering van omgangsregelingen tijdens het onderzoek in het kader van een procedure bijvoorbeeld op verzoek van de rechtbank als proefomgang. Daarbuiten heeft de Raad geen formele taak voor de begeleiding van omgangsregelingen. Dit ligt eerder op de weg van hulpverleningsinstellingen of samenwerkingsverbanden zoals omgangshuizen. Ook de zogenaamde BOR (begeleide omgangsregeling)-projecten van de Raad zijn op dit punt actief. Voor de begeleiding van omgangsregelingen als onderdeel van de rechtbankprocedure is de Raad voldoende toegerust. Zie ook het antwoord op vraag 141. 139 Is de regering van mening dat bij de uitvoering van omgangsregelingen een officiële ouderbemiddelingsinstantie in het leven geroepen moet worden die nauw met de Raad voor de Kinderbescherming samenwerkt? Zo neen, waarom niet? In het kader van ouderbemiddeling, ter ondersteuning van het sneller tot stand komen en effectiever uitvoeren van omgangsregelingen, hebben gedurende de afgelopen twee jaar de experimenten omgangsbemiddeling plaatsgevonden. Deze experimenten zijn begeleid door wetenschappelijk onderzoek waarvan u op 8 oktober jl. (kenmerk 5124192/801) het eindrapport «Evaluatie experimenten scheidings- en omgangsbemiddeling» is toegezonden. Naar verwachting kan begin 2002 een standpunt ten aanzien van de uitkomsten van de experimenten worden bepaald. 140 Is het mogelijk de klanttevredenheidsonderzoeken over de Raad voor de Kinderbescherming op kortere dan de genoemde termijnen te laten plaatsvinden? Wat is de tendens in de resultaten van het tevredenheidsonderzoek tot nu toe? Waar wordt vooruitgang geboekt en waar is sprake van achteruitgang? De klanttevredenheidsonderzoeken bij de Raad voor de Kinderbescherming zullen worden uitgevoerd aan de hand van een in opdracht van het Ministerie van Justitie ontwikkeld instrument. Dit instrument zal ook worden toegepast bij de gezinsvoogdij-instellingen en het LBIO. De eerste
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
55
meting van klanttevredenheid bij de Raad voor de Kinderbescherming met dit instrument is begin 2002 gepland. Hiertoe zal bij vijf vestigingen, verspreid over heel Nederland, een nulmeting verricht worden. N.a.v. de uitkomsten van deze nulmeting zal bezien worden of dit instrument geschikt is voor de Raad voor de Kinderbescherming en of het periodiek (bijvoorbeeld tweejaarlijks) of permanent toegepast moet worden. Over vooruiten achteruitgang in de klanttevredenheid zal pas duidelijkheid te verschaffen zijn als de tevredenheidsonderzoeken gestart zijn. Overigens zijn bij de Raad ook andere vormen van cliëntenparticipatie in ontwikkeling, zoals: cliëntenraad, cliëntenpanel, klankbordgroep voorlichtingsmateriaal. 141 Kan de regering aangeven wat momenteel de stand van zaken is omtrent omgangshuizen: waar bevinden die zich, hoe functioneren ze, wanneer volgt uitbreiding en wanneer is er een landelijk dekkend netwerk? onder de noemer omgangsbegeleiding. Zo heeft o.a. de Raad voor de Kinderbescherming twee BOR (begeleide omgangsregeling)-projecten in Alkmaar en Maastricht, is er een omgangshuis in Rotterdam en kent Groningen een project Intersectorale Begeleiding Omgangsregelingen. De projecten in Rotterdam en Groningen zijn samenwerkingsverbanden tussen bureau jeugdzorg, Raad voor de Kinderbescherming en andere hulpverleningsinstanties. De BOR-projecten van de Raad zijn geëvalueerd en worden postitief beoordeeld. In afwachting van de resultaten van de experimenten scheidings- en omgangsbemiddeling (zie ook het antwoord op vraag 139) en de totstandkoming van meer omgangshuizen worden de twee bestaande BOR-projecten gehandhaafd. Hoewel de noodzaak van omgangsbegeleiding, bijvoorbeeld in de vorm van omgangshuizen, evident is, zijn er voor een landelijk project omgangshuis geen middelen beschikbaar. Hierover is uw Kamer op 19 juni jl. bericht (TK 25 451, nr. 9). 142 Wanneer wordt de vraag beantwoord of er aanleiding is om tot een fundamentele bezinning op het huidige maatregelpakket te komen? Wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd? Nog dit jaar zal deze vraag worden beantwoord en zal ik de Kamer informeren over mijn plannen tot wijziging en eventuele aanpassing van de reikwijdte van de verschillende maatregelen. Ik wil hierbij alle relevante onderzoeken die op dit terrein de afgelopen jaren zijn gedaan en die thans nog lopen betrekken. Op dit moment wacht ik nog op de afronding van de onderzoeken naar de effectiviteit van kinderbeschermingsmaatregelen en de transgenerationele (van ouders op kinderen) overdracht hiervan. Een plan van aanpak zal in de eerste helft van 2002 worden opgesteld. 143 Welke maatregelen zijn vooruitlopend op de decentralisatie genomen om de kwaliteit van de uitvoering door de instellingen voor voogdij en gezinsvoogdij te verbeteren? Met ingang van 2001 zijn structureel extra middelen van in totaal ruim 17 miljoen Euro toegevoegd aan het budget van de (gezins)voogdijinstellingen. Deze gelden zijn bedoeld voor het versterken van de gezinsvoogdij. Door het aannemen van extra gezinsvoogden zal de contacttijd van de gezinsvoogden met hun cliënten de komende jaren worden verhoogd van gemiddeld 6 uur per week (2001) naar gemiddeld 15 uur per week (2003). Uitgangspunt hierbij is dat als de gezinsvoogd meer tijd heeft voor contact met zijn of haar cliënten (het kind en diens omgeving), dit ten goede komt aan de kwaliteit van de uitvoering van zijn of haar taak.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
56
Met de Stichting Vedivo zijn momenteel gesprekken gaande over het vanaf eind 2001 instellen van een aantal pilots. Binnen de pilots zal de komende jaren worden geëxperimenteerd met verdere uitbreiding van de cliëntcontacttijd, onder meer op grond van de in de notitie «Leidinggeven aan verandering» neergelegde visie op de gezinsvoogd als degene die tijdelijk leiding geeft aan verandering. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de uitvoering van de taak van de gezinsvoogd in het kader van het bureau jeugdzorg. Een evaluatie van de verhoging van de contacttijden, zowel de algemene verhoging als de extra verhoging in het kader van de pilots, zal – op zijn vroegst in 2003 – inzicht kunnen bieden in de gevolgen hiervan voor de kwaliteit en effectiviteit van de uitvoering en zal kunnen leiden tot overeenstemming tussen de betrokken partijen over normen dienaangaande. Hierbij zullen de resultaten van reeds uitgevoerde onderzoeken als van nog lopende onderzoeken op het gebied van de gezinsvoogdij worden betrokken. Ook wordt momenteel met de Stichting Vedivo gesproken over de uitvoering van een bedrijfsvoeringsonderzoek bij alle gezinsvoogdij-instellingen. Op grond van de begin 2001 uitgevoerde quick scan bij een vijftal gezinsvoogdij-instellingen naar de bedrijfsvoering en de tijdsbesteding van gezinsvoogden zijn er aanwijzingen dat een meer efficiënte inrichting van de bedrijfsvoering kan leiden tot verdere verhoging van de kwaliteit van de uitvoering, onder meer door een betere taakverdeling tussen gezinsvoogd en andere medewerkers en door een betere ondersteuning van het werk van de gezinsvoogd. Een bedrijfsvoeringsonderzoek bij alle instellingen, dat ongeveer een half jaar zal duren en waarbij door middel van onderlinge vergelijking zogenoemde «best practices» kunnen worden verkregen, kan nog dit jaar van start gaan indien met Vedivo overeenstemming wordt bereikt over de inhoud van het onderzoek. 144 Kan de regering in de tabel behorende bij operationele doelstelling 3.4.2 per jaar aangeven welk gedeelte van de subsidies juridisch verplicht is? In de Rijksbegrotingsvoorschriften van het ministerie van Financien is aangegeven dat de budgetflexibiliteit vermeld moet worden per beleidsartikel indien de kasraming niet gelijk is aan de verplichtingenraming. Zoals vermeld in de leeswijzer van de begroting op pagina 5 heeft het ministerie van Justitie, met instemming van het ministerie van Financiën, een specifieke afspraak gemaakt met betrekking tot het opnemen van de tabel budgetflexibiliteit in de begroting 2003. Omdat bij het ministerie van Justitie de budgetten per beleidsartikel voor een hoog percentage bestaan uit aan personeel gerelateerde kosten en omdat er uit hoofde van wettelijke bepalingen veel verplichte uitgaven bestaan is de budgetflexibiliteit zeer beperkt. In overleg met het ministerie van Financiën is daarom vastgesteld dat het opnemen van een tabel budgetflexibiliteit voor het ministerie van Justitie niet opportuun is. Omdat in deze situatie niets veranderd is voegt het nu opnemen van de gevraagde tabellen niets toe. 145 Kan de regering duidelijkheid verschaffen over de vraag welk prijskaartje er aan ieder van de verschillende onderdelen van de tabel prestatiegegevens hangt? De met een prijskaartje gerelateerde prestatiegegevens zijn: aantallen
prijs per product
financieel beslag x (€ 1 000)
Ondertoezichtstelling
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
57
– instroom – verlengingen uitbreiding contacttijd
Voorlopige voogdij Voogdij Landelijke pleegzorg Adoptie, betreft subsidie in het tekort op de exploitatie
aantallen
prijs per product
financieel beslag x (€ 1 000)
5 500 15 200
4 288 3 433
23 585 52 179 17 244
80 4 750 1 538
4 288 3 079 7 633
93 008 343 14 625 11 739 908
146 Waarom wordt er met betrekking tot de mate van klanttevredenheid bij ouderbijdragen gestreefd naar een vermindering van deze tevredenheid? Er is helaas sprake geweest van een tikfout. Het percentage voor 2001 is geen 78, doch 75. Voor 2002 wordt deze ondergrens aangehouden. Dit laat onverlet dat uiteraard altijd wordt gestreefd naar een zo groot mogelijke klanttevredenheid. 147 Kunnen de kosten van de verwezenlijking van de operationele doelstelling 3.4.4. worden uitgesplitst naar de kosten van terugkeer en naar die van integratie? Op dit moment is een uitsplitsing naar de kosten van terugkeer en naar die van integratie niet mogelijk. Er wordt namelijk veel tijd en energie gestoken in het «implementatierijp» maken van het nieuwe AMA-beleid. De definitie-fase van het deelprojectplan «opvang en voogdij terugkeervariant» dat gecoördineerd wordt door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers wordt in oktober 2001 afgerond. Daarnaast is onlangs besloten dat er een deelproject «opvang en voogdij integratievariant» zal worden ingericht. De komende maanden wordt hieraan nader gevolg gegeven. Als deze twee deelplannen «implementatie-rijp» zijn gemaakt kan een uitsplitsing worden gegeven naar de kosten van terugkeer en naar die van integratie. 148 Wordt ook evaluatieonderzoek verricht naar de terugkeer van alleenstaande minderjarige asielzoekers? Onder verantwoordelijkheid van het WODC wordt dit jaar door het Instituut voor toegepaste sociale wetenschappen te Nijmegen onderzoek verricht om inzicht te verschaffen in de (ontwikkelingen in) de instroom van ama’s in Nederland en de instroom en aansluiting van ama’s op het gebied van onderwijs. Het onderzoek dient tevens als nulmeting. In 2003/2004 is een evaluatie gepland van het nieuwe ama-beleid, zoals geformuleerd in de nota van 24 maart 2000 en de ama-beleidsbrief van 1 mei 2001 (TK 27 062, nr. 14), waar maatregelen terzake van terugkeer deel van uitmaken. 149 De kwaliteit van de juridische tolk- en vertaalwerkzaamheden loopt gevaar. Welke mogelijkheden ziet de regering om het uurtarief voor gerechtstolken te verhogen tot het Euro-equivalent van f 120 en het vertalertarief naar het Euro-equivalent van f 0,38 per woord, met voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
58
beide tarieven een jaarlijkse indexering? Welke mogelijkheden ziet de regering tot verhoging van de reiskostenvergoeding (en tevens jaarlijkse indexering daarvan) voor deze beroepsgroep? Welke mogelijkheden ziet de regering om gerechtstolken een vergoeding te bieden voor gereserveerde tijd bij het niet doorgaan van zittingen? Over de vergoedingen voor tolk- en vertaalwerkzaamheden en een regeling voor inconveniënten, zoals reiskosten, reis- en wachttijd en annulering, vindt op 18 oktober aanstaande overleg plaats met het Overlegplatform Tolk- en vertaaldiensten. In dit Overlegplatform zijn alle beroepsorganisatie van tolken en vertalers vertegenwoordigd. Na afronding van dit overleg zal de Kamer over de uitkomsten worden geïnformeerd. 150 Wat maakt nu precies dat bij beleidsartikel 4.1 geen weergave van de budgetflexibiliteit mogelijk is? Wat maakt dat programma-uitgaven en subsidies in het beleidsartikel «Rechtspleging» verplicht zijn tot in lengte van jaren? Wil de regering alsnog in een tabel de budgetflexibiliteit voor de verschillende onderdelen van dit beleidsartikel weergeven? In de Rijksbegrotingsvoorschriften van het ministerie van Financien is aangegeven dat de budgetflexibiliteit vermeld moet worden per beleidsartikel indien de kasraming niet gelijk is aan de verplichtingenraming. Zoals vermeld in de leeswijzer van de begroting op pagina 5 heeft het ministerie van Justitie, met instemming van het ministerie van Financiën, een specifieke afspraak gemaakt met betrekking tot het opnemen van de tabel budgetflexibiliteit in de begroting 2003. Omdat bij het ministerie van Justitie de budgetten per beleidsartikel voor een hoog percentage bestaan uit aan personeel gerelateerde kosten en omdat er uit hoofde van wettelijke bepalingen veel verplichte uitgaven bestaan is de budgetflexibiliteit zeer beperkt. In overleg met het ministerie van Financiën is daarom vastgesteld dat het opnemen van een tabel budgetflexibiliteit voor het ministerie van Justitie niet opportuun is. Omdat in deze situatie niets veranderd is voegt het nu opnemen van de gevraagde tabellen niets toe. 151 Welke wettelijke garanties zijn er in de nieuwe Wet op de Rechterlijke Organisaties opgenomen om te bewerkstelligen dat de invloed van de regering op de zittende magistratuur beperkt blijft tot facilitaire zaken? De wetsvoorstellen Raad voor de rechtspraak en organisatie en bestuur gerechten (OBG) beogen de beheersverantwoordelijkheid van de Minister bij wet over te dragen aan de gerechtsbesturen, die wettelijke bevoegdheden krijgen toegekend (art. 2.2.2.1 OBG). De Raad voor de Rechtspraak wordt verantwoordelijk voor het ondersteunen van de gerechten bij de bedrijfsvoering en het houden van toezicht op de gerechten. De gerechten leggen dus over het beheer geen verantwoording meer af aan de minister maar aan de Raad. De minister blijft verantwoordelijk voor het justitiële bestel en het kunnen functioneren van de rechterlijke organisatie in dat bestel. Daartoe heeft de Minister van Justitie een beperkt aantal bevoegdheden gekregen, in het kader van het toezicht op de Raad voor de Rechtspraak. Deze bevoegdheden zijn beperkt tot de bedrijfsvoering. Daarmee is al een belangrijke waarborg gegeven tegen de mogelijkheid van oneigenlijke inmenging door de minister. De minister van Justitie zal de beschikking krijgen over de volgende (toezichts)bevoegdheden: • de mogelijkheid van het geven van algemene aanwijzingen aan de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
59
• •
•
Raad voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een goede bedrijfsvoering van de rechterlijke organisatie. Hierbij zij aangetekend dat alvorens een aanwijzing wordt gegeven, de Raad eerst in de gelegenheid wordt gesteld schriftelijk zijn zienswijze kenbaar te maken. De aanwijzing wordt niet gegeven als volgens de Raad de aanwijzing in strijd is met artikel 2.6.4.4. Hiertegen staat geen beroep open op de rechter. De parlementaire controle op het doen en laten van de minister van Justitie wordt aangemerkt als een voldoende waarborg; de bevoegdheid tot het inwinnen van inlichtingen; de mogelijkheid van vernietiging van een beslissing van de Raad ter uitvoering van de in art. 2.6.2.1 genoemde taken, indien de beslissing kennelijk in strijd is met het recht of het belang van een goede bedrijfsvoering van de rechterlijke organisatie. Ook voor deze bevoegdheid geldt de begrenzing van artikel 2.6.4.4, dat de minister niet mag treden in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van, alsmede de beslissing in een concrete zaak of categorieën van zaken. uit het woord «kennelijk» moet worden afgeleid dat het hier een marginale toetsing door de minister betreft. Voordat vernietiging kan plaatsvinden moet de nodige zorgvuldigheid worden betracht en moet de Raad gelegenheid worden geboden tot overleg. Daarna vindt de marginale toetsing door de minister plaats. Voorzien is in een adviserende rol van de Raad van State; de bevoegdheid tot schorsing of ontslag van de leden van de Raad in geval van een ernstig vermoeden voor het bestaan van ongeschiktheid anders dan wegens ziekte. Hiertegen staat beroep open bij de Hoge Raad. In het kader van een eventueel proces zou ook de vraag aan de orde kunnen komen of de rechterlijke onafhankelijkheid is gerespecteerd.
In artikel 2.6.4.4 van het wetsvoorstel Raad voor de rechtspraak is expliciet bepaald dat de minister bij de uitoefening van de hierbovengenoemde bevoegdheden niet mag treden in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van, alsmede de beslissing in een concrete zaak of categorieën van zaken. De ministeriële verantwoordelijkheid vindt derhalve zijn begrenzing in de rechterlijke onafhankelijkheid. 152 Welke brede beleidsverkenningen zullen door de directie Strategie Rechtspleging worden uitgevoerd? De beleidsverkenningen waaraan wordt gedacht betreffen onderwerpen als de verhouding tussen OM en ZM, internationalisering van de rechtspraak, de toekomst van de civiele sector, openbaarheid en digitalisering, productiviteit en kwaliteit van de rechtspraak, multiculturele kwesties, de positie van het cassatiestelsel en de werkgeversfunctie inzake de rechtspraak. Gedurende de loop van het komende jaar zullen een aantal van deze onderwerpen worden geselecteerd en uitgewerkt. Voor een aantal onderwerpen ligt afstemming met de Raad voor de Rechtspraak voor de hand. 153 Welke gevolgen hebben de extra ter beschikking gestelde middelen ten bedrage van circa € 29,5 miljoen voor de doorlooptijden, de verkleining van de werkvoorraden en de verlaging van de werkdruk? Is er een nulmeting uitgevoerd? Wat zijn de cijfers met betrekking tot doorlooptijden, werkvoorraden en werkdruk voor het lopende jaar? Wat zijn de ambities van het ministerie van Justitie voor de komende jaren voor genoemde categorieën als gevolg van de intensivering van € 29,5 miljoen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
60
Per brief van 26 maart jl. (kenmerk 5083366/801) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de capaciteitsbehoefte tot en met het jaar 2010. Deze prognose betrof een theoretische uitkomst, waarin wordt weergegeven hoeveel rechtsprekend personeel nodig is om – bij ongewijzigd beleid – alle bestaande problemen zoals werkvoorraden en werkdruk op te lossen. De in de brief van 26 maart jl. gepresenteerde theoretische uitkomst is in een brief van de minister van justitie van 11 september jl. (kenmerk 5117252/801) vertaald naar realistisch haalbare doelstellingen in de vorm van een instroomprognose van rechtsprekend personeel, waarbij rekening gehouden is met beschikbare financiële middelen, de arbeidsmarkt en het absorptievermogen van de gerechten. Conclusie in de brief van 11 september jl. is dat met de extra beschikbaar gestelde financiële middelen de rechtsprekende macht in staat wordt gesteld om de instroomprognose voor rechtsprekend personeel voor 2001 en 2002 te realiseren. Voor wat betreft die jaren wordt derhalve een maximale inspanning gepleegd om tegemoet te komen aan de problematiek inzake werkvoorraden, doorlooptijden en werkdruk. Voor de periode na 2002 zal het nieuwe kabinet moeten bezien of en zo ja, op welke wijze invulling kan worden gegeven aan de benodigde verdere uitbreiding van de middelen. Een afzonderlijke nulmeting met betrekking tot werkvoorraden, doorlooptijden en werkdruk heeft niet plaatsgevonden. Deze onderwerpen vormen een specifiek punt van aandacht bij de beoordeling van de jaarplannen en vervolgens de realisatie daarvan van de gerechten over het jaar 2002 en het meerjarenperspectief tot en met 2006. De toekenning van extra middelen zal in die jaren – naar verwachting – een positief effect hebben op doorlooptijden, werkvoorraden en werkdruk. 154 Zullen tot 2004 daadwerkelijk 140 fte’s aan rechters kunnen worden geworven? Waarop is deze verwachting gebaseerd? Ja. De verwachting wordt onderstreept door de feitelijke instroom in de rechtsprekende macht in de laatste jaren, te weten 107 fte’s aan rechters in 1999 en 141 fte’s aan rechters in 2000. Ook draagt de instroom in het huidige jaar tot en met september 2001 aan deze verwachting bij, te weten 116 fte’s aan rechters. Zoals ook vermeld in de brief van 11 september jl. (kenmerk 5117 252/801) is het totale absorptievermogen – en daarmee ook de totale instroom m.b.t. de uitbreiding en vervanging van rechtsprekend personeel – gemiddeld 10% per jaar. Mede hierdoor wordt het genoemde aantal van 140 fte’s rechters tot 2004 reëel en haalbaar geacht. 155 Hoeveel middelen zijn nodig om het tekort bij de rechterlijke macht op te heffen? In mijn brief van 11 september jl. (kenmerk 5117252/801) is een aantal maatregelen geformuleerd om, ondanks de krapper wordende arbeidsmarkt, de komende jaren zo goed mogelijk te kunnen voorzien in de personele behoefte. Deze maatregelen zijn deels beleidsmatig en deels financieel van aard. Met de bij de voorliggende begroting extra beschikbaar gestelde financiële middelen wordt de rechtsprekende macht in staat gesteld om de instroomprognose voor 2001 en 2002 te realiseren. Voor de periode na 2002 zal het nieuwe kabinet moeten bezien op en zo ja, op welke wijze invulling kan worden gegeven aan de benodigde verdere uitbreiding van de middelen. 156 Kan de regering een overzicht geven van de capaciteit per gerecht? Hoe verhoudt deze capaciteit zich tot de capaciteit van de ketenpartners?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
61
In het Algemeen Overleg rechtspraak 21ste eeuw van 2 februari 2000 heb ik toegezegd u periodiek te informeren over de formatiegegevens Zittende Magistratuur (ZM). Het laatste overzicht heb ik u per brief van 19 april 2001 (kenmerk 5093233/801) doen toekomen, waarin de indicatieve formatie en de feitelijke bezetting per gerecht wordt aangegeven. Hierin wordt aangegeven dat de feitelijke bezetting van het ondersteunend personeel ZM en het rechterlijke personeel ZM in de periode 1 december 2000 tot 1 april 2001 is toegenomen met respectievelijk 86 fte en 24,3 fte. Voor 25 oktober 2001 zal ik u conform de bovenstaande toezegging verder informeren. De capaciteit van de ZM moet idealiter zodanig zijn dat bijvoorbeeld de doorstroom van zaken niet door de capaciteit wordt belemmerd. De uitvoering van de plannen op het gebied van werving, selectie en opleiden van rechters moeten er toe leiden dat deze situatie wordt bereikt. 157 Zijn veranderingen in de in- en uitstroomgegevens uitsluitend te verklaren uit veranderingen in het registratiesysteem? Zo neen, hoe verklaart de regering deze veranderingen verder? De registratie en rapportage van de in- en uitstroomgegevens wordt op een nieuwe leest geschoeid. De oorsprong daarvan ligt bij de invoering van de Lamicie-systematiek in het jaar 2000. Deze systematiek betreft een gewijzigde vorm van registratie van de zaaksproductie. Invoering van deze systematiek was een zodanige breuk met de periode daarvoor dat vergelijking met de voorgaande periode niet goed mogelijk is. Aangezien de Lamicie-systematiek nog steeds aan verbetering onderhevig is, zijn ook de jaren 2000, 2001 en 2002 moeilijk vergelijkbaar. Afgezien van de gewijzigde registratiesystematiek is ook sprake van beleidswijzigingen, waaronder nieuwe wetgeving en intensivering van beleid, die er toe leiden dat in- en uitstroomgegevens wijzigen. De mate waarin de onderscheiden elementen elk voor zich oorzakelijk zijn voor gewijzigde gegevens is niet af te leiden uit de registratie. 158 Waarom wordt geen extra inspanning verricht opdat de instroom in 2002 de uitstroom tenminste evenaart? Het streven binnen de rechterlijke organisatie is om in het jaar 2002 tenminste het productieniveau (de uitstroom) van het jaar 2001 te evenaren. Daarnaast zullen inspanningen gedaan worden door de rechterlijke organisaties om de doorlooptijden te bekorten en de werkvoorraden te verlagen. 159 Wat is het uurtarief voor rechter-plaatsvervangers? Behoort dit uurtarief het uurtarief voor rechtsbijstandverleners niet tenminste te evenaren? Rechter-plaatsvervangers worden niet per uur betaald, maar per zitting. Deze vergoeding is momenteel € 190,6 (f 420,–) (art. 38, lid 1, sub c, Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren) Dit tarief kan moeilijk vergeleken worden met het uurtarief van rechtsbijstandverleners. Een belangrijk verschil is dat het rechter-plaatsvervangerschap een nevenfunctie is. Een ander verschil is dat het plaatsvervangerschap ook uitgeoefend wordt ter voorbereiding van een definitieve overstap naar de rechtsprekende macht, of ter opleiding van onervaren rechters.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
62
160 Kunnen de «ontvlochten cijfers» met betrekking tot de Hoge Raad alsnog worden medegedeeld? De Hoge Raad zal immers vanaf 1 januari 2002 buiten de begrotingsstructuur van de Raad voor de Rechtsspraak vallen? Zoals in paragraaf 4.1.2 van de Memorie van Toelichting op de Justitiebegroting is aangegeven zien de begrotingscijfers voor de Hoge Raad er uit als in de tabel in de bijlage bij deze lijst met vragen en antwoorden. 161 Is de huisvestingssituatie van de Hoge Raad nog steeds te krap? Blijft uitzicht bestaan op voldoende ruime en representatieve huisvesting van de Hoge Raad in de toekomst? Wanneer zal dat verwezenlijkt kunnen zijn? Ja, de huidige huisvesting is te krap. Voor de korte termijn is per 1 december tijdelijke uitbreiding voorzien in een ander pand aan het Lange Voorhout. Voor de langere termijn is een project gestart in overleg met de Rijksgebouwendienst en de gemeente Den Haag. Een locatiestudie is inmiddels afgerond. Op welke termijn dat zal leiden tot een nieuwe huisvesting is op dit moment niet bekend. 162 Hoever staat het met de ontwikkeling van de nieuwbouwplannen voor de Hoge Raad? Een voorbereidend project is gestart in overleg met de Rijksgebouwendienst en de gemeente Den Haag. Een locatiestudie is inmiddels afgerond. Op welke termijn dat zal leiden tot een nieuwe huisvesting valt op dit moment nog niet te zeggen. 163 Is met de Registratiekamer en met de Commissie gelijke behandeling gesproken over de wijze waarop het ministerie van Justitie deze instanties faciliteert? Zo ja, wat is daarvan de uitkomst? In de jaarplanaanschrijving naar de Commissie gelijke behandeling en de registratiekamer, thans geheten College Bescherming Persoonsgegevens, is aangekondigd dat er met hen in het najaar over de dienstverlening van het ministerie zal worden gesproken. Dit overleg heeft nog niet plaatsgevonden. Uitgangspunt bij dit overleg zal zijn dat het ministerie van Justitie in ieder geval faciliteert bij huisvestingsvraagstukken. Bij de ontvlechting van het gemeenschappelijk beheer hebben beide organisaties hun aandeel uit de financiële boedel gekregen waarvoor zij weer diensten bij het arrondissement kunnen inkopen. Bezien zal worden of vorenstaande uitgangspunten voldoende dekkend zijn om in de behoefte aan ondersteuning te voorzien en welke aanvullende maatregelen genomen moeten worden. 164 Wat maakt nu precies dat bij beleidsartikel 4.2 geen weergave van de budgetflexibiliteit mogelijk is? Wat maakt dat programma-uitgaven en subsidies in het beleidsartikel «Rechtsbijstand» verplicht zijn tot in lengte van jaren? Wil de regering alsnog in een tabel de budgetflexibiliteit voor de verschillende onderdelen van dit beleidsartikel weergeven? In de Rijksbegrotingsvoorschriften van het ministerie van Financiën is aangegeven dat de budgetflexibiliteit vermeld moet worden per beleidsartikel indien de kasraming niet gelijk is aan de verplichtingenraming. Zoals vermeld in de leeswijzer van de begroting op pagina 5 heeft het ministerie van Justitie, met instemming van het ministerie van Financiën,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
63
een specifieke afspraak gemaakt met betrekking tot het opnemen van de tabel budgetflexibiliteit in de begroting 2003. Omdat bij het ministerie van Justitie de budgetten per beleidsartikel voor een hoog percentage bestaan uit aan personeel gerelateerde kosten en omdat er uit hoofde van wettelijke bepalingen veel verplichte uitgaven bestaan is de budgetflexibiliteit zeer beperkt. In overleg met het ministerie van Financiën is daarom vastgesteld dat het opnemen van een tabel budgetflexibiliteit voor het ministerie van Justitie niet opportuun is. Omdat in deze situatie niets veranderd is voegt het nu opnemen van de gevraagde tabellen niets toe. 165 Hoe kan worden voorkomen dat mensen die buiten de grenzen van de gefinancierde rechtshulp vallen, afzien van het halen van hun recht omdat de kosten te hoog zijn (advocaat, griffierechten et cetera)? Zijn er particuliere stichtingen die deze leemte vullen? Rechtzoekenden die geen aanspraak kunnen maken op gefinancierde rechtshulp zijn aangewezen op rechtsbijstandverleners die op de vrije markt hun diensten aanbieden. Onder invloed van marktwerking kunnen zij hun keuze maken uit een breed en gevarieerd aanbod van diensten tegen uiteenlopende prijzen. Tot het aanbod in de markt behoren onder meer advocatenkantoren, rechtsbijstandverzekeraars, consumentenorganisaties en vakbonden. Goede consumenteninformatie over de prijzen en de kwaliteit van rechtsbijstand kan voorkomen dat mensen afzien van het halen van hun recht. In verband hiermee wordt de mogelijkheid onderzocht een loket in te stellen waar rechtzoekenden terecht kunnen voor informatie over en een eventuele verwijzing voor rechtshulp. Ik heb overigens geen aanwijzingen dat de mate van het gebruik van rechtsbijstand door rechtzoekenden die geen aanspraak kunnen maken op de voorziening wezenlijk afwijkt van het gebruik door Wrb-gerechtigden. Uit het Aanvullend voorzieningen onderzoek (Avo) van het Sociaal Cultureel Planbureau, dat inzicht geeft in het gebruik dat wordt gemaakt van voorzieningen, blijkt namelijk dat rechtzoekenden die geen aanspraak kunnen maken op gesubsidieerde rechtshulp een iets hoger beroep doen op rechtsbijstandverleners dan degenen die daar wel aanspraak op kunnen maken. 166 Hoe moet de ontwikkeling van een resultaatgerelateerde vergoeding voor de gesubsidieerde rechtsbijstand worden gezien in verhouding tot het verbod van «no cure, no pay» voor advocaten? In het kader van een recent gestart interdepartementaal beleidsonderzoek rechtsbijstand wordt bezien of het mogelijk is de toegang en het gebruik van de gesubsidieerde rechtsbijstand te verbeteren door invoering van met name resultaatsafhankelijke vergoedingen. Vanzelfsprekend zullen bij dat onderzoek en vervolgens bij de besluitvorming in het kabinet de argumenten betrokken worden die eerder hebben geleid tot het verbod van «no cure, no pay». Ik kan echter niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek. 167 Wat zijn precies de huidige marktontwikkelingen die bepalen dat het uurtarief van de rechtsbijstandverlener op € 83 wordt vastgesteld? Kan de regering middels een tabel inzichtelijk maken met welke andere rechtshulpverleners een vergelijking ten aanzien van de uurtarieven is gemaakt?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
64
De term «marktontwikkelingen» duidt op enkele trends die zichtbaar zijn binnen de gesubsidieerde rechtsbijstand, meer specifiek betrekking hebbend op het aanbod van rechtsbijstandverleners, kwaliteitsinitiatieven en de prijs. Wat betreft het aanbod kan er momenteel geen tekort aan rechtsbijstandverleners worden geconstateerd. Wel kan worden geconstateerd dat de aanwas van nieuwe advocaten achterblijft. De verhoging van het uurtarief vormt in dat kader één van de middelen om de gesubsidieerde rechtsbijstand aantrekkelijker te maken. Ook de initiatieven met betrekking tot de kwaliteitsverbetering maken onderdeel uit van de hier bedoelde marktontwikkelingen en rechtvaardigen de aangekondigde verhoging van de uurvergoeding. Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 170. 168 Welke beleidsinitiatieven worden ondernomen om de samenwerking tussen lidstaten op het gebied van de rechtspraak en tussen een internationaal straftribunaal en Nederlandse opsporings- en vervolgingsinstanties te vergroten? Zoals op p. 84 aangegeven, worden alle relevante opsporingsen vervolgingsinstanties voorgelicht over het Internationaal strafhof. Daarnaast wordt in 2002 gewerkt aan de verdere uitbouw van een Europees Justitieel Netwerk (EJN). Voorts worden nationaal procedures ontwikkeld om de relatie tussen het EJN en de internationale Coördinatie Centra inzake rechtshulpverlening in Nederland verder gestalte te geven. 169 Hoeveel procent van de burgers kan een beroep doen op de gefinancierde rechtsbijstand? Hoeveel van hen hebben een rechtsbijstandverzekering? Op basis van het Aanvullend Voorzieningen Onderzoek 1999 van het Sociaal Cultureel Planbureau heeft het WODC recent berekend dat ongeveer 48% van de bevolking onder het bereik van de Wrb valt. Op basis van informatie afkomstig van het Nederlands verbond van verzekeraars valt vast te stellen dat in 2000 het aantal gezinspolissen voor rechtsbijstand circa 1 000 000 bedroeg. Ik beschik niet over informatie op basis waarvan dit aantal nader kan worden verbijzonderd naar Wrb-gerechtigden. 170 Wat is de uitkomst respectievelijk de stand van zaken betreffende het overleg met de beroepsgroep over de hoogte van de vergoeding en flankerende maatregelen inzake de gesubsidieerde rechtsbijstand? Een werkgroep waarin naast de Nederlandse Orde van Advocaten ook de Vereniging Sociaal Advocaten Nederland, de Vereniging van Rechtshulporganisaties Nederland, de raden voor rechtsbijstand en het departement zitting hebben, onderzoekt thans op welke wijze de koppeling tussen de verhoging van de vergoeding en de verbetering van de kwaliteit gestalte kan krijgen. Binnen de werkgroep bestaat overeenstemming met betrekking tot de vorm en inhoud van de Kwaliteitstoets en de externe auditing van de resultaten. Indien het door de werkgroep bereikte resultaat wordt afgezet tegen de eisen die aan een integraal kwaliteitszorgsysteem moeten worden gesteld, constateer ik dat op dit moment gesproken kan worden van een eerste stap in de richting van een integraal kwaliteitszorgsysteem. Mede op grond van de bereikte resultaten en het door alle deelnemers onderschreven einddoel, namelijk de implementatie van een integraal kwaliteitszorgsysteem, meen ik dat de verhoging van de vergoeding voor die advocaten die de Kwaliteitstoets hanteren en geaudit worden gerechtvaardigd is. Ik streef er samen met de betrokken beroeps-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
65
groep en de raden voor rechtsbijstand naar de verhoging met ingang van 1 januari 2002 te realiseren. 171 Wanneer zal het interdepartementaal beleidsonderzoek naar mogelijkheden ter verbetering van de toegang en het gebruik van de rechtsbijstand zijn afgerond? Het interdepartementaal beleidsonderzoek zal in de loop van de eerste helft van 2002 worden afgerond. Ik verwacht de Kamer uiterlijk in de loop van het tweede halfjaar 2002 te kunnen informeren met betrekking tot mijn standpunt aanzien van de uitkomsten van het onderzoek. 172 Veel slachtoffers van schadetoebrengende gebeurtenissen moeten zelf naar een advocaat stappen om hun schade vergoed te krijgen. Regelmatig moet het slachtoffer dan procederen tegen verzekeringsmaatschappijen, wat meestal een kwestie van de lange adem is. Griffiekosten kunnen zeer hoog oplopen en dat kunnen veel mensen niet betalen. Verzekeringsmaatschappijen lijken hier vaak op te anticiperen. Hoe denkt de regering dit probleem op te lossen? Is de regering bereid tot het treffen van een voorziening voor burgers die in een dergelijke situatie verkeren, om toch van hun recht op rechtsbijstand gebruik te maken, bijvoorbeeld door instelling van een voorschotregeling? Voor behandeling van geschillen door de burgerlijke rechter is in het algemeen een vastrecht verschuldigd. De hoogte hiervan is vastgelegd in de Wet tarieven in burgerlijke zaken. Ook een burger die een schadevergoedingsvordering op een verzekeringsmaatschappij aan de rechter voorlegt is een vastrecht verschuldigd. De hoogte van het vastrecht wordt vooral bepaald door de hoogte van de vordering. Indien de vordering lager ligt dan € 4 537,8 (f 10 000,–) is de kantonrechter bevoegd en bedraagt het vastrecht maximaal € 142,9 (f 315,–). Indien de vordering meer dan € 4 537,8 (f 10 000,–) bedraagt is de rechtbank bevoegd. Voor vorderingen tussen € 4 537,8 (f 10 000,–-) en € 11 344,5 (f 25 000,–) heft de rechtbank een vastrecht van € 215,5 (f 475,–). Bedraagt de vordering meer dan € 11 344,5 (f 25 000,–) dan wordt het vastrecht gesteld op 1,9% van de vordering, met een maximum van € 3 396,5 (f 7485,–). Dit maximum wordt derhalve pas bereikt bij een vordering van € 178 765,4 (f 393 947,–). Van de burger die een dergelijk bedrag vordert mag een substantiële eigen financiële inspanning worden verlangd. De Wet tarieven in burgerlijke zaken bevat een bijzondere regeling voor burgers wier financiële positie valt binnen de termen van de Wet op de rechtsbijstand. Deze regeling houdt in dat afhankelijk van de specifieke inkomenspositie in beginsel slechts een kwart respectievelijk de helft van het in de wet genoemde vastrecht wordt opgelegd, met een maximum van € 186 (f 410,–). Het restant wordt door de griffier in debet gesteld en aan het eind van de procedure bij de kostenveroordeling aan een der partijen toebedeeld. Door deze relatie tussen de Wet op de rechtsbijstand en de Wet tarieven in burgerlijke zaken is ook voor minder draagkrachtigen de toegang tot de rechter gewaarborgd. Het bovenbeschreven stelsel acht ik evenwichtig. De stelling dat veel mensen de griffiekosten in verzekeringsgeschillen niet kunnen betalen onderschrijf ik niet. Voor alle juridische geschillen geldt voorts dat beide partijen de met een eventuele procedure gemoeide kosten moeten afwegen tegen de kans op succes. Bij het bepalen van hun standpunt zullen zij mede anticiperen op de vraag of de wederpartij het op een procedure wil laten aankomen. Voor verzekeringszaken is dit niet anders.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
66
Voor het treffen van een nieuwe voorziening inzake het vastrecht in verzekeringsgeschillen zie ik geen aanleiding. Voor de kosten van rechtsbijstand biedt de Wet op de rechtsbijstand reeds een voorziening. 173 De huidige uurvergoeding voor advocaten in de gefinancierde rechtshulp is te laag; een uitstroom uit de sociale advocatuur dreigt. Op welke wijze stelt de regering voor de vergoeding alsnog te verhogen tot tenminste het Euro-equivalent van f 210? Welke andere voorstellen doet de regering om uitstroom uit het stelsel te voorkomen? De toevoegvergoeding voor advocaten wordt per 1 januari 2001 verhoogd tot € 83 (f 183,–). Deze verhoging is op dit moment het maximum haalbare. De verhoging maakt deel uit van een pakket maatregelen waarover ik op 4 juli jl. heb gesproken met de Vaste Commissie voor Justitie. Bij die gelegenheid lag mijn brief d.d. 18 juni jl. (kenmerk 5100512/801) ter tafel waarin ik ben ingegaan op een aantal ontwikkelingen met betrekking tot de Wet op de rechtsbijstand, waaronder het aanbod van rechtsbijstandverleners. De ontwikkeling van het aanbod van rechtsbijstandverleners is onderzocht naar aanleiding van de evaluatie van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) die in 1998 is uitgevoerd. Uit het aanbodonderzoek, dat de Kamer bij brief van 3 februari 2000 (kenmerk 5009543/800) is toegezonden, bleek dat – hoewel er nog geen reden was tot grote zorg – het aanbod kan afnemen als gevolg van het uittreden van ervaren advocaten en het beperkt toetreden van jonge advocaten tot de sociale advocatuur. Dit signaal gaf de raden voor rechtsbijstand aanleiding om het Verweij-Jonker Instituut een grootschaliger onderzoek te laten uitvoeren naar de toekomst van de gefinancierde rechtsbijstand. Dit onderzoek heeft geresulteerd in het rapport «De toekomst van de gefinancierde rechtsbijstand», met onder meer de volgende aanbevelingen: • Een grotere marktwerking door een structuurwijziging waarin de bureaus rechtshulp geleidelijk worden omgevormd tot volledig op de markt concurrerende advocatenkantoren. • Een kwaliteitsimpuls (certificering) van de sociale advocatuur met daaraan gekoppeld een marktconform tarief, aandacht voor opleidingen, een steunpunt voor startende sociaal advocaten. Naar aanleiding van dit rapport heb ik in mijn eerder aangehaalde brief de uitwerking van de voorstellen van het Verweij-Jonker Instituut voor de inrichting van een juridisch loket en een analyse van de voor- en nadelen van een herpositionering van de bureaus rechtshulp voor de toegankelijkheid, de continuïteit en de betaalbaarheid van de rechtshulpvoorziening als beleidsvoornemen geuit. Deze uitwerking en analyse dienen begin 2002 te zijn afgerond. Daarnaast overleg ik met de Nederlandse Orde van Advocaten, VSAN Advocaten, de Vereniging Rechtshulporganisaties Nederland en de Raden voor Rechtsbijstand over de kwaliteitsimpuls. Met betrekking tot de op 5 juli jl. aangenomen motie Kuijper, waarin de regering wordt verzocht zich in te spannen bij de begroting 2002 de uurvergoeding van de sociale advocatuur per 1 januari 2002 te bepalen op € 95 (f 210,–), merk ik op dat een interdepartementaal beleidsonderzoek is gestart met als doel voorstellen te doen tot verbetering van de toegang tot en het gebruik van rechtsbijstand (zie in dit verband tevens het antwoord op vraag 171). Dat onderzoek heeft mede betrekking op de hoogte van de vergoeding, in combinatie met een kwaliteitsverbetering en de effecten van tariefsdifferentiatie voor vraag, aanbod en kwaliteit van rechtsbijstand. Tegen deze achtergrond heb ik een oordeel over de uitvoering van de motie Kuijper aangehouden. Een andere maatregel die mede is bedoeld om de uitstroom uit het stelsel tegen te gaan is de implementatie van VIValt, inhoudende de vervanging
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
67
van de huidige inkomenstoets op basis van het netto inkomen door een toets op basis van het belastbaar inkomen met daaraan gekoppeld een drastische vereenvoudiging van die toets. Als gevolg hiervan zal de toevoegingsaanvraag eenvoudiger worden, wat de administratieve last voor de rechtsbijstandverlener vermindert. Bovendien zijn de raden voor rechtsbijstand actief waar het gaat om bijvoorbeeld het stroomlijnen van procedures en het sluiten van vergoedingsarrangementen met de beroepsgroep. 174 Kan de regering aangeven waarom geen gebruik wordt gemaakt van het proefproject «Stichting Collectieve Regeling Personenschade» (dat beoogt de praktijk van de letselschade te structureren), zoals door de heer mr. N. Frenk aan de Directie Rechtsbijstand is voorgelegd? Mij is voorgelegd een subsidieverzoek voor een haalbaarheidsonderzoek om te bezien of het proefproject van de «Stichting collectieve Regeling Personenschade» mogelijk is. Met de stichting wordt beoogd te komen tot een centraal meldpunt voor slachtoffers, waarvoor letselschadeafwikkeling buitengerechtelijk zou kunnen plaatsvinden. Met dit onderzoek en eventueel vervolgens de uitvoering van het project zijn aanzienlijke investeringen gemoeid, waar tegenover weinig concrete baten staan. Deze aanvraag en het initiatief tot herstructurering van de letselschaderegeling, zoals voorzien bij de oprichting van de Stichting Collectieve Regeling Personenschade zijn thans nog onderwerp van studie. Ik verwacht dat in het najaar hierop een besluit zal worden genomen. 175 Worden ook bijzondere uurtarieven in het kader van de Wet op de rechtsbijstand vastgesteld en/of verhoogd voor rechtsbijstandverleners die op bijzonder ingewikkelde of bewerkelijke terreinen werkzaam zijn? Voor zover deze tarieven zijn vastgesteld en/of verhoogd, is dat gebeurd in overleg met bijvoorbeeld de NOvA? Neen. In het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 is voorzien in een regeling voor bewerkelijke zaken. Uitgangspunt voor het nieuwe vergoedingenstelsel vormt de gedachte dat één uur één uur is. Met andere woorden voor elk uur juridische werkzaamheid ontvangt de advocaat een zelfde uurtarief ongeacht de specifieke aard van de werkzaamheden. Het vergoedingenstelsel kent een forfaitair karakter. Dit betekent dat een advocaat soms een wat langer durende zaak behandelt en soms een wat korter durende. Gemiddeld komt de tijdsbesteding echter overeen met het forfait. De raden voor rechtsbijstand kunnen met advocaten die meer dan gemiddeld kwalitatief zware en tijdsintensieve zaken moeten behandelen (waardoor voor deze advocaten het forfaitaire karakter van het stelsel onvoldoende tot gelding komt) een vergoedingsarrangement overeenkomen. Een werkgroep waarin ook de Nederlandse Orde van Advocaten participeert onderzoekt thans de voorwaarden die aan dergelijke vergoedingsarrangementen moeten worden gesteld. Ik verwacht dat de werkgroep mij begin volgend jaar zal adviseren. 176 Onder beleidsartikel 4.2 (rechtsbijstand) kondigt de regering aan het uurtarief voor gesubsidieerde rechtsbijstand op grond van de Wet op de rechtsbijstand, gelet op de huidige marktontwikkelingen te verhogen van € 76 naar € 83, inclusief indexering. Wat verstaat zij onder «de huidige marktontwikkelingen»? Zie het antwoord op vraag 167.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
68
177 Welk deel van de verhoging bestaat uit indexering en welk deel zal materieel kunnen bijdragen aan realisering van de met de verhoging beoogde doelstellingen? Het uurtarief op grond van de Wrb bedroeg vanaf 1 juli 2000 € 73 (f 160). Vanaf 1 januari 2002 bedraagt het uurtarief € 83 (f 183). In de verhoging is een indexering (per 1 juli 2001) betrokken van € 3 (f ). Het restant van € 7 (f 16) betreft een verhoging voor het voldoen aan bepaalde kwaliteitseisen. 178 Kan een overzicht worden gegeven van de aantallen advocaten die de afgelopen jaren gesubsidieerde rechtsbijstand hebben verleend? In onderstaande tabel is het aantal advocaten opgenomen die in de afgelopen drie jaar zaken hebben behandeld in het kader van de wet op de rechtsbijstand. Het aantal advocaten dat toevoegingen heeft behandeld is in de periode 1998–2000 licht afgenomen. Deze afname heeft voornamelijk plaatsgevonden in de categorie rechtsbijstandverleners die weinig (25 of minder) toevoegingen per jaar doen. Jaar
Aantal advocaten
Aantal toevoegingen
1998 1999 2000
6 794 6 728 6 573
286 841 300 979 294 266
179 Waarop is het volume (aantal asielzoekers) gebaseerd? Kan een onderverdeling van dit volume worden gegeven bezien naar fase in de asielprocedure? De rechtsbijstandsbegroting is toereikend voor een instroom van 50 000 asielzoekers. Naar verwachting genereren deze 62 650 toevoegingen te onderscheiden naar voornemen 28 000 (45%), beroepen 20 300 (32%) en hoger beroepen 14 350 (23%). 180 De inrichting van de organisatie conform het Behandelkantoren-model betekent een verhoging van de kosten van de rechtsbijstand. Worden deze extra middelen extern gevonden of gaan deze ten koste van onderdelen van de rechtsbijstandsstructuur? In geval van het laatste: ten laste van welk onderdeel van de rechtsbijstand zullen deze kosten komen? Als gevolg van de introductie van het behandelkantorenmodel zullen de uitvoeringslasten voor de rechtsbijstand naar verwachting per saldo toenemen met € 1,5 mln. (f 3,3 mln.). Dit bedrag is structureel aan de (rechtsbijstand)begroting toegevoegd. 181 Is er sprake van een doorlopende stijging van het aantal zaken van schuldhulpverlening? Zo ja, waarom is het volume in 2002 dan opnieuw beraamd op 7500 zaken? Samenhangend met de recente invoering van de WSNP (1 december 1998) was aanvankelijk sprake van een stijging van zaken in de eerste jaren. Op basis van de realisatie in het 1e halfjaar 2001 wordt verwacht dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
69
vanaf 2001 het aantal zaken (boedels) zich thans stabiliseert. Meer recente informatie (t/m september) bevestigt dat beeld. 182 Met welk percentage zijn de vergoedingen aan de bewindvoerders per 1 december 2000 verhoogd? Ongeacht het soort boedel bestond de vergoeding vóór 1 december 2000 uit een vergoeding vanuit de overheid ter grootte van € 567,23 (f 1250,–) en maandelijks minimaal € 22,69 (f 50,–) uit de boedel. Vanaf 1 december is er, op basis van onderzoek, een onderscheid gemaakt tussen zowel particuliere boedels en (ex-)ondernemerboedels als tussen enkelvoudige boedels en gemeenschappelijke boedels. Naast de vergoeding voor de bewindvoering wordt er bovendien een vergoeding voor onder andere porti (in het kader van de postblokkade) verstrekt. De verhoging van de vergoeding van de diverse categorieën heeft plaatsgevonden op basis van tijdsbesteding per categorie. Zie bijlage voor tabel. 183 Is er een tendens zichtbaar dat andere juridische diensten die door beroepsbeoefenaren naast of in combinatie met hen kernfuncties in de markt worden aangeboden een risico vormen voor beschikbaarheid, kwaliteit en integriteit van deze functies? Aan welke situaties moet gedacht worden en doen deze zich op grote schaal voor? Welk beleid ontwikkelt de regering ter zake? Een tendens als bedoeld is niet zichtbaar, d.w.z. kan niet worden vastgesteld aan de hand van voldoende betrouwbare gegevens. Het risico voor de beschikbaarheid van de dienstverlening in de kernfuncties van de juridische beroepen is evenwel inherent aan de mogelijkheden van de beroepsbeoefenaren om ook andere juridische diensten aan te bieden. Voor wat betreft de advocatuur wordt gedacht aan juridische advisering buiten de sfeer van rechtsbijstand in geschillen, voor wat betreft het notariaat aan advisering buiten het voorbereiden en opstellen van notariële akten, voor wat betreft de gerechtsdeurwaarders aan de incassopraktijk en aan het optreden als procesgemachtigde. Voor al deze activiteiten zij nadrukkelijk vermeld dat deze zijn toegestaan en dat daartegen op zichzelf geen bezwaren zijn. Een te grote marktafhankelijkheid van deze activiteiten kan evenwel de beschikbaarheid, kwaliteit en – eventueel – de integriteit van de beroepsuitoefening in de kerntaken in gevaar brengen. Zoals op p. 91 van de Rijksbegroting (Groeiparagraaf )is aangegeven, zal in overleg met de beroepsorganisaties beleidsinformatie worden ontwikkeld in de vorm van trendrapportages. Daarin zullen trends in het aanbod en op de terreinen van kwaliteit en integriteit in beeld worden gebracht. Aan de hand daarvan zal kunnen worden beoordeeld of de kernfuncties in voldoende mate beschikbaar zijn en – met name door de beroepsorganisaties – of het aanbod van een voldoende kwaliteit is. Indien nodig kan het kwaliteitsbeleid door hen worden bijgestuurd. Ten aanzien van de beschikbaarheid is het uitgangspunt dat de markt hierin kan voorzien. Bij een gebleken structureel tekort in het aanbod in de kernfuncties zal moeten worden ingegrepen, bijvoorbeeld door middel van aanpassingen in de regelgeving van de beroepen. Daartoe zijn – nu zulke tekorten niet zijn gebleken – geen concrete voornemens. 184 Wat maakt nu precies dat bij beleidsartikel 5.1 geen weergave van de budgetflexibiliteit mogelijk is? Wat maakt dat programma-uitgaven en subsidies in het beleidsartikel «Tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties» verplicht zijn tot in lengte van jaren? Wil de regering alsnog in een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
70
tabel de budgetflexibiliteit voor de verschillende onderdelen van dit beleidsartikel weergeven? In de Rijksbegrotingsvoorschriften van het ministerie van Financien is aangegeven dat de budgetflexibiliteit vermeld moet worden per beleidsartikel indien de kasraming niet gelijk is aan de verplichtingenraming. Zoals vermeld in de leeswijzer van de begroting op pagina 5 heeft het ministerie van Justitie, met instemming van het ministerie van Financiën, een specifieke afspraak gemaakt met betrekking tot het opnemen van de tabel budgetflexibiliteit in de begroting 2003. Omdat bij het ministerie van Justitie de budgetten per beleidsartikel voor een hoog percentage bestaan uit aan personeel gerelateerde kosten en omdat er uit hoofde van wettelijke bepalingen veel verplichte uitgaven bestaan is de budgetflexibiliteit zeer beperkt. In overleg met het ministerie van Financiën is daarom vastgesteld dat het opnemen van een tabel budgetflexibiliteit voor het ministerie van Justitie niet opportuun is. Omdat in deze situatie niets veranderd is voegt het nu opnemen van de gevraagde tabellen niets toe. 185 Wil het ontbreken van systematisch inzicht in recidivecijfers over grote aantallen justitiabelen zeggen dat de Nederlandse overheid al die jaren een detentiebeleid heeft gevoerd zonder enig idee over de effecten van dit beleid? Indien deze conclusie niet klopt, op basis van welk inzicht is dan het beleid tot stand gekomen? Voor het feitelijk starten van de Recidivemonitor van het WODC was een voorbereidingstijd nodig, onder meer op het punt van het toegankelijk en bewerkelijk maken van bestanden, en het koppelen van verschillende systemen. De monitor zal de komende jaren een steeds grotere rol gaan spelen bij de beleidsvoorbereiding en beleidsverantwoording tegenover de Kamer. Dat er in het verleden geen systematisch inzicht bestond in recidivecijfers van grote aantallen justitiabelen, wil niet zeggen dat er geen kennis was over de effecten van het detentiebeleid. Door het WODC en door DJI is regelmatig onderzoek verricht naar de invulling, het verloop en de effecten van nieuwe detentievormen. Als voorbeelden kunnen worden genoemd: dagdetentie, project Retour, jeugdwerkinrichtingen, jeugdbehandelinrichtingen, externe resocialisatie-afdeling, penitentiaire programma’s en elektronisch toezicht. Bij meerdere onderzoeken is gebruik gemaakt van gegevens van de Justitiële Documentatie teneinde de recidive na de justitiële interventie te kunnen vaststellen. Sinds 1999 rapporteert DJI gegevens over detentierecidive. Van de personen die in 1995 uit detentie zijn ontslagen, wordt 47% binnen vijf jaar minimaal één keer opnieuw ingesloten. Bekend is dat gedetineerden die zijn ontslagen vanuit inrichtingen met een (zeer) beperkte beveiliging, dan wel aan het einde van hun detentietraject een penitentiair programma hebben doorlopen, veel minder vaak opnieuw worden ingesloten, dan gedetineerden die (het laatste deel van) de detentie doorbrachten in een huis van bewaring of een gesloten gevangenis. Daarbij zij aangetekend dat deze «detentiefaseerders» een geselecteerde groep vormen met een gemiddeld minder uitgebreid strafrechtelijk verleden. Bekend is dat een meer uitgebreid strafrechtelijk verleden mede voorspellend is voor latere recidive. Recidivecijfers kunnen een indicatie geven van de effectiviteit van sancties, maar er zal altijd nader, meer diepgaand, onderzoek naar de werking van specifieke interventies nodig blijven. Voorts verwijs ik u naar mijn brief d.d. 15 augustus jl. over recidive, reïntegratie en toezicht bij justitiabelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
71
186 Hoe kan het dat er nu pas een recidivemonitor ontwikkeld wordt door het WODC? Is er zelfs geen indicatie aan te geven van recidive over grote aantallen justitiabelen in de afgelopen jaren? Zie het antwoord op vraag 185. 187 Heeft de ontwikkeltermijn van vier jaar van de recidivemonitor en de start in 2002 tot gevolg dat pas in 2006 een betrouwbaar systematisch inzicht in recidivecijfers beschikbaar is? Welke conclusies verbindt de regering hier aan? Het WODC heeft een planning gemaakt van de onderzoeken die in de komende jaren in het kader van de recidivemonitor zullen worden verricht. In 2002 en 2003 zal het WODC inzicht verschaffen in de recidive volgend op de tenuitvoerlegging van diverse soorten sancties. Daarbij zullen ook uitstroomresultaten van de justitiële inrichtingen worden gepresenteerd. Het laatste bouwt voort op al langer door DJI ondernomen monitoring (zie het antwoord op vragen 186, 192). Er zal dus al eerder een betrouwbaar inzicht in recidivecijfers mogelijk zijn. 188 Kan een overzicht gegeven worden van de hoogte van de strafbaarstelling «dood door schuld» in de diverse Europese landen (inclusief Nederland), dan wel de vindplaats van een dergelijk overzicht? Een volledig overzicht van de strafbedreigingen op «dood door schuld» in alle Europese landen kan op korte termijn niet verkregen worden. Er bestaat, voorzover bekend, geen databank waar een volledig overzicht van de complete strafwetgeving van alle Europese landen wordt bijgehouden. Wel kunnen de meest relevante strafbaarstellingen van Duitsland, België en Frankrijk worden weergegeven. In Duitsland bepaalt par. 222 Strafgesetzbuch: «Wer durch Fahrlässigkeit den Tod eines Menschen verursacht, wird mit Freiheitsstrafe bis zu fünf Jahren oder mit Geldstrafe bestraft.» Artikel 419 van het Belgische Strafwetboek bepaalt: «Hij die onopzettelijk iemands dood veroorzaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van drie maanden tot twee jaar en met geldboete van vijftig frank tot duizend frank.» Artikel 21–6 Nouveau Code Pénal tenslotte luidt als volgt: «Le fait de causer, par maladresse, imprudence, inattention, négligence ou manquement à une obligation de sécurité ou de prudence imposeé par la loi ou les règlements, la mort d’autrui constitue un homicide involontaire puni de trois ans d’imprisonnement et de 300 000 F d’amende. En cas de manquement délibéré à une obligation de sécurité ou de prudence imposée par la loi ou des règlements, les peines ecourues sont portées à cinq ans d’imprisonnement et à 500 000 F d’amende.» De Nederlandse strafbaarstelling inzake dood door schuld in artikel 307 Sr kent een maximale gevangenisstraf van negen maanden. Zoals eerder aangekondigd (Kamerstukken 1998–1999, 26 564, nr. 1, alsmede Kamerstukken 1999–2000, 26 800 VI, nr. 66) ben ik voornemens in het wetsvoorstel herijking wettelijke strafmaxima met voorstellen te komen inzake de strafmaxima van culpoze delicten. 189 Kan een overzicht gegeven worden van de strafbaarstelling van «mensensmokkel» in de diverse Europese landen (inclusief Nederland) dan wel de vindplaats van een dergelijk overzicht? De wetgeving inzake mensensmokkel in Europa is thans onderhevig aan wijzigingen doordat de lidstaten uitvoering zullen moeten geven aan drie
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
72
internationale instrumenten: het Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht behorende bij het Verdrag van de Verenigde Naties tegen transnationale georganiseerde misdaad, een ontwerp-richtlijn tot omschrijving van de hulp bij illegale binnenkomst, illegale transit en illegaal verblijf en een ontwerp-kaderbesluit tot versterking van het strafrechtelijk kader voor de bestrijding van de hulp bij illegale binnenkomst, illegale transit en illegaal verblijf. De hieruit voortvloeiende wijzigingen betreffen uitbreiding van het bereik van de strafbaarstelling van mensensmokkel, (voorzover nodig) schrapping van het bestanddeel winstbejag bij hulp bij illegale binnenkomst en in verband daarmee (voor zover wenselijk) de invoering van een humanitaire clausule en het vestigen van een minimum maximumgevangenisstraf van acht jaar voor mensensmokkel in georganiseerd verband of mensensmokkel die levensbedreigend is. Ik beschik op dit moment niet over een volledig overzicht van de huidige wetgeving inzake mensensmokkel in de diverse Europese landen. In artikel 197a Wetboek van Strafrecht (Sr.) is mensensmokkel strafbaar gesteld: dat is een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van toegang tot of het verblijven in Nederland of enig ander tot het Schengen-gebied behorend land of hem daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen terwijl de dader weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is. Op mensensmokkel staat een maximumstraf van vier jaar. Wanneer het feit in hoedanigheid van ambt of beroep wordt gepleegd, geldt een maximumstraf van zes jaar. Wordt het feit begaan door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt of in vereniging door meerdere personen, dan kan ten hoogste acht jaar worden opgelegd. In België, Oostenrijk, Denemarken, Zweden, Ierland en Luxemburg maakt winstbejag onderdeel uit van de delictsomschrijving. In Portugal, Italië, Spanje en Griekenland geldt winstbejag als een strafverzwarende omstandigheid. Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland hebben dit bestanddeel niet opgenomen in hun wetgeving. De hoogte van de maximumgevangenisstraffen schommelt van vier jaar tot tien jaar. 190 Kan feitelijk worden aangegeven wat binnen de Europese Unie de stand van zaken is met betrekking tot de discussie over een mogelijke invoering van minimumstraffen? In een aantal (ontwerp) kaderbesluiten is een stelsel van minimum maximumstraffen neergelegd. Dat houdt in dat de lidstaten verplicht worden om in hun nationale wetgeving op de in zo’n kaderbesluit omschreven strafbare feiten (onder strafverzwarende omstandigheden) een maximumgevangenisstraf te stellen van niet minder dan een bepaalde duur. Er is geen discussie gaande over eventuele invoering van minimumstraffen. Bij minimumstraffen heeft de strafrechter geen vrijheid om voor een bepaald strafbaar feit een lagere straf op te leggen dan het daarvoor geldende minimum. Wel loopt er een algemene discussie over de wijze van onderlinge aanpassing van straffen. 191 Staan er 45 vrouwen op de wachtlijst van de vrouwengevangenis Zwolle? Hoeveel vrouwencellen zijn er tekort? Is er een wachtlijst van 100 mannen? Wat gebeurt er met degenen die op de wachtlijst staan? Is er capaciteitsgebrek bij de huizen van bewaring wat betreft vreemdelingen? Op peildatum 16 oktober 2001 ca. 13.00 uur is er geen sprake van een wachtlijst met vrouwen die in het kader van hun verdere detentieronde,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
73
na veroordeling volgend op preventieve hechtenis, vanuit een Huis van Bewaring geplaatst dienen te worden in de vrouwengevangenis te Zwolle. De stand van zaken van de overige wachtlijsten voor vrouwelijke voorlopig gehechten, arrestanten en vreemdelingen die in afwachting van hun plaatsing in een penitentiaire inrichting op peildatum 16 oktober 2001, ca. 13.00 uur nog op het politiebureau verbleven is als volgt.
Categorie in voorlopige hechtenis te plaatsen vrouwen Op deze wachtlijst staan op het peilmoment 15 vrouwen. Hiervan verblijven twee vrouwen in het Penitentiair Ziekenhuis, die na medisch ontslag geplaatst moeten worden in een huis van bewaring. Van de resterende vrouwen dienen er op 16 oktober 2001 twee vrouwen, op 17 oktober 2001 twee, 18 oktober 2001 vier, 21 oktober 2001 één en tot slot op 22 oktober 2001 drie vrouwen, te worden geplaatst. Teneinde één van de twee vrouwen die per 16 oktober 2001 in een penitentiaire inrichting geplaatst moesten worden ook daadwerkelijk te kunnen plaatsen, is gebruik gemaakt van de Incidenteel Versneld Ontslag (IVO)-procedure. Dit betekent dat per 16 oktober 2001 een vrouw uit de penitentiaire inrichting voor vrouwen in Zwolle voor deze procedure in aanmerking is gebracht en dus per 16 oktober 2001 is ontslagen (strafrestant op moment van ontslag: 3 dagen). Voor de andere vrouw die nog geplaatst diende te worden, is een oplossing gevonden. De capaciteit hiervoor is gecreëerd middels het versneld uitzetten. Categorie vrouwelijke arrestanten Deze categorie betreft de door tussenkomst van het Landelijk Coördinatiepunt Arrestatiebevelen (LCA) te Leeuwarden ter plaatsing aangeboden arrestanten (niet-melders, gearresteerden na ongeoorloofde afwezigheid uit detentie en aangehouden personen die stonden gesignaleerd in het Opsporingsregister). Op het peilmoment staan op deze wachtlijst vijf vrouwelijke arrestanten. Twee ervan hadden reeds op 12 oktober 2001 in een penitentiaire inrichting geplaatst moeten worden, twee anderen op 14 oktober 2001 en de laatste op 17 oktober 2001. De eerste vier zijn vanwege capaciteitsproblemen nog niet in een penitentiaire inrichting geplaatst. Zodra zich daartoe een mogelijkheid voordoet zal een plaatsing worden gerealiseerd. Eventueel zal worden overwogen de betreffende vrouwen door middel van het verlenen van een ambtshalve strafonderbreking naar huis te zenden met de opdracht dat zij zich later melden voor het ondergaan van het resterende deel van de straf c.q. dat zij de resterende boete alsnog betalen. Categorie vrouwelijke vreemdelingen Deze categorie betreft vrouwen die in het kader van de vreemdelingenbewaring ex artikel 59 van de Vreemdelingenwet in een penitentiaire inrichting geplaatst moeten worden. Op de wachtlijst van deze categorie staan thans twintig vrouwen. Deze dienen na 17 oktober 2001 in een penitentiaire inrichting geplaatst te worden. Capaciteit voor deze categorie is aangewezen in de Penitentiaire Inrichting voor vrouwen in Zwolle (locatie Zwolle Centrum). Daarnaast zal voor het plaatsen van deze categorie ook capaciteit worden benut in het Grenshospitium te Amsterdam. De jaarlijkse herijking van de prognoses zoals opgesteld door het WODC leidt ook tot wijzigingen in de onderliggende differentiaties zoals die worden gebruikt binnen DJI. Dit geldt ook voor wat betreft de vrouwencapaciteit. Ten opzichte van de vraag naar vrouwenplaatsen zoals vorig jaar opgesteld blijkt de vraag thans explosief te zijn gestegen. Tussentijds is de capaciteit voor deze categorie met ca. 20% uitgebreid. Vooral de capaciteit van de huizen van bewaring voor vrouwen staat onder druk, met name vanaf de tweede helft van 2001, waarbij de bezetting in korte
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
74
tijd is gestegen van gemiddeld 411 over het eerste halfjaar tot 480 plaatsen ultimo september. Nieuwe berekeningen hierover voorspellen vooralsnog een tekort van tientallen plaatsen voor de komende jaren. Voor het antwoord op vraag naar een wachtlijst van mannen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 199. Op de wachtlijst voor plaatsing in huizen van bewaring voor vreemdelingen (mannen) stonden op het peilmoment 141 namen geregistreerd. 192 Hoe kan het dat er nu pas een recidivemonitor ontwikkeld wordt door het WODC? Is er zelfs geen indicatie aan te geven van recidive over grote aantallen justitiabelen in de afgelopen jaren? Zie de antwoorden op vragen 185 en 186. 193 Welke nieuwe voornemens presenteert de regering om meer personeel bij de DJI te trekken? Welke mogelijkheden ziet de regering om een centrale database voor geschikt personeel bij DJI in te stellen? Aan nieuwe voornemens ter ondersteuning en aanvulling van de huidige wervingsinspanningen wordt op dit moment gewerkt. Deze zullen worden opgenomen in de nota «Investeren in personele zorg DJI». De nota heb ik aan de Kamer toegezegd voor de begrotingsbehandeling. Op dit moment wordt gewerkt met meerdere databanken. Een onderzoek naar de mogelijkheid van een centrale databank is op dit moment gaande. 194 Er bestaan voornemens om in de wijk Vijfhoek in Zaanstad een gevangenis te bouwen. Hoe staat de regering tegenover een referendum in Zaanstad over dit onderwerp? Zal de regering de uitslag van zo’n referendum respecteren? Zijn er alternatieven voor deze plannen beschikbaar? Het voornemen bestaat om in Zaanstad een complex van justitiële inrichtingen te realiseren. De gemeente Zaanstad heeft besloten op 28 november hierover een referendum te houden. Hoewel de uitslag niet bindend zal zijn, heeft de gemeente haar burgers toegezegd dat zij zich zal conformeren aan de uitslag. Mocht de uitslag van het referendum negatief zijn, dan ontstaat een nieuwe situatie op grond waarvan nader overleg met de gemeente Zaanstad zal plaatsvinden. 195 Hoeveel capaciteit is er nu en straks voor de SOV in dwangen drangvariant? In totaal zijn 336 plaatsen gereserveerd voor de SOV- dwang: 168 gesloten plaatsen; 84 half open plaatsen; 84 open plaatsen. Het aantal van 336 plaatsen houdt rekening met deelname van de gemeente den Haag. Het overleg met de gemeente Den Haag over deelname aan het SOV-dwang experiment is echter nog gaande, daarom wordt vooralsnog uitgegaan van een totale capaciteit van 288. Op dit moment zijn de (gesloten) voorzieningen in Rotterdam en Amsterdam operationeel. In Utrecht gebeurt dit per 15 oktober 2001.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
75
SOV- drang heeft in totaal 84 plaatsen, waarvan 36 plaatsen gesloten capaciteit, 24 plaatsen half -open capaciteit en 14 plaatsen in de open fase. 196 Welke besparing op de TBS kan worden geboekt door de gunstiger uitgangspositie die wordt bereikt door de preklinische interventie? De besparing als gevolg van de gunstiger uitgangspositie door preklinische interventie is in de prognoses van de capaciteitsbehoefte ingecalculeerd (ongeveer 15 plaatsen per jaar). Of deze besparing wordt gerealiseerd zal moeten blijken uit de voorgenomen evaluatie van het project preklinische interventie. 197 Op welke wijze werkt de regering aan verbetering en uitvoering van het Verdrag met Marokko betreffende Nederlanders in Marokkaanse gevangenissen die hun straf in Nederland zouden moeten kunnen uitzitten? Wat is het resultaat van het ambtelijk overleg over dit verdrag? Wanneer zullen er weer Nederlandse gedetineerden uit Marokko naar Nederland worden gebracht? Is de regering bereid in dit Verdrag ook een regeling op te nemen voor ziektekostenverzekering van inwoners van Nederland met de Marokkaanse nationaliteit die in een Marokkaanse gevangenis verblijven? In antwoord op een brief van de Vaste Commissie voor Justitie van 1 oktober 2001 heb ik uw Kamer separaat over dit onderwerp geïnformeerd Ik moge derhalve verwijzen naar mijn brief van 12 oktober 2001 (nr. 5125991/01) dienaangaande. In aanvulling daarop wil ik erop wijzen dat het Verdrag reeds in werking is en er derhalve geen ruimte bestaat voor regelingen inzake ziektekosten noch daargelaten dat een dergelijke regeling niet zou passen bij de in het Verdrag geregelde materie zijnde enkel de overdracht van de strafexecutie. 198 Kan de regering een overzicht geven van de wachttijden voor behandelprogramma’s in de verschillende justitiële inrichtingen waar deze worden uitgevoerd? Doen wachttijden bij behandelprogramma’s zich voor op verschillende gebieden? Welke beleidsvoornemens heeft de regering om deze wachttijden structureel te bekorten of weg te nemen?
Gevangeniswezen: Hier is geen sprake van wachttijden voor behandelprogramma’s. Tot dusver wordt nog maar een beperkt aantal behandelpilots uitgevoerd. Ook voor afdelingen waar bijzondere begeleiding wordt geboden – zoals de Forensische Observatie- en Begeleidingsafdeling, de Intensieve Begeleidings Afdelingen en de beschermingsafdeling voor zedendelinquenten in Breda – is er niet iets als een wachtlijst. Hiervoor worden gedetineerden aangemeld. Wel laat ik deze afdelingen uitbreiden omdat ze capacitair tekortschieten. Justitiële Jeugdinrichtingen: In de behandelinrichtingen worden jeugdigen geplaatst in het kader van een strafrechtelijke maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (Pij-maatregel), en jeugdigen in het kader van een civielrechtelijke maatregel van ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing in een gesloten justitiële jeugdrichting. Landelijk gezien, heb ik de gemiddelde wachttijd voor Pij-ers inmiddels doen verkorten van 104 dagen vorig jaar tot 90 dagen thans. Wanneer jeugdigen eenmaal zijn geplaatst in een behandelinrichting, zijn er geen wachttijden voor interne behandelprogramma’s of onderdelen daarvan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
76
De plaatsing van jeugdigen met algemeen orthopedagogische problematiek, waarop de reguliere behandelinrichtingen zijn toegerust, is doorgaans binnen een termijn van 3 maanden te realiseren. In het geval van specifieke gedragsproblematiek kan de wachttijd voor opname in een behandelinrichting variëren. De jeugdinrichting Den Engh in Den Dolder bijvoorbeeld behandelt licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen. De wachttijd hiervoor kan oplopen tot enige maanden, mede in verband met de groepsgewijze instroom. De inrichting Harreveld heeft een afdeling waarin jeugdige zedendelinquenten worden behandeld. In verband met de relatief lange behandelduur bestaat hiervoor een gemiddelde wachttijd van 3 tot 6 maanden. Voor de kleine maar zeer specifieke doelgroep van de licht verstandelijk gehandicapte zedendelinquenten (12 plaatsen in Groot Emaus te Ermelo), is er veelal een wachttijd van 6 tot 9 maanden. Ik laat de capaciteit van de justitiële jeugdinrichtingen vergroten, mede voor uitbreiding ten behoeve van deze specifieke doelgroepen. Met het project «Verkorting doorlooptijden jeugdstrafrecht» laat ik de logistieke processen bij rechtbank en parketten verbeteren. Daarmee kan de jongere kort na het onherroepelijk worden van het vonnis worden aangemeld bij een behandelinrichting. Voorts laat ik de aansluiting tussen opvangen behandelinrichtingen verbeteren. Dit zal leiden tot een versnelling van de doorplaatsing.
TBS: Zodra ter beschikking gestelden worden opgenomen in een tbs-inrichting starten verpleging en behandeling. Deze bestaan uit verschillende onderdelen zoals sociotherapie, psychotherapie, psychomotore therapie, arbeidstherapie, dramatherapie, opleiding en maatschappelijk werk. In individuele gevallen kan het zijn dat een ter beschikking gestelde moet wachten op de uitvoering van een onderdeel van het programma. 199 Kan in een tabel een overzicht worden gegeven van de wachtlijsten in de justitiële inrichtingen? Om hoeveel personen gaat het? Wat zijn de wachttijden? Wat zijn de prognoses voor de komende jaren?
Sector Gevangeniswezen: Het gevangeniswezen kent geen wachtenden anders dan de bufferwerking op het politiebureau. Daarnaast heeft de Rechterlijke Macht de mogelijkheid om personen een zgn. lopend vonnis op te leggen. In de bijgevoegde tabellen 1 en 2 (zie bijlage) wordt inzicht gegeven over de afgelopen jaren in het aantal wachtenden op politiebureaus. Binnen de penitentiaire inrichting zijn er verschillende differentiaties. Soms moet een justitieel ingeslotene wachten in een differentiatie op overgang naar een andere – beter passende – differentiatie. In tabel 3 in de bijlage wordt inzicht gegeven in deze wachtlijsten op verschillende differentiaties. Waar het gaat om zelfmelders en wachtenden op politiebureaus kan worden opgemerkt dat deze in de prognoseberekeningen zijn inbegrepen. De prognoses gaan uit van een onverwijlde tenuitvoerlegging van alle straffen en maatregelen. Wat betreft de interne differentiaties wordt via bestemmingsplannen continue gewerkt aan een optimale match tussen vraag en aanbod.
Sector Justitiële Jeugdinrichtingen: De in het kader van het strafrecht voorlopig gehechte jongeren worden geplaatst in opvanginrichtingen. Zij worden over het algemeen na ommekomst van de inverzekeringstelling vanuit het politiebureau in een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
77
opvangrichting geplaatst. Wanneer er plaatsgebrek is in de opvanginrichtingen kan een verblijf op het politiebureau maximaal 10 dagen duren. Daarna moet de jongere geplaatst worden. Indien er geen plaats beschikbaar is volgt er over het algemeen schorsing van de voorlopige hechtenis. Sinds 15 juni 2001 is het voorlopige convenant crisisplaatsingen OTS-pupillen in justitiële jeugdinrichtingen van kracht. Daarmee is onder meer beoogd dat crisisplaatsingen in één week worden gerealiseerd. Deze jongeren worden eveneens in de opvanginrichtingen geplaatst. Op 5 oktober 2001 bestond de wachtlijst uit 2 meisjes en 3 jongens. De wachttijd voor plaatsing was 7 werkdagen. Wat de behandelinrichtingen betreft wordt onderscheid gemaakt tussen de OTS-pupillen, die zijn aangemeld voor behandeling en de jongeren, die een PIJ-maatregel opgelegd hebben gekregen. Op 5 oktober 2001 waren er 65 OTSpupillen aangemeld bij de behandelinrichtingen. Er zijn (nog) geen gegevens beschikbaar over de gemiddelde wachttijd van deze pupillen. DJI is doende om deze gegevens in 2002 wel voorhanden te hebben. Op diezelfde datum waren 52 PIJ-pupillen aangemeld bij de behandelinrichtingen. Hiervan verblijven 24 als PIJ-passant in de opvanginrichtingen, 27 wachten op doorplaatsing vanuit een behandelinrichting. Gemiddeld is de wachttijd voor plaatsing van PIJ-ers 90 dagen. De prognose voor de komende jaren is, dat het aanbod in alle bovenvermelde categorieën zal toenemen (zie ook het antwoord op vraag 198). 200 Met het oog op de behoefte aan extra detentiecapaciteit in de TBS en Jeugdsector en de toenemende behoefte aan taakstraffen is het opvallend dat de beleidseffecten vanaf 2003 toch een daling van de sanctiecapaciteit tot gevolg hebben. Door welke beleidseffecten vanaf 2003 wordt de daling van de behoefte van de sanctiecapaciteit veroorzaakt? Kunt u dit in cijfers uitdrukken? De WODC-prognoses zijn beleidsneutraal. Het is de doorrekening van de voorgenomen beleidsintensiveringen in de verschillende sectoren van DJI, die leidt tot een neerwaartse bijstelling van de vraag van ruim 300 plaatsen over 2003 tot ruim 600 plaatsen over 2006. Van grote invloed op deze neerwaartse bijstelling van de behoefteprognose zijn de effecten die worden verwacht van zowel elektronische tenuitvoerlegging van korte vrijheidsstraffen, als van de intensivering van resocialisatie-inspanningen. Alleen reeds deze twee maatregelen tezamen moeten leiden tot effecten in de orde van grootte van ca. 190 plaatsen in 2003 tot ca. 410 plaatsen in 2006. 201 Hoe groot verwacht u dat de vermindering van recidive wordt naar aanleiding van de € 1,4 miljoen voor de uitbreiding van intramurale begeleidingsprogramma’s? Ik streef in de komende jaren naar een systematische aanpak van de recidive. Ik heb dit de Kamer tevens laten weten in mijn brief over recidive, reïntegratie en toezicht bij justitiabelen van 15 augustus jl., en in de nota Criminaliteitsbeheersing van juni jl. Het gaat om een gefaseerde aanpak met een uitbreiding van programma’s in detentie gevolgd door een nauw daarop aansluitende extramurale fase van begeleiding en toezicht door de reclassering. Ik verwees naar ervaringen in andere landen met een mogelijke recidivevermindering van 10 tot 15% over meerdere jaren. Het bedrag op de begroting voor 2002 vormt de eerste aanloop, te besteden aan het opzetten van de eerste programma’s. Van dit afzonderlijke deel is niet te
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
78
zeggen welk geïsoleerd effect het zou kunnen hebben in termen van recidivevermindering. 202 Kan een overzicht worden gegeven van de gedetineerden bezien naar leeftijdscategorie 12–18 jaar en 19 jaar en ouder; naar landen van herkomst van ouder(s) en naar binnen en buiten de grote steden? In de vraagstelling wordt de term «gedetineerden» gebruikt, een term die in de regel alleen voor de ingeslotenen in de penitentiaire inrichtingen wordt gehanteerd. Omdat in de vraagstelling de groep 12–18 jarigen is genoemd, zijn onderstaand ook gegevens van de jeugdigen in justitiële jeugdinrichtingen opgenomen. Tevens is, voorzover daarover gegevens beschikbaar waren, een onderscheid gemaakt in strafrechtelijke bewaring en personen die om andere redenen zijn ingesloten. Daarbij gaat het bij jeugdigen met name om de civielrechtelijk geplaatsten (ondertoezichtstelling en voogdij) en bij gedetineerden om vreemdelingenbewaring. Dit onderscheid is gemaakt, omdat de groepen nogal verschillen op de genoemde kenmerken. De bijbehorende tabellen zijn in de bijlage bij deze lijst van vragen en antwoorden opgenomen. 203 Kan de regering een overzicht geven van de regelmaat waarmee de zogenaamde 103 procentregeling wordt toegepast? Er vindt geen centrale registratie plaats van de exacte toepassing van de zogenaamde 103 procentregeling in de penitentiaire inrichtingen. Wel worden de penitentiaire inrichtingen wekelijks gevraagd een opgave te doen van het aantal beschikbare cellen, vrije cellen, het aantal personen boven de sterkte etc. Daarbij gaat het om de situatie op de dinsdagen om 17.00 uur (vast peilmoment). Volgens deze opgave bevonden zich sinds januari van dit jaar op dat peilmoment landelijk gemiddeld ca. 50 personen boven de sterkte van de inrichtingen. Anders dan op basis van ervaringen uit het verleden is het aanbod van strafrechtelijke in te sluiten personen, en met name het aantal vrouwen groter geweest en heeft zich tijdens de zomerperiode geen «dal» in het aanbod afgetekend. 204 Wordt met de extra middelen die door het Kabinet ter beschikking zijn gesteld voldaan aan de behoefteprognose? Zo neen, welke problemen blijven onopgelost? Op welke termijn komt hier wel een oplossing voor? Na het beschikbaar komen van de WODC-prognoses werd duidelijk dat vanwege de verdergaande behoefte aan uitbreiding van capaciteit in de justitiële jeugdinrichtingen en het tempo van realisatie daarvan, de opheffing van het capaciteitstekort niet haalbaar is. Ik heb de Kamer hierover gerapporteerd in mijn brief van 7 mei 2001. De capaciteitsbehoefte geconfronteerd met de capaciteit die volgens de planning in de komende jaren beschikbaar zou zijn liet een fors en toenemend tekort zien. In de Justitiebegroting 2002 zijn middelen opgenomen om voor de korte termijn aanvullende (nood)maatregelen te treffen om de justitiële inrichtingscapaciteit te vergroten. De twee belangrijkste maatregelen die worden getroffen zijn: het (tijdelijk) uitbreiden van de capaciteit van bestaande inrichtingen en het inkopen van plaatsen bij niet-justitiële jeugdinrichtingen (waaronder het inkopen van 75 plaatsen van de Glen Millsschool).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
79
Het beeld van de voorgenomen uitbreidingen versus de capaciteitstekorten komt naar voren in de tabel in de bijlage bij de lijst van vragen en antwoorden. Aanvullende uitbreidingen zijn nog slechts mogelijk in de vorm van nieuw te bouwen inrichtingen. Ik heb mijn prioriteit dus allereerst gelegd bij de opheffing van de tekorten op korte termijn. Voor de langere termijn ligt de zaak ingewikkelder, ook al omdat de onzekerheid over de uitkomsten van de prognoses groter wordt naarmate uitspraken worden gedaan over een verder weg liggende periode. Ik ben mij uiteraard bewust van de risico’s van een beleid dat te zeer op de korte termijn is gericht. Met de vestiging, bouw en ingebruikname van inrichtingen zijn immers in de regel enkele jaren gemoeid. Om die situatie te voorkomen is in de begroting 2002 voorzien in de aankoop van grond en start van bouwprocedures voor circa 500 plaatsen. Voor de feitelijke bouw en de exploitatie ontbreken thans de financiële middelen. De omvang van deze investeringen hangt af van de nieuwe prognoses die in het voorjaar van 2002 beschikbaar komen. Deze gegevens zullen worden betrokken bij de voorbereiding van het nieuwe Regeeraccoord. 205 Wat zijn de opvattingen van de regering over het inzetten van ongekwalificeerd personeel, zoals beveiligingspersoneel van particuliere bedrijven, in gevangenissen? Mag dergelijk ongekwalificeerd personeel, zonder voorbereiding of na een zeer sterk verkorte opleiding, volgens de regering met gedetineerden werken? Zo ja, wat zijn dan de minimum kwaliteitseisen aan dat personeel? Wat zijn in dat geval de gevolgen voor de veiligheid van het overige personeel? Wat zijn gevolgen voor ontsnappingsgevaar? Wat zijn de gevolgen voor de kwaliteit van de zorg voor gedetineerden? Is het waar dat in de praktijk ongekwalificeerd (beveiligings-)personeel al met gevangenen werkt? Over de inzet van particulier beveiligingspersoneel heb ik u laatstelijk bericht bij brief van 5 september 2001 (TK 2000–2001, 24 587, nr. 69). De kwestie is eveneens aan de orde geweest in het Algemeen Overleg van 28 juni 2001 over de personele problematiek in het gevangeniswezen en het Algemeen Overleg van 9 oktober 2001. In beginsel vindt inzet van particulier beveiligingspersoneel plaats op niet-gedetineerde-gebonden posten, zoals portiersposten en toezicht bij het bezoek. In de praktijk is gebleken dat het particulier beveiligingspersoneel dat een aanvullende opleiding heeft gevolgd, over voldoende vaardigheden beschikt om onder strikte begeleiding van het reguliere personeel ook elders te kunnen worden ingezet. Het gaat om enkele gedetineerde-gebonden posten zoals celinspecties en onderzoek aan lichaam en kleding van gedetineerden. Het is de verantwoordelijkheid van de directeur van de inrichting om al dan niet particulier beveiligingspersoneel in te zetten. Tot dusver is niet gebleken dat de inzet van particulier beveiligingspersoneel heeft geleid tot een groter risico van ontsnapping of verminderde veiligheid. De Groeps Ondernemingsraad Gevangeniswezen heeft een inventarisatie gemaakt van de recente landelijke personele problematiek. De inzet van particulier executief personeel is voorts besproken met de Groeps Ondernemingsraad Dienst Justitiële Inrichtingen. Een van de getroffen maatregelen was het inlenen van extern beveiligings personeel. De Commissie van Toezicht oefent in iedere inrichting in zijn algemeenheid toezicht uit op de wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
80
Ik ben van mening dat het inzetten van particulier beveiligingspersoneel op de wijze en met de waarborgen als hierboven vermeld, voor de korte termijn een verantwoorde bijdrage kan leveren aan de oplossing van de personele problematiek. 206 De regering schetst een behoefteprognose oplopend tot 700 plaatsen in 2006. De aanvang van bouw van nieuwe capaciteit (500 plaatsen) is echter pas voorzien voor 2004. Op welke wijze zal de regering het mogelijke capaciteitsprobleem in de tussenliggende periode oplossen? Zie het antwoord op vraag 204. 207 Op welke wijze komt de regering tegemoet aan de door het WODC voorziene toenemende vraag naar jeugddetentieplaatsen? Zie het antwoord op vraag 204. 208 Kan in een tabel een overzicht worden gegeven van de wachtlijsten in de justitiële jeugdinrichtingen? Om hoeveel personen gaat het? Wat zijn de wachttijden? Wat zijn de prognoses voor de komende jaren? Zie het antwoord op vraag 199. 209 Na gemiddeld hoeveel jaar worden patiënten opgenomen in de long-stay? De huidige tbs-gestelden in de longstay van Veldzicht werden gemiddeld ongeveer 12 jaar na ingangsdatum van hun tbs hierin opgenomen. Hierbij zijn buiten beschouwing gelaten de tbs-gestelden die na een onderbroken tbs in de longstay werden opgenomen. 210 Waardoor is de bezettingsgraad lager dan de bruikbare capaciteit? Komt dit doordat er niet meer behoefte was aan capaciteit of zijn hier andere redenen voor te geven? De bruikbare gemiddelde capaciteit betreft het aantal plaatsen als percentage van de formele capaciteit. De bruikbare capaciteit is lager dan de formele capaciteit omdat bij de vaststelling van de formele capaciteit er rekening mee wordt gehouden dat tijdens het jaar capaciteit buiten gebruik wordt gesteld vanwege onderhoud e.d. De bezettingsgraad is iets lager dan de bruikbare capaciteit omdat er ook nog onvoorziene omstandigheden kunnen zijn, zoals onvoorziene personeelstekorten, pieken in ziekteverzuim, crises op een afdeling en dergelijke, waardoor tijdelijk bijvoorbeeld geen nieuwe tbs-gestelden kunnen worden opgenomen. 211 Kan in een tabel een overzicht worden gegeven van de wachtlijsten in de TBS-sector? Om hoeveel personen gaat het? Wat zijn de wachttijden? Wat zijn de prognoses voor de komende jaren? Welke maatregelen stelt de regering voor om deze wachttijden te bekorten? Medio 2001 bedroeg het aantal passanten voor plaatsing in een tbs-inrichting 168. Door een groot verschil tussen de formele en de bruikbare capaciteit zal het gemiddeld aantal passanten over 2001 hoger uitvallen dan het in de begroting opgenomen aantal. Dit wordt grotendeels verklaard doordat capaciteit niet kan worden benut waarop was
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
81
gerekend. Het tekort aan personeel is daarvan de belangrijkste oorzaak. Verder kan een deel van de capaciteit niet worden benut doordat capaciteit bij forensisch psychiatrische klinieken, die onderdeel uitmaken van de Geestelijke Gezondheidszorg, niet voor TBS-patiënten beschikbaar is. Met betrekking tot de aanpak van de personele problematiek verwijs ik naar de nota «Investeren in personele zorg DJI», die ik de Kamer voor de begrotingsbehandeling heb toegezegd. Zie de bijlage bij deze lijst van vragen en antwoorden voor de bijbehorende tabel. 212 Op welke wijze zal de regering bevorderen dat er voldoende personeel in de sector TBS wordt gevonden? Op deze kwestie ga ik uitgebreid in in de nota «Investeren in personele zorg DJI», die ik de Kamer voor de begrotingsbehandeling heb toegezegd. 213 De capaciteit voor de TBS-sector zal door een toenemende behoefte vergroot worden. Daarnaast wordt aangegeven dat het vinden van voldoende personeel een steeds groter probleem wordt. Het risico bestaat dat alleen de formele capaciteit vergroot, en dat de bruikbare capaciteit en de bezettingsgraad achterblijven. Hoe wordt ervoor gezorgd dat voor de toenemende capaciteit voldoende personeel gevonden wordt? Op deze kwestie ga ik uitgebreid in in de nota «Investeren in personele zorg DJI», die ik de Kamer voor de begrotingsbehandeling heb toegezegd. 214 Op welke wijze wordt gestreefd naar een percentage van minimaal 80% afgeronde taakstraffen? Het percentage succesvol afgeronde taakstraffen is de laatste jaren gedaald. De oorzaak daarvan is het opleggen van taakstraffen aan een zwaardere doelgroep; bijvoorbeeld aan daders met een ernstiger delictachtergrond en aan daders zonder vaste woon- of verblijfplaats. Dit heeft geleid tot meer zaken waarin de reclassering er niet in slaagt contact met de veroordeelde te krijgen. De ontwikkeling is gaande dat tussen de reclassering en het OM afspraken worden gemaakt om vooraf kort te rapporteren over de geschiktheid van de verdachte voor een werkstraf. Daarmee kan voorkomen worden dat een werkstraf wordt opgelegd aan een verdachte die daar niet geschikt voor is. 215 Welke voorwaarden zijn geformuleerd voor de verbetering van de effectiviteit van het reïntegratietraject? Een aantal belangrijke voorwaarden voor een effectief reïntegratietraject is: een nauwe samenwerking tussen gevangeniswezen en reclassering, een objectief assessment-instrument ter bepaling van de criminogene factoren, programma’s of interventies die gericht zijn op gedragsbeïnvloeding, het hebben van huisvesting en inkomen. Inmiddels zijn uit o.a. internationale rapporten de kritische succesfactoren voor effectieve interventies geïnventariseerd. De bruikbaarheid voor de Nederlandse situatie zal worden getoetst in een aantal pilots. Deze aanpak maakt onderdeel uit van een implementatietraject voor het verbeteren van de effectiviteit van strafrechtelijke interventies en in het bijzonder de reïntegratie-trajecten. Zie voorts mijn brief aan Uw Kamer d.d. 21 augustus 2001.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
82
216 Waarom is er een groeiende behoefte aan taakstraffen voor meerderjarigen? Op 1 april van dit jaar is de Wet Taakstraffen in werking getreden. Daarbij is het aantal toepassingsmogelijkheden voor de taakstraffen uitgebreid. Het is nu mogelijk dat het OM bij wijze van transactie de verdachte aanbiedt een aantal uren taakstraf te verrichten ter voorkoming van verdere vervolging. Daarnaast heeft de leerstraf een wettelijke basis gekregen en is het voor de rechter mogelijk een combinatie van een werkstraf en een leerstraf, dan wel een taakstraf en een korte vrijheidsstraf op te leggen. Naar verwachting heeft deze uitbreiding tot gevolg dat het aantal taakstraffen zal toenemen. 217 Wanneer worden de eerste resultaten/effecten van de «Outputsturing» van SRN zichtbaar? In juli van dit jaar kwamen de eindrapportages van het project Outputsturing Reclassering beschikbaar. Daarmee is conform planning het model outputsturing opgeleverd. Toepassing van dit model geeft helder zicht op het werk van de reclassering. De besteding van de financiële middelen kan daardoor op een transparante manier worden verantwoord. Deelresultaten van het project zijn: een nieuwe productportfolio bestaande uit 11 producten, een beschrijving van de werkprocessen, een kwaliteitshandboek, tijdnormen per product, een financieringsmodel dat resulteert in integrale kostprijzen en een set afspraken tussen MvJ en SRN over te hanteren regels rond het systeem van outputsturing. Het Cliëntvolgsysteem (CVS) van de reclassering wordt aan de nieuwe productportfolio aangepast, waardoor dit systeem de outputsturing adequaat kan ondersteunen. Het resultaat hiervan is dat de subsidie aan de SRN, behoudens enkele centrale posten van geringe omvang, volledig kan worden gebaseerd op aantallen producten en kostprijzen en derhalve lump-sum-financiering niet meer noodzakelijk is. Tegelijkertijd is het implementatietraject, dat op onderdelen reeds in gang was gezet, nu in volle omvang gestart. Daartoe is een monitorgroep Outputsturing ingesteld, die tweemaandelijks rapporteert. De activiteiten in het kader daarvan zijn tot nu toe volgens plan uitgevoerd. Op 1 januari van het jaar 2002 zal het model operationeel zijn. Gedurende de loop van het jaar zal het model door zowel de reclassering als het departement kritisch worden gevolgd. Dit met inbegrip van de belangrijke mogelijkheid om wanneer de uitvoering daartoe aanleiding geeft gedurende het jaar de productieafspraken bij te stellen. Begin 2003 zal het model, mede aan de hand van de dan beschikbare verantwoordingsinformatie over de geleverde productie, worden geëvalueerd. 218 Kan de regering aangeven welke nieuwe maatregelen worden voorgesteld om te voorkomen dat jongeren in jeugdinrichtingen in hun cel worden opgesloten terwijl er haast geen behandelprogramma wordt doorlopen, er geen begeleiding is en de jongeren, zoals ze dat zelf noemen, «branden» op cel? Op korte termijn zijn de inrichtingen doende om in het kader van locale en landelijke wervingacties nieuw personeel aan te stellen en op te leiden, waardoor de druk op het zittende personeel afneemt. Voorts wordt er extra geïnvesteerd in het beperken van het arbeidsverzuim om zodoende een daling hiervan te bewerkstelligen. Daar waar op kortere termijn onvol-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
83
doende personeel beschikbaar is om het dagprogramma volledig te draaien, is omwille van de kwaliteit noodgedwongen gekozen voor een tijdelijke reductie van de capaciteit. Het betreft hier 38 plaatsen die onttrokken zijn van de Hartelborgt, 10 van de Hunnerberg en 11 van ’t Nieuwe Lloyd. Voor de maatregelen, die op langere termijn worden ingezet, verwijs ik u naar de nota «Investeren in personele zorg», die ik zeer binnenkort aan de Kamer zal aanbieden. 219 Is de minister van Justitie bereid de resultaten van het onderzoek naar de afdoeningen van de Halt-bureau’s naar de Kamer te sturen? Wanneer kan de Kamer dit rapport tegemoet zien? De resultaten van het onderzoek naar de afdoeningen van de Halt-bureaus en de daaraan mogelijk te verbinden beleidsmatige en praktische oordelen zullen omstreeks 1 maart 2002 ter kennis van de Kamer worden gebracht. 220 In hoeveel gevallen werd in 2001 tot nu toe ITB opgelegd? Zie het antwoord op vraag 1. 221 Mensen die een overtreding hebben begaan krijgen nu soms pas maanden later een transactievoorstel toegestuurd. Kan de regering aangeven hoe lang de gemiddelde tijd is die verstrijkt tussen overtreding en toesturing en wat de «uitschieters» zijn? Hoe verhouden deze tijdsperioden zich tot het «lik op stuk beleid» van justitie? Welke beleidsvoornemens heeft de regering om deze perioden te bekorten? Ten aanzien van de gemiddelde tijd kan worden opgemerkt dat deze over de periode januari 2001 tot en met september 2001, 70 dagen bedraagt. Aantal dagen is als volgt opgebouwd: A) periode datum overtreding tot registratie bij CJIB: 50 dagen B) periode datum registratie CJIB tot verzenddatum transactievoorstel: 20 dagen; voor een goed begrip is hierbij nog het volgende van belang. Na registratie bij het CJIB dient er een aantal handelingen te worden verricht welke noodzakelijk zijn om te komen tot verzending van het transactievoorstel. Het gaat daarbij om adresverificaties en een recidivebevragingen bij de JDS. Vervolgens kan het te verzenden transactievoorstel worden aangemaakt, hetgeen 15 dagen na registratie bij het CJIB geschiedt. Teneinde de verdachte de volledige betalingstermijn te geven, wordt op het transactievoorstel een verzendatum/dagtekening opgenomen welke 5 dagen na datum aanmaak ligt. Verdachte ontvangt het transactievoorstel op dag 17 of 18. Het op deze wijze hanteren van termijnen is derhalve in het voordeel van verdachte. Uitschieters komen slechts incidenteel voor en worden veroorzaakt door factoren, zoals bijvoorbeeld een verhoogde instroom als gevolg van een kort tevoren geplande beleidsintensivering. In de slechtste gevallen was er sprake van een vertraging van enkele weken. Door voortdurende afstemming en samenwerking tussen de betrokken justitiële organisaties zal worden getracht dit soort uitschieters te voorkomen. Optimalisering van de transactietermijn is voorts afhankelijk van de ontwikkeling van de technische mogelijkheden. Lik op stuk-zaken kennen naar hun aard een andere procesgang met als gevolg doorgaans korte doorlooptijden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
84
222 Is de minister van Justitie bereid om een vervolgbrief over de resultaten die zijn behaald met de maatregelen die genomen zijn naar aanleiding van de Dover-zaak (27 204, nr. 9) naar de Kamer te sturen? Op welke termijn kan deze brief worden verwacht? Ja, ik ben voornemens u tegen het einde van het jaar nader te informeren. 223 Welke activiteiten worden er precies ter verbetering van de kwaliteit van de informatievoorziening bekostigd van de 4 miljoen euro structureel? Kan dit in een overzichtelijke tabel worden weergegeven? In de zaak Dover is gebleken dat er in de keten geen eenduidige en eenmalige informatievastlegging plaatsvindt die gedeeld kan worden met alle actoren en processen in de keten. Het toegewezen bedrag zal door het CJIB worden aangewend ter versterking van de samenhang in de justitiële keten met name door de doorontwikkeling van VIP (Verwijs Index Personen) en voor het versterken van de executie. In WWW-termen zijn in dit verband de volgende doelstellingen gedefinieerd: – Doorontwikkeling VIP – Kwaliteitsverbetering van de informatievoorziening in de keten; – Verhogen geloofwaardigheid en verbeteren imago van ministerie van Justitie; – Verhogen van efficiëntie en effectiviteit in de keten (strafrecht) – Versterken executie – Verbeteren van de kwaliteit en effectiviteit van de executie; – Voldoen aan de wettelijke regelgeving; – Verbeteren van de kwaliteit en effectiviteit van de executie (expertise centrum); – Geloofwaardigheid van Justitie verhogen (executiedocumentatie); – Verbeteren van de effectiviteit en efficiëntie van de opgelegde straffen (executiedocumentatie). In de brief aan de Tweede Kamer (d.d. 11/12/2000) is een geheel aan maatregelen beschreven die naar aanleiding van de Dover-zaak zijn genomen. Deze maatregelen zullen Justitie in staat stellen de taken nog adequater en betrouwbaarder uit te voeren. Daarmee zal naar verwachting de kans op herhaling van een «Dover-zaak» worden verminderd. 224 Wat maakt nu precies dat bij beleidsartikel 6.1 geen weergave van de budgetflexibiliteit mogelijk is? Wat maakt dat programma-uitgaven en subsidies in het beleidsartikel «Toelating asiel en regulier» verplicht zijn tot in lengte van jaren? Wil de regering alsnog in een tabel de budgetflexibiliteit voor de verschillende onderdelen van dit beleidsartikel weergeven? In de Rijksbegrotingsvoorschriften van het ministerie van Financien is aangegeven dat de budgetflexibiliteit vermeld moet worden per beleidsartikel indien de kasraming niet gelijk is aan de verplichtingenraming. Zoals vermeld in de leeswijzer van de begroting op pagina 5 heeft het ministerie van Justitie, met instemming van het ministerie van Financiën, een specifieke afspraak gemaakt met betrekking tot het opnemen van de tabel budgetflexibiliteit in de begroting 2003. Omdat bij het ministerie van Justitie de budgetten per beleidsartikel voor een hoog percentage bestaan uit aan personeel gerelateerde kosten en omdat er uit hoofde van wettelijke bepalingen veel verplichte uitgaven
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
85
bestaan is de budgetflexibiliteit zeer beperkt. In overleg met het ministerie van Financiën is daarom vastgesteld dat het opnemen van een tabel budgetflexibiliteit voor het ministerie van Justitie niet opportuun is. Omdat in deze situatie niets veranderd is voegt het nu opnemen van de gevraagde tabellen niets toe. 225 Gesteld wordt dat de wet normstellend ten aanzien van de tijdigheid is, omdat de wet de beslistermijnen bepaalt. Wat zijn nu in de praktijk de gemiddelde termijnen voor de diverse beslissingen asiel en regulier en hoe verhouden die zich met de wettelijke termijnen? Voor de gemiddelde beslistermijnen in asiel- en reguliere vreemdelingenzaken verwijs ik u naar de rapportages Vreemdelingenketen en -Groot Project, waarvan u binnenkort een nieuwe versie zult ontvangen. In het algemeen geldt momenteel dat de gemiddelde doorlooptijden van verzoeken om toelating de wettelijke beslistermijnen overschrijden. Hierin zal verandering komen zodra – zoals gepland – bestaande achterstanden zijn verwerkt en werkwijzen zijn aangepast. De behandeling van naturalisatieverzoeken geschiedt thans reeds ruim binnen de wettelijke termijn. 226 Hoeveel door het Rijk (direct of indirect) gefinancierde arbeidsplaatsen zijn gerelateerd aan de toestroom van asielzoekers? Het betreft voor Justitie in totaal ca. 10 000 arbeidsplaatsen. Dit betreffen arbeidsplaatsen bij de IND, de opvang van asielzoekers, voogden alsmede inzet voor tolken, vreemdelingenbewaring, rechtsbijstand en vreemdelingenkamers. Inclusief het aantal personen dat betrokken is bij de taken van de Politie, BuZa, Raad van State, Defensie (KMAR) komt het totaal aan directe gefinancierde arbeidsplaatsen gerelateerd aan de toestroom van asielzoekers voor het Rijk op ca. 13 000. Dit met de aantekening dat wat betreft de vreemdelingenbewaring, de Vreemdelingenkamers en de KMAR het bewaring c.q. toezicht op alle vreemdelingen betreft, dus ook nietasielzoekers. 227 Onder beleidsartikel 6.1 meldt de minister dat gestreefd wordt naar verhoging van het afdoeningspercentage in AC’s met 17% in 2001 en verder naar 18% in 2002 en verder. Bedoelt de minister inderdaad te zeggen dat in 2001 een stijging van 17% moet worden gerealiseerd of wordt gestreefd naar afdoening van 17% van de zaken in AC? Met andere woorden: zijn hier groeicijfers of totaalcijfers bedoeld? Hier is sprake van een onduidelijkheid in de tekst. In 2001 wordt gestreefd naar een AC afdoeningspercentage van 17% gemeten over het hele jaar. In 2002 wordt gestreefd naar een AC afdoeningspercentage van 18%. 228 Wat is de zin van een raming van het percentage afdoening in de aanmeldcentra van 18 voor het jaar 2002 als dat percentage dit jaar (2001) al van 17 op 20 is gebracht? Het afdoeningspercentage in het AC ontwikkelt zich dit jaar boven verwachting. Het percentage van 18% kan beschouwd worden als een behoedzame raming, die evenals andere ramingen een onzekerheidsmarge bevat. Vanzelfsprekend wordt naar een zo hoog mogelijk percentage gestreefd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
86
229 Welke werkinstructies heeft de IND wanneer gekregen om vanaf 1 april 2000 artikel 31, lid 2, g en h toe te kunnen passen? Welke landen behoren volgens deze instructies tot de veilige landen respectievelijk de veilige derde landen? Hoeveel asielverzoeken zijn op grond van dit artikel sinds 1 april 2001 afgedaan in de aanmeldcentra? Op 1 april 2001 is, in het kader van de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000, de Vreemdelingencirculaire 2000 verschenen. In deze circulaire is het beleid ten aanzien van artikel 31, tweede lid, onder g en h, Vreemdelingenwet opgenomen. De tekst van Vreemdelingencirculaire is, conform de expliciete toezegging van de toenmalige staatssecretaris, grotendeels gebaseerd op de parlementaire behandeling van deze bepalingen in de Eerste Kamer. Op grond van de bepalingen, zoals die luiden na het amendement van het lid de heer Kamp c.s., wordt niet langer gebruik gemaakt van een lijst (van beperkte omvang) van veilige (derde) landen, zoals dat onder de Vreemdelingenwet 1994 het geval was, maar van een inhoudelijke beschrijving. Deze beschrijving houdt in dat landen die partij zijn bij het Vluchtelingenverdrag en het EVRM of het Anti-folterverdrag, en deze verdragen ook nakomen, als veilig land worden aangemerkt, tenzij de vreemdeling aannemelijk maakt dat het betreffende land voor hem niet veilig is. Een land wordt niet (langer) als veilig aangemerkt, indien: a. er een beleid van categoriale bescherming van toepassing is; b. er een besluitmoratorium van toepassing is op asielaanvragen van onderdanen van dat land; c. uit algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat het land elementaire mensenrechten schendt. Ten aanzien van dit laatste punt is vanuit de uitvoeringspraktijk naar voren gekomen dat er behoefte is aan een nadere invulling van het beleid, met betrekking tot de vraag wanneer een land op basis van een algemeen ambtsbericht niet langer als veilig kan worden gekenmerkt. Op dit moment wordt onderzocht op welke wijze aan bedoelde nadere invulling van het beleid vorm kan worden gegeven. Ik ben voornemens de Tweede Kamer op korte termijn dienaangaande te informeren. In de geautomatiseerde systemen van de IND wordt niet opgenomen op grond van welke bepaling een asielaanvraag wordt afgewezen. Er is derhalve geen betrouwbare informatie over het aantal asielaanvragen dat in de aanmeldcentra op grond van artikel 31, tweede lid, Vreemdelingenwet is afgewezen. 230 Welke obstakels moeten het hoofd worden geboden om tot een hoger afdoeningspercentage in aanmeldcentra te komen? Waarom zijn de ambities in termen van afdoeningspercentage niet hoger gesteld? Voor het antwoord op deze vraag is tevens verwezen naar het antwoord op vraag 228. De bestaande wet- en regelgeving stelt beperkingen aan het aantal zaken waarin reeds in het AC beschikt kan worden. Slechts die zaken die binnen 48 procesuren op zorgvuldige wijze kunnen worden onderzocht en beoordeeld kunnen worden afgedaan. Vaak lukt dit niet, hetzij omdat onderzoek niet tijdig kan worden afgerond, hetzij omdat het vluchtverhaal te complex is om binnen deze tijd afdoende te kunnen beoordelen. Naast bovenstaande factoren, die betrekking hebben op de aard en de kwaliteit van het asielverzoek, speelt het landenbeleid een rol en de omvang van de instroom alsmede de beschikbaarheid op korte termijn van tolken in bepaalde talen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
87
Het afdoeningspercentage voor 2002 is gezet op 18%. Dit is een reëel afdoeningspercentage waarbij bovenstaande factoren zijn betrokken. 231 Kunnen de extra uitgaven voor de behandelkantoren worden gespecificeerd? Waaruit bestaan deze extra uitgaven? Invoering van behandelkantoren leidt tot meer- en minderkosten op diverse plaatsen in de vreemdelingenketen. De besparingen worden vooral gevonden in een verwachte verlaging van de uitvalpercentages van nader gehoor en als gevolg daarvan kortere doorlooptijden en daardoor lagere kosten van opvang. In deze lagere opvangkosten ligt het accent van de besparing. In de loop van de komende jaren zal de besparing toenemen. De besparing in 2002 van de opvangkosten is ingeschat op € 7,5 mln (f 16,5 mln). Het effect op vermindering in opvang zal pas in 2003 volledig gerealiseerd zijn en is ingeschat op € 15,0 mln (f 33,1 mln). De meerkosten van de introductie van de behandelkantoren hebben voornamelijk betrekking op hogere huisvestingskosten wegens situering op een A-locatie in verband met verbeterde bereikbaarheid (structureel vanaf 2002 € 9,7 mln (f 21,3 mln). Door situering van behandelkantoren op een A-lokatie wordt het voor de asielzoeker eenvoudiger de IND te bereizen met het openbaar vervoer. Daarnaast is aangenomen dat met name de reiskosten zullen toenemen voor asielzoekers, SRA en VVN. Voor 2002 en volgende jaren geldt dat de totale meerkosten € 10,2 mln (f 22,5 mln) per jaar bedragen. Voor 2002 bedragen de totale minderkosten € 5,8 mln (f 12,7 mln) en voor 2003 en volgende jaren € 13,3 mln (f 29,3 mln). Zodat het te verwachten saldo tussen meer en minderkosten voor 2002 nog € 4,6 (f 10,2 mln) nadelig is, maar voor 2003 en volgende jaren € 3,1 (f 6,8 mln) positief is. 232 Wat zijn tot op heden de ervaringen met de behandelkantoren? Tegen welke problemen lopen zij op? De geïntegreerde planning van IND, SRA en COA staat nog in de kinderschoenen en het afsprakensysteem moet nog ingevoerd worden. Het is daarom te vroeg om reeds nu een oordeel te vormen. Over enkele maanden zal daarover meer duidelijkheid ontstaan. 233 Kan in financiële termen worden aangegeven welke extra uitgaven en welke besparingen naar verwachting zullen voortvloeien uit de introductie van behandelkantoren? Zie het antwoord op vraag 231. 234 Kan de regering haar visie geven op de gedachte van een uniform asielbeleid in kleiner Europees verband met Nederland en omliggende lidstaten als voortrekkersgroep in de Europese Unie? De regering streeft naar de geleidelijke totstandkoming van een geïntegreerd en geharmoniseerd asiel- en migratiebeleid binnen de Europese Unie. De gedachte om thans een uniform asielbeleid in kleiner Europees verband te realiseren, komt niet overeen met het streven tot een gezamenlijk beleid binnen de gehele Europese Unie. Dat neemt niet weg dat Nederland met regelmaat samenwerking met afzonderlijke lidstaten zoekt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
88
Bijvoorbeeld op het niveau van werkafspraken, maar ook waar het de redactie van gezamenlijke beleidsvoorstellen voor Europese regelgeving betreft. 235 Is de regering van mening dat cijfers op basis van cohortbenadering niet een beter inzicht verschaffen in de uitkomsten van asielprocedures? Wanneer kan de regering dergelijke cijfers over resultaten van asielprocedures presenteren? De cijfers op basis van de cohortbenadering verschaffen een beter inzicht in het verloop van de asielprocedures. Een belangrijke beperking van de cohortbenadering is echter dat met name veel recente asielaanvragen thans nog in procedure zitten. Dit kan zowel de procedure in eerste aanleg als ook vervolgprocedures betreffen. De uitkomsten van de asielprocedures volgens de cohortbenadering zijn pas definitief als de laatste asielaanvragen van het cohort zijn afgehandeld. Zolang er nog procedures lopen zijn de uitkomsten voorlopig. Derhalve blijven de periodieke productie- en afdoeningscijfers onontbeerlijk, met name voor het volgen van actuele ontwikkelingen. 236 Eerder werd meegedeeld dat de kosten voor de opvang en voogdij van ama’s oplopen van f 237 miljoen in de begroting 2001 tot f 570 mln in de begroting 2002. Welk bedrag is in de begroting 2002 voor dit doel opgenomen? In de AMA-notitie (TK 27 062, nr. 14) die 1 mei jl. naar de Tweede Kamer is gestuurd is melding gemaakt dat voor het jaar 2002 een totaal van f 570 mln (259 mln. euro). wordt uitgetrokken voor AMA’s. Hiervan is f 520 mln (236 mln. euro) voor de opvang en voogdij en f 50 mln (23 mln. euro) voor de aanscherping van het AMA-beleid. Deze middelen zijn toegevoegd aan de beleidsartikelen 3.4, 6.1 en 6.3. 237 Kan de financiering van behandelkantoren budgettair neutraal verlopen? Zie het antwoord op vraag 231. 238 Welke concrete vorderingen zijn gemaakt met de geschetste maatregelen inzake het ama-beleid? Zie het antwoord op vraag 36. 239 Zijn in de periode januari t/m juli 2001 19 600 asielverzoeken ingediend en komt dit overeen met 34 000 asielverzoeken voor het hele jaar 2001? Op welke wijze wordt, gegeven de capaciteit van de IND van 60 000 asielverzoeken per jaar, rekening gehouden met de afbouw van deze capaciteit? In de periode januari tot en met juli 2001 zijn 19 612 asielverzoeken ingediend. In de afgelopen jaren was het steeds zo dat in de tweede helft van het jaar meer asielverzoeken werden ingediend dan in de eerste helft van het jaar. Op basis van de meeste recente prognose gaat de IND uit van een instroom van 39 000 asielverzoeken in heel 2001. De restcapaciteit wordt ingezet voor de afhandeling van de oude voorraad bezwaar en de oude voorraad asiel beslis. Voorzien wordt thans dat deze voorraden in 2002 voor het grootste deel zullen worden weggewerkt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
89
240 Welk percentage van de asielzoekers dit jaar (2001) in Nederland was ongedocumenteerd? Welk percentage beschikte over deugdelijke en toereikende informatie over reis, identiteit en nationaliteit? Welk percentage van de asielzoekers dit jaar in Denemarken was ongedocumenteerd? Tot en met oktober was 18% van de instroom voldoende gedocumenteerd. De overige 82% was dus niet of onvoldoende gedocumenteerd. Cijfers over ongedocumenteerde asielzoekers in Denemarken zijn niet helemaal vergelijkbaar met de Nederlandse omdat de registratie op een andere wijze plaaatsvindt, maar het percentage voldoende gedocumenteerden in Denemarken bedraagt circa 12% van de instroom. 241 Hoeveel personen, direct en indirect door het Rijk gefinancieerd, zijn werkzaam in het aanmeldcentrum Schiphol? Hoeveel asielaanvragen worden dit jaar (2001) gemiddeld per dag in dit aanmeldcentrum ingediend? Hoeveel bedragen in 2002 de totale kosten (inclusief rechtshulp en dergelijke) voor het aanmeldcentrum Schiphol? Werkzaam op het aanmeldcentrum Schiphol zijn: IND 77 fte, COA 6 fte, SRA 10 fte, Vreemdelingendienst 13 fte en VVN 3 fte. Dit is dus exclusief inzet KMar en de inzet op het Grenshospitum. De formatie van het AC Schiphol is afgestemd op een piekbelasting. Ook indien er zich 50 personen per dag aanmelden, hetgeen in het recente verleden regelmatig is voorgekomen, dienen deze binnen de 48 uurs procedure verwerkt te kunnen worden. In 2001 komen gemiddeld per werkdag 11 aanvragen binnen exclusief de aanvragen die men overneemt van het aanmeldcentrum Rijsbergen. Vanaf april is de afspraak dat indien mogelijk het AC Schiphol aanvragen overneemt van het AC. Overigens is het van belang hierbij op te merken dat IND medewerkers in het aanmeldcentrum Schiphol wanneer mogelijk ondersteuning bieden aan het regiokantoor. De inschatting van de totale kosten voor het Aanmeldcentrum Schiphol inclusief rechtshulp e.d. bedraagt voor 2002 circa € 10,9 mln (f 24 mln). 242 Waarop zijn de in de meerjarenramingen geschetste lagere aantallen beslissingen asiel eerste aanleg gebaseerd? Het lagere aantal eerste-aanleg-beslissingen asiel is gebaseerd op de instroomverwachting voor de komende jaren. 243 Welke stappen zal de regering zetten om de voorraad reguliere bezwaarzaken weg te werken? Zie het antwoord op vraag 246. 244 Is de regering van mening dat de doorlooptijden van VTV (v.a. aanvraagdatum) en VTV bezwaar voor de periode 2001 tot en met 2003 een goede uitvoering van de nieuwe Vreemdelingenwet in de weg staan? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat denkt de regering hieraan te kunnen verbeteren? Er wordt nadrukkelijk op toegezien dat er voldoende capaciteit voorhanden is voor de verwerking van (eerste) asielaanvragen. Tegelijkertijd veroorzaakt dat een relatief langzame afname van de doorlooptijden van vtv-bezwaarprocedures.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
90
245 Kan de regering inzicht verschaffen in de doorlooptijden van de voornemenbeslissing? Zo ja, om welke termijnen gaat het? Zo neen, kunnen deze doorlooptijden in een volgende rapportage worden meegenomen? Het is momenteel niet mogelijk een betrouwbare (gemiddelde) doorlooptijd te berekenen voor de voornemenprocedure die wordt gevolgd bij een voorgenomen afwijzing van de asielaanvraag (of intrekking van een asielvergunning). De doorlooptijden van individuele voornemenprocedures veranderen momenteel namelijk nog sterk doordat zowel door de IND als door rechtsbijstandverleners ervaring wordt opgedaan met dit nieuwe procedure-element. Daarnaast geldt dat de waarde van kwantitatieve gegevens over de voornemenprocedure in deze periode betrekkelijk moet worden geacht, zolang nog niet bekend is hoe de wijze waarop de voornemenprocedure thans wordt uitgevoerd door de rechter – in de beroepsprocedure – wordt beoordeeld. Zodra dit mogelijk is zal in de rapportages Vreemdelingenketen en – Groot Project nader over de doorlooptijden in de asielprocedure worden gerapporteerd. Als voorlopige ervaringen kunnen de volgende punten worden genoemd: – in nagenoeg elke voornemenprocedure wordt van de vreemdeling een zienswijze ontvangen; – op eventuele verzoeken om uitstel voor het indienen van een zienswijze wordt conform de daarvoor geldende richtlijnen gereageerd. Wanneer geen (of niet tijdig) een zienswijze wordt ontvangen, terwijl daarvoor geen geldige reden is, wordt een definitieve (afwijzende) beslissing genomen zonder daarbij de zienswijze van de vreemdeling te betrekken; – in een beperkt aantal gevallen is de ontvangen zienswijze aanleiding om een aanvraag alsnog in te willigen. In eveneens een beperkt aantal gevallen wordt na ontvangst van de zienswijze een nieuw voornemen tot afwijzen van de aanvraag uitgebracht. 246 De regering meldt onder hetzelfde beleidsartikel te streven naar verkorting van doorlooptijden in verschillende procedures, waarbij met betrekking tot mvv-aanvragen wordt gesteld dat de doorlooptijd vanaf 2001 zal liggen op 20 weken. Heeft de regering door voor de komende 6 jaar de doorlooptijd in dit soort aanvragen te bepalen op 20 weken bedoeld om het streven van de behandeling daarvan binnen 3 maanden te laten varen? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom kan de doorlooptijd van mvv-aanvragen niet verder naar beneden worden bijgesteld? De doorlooptijden van de behandeling van reguliere aanvragen baart zorgen. Mede op aandringen van de Tweede Kamer (motie Dittrich) is daarom een plan van aanpak opgesteld. Uw kamer is hierover bij brief van 18 juli 2001 aan de voorzitter van de Vaste Commissie voor Justitie (kenmerk DPC/VV-633) geïnformeerd. 247 Wat maakt nu precies dat bij beleidsartikel 6.2 geen weergave van de budgetflexibiliteit mogelijk is? Wat maakt dat programma-uitgaven en subsidies in het beleidsartikel «Asielopvang» verplicht zijn tot in lengte van jaren? Wil de regering alsnog in een tabel de budgetflexibiliteit voor de verschillende onderdelen van dit beleidsartikel weergeven? In de Rijksbegrotingsvoorschriften van het ministerie van Financien is aangegeven dat de budgetflexibiliteit vermeld moet worden per beleidsartikel indien de kasraming niet gelijk is aan de verplichtingenraming.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
91
Zoals vermeld in de leeswijzer van de begroting op pagina 5 heeft het ministerie van Justitie, met instemming van het ministerie van Financiën, een specifieke afspraak gemaakt met betrekking tot het opnemen van de tabel budgetflexibiliteit in de begroting 2003. Omdat bij het ministerie van Justitie de budgetten per beleidsartikel voor een hoog percentage bestaan uit aan personeel gerelateerde kosten en omdat er uit hoofde van wettelijke bepalingen veel verplichte uitgaven bestaan is de budgetflexibiliteit zeer beperkt. In overleg met het ministerie van Financiën is daarom vastgesteld dat het opnemen van een tabel budgetflexibiliteit voor het ministerie van Justitie niet opportuun is. Omdat in deze situatie niets veranderd is voegt het nu opnemen van de gevraagde tabellen niets toe. 248 Wat zijn de belangrijkste huidige knelpunten bij de besprekingen over de genoemde Europese richtlijnvoorstellen en wat is het Nederlandse standpunt terzake? Is een prognose te geven van de termijn waarop over deze richtlijnvoorstellen politieke overeenstemming zal zijn bereikt? Het belangrijkste knelpunt ten aanzien van de ontwerp-richtlijnen die thans in bespreking zijn, betreft de vraag in welke mate deze voorstellen moeten uitmonden in een meer of minder eenduidig beleid binnen de Europese Unie. Sommige lidstaten, waaronder Nederland, sturen aan op nauwgezette afspraken om de verschillen in beleid en praktijk tussen de lidstaten aanzienlijk te verkleinen. Andere lidstaten benaderen de voorstellen vooral vanuit de wens om nationale wet- en regelgeving in ruime mate intact te laten. Een ander belangrijk knelpunt betreft de wijze van besluitvorming. Voor onderwerpen op het gebied van asiel en migratie verloopt de besluitvorming nog altijd bij unanimiteit. De regering streeft ernaar de besluitvorming zo snel mogelijk bij gekwalificeerde meerderhied te laten plaatsvinden. Het is op dit moment lastig een prognose te geven van de termijn waarop over deze richtlijnvoorstellen politieke overeenstemming zal zijn bereikt. Het streven moet er, volgens de regering, zoveel mogelijk op gericht blijven om de in het Verdrag van Amsterdam en in het Actieplan van Wenen gestelde deadlines te realiseren. 249 De regering maakt melding van de inspanning van Nederland te komen tot een coherent geheel aan Europese regelgeving, waarin zowel de belangen van de Nederlandse overheid als de noodzakelijke, uit internationale verplichtingen voortvloeiende waarborgen van vreemdelingen zijn geïncorporeerd. Kan de regering bevestigen dat zij met «noodzakelijke waarborgen» niet heeft bedoeld af te wijken van de in Tampere op dit punt bereikte conclusies en dat er geen sprake is van een afzwakking van het meermalen door de Nederlandse regering uitgesproken ambitieniveau ten aanzien van het asiel en migratie in Europees verband en de te dien aanzien na te streven minimumwaarborgen voor de asielprocedure en opvangmodaliteiten? De regering wenst in geen enkel opzicht af te wijken van hetgeen in Tampere is overeengekomen. De regering wenst evenmin zijn ambitieniveau ten aanzien van asiel en migratie af te zwakken. Met dezelfde ambitie zal Nederland zich blijven inzetten voor bevredigende resultaten die door alle lidstaten kunnen worden gedragen. 250 Wat wordt precies verstaan onder sobere doch humane opvang van asielzoekers?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
92
In de memorie van Toelichting, behorende bij de Wet centraal orgaan opvang asielzoekers (TK, 1993–1994, 23 540, nr. 3) is opgenomen dat als uitgangspunt voor de opvang van asielzoekers geldt een sober doch humaan opvangbeleid, inhoudende een materieel en immaterieel voorzieningenniveau dat voldoet aan de minimumeisen, die in de Nederlandse samenleving aanvaardbaar worden geacht, in het belang van de asielzoekers alsmede van de sociale stabiliteit van de samenleving. 251 Wat gebeurt er met in Nederland illegaal verblijvende uitgeprocedeerde asielzoekers? Is het waar dat illegalen die stennis maken op Schiphol worden terug gebracht naar de HvB’s en PI’s? Zijn er problemen bij de DVO als het gaat om het uitzetten van illegalen of andere vreemdelingen? Wentelt DVO deze taak af op de parketpolitie? Uitgeprocedeerde illegaal in Nederland verblijvende asielzoekers worden, indien zij worden aangetroffen en er reisdocumenten voorhanden zijn, uitgezet. Indien er geen reisdocumenten voorhanden zijn worden bedoelde vreemdelingen in vreemdelingenbewaring gesteld. Tijdens de vreemdelingenbewaring werkt de vreemdelingendienst aan het verkrijgen van reisdocumenten. Zodra die zijn verkregen worden de vreemdelingen uitgezet. In de tussentijd toetst de rechter of er nog zicht op uitzetting bestaat. Komt de rechter of de IND tot de conclusie dat er geen zicht op uitzetting bestaat dan volgt de opheffing van de vreemdelingenbewaring en wordt de vreemdeling heengezonden, waarbij wordt meegedeeld dat op hem de verplichting rust om Nederland te verlaten. Het gedrag van uit te zetten vreemdelingen kan in sommige gevallen voor bij voorbeeld de gezagvoerder aanleiding zijn hem te weigeren in verband met mogelijke gevolgen voor de vliegveiligheid. In dergelijke gevallen wordt de vreemdeling inderdaad teruggebracht naar een HvB door tussenkomst vande verantwoordelijke vreemdelingendienst. Het gedrag van vreemdelingen op Schiphol heeft incidenteel tot gevolg dat DVO wordt geconfronteerd met het verzoek om vervoersbewegingen die niet vooraf gepland zijn. De taakstelling van DVO voor het vervoer van deze vreemdelingen beperkt zich feitelijk tot het vervoer van een HvB naar Schiphol. Vervoer vanaf andere locaties (politiebureau) is een taak van de Parketpolitie. Incidenteel verzorgt DVO echter – op verzoek van een vreemdelingendienst – ook het vervoer van een politiebureau naar Schiphol. 252 Hoe is de afstemming tussen Vreemdelingendienst, Arbeidsvoorziening, Inburgering nieuwkomers en het GWA? Voor zover hier gedoeld wordt op de vraag in hoeverre deze instanties voldoende adequaat kunnen reageren op (veranderingen van) het verblijfsrecht van een vreemdeling geldt het volgende. Veranderingen in het verblijfsrecht van vreemdelingen worden door de Vreemdelingendiensten geregistreerd in het Vreemdelingen Administratie Systeem. Deze verblijfsrechtgegevens worden dagelijks elektronisch uitgewisseld met de GBA en aldaar opgenomen als verblijfscodes en procedurecodes bij in Nederland verblijvende vreemdelingen. Daarmee zijn steeds actuele verblijfsgegevens beschikbaar voor gemeenten, bijvoorbeeld voor hun taken in het kader van de Wet Inburgering Nieuwkomers. Instanties als de Arbeidsvoorzieningsorganisatie zijn vervolgens als afnemer van onder andere verblijfsgegevens – eveneens via elektronische gegevensuitwisseling – aangesloten op de GBA en beschikken daardoor eveneens over actuele verblijfsrechtgegevens. Op basis daarvan kan de Arbeidsvoorziening doelgericht faciliteiten aanbieden in het kader van toeleiding
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
93
naar de arbeidsmarkt aan vreemdelingen die daar – gezien de aard van hun verblijf – recht op hebben. 253 Is het waar dat Schiphol kampt met een grote onderbezetting bij het uitzetten van illegale criminelen? Bij de beoordeling van de capaciteit voor verwijderingen wordt door de Koninklijke Marechaussee in beginsel geen onderscheid gemaakt tussen al dan niet criminele vreemdelingen. Het feit dat een vreemdeling crimineel is, is wel van belang bij de afweging of de betreffende persoon onder begeleiding van escorts moet worden uitgezet. Met de huidige capaciteit en infrastructuur voor verwijderingen bij de KMAR op Schiphol kunnen jaarlijks 12 000 vreemdelingen worden uitgezet. Hiertoe is de eenheid verwijderingen op Schiphol door interne prioriteitsstelling versterkt met 22 personeelsleden. 254 Hoeveel opvangcomplexen (groot en klein) zijn in totaliteit bij het COA in gebruik? Per ultimo augustus van dit jaar zijn in totaal 262 opvangcomplexen (in totaal 67 811 beschikbare opvangplaatsen) in gebruik. Tot de opvangcomplexen zijn gerekend Onderzoeks- en opvangcentra (OC’s) Asielzoekerscentra (AZC’s), Aanvullende opvangvoorzieningen, Wachtlijstlokaties en Tijdelijke Noodvoorzieningen Vreemdelingen (TNV). In het aantal opvangcomplexen zijn niet begrepen woningen (kleinschalige centrale opvangeenheden, KCO) voor de centrale opvang. In totaal vormt de KCO-modaliteit in 78 gemeenten een opvangcapaciteit van 5754 plaatsen. 255 Is het aantal capaciteitsplaatsen voor opvangplaatsen voor de komende jaren niet erg laag geraamd, gezien de huidige achterstanden bij zowel de IND als de rechtbanken, waardoor een hoog aantal beëindigingen opvangvoorzieningen vooralsnog niet te verwachten is? In de ramingen van de benodigde aantallen capaciteitsplaatsen is rekening gehouden met structurele instroom in de opvang van 33 600 asielzoekers waarbij gebruik is gemaakt van de reeds bestaande prognosesystematiek. In de veronderstellingen van de uitstroom is er van uitgegaan dat ten aanzien van de instroom onder het regime van de Vreemdelingenwet 2000 geen achterstanden zullen ontstaan. Ten aanzien van de achterstanden wordt er van uitgegaan dat deze in komende jaren zullen worden weggewerkt. Mocht hiertoe aanleiding zijn, dan zullen de capaciteitsramingen tijdig worden aangepast teneinde het uitgangspunt dat aan alle asielzoekers die hier recht op hebben opvang geboden wordt te kunnen realiseren. 256 Is in het overzicht prestatiegegevens rekening gehouden met het gegeven dat de vreemdelingenkamers hebben aangegeven zodanige achterstanden te hebben in het verwerken van oude beroepszaken (beroepen in zaken op grond van de oude Vreemdelingenwet) dat zij daarmee nog tot in 2004 bezig zullen zijn, waardoor tot die tijd de betrokken vreemdelingen een beroep op opvangfaciliteiten zal toekomen? Ja, in de begroting is tevens rekening gehouden met de uitbreiding van de Vreemdelingenkamers.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
94
De productie van de Vreemdelingenkamers, en dan vooral het aantal bodem zaken, wordt echter mede bepaald door het aantal bewaringszaken en beroepen tegen afwijzingen in het aanmeldcentrum. Deze laatste twee hebben namelijk prioriteit. Wanneer het aandeel bewaringszaken nog verder stijgt zal dit ten koste gaan van de productie bodemzaken asiel. 257 Waarom blijven de subsidiebedragen voor Vluchtelingenwerk Nederland in de meerjarenramingen gelijk, terwijl de uitgaven voor de opvang van asielzoekers een aanzienlijke daling ondergaan? De activiteiten waarvoor de gesubsidieerde instellingen zoals het Nederlandse Rode Kruis en Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) subsidie ontvangen kennen grotendeels geen directe relatie met de omvang van de asielpopulatie. De subsidie die VWN ontvangt is voor een deel bestemd voor het landelijk bureau en voor een deel bestemd voor de begeleiding van asielzoekers of ten behoeve van asielzoekers. In de loop van de afgelopen jaren heeft zich een verschuiving voorgedaan van het begeleiden van asielzoekers in de decentrale opvang naar het begeleiden van asielzoekers in de centra. Daarnaast is de vraag naar begeleiding van asielzoekers groter dan het aanbod dat door de instellingen kan worden geleverd. Thans zijn ontwikkelingen gaande waarbij de grondslagen van de subsidie aan de VWN meer gerelateerd zullen worden aan de te leveren prestaties. Het is dan ook niet uitgesloten dat in de komende jaren met het afnemen van uitgaven voor de opvang van asielzoekers de ramingen voor de hiermee verbandhoudende subsidies eveneens zullen afnemen. 258 Is bekend wanneer de Europese Commissie over de omvang van het bedrag (voor 2002) in het kader van het Europees Vluchtelingenfonds een beslissing zal nemen? Op 29 mei 2001 heeft de Europese Commissie het Ministerie van Justitie meegedeeld dat Nederland op basis van de in de richtlijn van het EVF neergelegde verdeelsleutel 3 137 063,72 miljoen Euro voor de jaartranche 2002 zal ontvangen (zie artikel 10 van de beschikking van de Raad van 28 september 2000 tot instelling van een Europees Vluchtelingenfonds: 2000/ 596/EG). De verdeling van de middelen geschiedt als volgt: iedere lidstaat ontvang in ieder geval 300 000 Euro. De resterende middelen worden naar evenredigheid als volgt verdeeld: 65% van deze middelen worden verdeeld naar verhouding van het aantal personen die in de desbetreffende lidstaat een verzoek hebben ingediend om te worden toegelaten als vluchteling dan wel onder een regeling van tijdelijke bescherming vallen. De overige 35% van de middelen worden verdeeld naar verhouding van het aantal personen in de desbetreffende lidstaat tijdelijke bescherming of vluchtelingenstatus hebben gekregen. De referentiecijfers zijn de meest recente cijfers van het Bureau van statistiek van de Europese Gemeenschappen. 259 Om wat voor soort projecten op het terrein van opvang, integratie en vrijwillige terugkeer gaat het in het kader van het Europees Vluchtelingenfonds? In het programmeringsdocument 2000 en 2001 is het beleidskader van de drie maatregelen uiteengezet. Nederland heeft tevens aangegeven op welke terreinen binnen deze maatregelen eenjarige projecten konden worden ingediend.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
95
Voor de maatregel Opvang betekent dat de projecten die zijn goedgekeurd betrekking hebben op drie volgende actiepunten: kwetsbare groepen, dagstructureringsactiviteiten en verbetering van de opvanginfrastructuur. Voor de maatregel Integratie betekent dat de projecten die zijn goedgekeurd of te maken hebben met de aandacht voor draagvlak, antidiscriminatie en beeldvorming of met de ondersteuning van vluchtelingen bij het vinden van werk alsmede gericht op het toerusten van hoger opgeleide vluchtelingen op de arbeidsmarkt door middel van cursussen. Voor de maatregel Vrijwillige Terugkeer betekent dat de projecten die zijn goedgekeurd of te maken hebben met voorlichting en advies over de mogelijkheden van terugkeer of met de ondersteuning en facilitering van de terugkeer. 260 Hoeveel financiële middelen ontvangt Nederland jaarlijks in het kader van het Europees Vluchtelingenfonds? De beschikbare middelen worden elk jaar (binnen het tijdvak van 2000 tot en met 2004) aan de hand van een verdeelsleutel over de lidstaten verdeeld (zie antwoord op 258). Voor de jaartranche 2000 heeft Nederland € 2 984 948,74 (f 6 577 961,–) toegewezen gekregen. Voor de jaartranche 2001 heeft Nederland € 3 642 649,55 (f 8 027 343,–)toegewezen gekregen en voor de jaartranche 2002 heeft Nederland onlangs € 3 137 063,72 (f 6 913 178,–) toegewezen gekregen. 261 Waarop hebben de ingediende respectievelijk goedgekeurde projecten vrijwillige terugkeer betrekking? Welke terugkeerprojecten zijn ondernomen en met welk resultaat? Voor de jaartranche 2001 zijn er totaal 9 projecten onder de maatregel Vrijwillige Terugkeer ingediend, waarvan er twee zijn afgewezen vanwege de geringe innovativiteit. Met twee organisaties zal nog een overleg worden gevoerd om het project meer in overeenstemming te brengen met het Terugkeerbeleid. De vijf projecten die thans zijn goedgekeurd zijn onlangs van start gegaan en zien op verschillende aspecten binnen het terugkeerbeleid. In de projecten staat in ieder geval centraal het geven van voorlichting en advies over de mogelijkheden van terugkeer en het ondersteunen van personen die naar het land van herkomst willen terugkeren. Over de resultaten van deze projecten valt pas iets te melden nadat deze zijn afgerond. 262 Kan de regering aangeven welke projectaanvragen in het kader van het Europees Vluchtelingenfonds thans zijn goedgekeurd? Voor de jaartranche 2000 zijn 6 projecten goedgekeurd. Vier projecten daarvan vallen onder de maatregel Opvang en twee onder de maatregel Integratie. De projecten onder de maatregel Opvang richten zich met name op de kwetsbare groepen maar er is ook een project met betrekking tot kleinschalige opvang goedgekeurd. De twee projecten onder de maatregel Integratie richten zich op het vergroten van de aandacht voor draagvlak, anti-discriminatie en beeldvorming en het ondersteunen van vluchtelingen bij het vinden van werk. Voor de jaartranche 2001 zijn onlangs 12 projecten goedgekeurd. Vier projecten daarvan vallen onder de maatregel Opvang, 2 onder de maat-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
96
regel Integratie en vijf onder de maatregel Vrijwillige Terugkeer. De projecten die zijn goedgekeurd onder de maatregel Opvang richten zich voornamelijk op de kwetsbare groepen. De projecten die zijn goedgekeurd onder de maatregel Integratie richten zich op de ondersteuning van vluchteling-statushouders bij het vinden van werk. De projecten die zijn goedgekeurd onderde maatregel Vrijwillige Terugkeer richten zich voornamelijk op het geven van voorlichting en advies over de mogelijkheden van terugkeer en het ondersteunen van personen die naar het land van herkomst willen terugkeren. Met drie organisaties wordt nog overleg over een project gevoerd. Twee van deze projecten vallen onder de maatregel Vrijwillige Terugkeer en een project valt onder de maatregel Opvang. In de eerste helft van 2002 zal het openbare jaarverslag over de eerste twee jaartranches aan de Europese Commissie worden overhandigd met daarin een uitgebreide toelichting over de inhoud van de goedgekeurde projecten en de resultaten van de projecten uit de eerste tranche. 263 Wat maakt nu precies dat bij beleidsartikel 6.3 geen weergave van de budgetflexibiliteit mogelijk is? Wat maakt dat programma-uitgaven en subsidies in het beleidsartikel «Toezicht en terugkeer vreemdelingenkamer» verplicht zijn tot in lengte van jaren? Wil de regering alsnog in een tabel de budgetflexibiliteit voor de verschillende onderdelen van dit beleidsartikel weergeven? In de Rijksbegrotingsvoorschriften van het ministerie van Financien is aangegeven dat de budgetflexibiliteit vermeld moet worden per beleidsartikel indien de kasraming niet gelijk is aan de verplichtingenraming. Zoals vermeld in de leeswijzer van de begroting op pagina 5 heeft het ministerie van Justitie, met instemming van het ministerie van Financiën, een specifieke afspraak gemaakt met betrekking tot het opnemen van de tabel budgetflexibiliteit in de begroting 2003. Omdat bij het ministerie van Justitie de budgetten per beleidsartikel voor een hoog percentage bestaan uit aan personeel gerelateerde kosten en omdat er uit hoofde van wettelijke bepalingen veel verplichte uitgaven bestaan is de budgetflexibiliteit zeer beperkt. In overleg met het ministerie van Financiën is daarom vastgesteld dat het opnemen van een tabel budgetflexibiliteit voor het ministerie van Justitie niet opportuun is. Omdat in deze situatie niets veranderd is voegt het nu opnemen van de gevraagde tabellen niets toe. 264 Bieden de ervaringen met het (oude) Stappenplan nog in voldoende mate perspectief op spoedig vertrek van betrokkenen uit ons land? Hoe lang verblijven betrokkenen inmiddels in Nederland? Ja. Momenteel wordt nog steeds uitvoering gegeven aan de Stappenplannen III (1999) en 2000. Voor een aantal vreemdelingen blijft de uitvoering van bovengenoemde Stappenplannen de enige manier om tot beëindiging van de voorzieningen te komen, wanneer zelfstandig vertrek dan wel uitzetting niet realiseerbaar is. Er komen nog steeds nieuwe verwijderbaren bij op wie deze Stappenplannen van toepassing zijn. Of de toepassing van Stappenplan III leidt tot daadwerkelijke uitzettingen is afhankelijk van de mate waarin betrokken vreemdelingen meewerken aan de verkrijging van reisdocumenten. Onder Stappenplan 2000 wordt de nadruk gelegd op de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling om zijn vertrek te realiseren. Daar waar vertrek dan wel uitzetting realiseerbaar is, verdient dit de voorkeur boven het beëindigen van de voorzieningen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
97
De verblijfsduur van betrokken vreemdelingen verschilt (van 1 tot in uitzonderlijke gevallen 10 jaar). Een aantal factoren is mede bepalend voor deze verblijfsduur, zoals onder meer de medewerking van de vreemdeling aan zijn vertrek, rechterlijke procedures, medische belemmeringen en mate van medewerking van gemeenten in de uitvoeringspraktijk. 265 De minister-president deelde tijdens de algemene politieke beschouwingen mee dat hernieuwde toelatingsverzoeken een van de belangrijkste redenen zijn waarom de aantallen terugkeerders tegenvallen. Wilt u een kwalitatieve en kwantitatieve toelichting op dit punt geven: hoeveel personen werden geacht terug te keren? Hoeveel van hen dienden op welke grond een hernieuwd toelatingsverzoek in? Wat bent u van plan te doen om te bereiken dat een beslissing dat iemand het land moet verlaten leidt tot vertrek in plaats van tot een hernieuwd toelatingsverzoek? Bij hernieuwde toelatingsverzoeken gaat het niet uitsluitend om herhaalde asielaanvragen maar ook om reguliere aanvragen. In de periode januari – september 2001 hebben ongeveer 1100 asielzoekers een tweede of volgende asiel aanvraag ingediend. In sommige gevallen gebeurde dit nadat een eerdere aanvraag definitief was afgewezen, in andere gevallen betrof het een herhaalde aanvraag terwijl er nog geen (definitieve) beslissing op het eerdere asielverzoek was genomen. Ongeveer de helft van de tweede of volgende asielaanvragen wordt reeds in de AC fase afgewezen of door de aanvrager zelf ingetrokken. Dit is met name het geval wanneer er geen nieuwe feiten of omstandigheden worden aangedragen en de herhaalde aanvraag uitsluitend bedoeld is om de procedure te verlengen of de verwijdering tegen te werken. Indien er wel sprake is van nieuw aangedragen feiten of omstandigheden, die nader onderzoek vergen, is afwijzing van de herhaalde aanvraag in de AC fase vaak niet mogelijk. Voor zover de asielzoeker op grond van zijn eerste asielverzoek nog recht heeft op opvang, wordt dit recht niet aangetast door de indiening van een tweede of volgend asielverzoek. Door het indienen van een regulier verzoek om toelating onstaat geen recht op opvang. Om het indienen van herhaalde asielaanvragen te ontmoedigen is sinds 12 oktober 1998 de regel van kracht dat de asielzoeker geen recht heeft op opvang op grond van een tweede of volgend asielverzoek tenzij er sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden. Dit is slechts in enkele tientallen gevallen per jaar het geval. 266 Wat wordt ondernomen om een verschuiving te bewerkstelligen van «verwijdering» via adrescontrole naar fysieke verwijdering? Waar mogelijk (en aan de orde) vindt verwijdering plaats via fysieke verwijdering. Het is in de praktijk dan ook niet mogelijk een verschuiving te bewerkstelligen tussen beide genoemde vormen van verwijdering. Verder merk ik op dat aangezien vertrek uit Nederland de eigen verantwoordelijkheid is van de uitgeprocedeerde vreemdeling, een vreemdeling die uit eigen beweging Nederland verlaat, hiermee slechts gehoor geeft aan de aanzegging die hem is gegeven. 267 Hoe worden de in de meerjarenramingen geschetste verhogingen toegerekend aan de verschillende geschetste actoren op het gebied van beleidsdoelstelling 6.3?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
98
De budgetten welke genoemd staan bij beleidsdoelstelling 6.3 zijn een optelling van alle budgetten in de operationele doelstellingen 6.3.1 tot en met 6.3.5. De activiteiten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bij tegengaan illegale toegangsverschaffing tot Nederland zijn opgenomen in doelstelling 6.3.1. De activiteiten van de IND, de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) en de uitgaven voor tolken en vertalers voor de vreemdelingenbewaring zijn opgenomen in doelstelling 6.3.2. De uitgaven voor het Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) zijn verantwoord onder doelstelling 6.3.3. De activiteiten van de IND bij het verwijderen van vreemdelingen zijn opgenomen in doelstelling 6.3.4. De activiteiten van de Directie Vreemdelingenbeleid zijn tenslotte opgenomen in doelstelling 6.3.5. De verhoging doet zich voor bij de doelstelling 6.3.2 in verband met de vreemdelingencapaciteit bij de Dienst Justitiële Inrichtingen. 268 Welke doelstellingen heeft de regering zichzelf gesteld met de invoering van Regionale Integrale Terugkeerteams? Hoeveel uitgeprocedeerde asielzoekers verwacht de regering dat er met behulp van deze teams zullen terugkeren? In de Notitie Terugkeer die op 25 juni 1999 naar uw Kamer is gezonden staat vermeld dat om het nieuwe terugkeerbeleid adequaat te kunnen uitvoeren, de wijze van samenwerking tussen de verschillende uitvoerende diensten geïntensiveerd dient te worden. Vanuit dit oogpunt zijn de Regionale Integrale Terugkeerteams (RITT’s) ingericht. In bovengenoemde notitie is aangegeven dat de RITT’s op politieregioniveau worden belast met de integrale behandeling van individuele dossiers van vreemdelingen. Bij de daadwerkelijke inrichting van de projectorganisatie is ervoor gekozen om de behandeling van individuele dossiers nog lager in de organisaties neer te leggen, namelijk niet op het niveau van politieregio’s, maar op het niveau van de opvangcentra. De RITT’s zijn verantwoordelijk gesteld voor de coördinatie van de uitvoeringsactiviteiten op dat niveau. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling geweest om bepaalde doelstellingen te halen in de zin van aantallen verwijderingen, maar om de processuele samenwerking tussen de verschillende ketenpartners te intensiveren. 269 Wat zijn precies de taken en projecten waar de Regionale Integrale Terugkeerteams zich mee bezig houden? De Regionale Integrale Terugkeerteams zijn belast met de coördinatie van de uitvoeringsactiviteiten met betrekking tot terugkeer. Allereerst houdt dit een sturende taak in richting de onder hun ressorterende Lokale Taakgroepen, die op hun beurt verbonden zijn aan de opvangcentra. Hierbij komt ook centrumoverstijgende terugkeerproblematiek aan de orde. 270 In welke mate is er thans sprake van rechtsongelijkheid bij de toegangverlening in Nederland? Hoe kan dat ongedaan worden gemaakt? Er is geen sprake van rechtsongelijkheid bij toegangsverlening in Nederland. Toegang en toegangsverlening zijn in Nederland in de vreemdelingenwet en het vreemdelingenbesluit verankerd en in de vreemdelingencirculaire neergelegd. Ambtenaren belast met grensbewaking passen deze wet en regelgeving toe.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
99
271 Hoeveel personen verblijven naar schatting illegaal in Nederland? Welke concrete activiteiten onderneemt u in 2002 om het illegaal verblijf van personen in Nederland vast te stellen en hun vertrek te bewerkstelligen? Is daarbij sprake van een planmatige aanpak? Wat is de kwantitatieve doelstelling van deze aanpak? Het aantal personen dat illegaal in Nederland verblijft is niet bekend. Er wordt geen registratie bijgehouden van het aantal illegalen in Nederland. Hun exacte aantal kan derhalve slechts geschat worden. Aangezien de randvoorwaarden voor deze schattingen sterk verschillen, ben ik van mening dat het niet mogelijk is een enigszins betrouwbare schatting te geven. Van een planmatige aanpak of kwantitatieve doelstellingen kan dan ook geen sprake zijn. Het beleid is en blijft er op gericht om illegaal verblijf te ontmoedigen. De koppelingswet speelt daarbij een belangrijke rol. Momenteel wordt aangestuurd op een verhoging van het aantal gezamenlijk door de vreemdelingendiensten en de arbeidsinspectie uit te voeren controles op illegale arbeid. Daarnaast zal het toezicht op vreemdelingen verder worden geïntensiveerd. Indien er een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestaat zal actief toezicht plaatsvinden. Dit houdt echter niet in dat er «razzia’s» gehouden zullen worden. 272 Welke capaciteit voor vreemdelingenbewaring is nodig om alle criminele illegalen tot hun uitzetting en alle van een misdrijf verdachte illegalen tot de rechtszitting in bewaring te kunnen houden? Het is niet mogelijk om kwantitatief inzicht te verkrijgen in de omvang van de in deze vraag bedoelde groep vreemdelingen. Het is immers niet bekend hoeveel illegalen zich in Nederland bevinden. Tevens kan niet in zijn algemeenheid worden aangegeven in welke mate deze groep criminele activiteiten ontplooit dan wel zal gaan ontplooien. Zie overigens het antwoord op vraag 277. 273 Komt de totale capaciteit voor vreemdelingenbewaring in de Randstad uit op 176 plaatsen (24 587 nr. 70)? Hierover is Uw Kamer bij brief van 9 september 2001 (kenmerk 5111996/01/DJI) geïnformeerd. 274 Verblijven volgens het CBS 71 000 personen uit voormalig Joegoslavië in Nederland? Komt volgens het onderzoek «Migratie, integratie en criminaliteit» (Erasmusuniversiteit, 2000) 5 procent van de volwassenen en 10 procent van de jongeren afkomstig uit voormalig Joegoslavië in een jaar tijd als verdachte in aanraking met de politie? Beschikt u over andere relevante onderzoeksgegevens in dit verband? Wilt u deze percentages relateren aan die betreffende andere bevolkingsgroepen? Uit cijfers van het CBS blijkt dat per 1 januari 2000 66 945 personen uit voormalig Joegoslavië zijn ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. In het onderzoek «Migratie, integratie en criminaliteit» staan de door u genoemde percentages vermeld. Het rapport van de werkgroep Landelijke Criminaliteitskaart die met medewerking van het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatie Centrum (WODC) van mijn ministerie en KLPD/DR het rapport «170 000 verdachten (en hun kenmerken), Landelijke Verdachtenkaart 1998: eerste aanzet» alsmede het rapport «Allochtonen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
100
verdachten in 1998 «opgesteld door de Dienst Nationale Recherche Informatie (voorheen CRI) handelen ondermeer over het door u aangehaalde onderwerp. Aangezien er geen vergelijkbare gegevens beschikbaar zijn, wil ik deze percentages niet relateren aan andere bevolkingsgroepen. 275 Waarop is in de meerjarenramingen de verlaging van de uitgaven/ verplichtingen betreffende het tegengaan van illegaal verblijf gebaseerd? Het betreft hier het budget bij operationele doelstelling 6.3.1. De budgetten die hier verantwoord zijn betreffen de activiteiten van de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) bij het tegengaan van illegale toegangsverschaffing tot Nederland. Het zijn personele kosten die hier verantwoord worden. Bij de IND is meerjarig een verlaging in personele uitgaven in de bijdrage opgenomen. Deze verlaging werkt door op alle beleidsartikelen waar de IND budgethouder voor is, zo ook op beleidsartikel 6.3.1. 276 Wat is het aandeel van de kosten van tolken en vertalers in het totaal van de kosten van operationele doelstelling 6.3.2? De totale kosten van tolken en vertalers binnen het artikel Asiel en Migratie zijn verdeeld over drie beleidsartikelen en drie operationele doelstellingen. Het betreft de doelstellingen 6.1.1, 6.2.1 en 6.3.2. Het totale beleidsartikel 6 Asiel en Migratie omvat 35% van alle uitgaven tolken en vertalers Tolk- en Vertaalcentrum Nederland (TVCN). Per beleidsartikel is de verdeling als volgt: 6.1.1 1%; 6.2.1 33% en 6.3.2 1% van de totale uitgaven Tolk- en Vertaalcentrum Nederland. Het aandeel kosten tolken en vertalers binnen de totale kosten op doelstelling 6.3.2 is (zeer) klein. Het valt onder het onderdeel programmauitgaven/subsidies. Voor 2002 betreft dit € 206 000. 277 Waarop is het tekort van 600 plaatsen vreemdelingenbewaring en het overschot aan plaatsen in de overige (penitentiaire) inrichtingen gebaseerd? Het WODC geeft jaarlijks prognoses onder andere op het gebied van de benodigde capaciteit voor vreemdelingenbewaring en overige capaciteit in penitentiaire inrichtingen. Het in de begroting genoemde aantal van 600 plaatsen tekort is gebaseerd op deze prognoses. Het genoemde tekort van 600 plaatsen zou ontstaan als er geen maatregelen zouden worden genomen. 278 Hoeveel procent van de personen in Vreemdelingenbewaring keren daadwerkelijk terug naar hun land van herkomst? In 2000 is 60% van het totaal aantal in bewaring gestelde vreemdelingen uitgezet. 279 Hoe kijkt de regering aan tegen terugkeerprojecten als bijvoorbeeld in de Penitentiaire Inrichting Tilburg? Verdienen dergelijke projecten naar uw mening navolging? In het Justitieel Complex in Tilburg loopt thans een experimenteel terugkeerprogramma Bouwvaardigheden. Dit is een activiteit die is geïntegreerd in het regime van de inrichting en die de bereidheid van de vreem-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
101
deling om terug te keren moet ondersteunen. Per 1 september 2001 is gestart met de voorbereiding en de uitvoering van een programmaevaluatief onderzoek. Afhankelijk van de resultaten van dit onderzoek zal worden bezien of dergelijke projecten bestaansrecht hebben. 280 Welke concrete resultaten wat betreft daadwerkelijke terugkeer heeft de IOM bereikt sinds het van kracht worden van het nieuwe terugkeerbeleid en hoe verhouden deze resultaten zich tot die van voorgaande jaren? Wat is daarbij het aandeel van teruggekeerde afgewezen asielzoekers? De concrete resultaten van de IOM (terugkeer plus hervestiging) over de afgelopen jaren zijn als volgt: 1997 826 1998 889 1999 4 134 2000 3 222 2001 1 148 (periode januari t/m augustus 2001). Volgens opgave van de IOM houdt de stijging van het aantal vertrekkers in 1999 onder meer samen met het grote aantal vrijwillig terugkerende Kosovaren (veelal humanitaire evacués). De daling in 2000 en 2001 (ten opzichte van 1999) houdt volgens IOM samen met teruglopende aantallen terugkerende Kosovaren en afnemende mogelijkheden voor doormigratie naar de Verenigde Staten. Eerst sedert 2001 registreert IOM systematisch de verblijfsrechtelijke positie van vertrekkers. Uit deze gegevens blijkt dat het overgrote deel bestaat uit vreemdelingen die over een verblijfstitel beschikken of die de uitkomst van een vreemdelingrechtelijke procedure in Nederland mogen afwachten (ongeveer 67%). Ongeveer 11% van de vreemdelingen heeft het recht op verblijf verloren en ongeveer 18,5% heeft nooit een verzoek om verblijf ingediend. 281 Hoe denkt de regering het IOM in staat te stellen uitgeprocedeerde asielzoekers te stimuleren om vrijwillig terug te keren naar het land van herkomst? Op grond van de Terugkeernotitie is een aantal maatregelen getroffen ter stimulering van de vrijwillige terugkeer. Deze maatregelen ondersteunen de voorbereiding en heroriëntatie op de terugkeer, de feitelijke terugkeer en de eerste opvang in het land van herkomst en tenslotte het begin van de herintegratie in het land van terugkeer. Op deze gebieden is de IOM een sterke positie toegekend. Zo is de IOM door het ministerie van Justitie in staat gesteld om op regionaal niveau, d.m.v. een vijftal (in 2000 operationeel geworden) districtskantoren vreemdelingen en hulpverleners vroegtijdig en adequaat te informeren over de faciliteiten die IOM kan bieden bij zelfstandig vertrek. Al nadat een vreemdeling een afwijzende beslissing in eerste aanleg heeft ontvangen, tracht IOM de vreemdeling te bewegen tot terugkeer. Voor ondersteuning in de laatste fase van terugkeer, in het land van herkomst, wordt in een doelgroepgerichte aanpak beoogd maatwerk te leveren ten aanzien van grotere groepen van eenzelfde nationaliteit en waar nodig etniciteit. IOM wordt bij een dergelijk doelgroepgericht terugkeerprogramma in staat gesteld om – bovenop de standaardregeling – extra faciliteiten, een herintegratiepremie of counselling aan te bieden. 282 Waarom wordt er nog steeds nagedacht over te ontwikkelen prestatiegegevens betreffende de IOM en waarom zullen die pas eind 2003 gereed
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
102
zijn, terwijl het nieuwe terugkeerbeleid en de nadrukkelijke rol van de IOM daarbij, al sinds 10 februari 2000 van kracht is? Het voornemen bestaat om op termijn over te gaan tot een meer outputgerichte verstrekking van de rijksbijdrage aan de IOM. Hetgeen in de begroting is weergegeven houdt niet in dat de prestatiegegevens eerst aan het eind van het jaar 2003 gereed zullen zijn. Het streven is erop gericht om met ingang van het begrotingsjaar 2003 over te gaan tot output-gerichte financiering. 283 Wanneer zal de subsidie aan de IOM worden stopgezet? Stopzetting van de subsidieverstrekking aan de IOM is niet aan de orde. 284 Waarom is er voor de begroting van vrijwillige terugkeer in het jaar 2002 minder begroot dan voor 2001, mede in het licht van de lage raming van het aantal opvangcapaciteiten in datzelfde jaar? Zie het antwoord op vraag 275. 285 Welke aanpassingen en ontwerpen van wet- en regelgeving om illegaal verblijf in Nederland tegen te gaan zijn te verwachten? De inzet van het beleid is en blijft om illegaal verblijf te ontmoedigen. Daarbij speelt de koppelingswet een belangrijke rol. Een wijziging van de Vreemdelingenwet 2000, bijvoorbeeld een strafbaarstelling van illegaal verblijf, is op dit moment niet voorzien. 286 Welke initiatieven en vorderingen zijn te melden inzake nadere internationale uitwerking van het concept van opvang en asielbeoordeling in de regio? In de brief van 2 januari jl. (TK TK 19 637, nr. 554 ) naar aanleiding van de motie van het lid Rouvoet c.s (TK 26 732, nr. 81), is het huidige nationaal en internationaal beleid uiteengezet alsmede de initiatieven van de Europese Commissie en op het door UNHCR gelanceerde proces van Global Consultations. In dit verband wil ik ook wijzen op de motie van het lid Hoekema betreffende de ontwikkeling van een visie op een versterkte functie van UNHCR, alsmede de problematiek inzake resettlement en de toezegging uw Kamer te informeren over de Nederlandse inbreng in het proces van Global Consultations. Tevens heb ik Uw Kamer een notitie inzake opvang en toetsing in de regio toegezegd. Vooruitlopend op hierop kan ik u het volgende mededelen. In het kader van de Global Consultations is dit onderwerp aan de orde geweest. Nederland heeft in de aanloop van dit proces bij UNHCR aangedrongen op bespreking van dit onderwerp. In deze discussie zijn in VN-verband verschillende visies naar voren gekomen. Met name de Westerse landen hebben aangegeven dit onderwerp van belang te vinden, ook om zogenaamde «secundary movements» tegen te gaan. Derde Wereldlanden, met name diegene die grote aantallen vluchtelingen opvangen, zoals Pakistan, hebben aangegeven hiervoor steun te verwachten van de internationale gemeenschap, omdat ze de grote aantallen nauwelijks meer aankunnen. In een aantal van deze landen verzorgt UNHCR doorgaans de statusbepaling van personen ten aanzien van de vraag of zij bescherming nodig hebben. In andere gevallen is deze organisatie betrokken bij de toetsing van asielaanvragen door de autori-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
103
teiten aldaar. Duidelijk is echter uit de discussie naar voren gekomen dat versterking van de opvangcapaciteit van landen die grote aantallen vluchtelingen opvangen van groot belang is voor het bieden van bescherming aan degenen die dat nodig hebben. Ook in de vergadering van het Executive Comité van UNHCR was de Nederlandse interventie gericht op opvang en toetsing in de regio en financiële steun om die opvang ook realistisch te laten zijn. In dit verband heeft Nederland ook aangegeven dat UNHCR hierbij een centrale rol speelt en deze organisatie derhalve voldoende middelen dient te krijgen om haar taak daar naar behoren uit te kunnen voeren. Nederland heeft hiertoe de jaarlijkse bijdrage aan UNHCR voor dit jaar opgehoogd tot € 54,5 mln (f 120 mln) en toegezegd dat de Nederlandse bijdrage voor volgend jaar tenminste gelijk zal blijven aan dit bedrag. Daarnaast heeft Nederland € 31,8 (f 70 mln) vrijgemaakt voor de opvang van Afghanen in de regio. Dit laatste bedrag wordt ingezet voor de speciale oproep voor de opvang van Afghanen, waarin VN-organisaties en humanitaire organisaties hun hulp hebben gebundeld. In EU-verband is overleg gevoerd in het kader van de Tweede Pijler inzake Afghanistan en Pakistan. Ook in dit verband is versterking van de capaciteit in de omringende landen van Afghanistan aan de orde gesteld. 287 Welke concrete beleidsgevolgen heeft het deelnemen aan (inter)nationale conferenties gehad? Het deelnemen aan (inter) nationale conferenties heeft tot doel het opnemen, generen en afgeven van informatie welke zowel voor ons eigen beleidsproces, alsmede het beleidsproces van anderen, ten goede kan komen. Het volgen van conferenties is een van de instrumenten die ter beschikking staan van het beleidsproces om op die manier tot nieuwe inzichten en ideeen te komen die van belang zijn voor de besluitvorming ten aanzien van betreffend beleidsonderwerp. Daarnaast levert het deelnemen aan (inter) nationale conferenties op dat er afspraken gemaakt worden ten aanzien van de uitwisseling van informatie tussen deelnemers (landen) en het opzetten van samenwerking tussen landen bij de bestrijding van illegale immigratie en het bevorderen van de terugkeer van personen die geen recht op verblijf hebben in Nederland. 288 Wanneer kan de Kamer kennisnemen van de eerste tussentijdse evaluatie van het terugkeerbeleid? In juni 1999 is in het kader van de behandeling van de Notitie Terugkeerbeleid (TK 1998–99, 26 646, nr. 1) vermeld dat het Terugkeerbeleid zal worden geëvalueerd na een periode van twee jaar met een tussentijdse evaluatie na één jaar (TK 1998–99, 26 646 nr. 1. P. 18). Het gaat hierbij als eerste om een procesevaluatie in de tijd gevolgd door een effectevaluatie van het nieuwe terugkeerbeleid. Inmiddels is besloten om beide evaluatiemomenten samen te voegen tot één evaluatiemoment, waarin zowel het proces als ook de effectiviteit van het terugkeerbeleid worden geëvalueerd. De keuze voor samenvoeging van beide evaluatiemomenten is mede ingegeven door het feit dat er in het kader van de Evaluatie van de Vreemdelingenwet 2000 (zie hiervoor de brief van de staatssecretaris van Justitie van 25 juni 2001, met als kenmerk 5104630/01/6) ook een separaat deelonderzoek naar terugkeer van vreemdelingen is onderscheiden. Omdat dit zou leiden tot een erg snelle opeenvolging van afzonderlijke evaluaties van één en hetzelfde beleidsterrein, is besloten de eerste twee evaluatiemomenten samen te voegen. De in de Terugkeernotitie aangekondigde evaluaties van het Terugkeerbeleid worden momenteel dan ook gecombineerd uitgevoerd onder
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
104
verantwoordelijkheid van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatie Centrum (WODC) van het Ministerie van Justitie. Oplevering van het resultaat van de evaluatie is voorzien voor het najaar 2002. 289 Welke recente ontwikkelingen en uitkomsten van onderhandelingen inzake terug- en overnameverdragen en bilaterale overleggen met herkomstlanden zijn te melden? De regering streeft ernaar om met een steeds groter aantal landen tot terugkeer- en overname-afspraken te komen. Het thema terugkeer kan mede hierdoor een meer prominente plaats innemen in de buitenlandse betrekkingen van Nederland. In verschillende stadia van voorbereiding zijn met name in Beneluxverband onderhandelingen gaande met ongeveer twintig andere landen, waaronder Nigeria, India, Algerije, Georgië en Joegoslavië. Daarnaast zijn (bilaterale) regelingen getroffen met Marokko, Sri Lanka en Somaliland. In dit laatste geval is de regeling door Somaliland eenzijdig opgezegd, maar van Somalilands zijde is aangegeven dat een dialoog weer mogelijk is. Ten slotte is van belang dat de Gemeenschap met het Verdrag van Amsterdam de bevoegdheden heeft gekregen met betrekking tot het afsluiten van terug- en overnameovereenkomsten. Tijdens de Europese Raad in Tampere is aan de Raad verzocht terug- en overname overeenkomsten te sluiten of standaardclausules met dit doel op te nemen in andere overeenkomsten tussen de Europese Gemeenschap en derde landen of groepen van landen. De Algemene Raad is akkoord gegaan met het onderhandelingsmandaat voor de Commissie om een terug- en overname-overeenkomsten af te sluiten met vier landen en twee administratieve regio’s: Rusland, Marokko, Pakistan, Sri Lanka, Hong Kong en Macao. Intussen zijn de teksten van ontwerp terug- en overnameovereenkomsten overhandigd aan genoemde landen en administratieve regio’s. 290 Is de regering bekend met het standpunt van de beroepsgroep van (asiel)advocaten, met betrekking tot de noodzakelijk geachte tariefsverhoging, waarbij van een aanzienlijk hoger bedrag wordt uitgegaan dan het door de staatssecretaris voorgestelde? Zo ja, wat zijn de overwegingen van de regering om af te wijken van de door de beroepsgroep (asiel)advocaten noodzakelijk geachte tariefsverhoging? Naar aanleiding van mijn voornemen het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 aan te passen aan wijzigingen ten gevolge van de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 heb ik enkele malen overleg gevoerd met de Nederlandse orde van Advocaten en de Vereniging asieladvocaten en -juristen Nederland. Mede op grond van dit overleg heb ik besloten tot een nadere aanpassing van het Besluit. Ik ben van mening dat ik hiermee in belangrijke mate tegemoet kom aan de wensen van de beroepsgroep, terwijl tevens de uitgangspunten van het vergoedingenstelsel onverkort overeind blijven. Ik verwacht de Kamer op korte termijn het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 in het kader van de voorhangprocedure te kunnen voorleggen. 291 Is de regering bekend met recente geluiden in de landelijke media dat de kwaliteit van vreemdelingenadvocaten nogal eens te wensen overlaat (zoals bijvoorbeeld in het artikel in Vrij Nederland van 1 september 2001 «Wat de rechters ook zeggen, de illegalen blijven?», waaruit blijkt dat ook vreemdelingenrechters dit standpunt zijn toegedaan)?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
105
In het artikel in Vrij Nederland van 1 september 2001 «Wat de rechters ook zeggen, de illegalen blijven» spreekt mw. mr. A. C. J. van Dooijeweert, landelijk coördinator vreemdelingenkamers, haar zorg uit over de kwaliteit van de vreemdelingenadvocatuur. Zij geeft daarbij uitdrukkelijk aan dat de meeste vreemdelingenadvocaten goed zijn, maar dat er ook slechte uitzonderingen zijn. 292 Neemt de regering deze geluiden serieus en zo ja, is zij van oordeel dat de thans voorgestelde tariefsverhoging materieel voldoende is om een kwaliteitsimpuls in de sociale advocatuur te bewerkstelligen? Het is naar mijn mening niet de strekking van het artikel om de kritiek op een enkeling te generaliseren tot de gehele beroepsgroep. Ik neem de geluiden omtrent de kwaliteit van de vreemdelingenadvocatuur evenwel uiteraard serieus. Ik vind het van belang dat de kwaliteit van de gesubsidieerde rechtsbijstand, waarvan ook de vreemdelingenadvocatuur deel uitmaakt, kan worden vastgesteld. Ik ben van mening dat de thans gevolgde koers met betrekking tot het kwaliteitsbeleid in de advocatuur een wezenlijke bijdrage kan leveren aan het transparanter maken van de kwaliteit van de gesubsidieerde rechtsbijstand. Bovendien heeft inmiddels de landelijk deken van de Nederlandse Orde van Advocaten, mr. M. W. Guensberg in een reactie op het artikel in Vrij Nederland, gepubliceerd in het Advocatenblad nr. 16 van 21 september 2001, aangegeven dat de Orde contact zal zoeken via de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, Raad voor de Rechtspraak of het Ministerie van Justitie om te bespreken hoe problemen kunnen worden aangepakt. Daarmee is ook vanuit de advocatuur aangegeven dat er aandacht is voor de kwaliteit van de rechtsbijstand in vreemdelingenzaken. 293 Is de regering bereid een verdere verhoging van het uurtarief te overwegen? Binnen de Justitiebegroting is niet voorzien in middelen voor een verdere verhoging van het uurtarief. In het kader van het interdepartementaal beleidsonderzoek rechtsbijstand wordt onder meer aandacht besteed aan de vraag wat een reëel niveau van de uurvergoeding voor de gesubsidieerde rechtsbijstand is. Vanzelfsprekend zal het kabinet dit aspect betrekken bij de standpuntbepaling ten aanzien van de uitkomsten van het interdepartementaal beleidsonderzoek. 294 Voor 2002 is budgettaire ruimte ingeruimd voor «medicalisering migratie». Kunt u deze post toelichten? Deze post heeft betrekking op de in 2002 begrote kosten van de op 7 mei 2001 door de Minister van VWS en de Staatssecretaris van Justitie ingestelde onafhankelijke commissie die onderzoek doet naar de invloed van medische aspecten op de toestroom van vreemdelingen naar Nederland. 295 Is de afname van opvangcapaciteit niet tegenstrijdig met de constatering dat een verdere daling van het inwilligingspercentage tot een extra druk in de opvang leidt omdat afgewezen asielzoekers doorprocederen en bovendien de achterblijvende terugkeer tot een hogere bezetting leidt? In de komende jaren zal de verandering van het inwilligingspercentage kunnen leiden tot extra opvangbehoefte. Tegelijkertijd zal door de werking
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
106
van de meeromvattende beschikking en het geldende terugkeerbeleid, dat voorziet in het beëindigen van de opvang zodra een vreemdeling is uitgeprocedeerd, de gemiddelde verblijfsduur in de opvang en daarmee de opvangbehoefte afnemen. Deze afname is naar verwachting groter dan de effecten die van de verandering van het inwillingspercentage kunnen worden verwacht, waardoor per saldo de benodigde opvangcapaciteit afneemt. 296 Is de regering nog steeds voornemens het inwillingspercentage van 20% te gaan hanteren aan de hand van de zogenaamde «cohortbenadering»? Zo ja, is het waar dat dit in de huidige begroting nog niet is gebeurd en zo ja, waarom niet? De ten behoeve van de begroting gehanteerde ramingen gaan inderdaad uit van een inwilligingspercentage van 20%. Dit percentage raming is niet gebaseerd op de cohortbenadering. De reden hiervoor is dat de cohortbenadering over de recente jaren van asielinstroom, nog slechts voorlopige resultaten geeft. Dit omdat veel asielaanvragen nog in procedure zijn (zie tevens het antwoord op vraag 235). 297 Wanneer kan de Kamer de uitwerking van de motie Hoekema (19 637 nr. 591) inzake de behandeling van misbruikte vrouwen in de opvang tegemoet zien? De motie Albayrak en Hoekema ziet op meer onderwerpen dan alleen op misbruikte vrouwen in de opvang. De motie vraagt ook aandacht voor de rol van de IND, de opleiding van rechtsbijstandverleners en IND-medewerkers, de uitzetting van vrouwen en mensenhandel. Over de diverse onderdelen van de motie zal op verschillende momenten worden gerapporteerd. Zo zal de Kamer in het voorjaar van 2002 de resultaten van het onderzoek naar de positie van vrouwen in de asielprocedure toegezonden krijgen. Dit onderzoek is niet alleen gericht op de evaluatie van IND werkinstructie 148 («vrouwen in de asielprocedure»), maar gaat ook in op de vraag welke maatregelen sinds 1996 door de IND zijn ingezet om de deskundigheid van gehoor- en beslisambtenaren te bevorderen met betrekking tot genderspecifieke problemen in de asielprocedure. De opleiding en begeleiding van IND-medewerkers komt hierbij aan de orde. Wat betreft de behandeling van misbruikte vrouwen in de opvang heb ik het COA verzocht om in het werkplan voor 2002 aan te geven op welke wijze door het COA op het terrein van huisvesting en zorg passende maatregelen zijn genomen gericht op de verbetering van de mogelijk kwetsbare positie van vrouwen. Daarnaast zal er naar aanleiding van de motie Albayrak en Hoekema in 2002 een evaluatie-onderzoek plaatsvinden naar de veiligheidspositie van kwetsbare groepen in de opvang. Dit onderzoek zal waarschijnlijk eind 2002 worden afgerond, zodat de uitkomsten ervan in 2003 aan de Kamer kunnen worden toegezonden. 298 Waarom wordt de Kamer pas aan het eind van 2001 over de inwerkingtreding van de motie Dittrich (27 400 VI nr. 73) inzake wijziging van de opschorting van adopties uit Guatemala geïnformeerd? Kan de regering op (veel) kortere termijn met informatie komen? Bij brief van 10 oktober jongstleden is de Vaste Commissie voor Justitie geïnformeerd over de stand van zaken bij de tenuitvoerlegging van de aanvaarde moties inzake de wijziging van de opschorting van adopties uit Guatemala.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
107
299 Wanneer verschijnt het kabinetsstandpunt over een mogelijke algemene identificatieplicht? Ik streef ernaar de notitie voor de behandeling van de Justitie-begroting in de Tweede Kamer gereed te hebben. 300 Op welke wijze geeft de regering uitvoering aan de motie Dittrich c.s. die voorstelt het plegen van een geweldsmisdrijf onder invloed van alcohol en/of drugs als strafverzwarende omstandigheid op te nemen (27 400 VI nr. 34)? Wanneer komt de regering met een wetsvoorstel? Waarom is de Kamer aangaande dit onderwerp nog niet geïnformeerd? Het onderwerp van de motie Dittrich c.s. die voorstelt het plegen van een geweldsmisdrijf onder invloed van alcohol en/of drugs als strafverzwarende omstandigheid op te nemen, houdt verband met het kabinetsstandpunt inzake de herijking van de wettelijke strafmaxima (Kamerstukken 1998–1999, 26 564, nr. 1, alsmede Kamerstukken 1999– 2000, 26 800 VI, nr. 66), en is bij de verdere besluitvorming omtrent de inrichting van het wetsvoorstel ter uitvoering van dat kabinetsstandpunt betrokken. In dit wetsvoorstel, dat te beschouwen is als een uitvloeisel van de motie Dittrich/Kalsbeek betreffende de wettelijke strafmaxima, wordt een aantal wijzigingen van het materiële strafrecht voorgesteld. Aan het wetsvoorstel wordt thans de laatste hand gelegd. Zie ook Bijlage moties en toezeggingen bij de begroting Justitie 2002, blz. 188. De motie Dittrich c.s die voorstelt het plegen van een geweldsmisdrijf onder invloed van alcohol en/of drugs als strafverzwarende omstandigheid op te nemen, heeft ertoe geleid dat het kabinetsstandpunt dienaangaande opnieuw is overwogen. De heroverweging heeft evenwel niet tot een bijstelling van dat standpunt geleid. Wel zal in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot herijking van de wettelijke strafmaxima een nadere uitleg worden gegeven inzake het kabinetsstandpunt. Ook de Raad van State wordt op die wijze in de gelegenheid gesteld zich over het in de motie neergelegde voorstel uit te laten. De parlementaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel zal vervolgens gelegenheid bieden het in de motie neergelegde standpunt te overwegen en bij de inrichting van het wetsvoorstel te betrekken. 301 Wanneer wordt de notitie over het uitzettingsbeleid naar de Kamer gestuurd? De notitie waarin de uitvoeringsaspecten van het vertrek- en terugkeerbeleid nader worden toegelicht zal voor het kerstreces aan de Tweede Kamer worden toegestuurd. 302 Wat is de stand van zaken met betrekking tot de toezegging inzake spaarmogelijkheden voor werkende asielzoekers? Kan de Kamer binnenkort uitgewerkte voorstellen tegemoet zien? De toezegging inzake spaarmogelijkheden voor werkende asielzoekers zal gestand worden gedaan in de rapportage vreemdelingenketen over de maanden mei tot en met augustus 2001, die uw Kamer binnenkort zal bereiken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
108
BIJLAGE tabel 1 bij het antwoord op vraag 8 Wet
termijn
rechter
besluit/zaak
Kieswet, art. I7 lid 3
zes dagen
Kieswet, art. V14 lid 2
12 dagen
Ontgrondingenwet, art. 21 lid 1 en 21b lid 4 Tracéwet, art. 25b
12 maanden
beslissingen omtrent geldigheid kandidatenlijsten beslissing omtrent toelating leden provinciale staten besluiten m.b.t. ontgrondingen
Vreemdelingenwet 2000, art. 89 lid 2 Vreemdelingenwet 2000, art. 94 en 96
23 weken
Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State rechtbank
Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State
besluiten o.g.v. Wet milieubeheer
Wet milieubeheer, art. 20.1 lid 2 Wet op de ruimtelijke ordening, art. 54 lid 3
12 maanden
zitting binnen zeven dagen na beroep en uitspraak binnen zeven dagen na zitting 12 maanden 12 maanden
tracébesluiten hoger beroep in vreemdelingenzaken vreemdelingenbewaring
bestemmingplannen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
109
BIJLAGE tabel 1 bij het antwoord op vraag 104 Reclasserings producten Vroeghulpbezoek Vroeghulpinterventie Voorlichtingsrapport Adviesrapport Maatregelrapport Reïntegratieprogramma’s Trajectbegeleiding Toeleiding zorg Toezicht Werkstraf Leerstraffen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
tijdnorm in uren 3,19 3,63 12,90 5,80 30,82 15,17 15,83 9,70 24,33 13,64 34,19
110
BIJLAGE tabel 1 bij het antwoord op vraag 160 budgettaire gevolgen van het beleid
bedragen x € 1000 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
11 320 11 232 88
13 276 13 172 104
12 941 12 840 101
12 921 12 821 100
12 940 12 840 100
12 950 12 849 101
12 950
0
0
0
0
0
0
0
11 487
13 276
12 941
12 921
12 940
12 950
12 950
Operationele doelstelling 4.1.2 uitgaven – programma-uitgaven – apparaats-uitgaven ontvangsten verplichtingen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
111
BIJLAGE
tabellen 1, 2 en 3 bij het antwoord op vraag 199 Tabel 1. Wachtenden (voorlopig gehechten) op politiebureaus Jaar ultimo
Aantal
2000 1999 1998
46 3 15
* bron jaarverslagen DJI
Tabel 2. Wachtenden half open inrichting (meldplaats voor lopende vonnissen) Jaar ultimo
Aantal
2000 1999 1998
1 319 2 469 471
Tabel 3. Intern wachtenden elders voor opname in de vermelde differentiatie Differentiatie
Hvb’s bijzonder beveiligde plaatsen Hvb’s bijzondere opvangplaatsen Hvb’s vreemdelingenbewaring op politiebureau meer dan 4 dagen Wachtend in hvb’s op plaatsing in gesloten gevangenis Wachtend in hvb’s en andere gesloten inrichtingen voor plaatsing in bijzondere beveiligde plaatsen in gesloten gevangenis Bijzondere opvang plaatsen in gesloten gevangenis Veroordeelden in gesloten inrichtingen wachtend op plaatsing in half open inrichtingen (detentiefasering)
2000 ultimo
1999 ultimo
1998 ultimo
0 35
0 39
1 19
68 209
10 244
12 155
0 12
4 23
16 26
65
38
28
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
112
BIJLAGE
tabellen bij het antwoord op vraag 202 Populatie verblijvend in penitentiaire inrichtingen en justitiële jeugdinrichtingen, naar leeftijd
Justitiële jeugdinrichtingen Penitentiaire inrichtingen
12–18 jaar
19 jaar en ouder
Totaal
1 640 = 91% 226 = 2%
169 = 9% 12 034 = 98%
1 809 = 100% 12 260 = 100%
De absolute aantallen in de hierna volgende tabellen tellen niet op tot de hierboven genoemde totalen, omdat de gegevens niet altijd (centraal) bekend zijn. Populatie verblijvend in justitiële inrichtingen op strafrechtelijke titel (voorzover centraal bekend), naar leeftijd
Justitiële jeugdinrichtingen Penitentiaire inrichtingen
12–18 jaar
19 en ouder
770 = 83% 148 = 1%
156 = 17% 10 952 = 99%
Populatie verblijvend in justitiële inrichtingen op andere titel (voorzover centraal bekend), naar leeftijd
Justitiële jeugdinrichtingen Penitentiaire inrichtingen
12–18 jaar
19 jaar en ouder
614 = 100% 75 = 7%
1 = 0% 929 = 93%
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
113
BIJLAGE
tabellen bij het antwoord op vraag 202
Populatie verblijvend in justitiële inrichtingen per leeftijdklasse en verblijfstitel, naar geboorteland ouders (voorzover centraal bekend)* Strafrechtelijk in justitiële inrichting verblijvend
Nederland Overig (westers) Suriname Antillen Marokko Turkije Overig (niet-westers)
Om andere redenen in justitiële inrichting verblijvend
12 t/m 18 jaar
19 jaar en ouder
12 t/m 18 jaar
19 jaar en ouder
260 = 34% 27 = 4% 127 = 17% 55 = 7% 137 = 18% 37 = 5% 126 = 16%
67 = 43% 2 = 1% 22 = 14% 11 = 7% 21 = 14% 6 = 4% 26 = 17%
396 = 66% 22 = 4% 35 = 6% 29 = 5% 33 = 6% 15 = 3% 66 = 11%
1 = 100%
* Het gegeven «geboorteland»van de ouders wordt in de penitentiaire inrichtingen niet geregistreerd
Populatie verblijvend in penitentiaire inrichtingen op strafrechtelijke titel per leeftijdsklasse naar woonplaats (voorzover centraal bekend) Strafrechtelijk in penitentiaire inrichting verblijvend
Vier grote steden Overige gemeenten
12 t/m 18 jaar
19 jaar en ouder
47 = 42% 66 = 58%
2 907 = 34% 5 619 = 66%
Populatie verblijvend in justitiële jeugdinrichtingen per leeftijdsklasse en verblijfstitel naar woonplaats (voorzover centraal bekend) Strafrechtelijk in JJI geplaatst
Vier grote steden Overige gemeenten
Om andere redenen in JJI geplaatst
12 t/m 18 jaar
19 jaar en ouder
12 t/m 18 jaar
19 jaar en ouder
284 = 39% 439 = 61%
38 = 27% 104 = 73%
114 = 23% 379 = 77%
1 = 100%
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
114
BIJLAGE
tabel behorend bij het antwoord op vraag 204 2001
2002
2003
2004
2005
2006
Capaciteitstekort volgens brief TK 7 mei 2001 Maatregelen totaal*
– 137 27
– 178 158
– 280 270
– 362 195
613 150
– 709 193
Capaciteitstekort stand ontwerpbegroting 2002
– 110
– 20
– 10
– 167
463
– 516
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
115
BIJLAGE
tabel 1 bij het antwoord op vraag 211 Gemiddeld aantal wachtenden op plaatsing in tbs-inrichting 1990–2000 Jaar
Gem. aantal pass.tbs
Wachttijd in dagen
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
28 26 37 52 83 134 180 171 173 148 138
175 126 168 175 230 320 347 365 299 280 283
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 VI, nr. 6
116