Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1992-1993
23137
Wijziging van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen en van de Pleegkinderenwet
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING Algemeen
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder rneer instemmend luidt, dan wel uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)
312904F ISSN0921 7371 Sdu Uitgevenj Plantijnstraat 's Gravenhage 1993
Op 15 juli 1989 is in werking getreden de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen (Stb. 1988, 566). Deze wet regelt: - de vereisten voor opneming van een buitenlands pleegkind met het oog op adoptie; - de criteria voor bemiddeling ter zake van de opneming van büiten– landse pleegkinderen voor adoptie, en - de verschillende vormen van controle op toelating en binnenkomst van buitenlandse adoptief-pleegkinderen. De ervaringen met deze wet, die positief zijn, hebben niettemin doen blijken, dat de wet op enkele punten bijstelling behoeft. Met name de ruimte die de wet biedt aan «zelfdoeners»-echtparen die zonder gebruik– making van een vergunninghoudende bemiddelaar tot opneming van een buitenlands adoptief-pleegkind overgaan - schept ongewenste mogelijk– heden, die aan de strekking van de wet: het waarborgen van een verant– woorde voorbereiding van interlandelijke adopties, afbreuk doen. De aanvaardbaarheid van de «zelfdoener» is een belangrijk thema geweest tijdens de van 22 april tot en met 3 mei 1991 en van 3 tot en met 14 februari te 's-Gravenhage gehouden 2e en 3e zitting van de Bijzondere Commissie van de Haagse Conferentie voor Internationaal privaatrecht, in het kader van de bespreking van een ontwerp-conventie met betrekking tot de bescherming van kinderen en de internationale samenwerking inzake interlandelijke adoptie Door een groot aantal deskundigen uit de aan de Conferentie deelne– mende landen, waaronder vele zogenoemde «donorlanden» - landen, die kinderen voor adoptie beschikbaar stellen - is naar voren gebracht dat de opneming van een buitenlands pleegkind zonder enige tussenkomst van een instantie of instelling, die door de overheid is erkend of daartoe een vergunning heeft verkregen, aan banden dient te worden gelegd ter voorkoming van misbruik. Naar aanleiding van een opmerking van het College van Advies voor de justitiële kinderbescherming heb ik doen nagaan of het - naar is komen vast te staan, veelal langdurige - tijdsverloop tussen aanmelding van de aspirant-pleegouder bij de vergunninghouder en het tijdstip van feitelijke bemiddeling die tot plaatsing van een buitenlands pleegkind leidt, een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 137, nr. 3
negatieve invloed heeft op de keuze van aspirant-pleegouders voor het al dan niet inschakelen van een bemiddelaar. Dat blijkt in een aantal gevallen inderdaad zo te zijn. Dit punt zal door mijn in het kader van het periodiek overleg tussen het ministerie van justitie en de vergunning– houders nader worden onderzocht, teneinde mogelijkheden tot versnelling van de bemiddelingsfase onder ogen te zien. Er zullen zich echter altijd situaties voordoen, waarbij aspirant-pleeg– ouders door welke omstandigheid dan ook, rechtstreeks zich in verbinding stellen met buitenlandse autoriteiten, instellingen of personen, die kunnen zorgdragen voor de plaatsing van een buitenlands pleegkind. Voor die situatie dient te worden voorzien in procedures in het kader van de wet opneming buitenlandse pleegkinderen, waardoor enerzijds de bewegingsruimte van de zelfdoeners wordt gerespecteerd, en anderzijds zoveel mogelijk wordt tegemoetgekomen aan de in het bovenstaande geformuleerde uitgangspunten. De op dit punt in het wetsvoorstel opgenomen voorstellen leiden in de situatie van de «zelfdoeners» in elk geval tot zodanige betrokkenheid van een vergunninghouder - wiens taak in die gevallen is beperkt tot een vorrri van niet-volledige bemiddeling - dat deze de door de aspirant– pleegouders naar voren gebrachte contacten onderzoekt op zuiverheid en zorgvuldigheid van handelen. De in dit wetsvoorstel voorgestelde beperkingen ten aanzien van de bewegingsvrijheid van de zeifdoener, liggen in de lijn van het bepaalde in artikel 21, onder e van het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat door Nederland is ondertekend en waarvan ratificatie thans wordt voorbereid (zie kamerstukken II, verga– derjaar 1992-1993, 22 855 (R1451), nrs. 1-2). Hoofdregel van dit artikel is, dat de opneming van een kind met het oog op adoptie in een ander land dan dat van herkomst door tussenkomst van bevoegde autoriteiten of instellingen dient te geschieden. De ervaringen in Nederland op dit punt geven, in het licht van het vorenstaande voldoende aanleiding tot wijziging van de positie van de «zelfdoener» in vorenbevoelde zin. De gezinsrapporten nemen in de procedure tot opneming van een buitenlands pleegkind met het oog op adoptie een centrale plaats in. Dit document is immers in de regel in het buitenland bepalend voor het beschikbaar komen van een kind voor adoptie. Gebleken is dat de huidige situatie, waarin ten aanzien van zelfdoeners de vergunninghouder zijn activiteiten beperkt tot overleggging van het aan hem ingevolge artikel 5, vierde lid, van de wet verstrekte oorspronkelijke exemplaar van het rapport aan de aspirant– pleegouders, te weinig garantie biedt voor een zorgvuldig verloop van de procedure. Zie daarvoor verder de artikelsgewijze toelichting. Er zijn strafrechtelijke onderzoeken gaande naar bemiddelende activi– teiten door personen, die zonder vergunning, bijstand verleenden aan zelfdoeners, die zelf over een afschrift van hun gezinsrapporten beschikten. Een verdergaande - inhoudelijke - controle op de activiteiten van de zelfdoener, waartoe hierbij voorstellen worden gedaan, is dan ook noodzakelijk. Daarnaast dient de wet, duidelijker dan thans, aan te geven in welke gevallen kan worden afgeweken van criteria die de wet stelt ten aanzien van de aan aspirant-pleegouders te stellen voorwaarden met betrekking tot de maximum leeftijd, waarop nog een beginseltoestemming tot opneming van een buitenlands pleegkind kan worden verkregen. In de in december 1990 verschenen Nota «Justitiële jeugdbescherming, met recht in beweging» is ten aanzien van dit laatste aspect reeds wetswij– ziging aangekondigd (21 980, nr. 2, blz. 31/32, onder 5.5, Interlandelijke adoptie). Daartoe worden voorstellen gedaan. Ten slotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele technische wijzigingen en tekstuele verbeteringen aan te brengen. Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om de uit 1951
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 137, nr. 3
daterende Pleegkinderenwet (Stb. 1951, 595) aan te passen aan inmiddels in de wetgeving op het terrein van het familierecht neerge– legde hedendaagse opvattingen omtrent de juridische positie van de partners in een gezinssituatie. «Het hoofd van het gezin» past daarin niet. In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop nader ingegaan. Een concept van het wetsvoorstel is voor advies gezonden aan het College van Advies voor de Justitiële kinderbescherming, alsmede aan de vergunninghouders en het Bureau Voorlichting Interlandelijke Adoptie (VIA), als bedoeld in artikel 16, onderscheidenlijk artikel 5, derde lid, van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen. De ontvangen reacties zijn als bijlage bij deze memorie gevoegd.') Zij hebben geleid tot aanpas– singen van het concept-wetsvoorstel en tot aanvullingen in deze memorie. ARTIKELEN Artikel I Voorgestelde wijzigingen in de Wet opneming buitenlandse pleegkin– deren Artikel 1 Aan de begripsbepalingen ontbreekt vooralsnog een omschrijving van het op verschillende plaatsen in de wet gehanteerde begrip «bemid– delen». Aangezien het hier een centrale activiteit van de vergunning– houders betreft, waaromtrent uit een oogpunt van goede wetstoepassing geen verschil van opvatting mag bestaan, wordt voorgesteld dit begrip aan de begripsbepalingen toe te voegen. «Bemiddeling» in de zin van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen is dus uitsluitend voorbe– houden aan vergunninghouders. In antwoord op de vraag van het bureau VIA of bemiddeling door derden, die geen vergunninghouder zijn, op grond van de wet is toegestaan, kan worden verwezen naar de desbetref– fende verbodsbepaling van artikel 15. Bij «totstandkoming» moet worden gedacht aan elke activiteit die is gericht op plaatsing van een buitenlands pleegkind door de vergunninghouder, terwijl van «ondersteuning» reeds sprake is in geval van onderzoek van door de aspirant-pleegouders zelf ingebrachte contacten met instanties, instellingen of personen in het buitenland die tot opneming van een buitenlands pleegkind kunnen leiden. Artikel 3
ï' Ter inzage geiegd bij de afdeiing Parie~ mentaire Documentatie.
Op grond van artikel 3 van de wet wordt een beginseltoestemming voor een periode van drie jaren afgegeven en kan deze telkens voor ten hoogste drie jaren worden verlengd. Uitgangspunt is, dat bij inwilliging van een verzoek tot venenging, deze op maximum duur wordt bepaald. In verband met het in de wet enerzijds genoemde, in beginsel in acht te nemen maximum leeftijdsverschil tussen aspirant-pleegouders en het op te nemen kind van veertig jaren, en anderzijds de uiterste leeftijd die de wet aangeeft ten aanzien van het kind, op het tijdstip van binnenkomst in Nederland van zes jaren, is het niet gewenst een beginseltoestemming zodanig te verlenen of te verlengen, dat deze nog geldigheid bezit op het tijdstip waarop een van beide aspirant-pleegouders inmiddels de leeftijd van zesenveertig jaren heeft bereikt. Uit een oogpunt van rechtszekerheid wordt op dit punt aan reeds bestaand beleid een wettelijke grondslag gegeven. Het College van Advies acht de hier voorgestelde beperking niet in overeenstemming met
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 137, nr. 3
de ruimte die artikel 8, onder a, van de wet biedt om oudere pleegkin– deren - boven zes jaren - op te nemen. Daarop kan worden geantwoord, dat de omstandigheden waarvoor enerzijds artikel 3, en anderzijds artikel 8, zijn geschreven, niet vergelijkbaar zijn. Artikel 3 gaat uit van de situatie, waarin nog geen sprake is van de voorgenomen opneming van een bepaald buitenlands pleegkind. Het betreft hier immers nog slechts beginseltoestemming en er in het algemeen nog geen uitzicht is op een buitenlands pleegkind. In artikel 8 daarentegen zijn de voorwaarden opgenomen voor toelating van een buitenlands pleegkind bij aspirant– pleegouders die reeds in het bezit zijn van een beginseltoestemming. In die situatie kunnen bijzondere omstandigheden in een incidenteel geval een afwijking van de leeftijdsgrens rechtvaardigen. Op voorhand, bij de verlening of de verlenging van de beginseltoestemming reeds een situatie scheppen die geen ruimte biedt tot opneming van een buiten– lands pleegkind binnen de voorwaarden die de wet stelt, verdient uit een oogpunt van het belang van het kind geen aanbeveling. Artikel 5, tweede, vierde, vijfde en zesde lid Artikel 5, tweede lid, schrijft voor, dat aspirant-pleegouders, ter voorbereiding van het onderzoek van de raad voor de kinderbescherming naar hun geschiktheid voor de verzorging en opvoeding van een buiten– lands pleegkind, algemene voorlichting ontvangen omtrent de opneming en adoptie van buitenlandse pleegkinderen. Met deze bepaling is beoogd een grondige oriëntatie van aspirant-pleegouders omtrent interlandelijke adoptie te verzekeren. De strekking van de bepaling brengt mitsdien met zich mee, dat zij het oog heeft op aspirant-pleegouders die zich voor het eerst richten op interlandelijke adoptie; zij is dan ook niet bedoeld voor aspirant-pleegouders die reeds eerder in het kader van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen een buitenlands pleegkind hebben opgenomen. Teneinde dit ook uit de tekst van de wet te laten blijken, wordt een daartoe strekkende wijziging van het tweede lid van artikel 5 voorgesteld. Ingevolge artikel 5, vierde lid, van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen zendt de raad voor de kinderbescherming bij het uitbrengen van zijn advies aan de Minister van Justitie, tevens een afschrift van het rapport betreffende het onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-pleegouders voor de verzorging en opvoeding van een buitenlands pleegkind, aan de aspirant-pleegouders. Voor de bemid– deling bij de opneming van een buitenlands pleegkind mag zo'n afschrift echter geen dienst doen. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp, dat heeft geleid tot de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen is nader uiteengezet, waarom het oorspronkelijke exemplaar van het rapport slechts wordt verstrekt aan de voor het desbetreffende echtpaar bemiddelende vergun– ninghouder. Beoogd wordt hiermee te voorkomen dat «zelfdoeners» de rapportage op onjuiste wijze gebruiken en daardoor afbreuk kunnen doen aan de door de vergunninghouders opgebouwde goede relaties met buitenlandse instellingen (kamerstukken II, vergaderjaar 1986-1987, 20046, nr. 3, blz. 13). Uitgangspunt is dat uitsluitend het oorspronkelijke rapport voor de bemiddeling en opneming van een buitenlands pleegkind mag worden gebruikt. Op het aan de aspirant-pleegouders verstrekte afschrift wordt dan ook de vermelding «niet voor bemiddeling» geplaatst. De praktijk heeft echter inmlddels uitgewezen, dat in een aantal gevallen aspirant– pleegouders ten aanzien van buitenlandse autoriteiten en instellingen gebruik maken van het hun in afschrift ter beschikking gestelde rapport, zonder de tussenkomst in te roepen van een op grond van de wet erkende bemiddelaar/vergunninghouder. Wanneer zelfdoeners met zo'n
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 137, nr. 3
rapport rechtstreeks contact zoeken met een buitenlandse bemiddelende instelling, worden zij in de regel als aspirant-pleegouders geaccepteerd. Aan zo'n acceptatie draagt bij de op een vertaling van het copie-rapport voorkomende verklaring omtrent de echtheid van de handtekening van de vertaler van het document. Zo'n vertaling wordt in de regel in het buitenland verlangd. Aldus wordt tevens de indruk gewekt, dat het hier het originele rapport betreft. Vastgesteld moet thans worden, dat meer dan eens is gebleken, dat van de activiteiten van zelfdoeners - door het leggen van niet gecontroleerde, rechtstreekse contacten - een negatieve invloed uitgaat op de door vergunninghouders opgebouwde goede relaties met buitenlandse instellingen en autoriteiten. Niet in het minst roept deze praktijk in het buitenland vragen op met betrekking tot de geloofwaardigheid van de aard en de kwaliteit van het Nederlandse overheidstoezicht. Van de 830 in 1990 in Nederland opgenomen buitenlandse pleegkin– deren zijn er 106 door zgn. zelfdoeners, dus zonder tussenkomst van een erkende bemiddelende instelling, opgenomen. In 1991 waren deze cijfers respectievelijk 819 en 169. Het aantal zelfdoeners bedroeg daarmee in 1991 bijna 20% van het aantal in dat jaar opgenomen buitenlandse adoptief-pleegkinderen. Aan de gesignaleerde praktijk kan een halt worden toegeroepen, door aspirant-pleegouders met een beginseltoestemming niet meer in het bezit te stellen van een afschrift van het gezinsrapport. Door het recht op inzage blijft volledige informatieverstrekking, uitgangspunt van de Wet openbaarheid van bestuur, gewaarborgd. Het College van Advies heeft uit een oogpunt van het in beginsel te respecteren beginsel van openbaarheid van bestuur, zoals dit in de wet is neergelegd (vgl. artikel 7, tweede lid, van de Wet van 31 oktober 1991, Stb. 1991, 703) bedenkingen tegen de voorgestelde beperking van het recht op informatie, tot uitsluitend een recht op inzage. De bezwaren van het College heb ik ernstig overwogen. De realiteit is evenwel, dat aan de gesignaleerde praktijken op geen andere wijze een halt wordt toege– roepen dan door de aspirant-pleegouders in de bemiddelingsfase geen recht op afschrift van het rapport toe te kennen. De door het College van Advies voorgestelde oplossing, om een niet voor bemiddeling bedoeld afschrift van een - rapport als zodanig herkenbaar te maken, biedt geen bruikbaar alternatief. Thans reeds wordt op afschriften van gezinsrap– porten de kanttekening «niet voor bemiddeling» geplaatst. Er is echter geen wettelijke bepalmg die aspirant-pleegouders dwingt er voor zorg te dragen, dat de betreffende toevoeging wordt overwogen in de door hen bevorderde vertaling van het document, dat vervolgens, zoals de praktijk uitwijst, voorzien van een legalisatie van de handtekening van de vertaler, in het buitenland met succes voor bemiddeling wordt gebruikt. In geval van afwijzing van het verzoek tot verlening of verlenging van een beginseltoestemming is er geen reden afgifte van het gezinsrapport uit te sluiten. Uit een oogpunt van rechtsbescherming is het van belang dat de aspirant-pleegouders in staat worden gesteld zich te oriënteren omtrent de overwegingen die tot de afwijzende beslissing hebben geleid. Daartoe draagt bij, dat zij kunnen beschikken over het rapport. In deze gevallen zal dan ook aan de aspirant-pleegouders na daartoe strekkend verzoek het gezinsrapport van de raad voor de kinderbescherming worden verstrekt. Ten behoeve van de procedure in het kader van een door de aspirant-pleegouders eventueel verzochte herziening is dit vooral van belang. De suggestie van BANND, alleen recht op afschrift van het gezinsrapport bij afwijzing van het verzoek om een beginseltoestemming aan aspirant-pleegouders toe te kennen, die een verzoek tot herziening van de afwijzende beslissing hebben ingediend, heb ik niet overge– nomen, aangezien hiermee geen redelijk belang wordt gediend. Naar aanleiding van een suggestie van het bureau VIA is in voorgesteld artikel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 137, nr. 3
5, vierde lid, opgenomen dat zowel het verzoek van de vergunninghouder om afgifte van het rapport, in geval de beginseltoestemming is verleend, als het verzoek van de aspirant-pleegouders om afgifte van het rapport, bij afwijzing van het verzoek tot afgifte van een beginseltoestemming, schriftelijk dient te worden gedaan. De aspirant-pleegouders zullen, ingevolge het vijfde lid van artikel 5, de vergunninghouder moeten informeren omtrent het door hen gelegde contact in het buitenland, teneinde deze in staat te stellen dit contact te onderzoeken op zuiverheid en zorgvuldigheid. Indien het onderzoek geen bezwaren oplevert, zal de vergunninghouder het rapport aan de door de aspirant-pleegouders opgegeven autoriteiten, mstellmgen of personen verstrekken. Leidt deze toets er toe, dat de vergunninghouder weigert tot deze verstrekking over te gaan, dan dient hij het rapport met redenen omkleed aan de Minister van Justitie te zenden. Deze zal vervolgens een beslissing nemen, tot al of niet afgifte, die in beginsel voor administratief beroep vatbaar za zijn. Hierin voorziet het zesde lid van artikel 5. De minister kan aan zijn beslissing voorwaarden verbinden met betrekking tot de door aspirant-pleegouders in acht te nemen zorgvuldigheid bij hun activiteiten gericht op de opneming van een buitenlands pleegkind. Bij zuiverheid en zorgvuldigheid van handelen, waarvan in het vijfde lid van artikel 5 sprake is, kan mede worden gedacht aan het voornemen van de aspirant-pleegouders bij de opneming af te wijken van in het gezinsrapport van de raad eventuele vermelde bijzondere geschiktheids– kwalificaties van de aspirant-pleegouders, bijvoorbeeld: uitsluitend voor pleegkinderen in een aangegeven leeftijdscategorie. De redelijke verwachting, dat de aspirant-pleegouders exorbitant hoge kosten, bijvoorbeeld voor rechtshulp zullen maken, teneinde de opneming te effectueren, kan eveneens als onzorgvuldigheid van handelen worden aangemerkt. Door deze beperking van de ruimte die de «zelfdoener» heeft om na verkrijging van de beginseltoestemming tot opneming van een buitenlands pleegkind te geraken, wordt de wet in overeenstemming gebracht met zich voordoende ontwikkelingen op het terrein van de interlandelijke adoptie, zoals in het algemene deel van deze toelichting uiteengezet en wordt een beleid bestendigd zoals dit reeds bij circulaire van 25 april 1990, nr. 13253 JR is vervat. De in artikel 8, onder d en e, van de wet genoemde voorwaarden dienen uiteraard mede in acht te worden genomen. Zo niet, dan zal de vergunninghouder het originele rapport niet afgeven. Door een aantal vergunninghouders (WAN, BANND, Stichting Vrienden van Hongarije) is opgemerkt dat het in geval van «deelbemid– delmg», waarvan in de situatie van de zelfdoeners sprake zal zijn, voor de vergunninghouders uiterst moeilijk zal zijn het door de aspirant-pleeg– ouders ingebracht «contact», waarmee de vergunninghouder immers geen ervaring heeft, op verantwoorde wijze te toetsen op zuiverheid van handelen. Naar aanleiding hiervan kan worden opgemerkt, dat in de voorgestelde regeling is rekening gehouden met de mogelijkheid, dat de vergunninghouder tot het oordeel komt de verantwoordelijkheid voor de verzochte deelbemiddeling niet te kunnen nemen en dus niet bereid is het rapport door te zenden. In dat geval zal de Minister van Justitie de beslissing nemen. De instelling dient dan wel gemotiveerd aan te geven, waarom zij meent niet te kunnen overgaan tot de door aspirant-pleegouders gevraagde doorzending van het rapport naar het buitenland. De Minister van Justitie zal vervolgens, eventueel na voorafgaand overleg met de betreffende vergunninghouder en/of de aspirantpleegouders, teneinde alsnog tot een oplossing te komen, bij het niet slagen van dit overleg, een beslissing nemen. Daarbij kan worden gedacht aan een beslissing tot afgifte van het rapport aan de autoriteiten in het buitenland, met voorwaarden waaraan de aspirant-pleegouders moeten voldoen, dan wel een -
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 137, nr. 3
gemotiveerde - beslissing houdende weigering tot afgifte over te gaan. Zo een beslissing zal het karakter dragen van een voor beroep vatbare beslissing als bedoeld in artikel 2 van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen. Indien, in geval de beslissing strekt to afgifte van het rapport aan de autoriteiten in het buitenland door de betreffende vergunninghouder, deze hiertegen bezwaren heeft, kan deze als recht– streeks belanghebbende eveneens beroep instellen bij de Afdeling recht– spraak van de Raad van State. Indien de vergunninghouder niet in staat is de vorenbedoelde controle uit te voeren omdat hij niet beschikt over contacten in het land van keuze van de aspirant-pleegouders, ligt het voor de hand, dat hij dezen doorverwijst naar een vergunninghouder die wel over deze contacten beschikt, of wel anderszins in staat is de controle op de opgegeven contacten uit te voeren. Het ligt in de rede dat de aspirant-pleegouders, in dat geval in overeenstemming met de doorverwijzing zullen handelen. Door het College van Advies is er terecht op gewezen, dat het wetsvoorstel geen oplossing biedt voor de situatie waarin de zelfdoener contact heeft of zoekt met een «donorland», waarmee geen van de erkende vergunninghouders/bemiddelaars een relatie heeft. Naar aanleiding van deze opmerking is in samenspraak met de vergunning– houders overeengekomen dat in voorkomend geval de Vereniging Wereldkinderen, eveneens een vergunninghouder, het contact zal onder– zoeken. Daarmee is de - vermeende - impasse doorbroken. De vereniging BANND en de stichting Meiling bepleiten een aanvulling van voorgestelde vijfde lid, van artikel 5 met een verplichting voor de aspirant-pleegouders, de opgave van hun «buitenlands contact» aan de vergunninghouder te doen vergezellen van alle voor de procedure vereiste bescheiden. Ik ben met de genoemde adviseurs van mening dat het voor een goede waarneming door de vergunninghouder van zijn taken in deze, gewenst is, dat hij zo volledig mogelijk ter zake is gedocu– menteerd. Voorgesteld artikel 5, vijfde lid, is dan ook in vorenbedoelde zin aangevuld. Ten slotte kan worden opgemerkt, dat de activiteiten, welke de vergun– ninghouder dient te verrichten ten behoeve van de «zelfdoeners» in de regel niet van zodanige omvang zullen zijn, dat de - ten behoeve van volledige bemiddeling - bij hem ingeschreven aspirant-pleegouders hierdoor uit een oogpunt van wachttijd nadeel zullen ondervinden. Artikel 21, derde lid, geeft de vergunninghouder op dit punt een zekere mate van beleidsvrijheid, door de formulering «zoveel mogelijk», waar het betreft het te voeren beleid bij de volgorde van afhandeling van zaken. De voorgestelde wijzigingen brengen de wet beter in overeenstemming met artikel 20 van de Verklaring inzake sociale en juridische beginselen betreffende de bescherming van kinderen door middel van plaatsing in pleeggezinnen en (interlandelijke) adoptie (Verenigde Naties, 3 december 1986, 86-31254), die ook Nederland heeft onderschreven. Hierin is bepaald dat interlandelijke adoptie-plaatsingen in de regel via bevoegde mstellmgen en autoriteiten dienen tot stand te komen. Artikel 7, eerste lid Ingevolge artikel 5, vijfde lid, onder b, tweede volzin, wordt aan aspirant-pleegouders geen beginseltoestemming verleend, indien één van beiden op het tijdstip van indiening van het verzoek de leeftijd van vierenveertig jaren heeft bereikt. Zij kunnen in dat geval geen beroep doen op bijzondere omstandigheden die tot inwilliging van het verzoek zou kunnen leiden. Hiermede in overeenstemming is dan ook in artikel 5, eerste lid, eerste zinsnede, bepaald, dat in deze gevallen de Minister van Justitie de - afwijzende - beslissing op het verzoek tot verlening van een beginseltoestemming kan nemen zonder voorafgaand onderzoek van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 137, nr. 3
raad voor de kinderbescherming naar de geschiktheid van de aspirant– pleegouders. Tijdens de behandeling van wetsontwerp 20 046 - dat heeft geleid tot de wet van 8 december 1988, Stb. 1988, 566 - in de Tweede Kamer, is door de toenmalige Staatssecretaris van Justitie duidelijk gemaakt dat er een absolute grens van vierenveertig jaren is. (Handelingen Tweede Kamer, 1 september 1988, TK 99-5531, eerste en tweede kolom). Met het vorenstaande is echter niet in overeenstemming het bepaalde in artikel 7, eerste lid, dat aspirant-pleegouders het recht geeft, in elke afwijzing van een verzoek tot verlening van een beginsel– toestemming, herziening te vragen. In geval van overschrijding van de absolute leeftijdsgrens van vierenveertig jaren zal immers een verzoek tot herziening nimmer alsnog kunnen leiden tot verlening van een beginsel– toestemming. Bovendien is - ook - in deze gevallen voorzien in een nodeloos verplichte advisering door het College van Advies voor de justi– tiële kinderbescherming. Dit College heeft de Staatssecretaris van Justitie dan ook in overweging gegeven, de wet op dit punt te herzien. De herziening zou er in elk geval toe moeten leiden dat geen onver– vulbare verwachtingen worden gewekt bij aspirant-pleegouders die de vierenveertig jarige leeftijd bij indiening van het verzoek om een begin– seltoestemming reeds zijn gepasseerd. Teneinde de inconsistentie tussen artikel 5, eerste en vijfde lid, onder b en artikel 7, eerste lid, op te heffen, wordt langs een weg die het College van Advies zelf heeft voorgesteld, de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek tot herziening uitgesloten, indien - een van de - aspirant– pleegouders bij de indiening van het verzoek tot verlening van een begin– seltoestemming de vierenveertig jarige leeftijd reeds heeft bereikt. Het tweede lid van artikel 7, is tekstueel in overeenstemming gebracht met het nieuw voorgestelde eerste lid. Voorgesteld wordt echter de termijn voor de indiening van het verzoek om herziening, reeds in overeenstemming te brengen met de termijn die ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1992, 315) in de toekomst in alle gevallen zal gelden voor het indienen van bezwaar of beroep. Die termijn is in genoemde wet bepaald op zes weken. Indien de toelating van een bepaald buitenlands pleegkind door de Minister van Justitie wordt geweigerd omdat niet wordt voldaan aan een voorwaarde gesteld in de eerder afgegeven beginseltoestemming, kan uiteraard ook van die beslissing herziening worden verzocht. Aangezien zo een afwijzing moet worden aangemerkt als een schriftelijk besluit van een administratief orgaan gericht op enig rechtsgevolg, is de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Wet Arob) hierop van toepassing. Dat betekent, dat voor de naar aanleiding van een verzoek tot herziening te nemen nadere beslissing de bezwaarschriften– procedure van Hoofdstuk III van laatst genoemde wet dient te worden gevolgd. Het ligt in de rede in dat geval aan de in artikel 14 van de wet Arob voor geschreven hoorprocedure zodanige invulling te geven, dat de aspirant-pleegouders in de gelegenheid worden gesteld, voordat op het bezwaarschrift wordt beslist, door een uit het College van advies voor de justitiële kinderbescherming samengestelde commissie te worden gehoord, waarna deze commissie advies uitbrengt aan de minister. Een uitdrukkelijke wetsbepaling is hiervoor niet nodig. Het College van advies heeft zich inmiddels bereid verklaard in voorkomend geval op overeen– komstige wijze als voorzien in artikel zeven van deze wet, de advisering op zich te nemen. Artikel 7, derde lid Het College van Advies voor de kinderbescherming, waarvan in dit lid sprake is, is bij de intrekking van de Beginselenwet voor de kinderbe– scherming (Stb. 1961, 403) en de inwerkingtreding van de Wet op de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 137, nr. 3
jeugdhulpverlening, op 1 juli 1989 opgevolgd door het College van Advies voor de justitiële kinderbescherming, dat alle taken van het College van Advies voor de kinderbescherming heeft overgenomen. Het betreft hier dus een uitsluitend technische wijziging, waarvoor kan worden verwezen naar de artikelen 81 en 88 van de Wet op de jeugd– hulpverlening en de nota van toelichting bij het besluit College van advies voor de justitiële kinderbescherming (Stb. 1990, 113, blz. 4). Artikel 8, onder c Het voorgestelde vijfde lid van artikel 5, brengt met zich mee dat ook indien aspirant-pleegouders gebruik wensen te maken van eigen contacten, de vergunninghouder ondersteunende activiteiten verricht. Men zou hierbij van «deelbemiddeling» kunnen spreken. Waaruit deze activiteiten in de regel zullen bestaan, is nader toegelicht bij artikel 5, vijfde en zesde lid. Opneming van een buitenlands pleegkind zonder enige bemiddelende activiteit van een vergunninghouder, staat toelating en aanvaarding van het verblijf in Nederland van het betreffende buiten– landse pleegkind in de weg. Artikel 18, tweede lid, onder a De verwijzing in deze bepalmg naar artikel 27 berust op een misver– stand en dient mitsdien te vervallen. Bedoeld is in artikel 18, tweede lid, onder a, artikel 32 op te nemen, waardoor overtreding van de geheim– houdingsplicht door de vergunninghouder strafbaar wordt. Artikel II De voorgestelde wijzigingen in de Pleegkinderenwet betreffen in hoofdzaak de schrapping van de zinsnede in de artikelen 2, 3, 5, 8, 12, 13, 14, 15 en 16 «hoofd van het gezin». Hiermede wordt uitvoering gegeven aan het gestelde in de Slotnota «Anders Geregeld» (kamer– stukken II, vergaderjaar 1991-1992, 15 401, nr. 9, blz. 11). De in artikel II van het wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen in de Pleegkinderenwet hebben derhalve alle tot strekking de plichten en bevoegdheden die thans nog aan het «hoofd van het gezin» zijn toegekend, gelijkelijk toe te delen aan degenen die in de situaties als in de artikelen voorzien, de verzorging en opvoeding van een pleegkind op zich hebben genomen. In de onderdelen F en H, strekkende tot wijziging van de artikelen 13 en 15 van de Pleegkinderenwet is tot uitdrukking gebracht dat de desbe– treffende verzoeken, respectievelijk gericht tot de raad voor de kinderbe– scherming, dan wel tot de rechtbank, alleen gezamenlijk door degenen die de verzorging en opvoeding van een pleegkmd op zich hebben genomen, kunnen worden gedaan. Indien tussen bedoelde personen terzake geen eenstemmigheid bestaat, dien een dergelijk verzoek niet mogelijk te zijn. De Staatssecretaris van Justitie, A. Kosto
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 137, nr. 3
9