Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1989-1990
21 300 XV
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en van de ontvangsten van hoofdstuk XV (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) voor het jaar 1990
Nr. 110
VERSLAG VAN EEIM MONDELING OVERLEG Vastgesteld 6 juli 1990 De vaste Commissie voor sociale zaken en werkgelegenheid' heeft op 31 mei 1990 mondeling overleg gevoerd met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over onderwerpen rakende de arbeids– omstandigheden. Het overleg werd gevoerd aan de hand van het ITS-rapport «De Arbowet in uitvoering» en het kabinetsstandpunt daarbij (kamerstuk 20 800, XV, nr. 101), het ITS-rapport «Overheid en Arbowet» en het kabinetsstandpunt daarbij (kamerstuk 21 300, XV, nrs. 6 en 73), het rapport «Een Arbodienst aan de arbeid» aangeboden bij brief van 16 maart 1990, en de brief van de minister dd. 28 mei 1990 (kamerstuk 21 300, XV, nr. 83). Van het gevoerde overleg brengt de commissie het volgende verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
1
Samenstelling: Leden: Spieker (PvdA), Moor (PvdA), Gerritse (CDA), Buurmeijer (PvdA), onder– voorzitter, Van Houwelingen (CDA), Schutte (GPV), Groenman (D66), Wolters (CDA), De Korte (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Linschoten (VVD), Kamp (VVD). Leijnse (PvdA), Brouwer (Groen Links), Janmaat (Centrumdemocraten), Doelman-Pel (CDA), voorzitter, G.H. Terpstra (CDA). De Leeuw (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), Beijlen-Geerts (PvdA), Schimmel (D66), Huibers (CDA) en Middel (PvdA) Plv leden: Van Gelder (PvdA). Kalsbeek– Jasperse (PvdA), Soutendijk van Appel doorn (CDA), Quint-Maagdenberg (PvdA), Reitsma (CDA), Van der Vlies (SGP), Versnel-Schmitz (D66), Paulis (CDA), Franssen (VVD). Melkert (PvdA), Jorritsma-Lebbink (VVD), Dijkstal (VVD). Schoots (PvdA), Rosenmöller (Groen Links), Willems (Groen Links). G. de Jong (CDA), Tuinstra (CDA). Bijleveld Schouten (CDA), De Kok (CDA), Van Zijl (PvdA), Leerling (RPF), Kohnstamm (D66) Vreugdenhil (CDA) en Witteveen-Hevinga (PvdA)
014180 F ISSN0921 7371 SDU uitgevenj s Gravenhage 1990
De heer Middel (P.v.d.A.) moest helaas uit de rapporten de conclusie trekken dat het arbeidsomstandighedenbeleid weinig prioriteit heeft, in het bijzonder in kleinere bedrijven. Wetgeving op dit terrein is dan ook allerminst overbodig. Het is daarom verheugend dat binnenkort de Arbowet volledig zal worden ingevoerd. Opmerkelijk vond hij ook dat in een substantieel deel van de onderzochte bedrijven geen commissie voor veiligheid, gezondheid en welzijn (VGW-commissie) functioneert. In bedrijven waar wel zo'n commissie is, is vaak sprake van een tekort aan deskundigheid en van gebrek aan vertrouwen bij de werknemers. Bovendien is gebleken dat in slechts de helft van de bedrijven een veilig– heidskundige werkzaam is. Verder is 20% van de bedrijven nog steeds niet aangesloten bij een bedrijfsgezondheidsdienst (BGD). Overigens zijn dergelijke diensten nog altijd vooral gericht op de component gezondheid en nauwelijks op de componenten veiligheid en welzijn die juist door de volledige invoering van de Arbowet een extra accent krijgen. De heer Middel pleitte ervoor dat in de komende jaren de bedrijfsgezondheidszorg wordt uitgebouwd tot een Arbo-zorg. Uit het evaluatierapport van de BGD Oost-Gelderland blijkt dit in de praktijk goed te werken. Een extra argument hiervoor is de te verwachten EG-richtlijn inzake veiligheid en gezondheid. Als in die zin geen initi– atieven worden genomen, is het gevaar aanwezig dat zich commerciële
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1 990, 21 300 XV, nr. 110
bureaus gaan aandienen die primair zijn gericht op het maken van winst en pas secundair op een werkelijk preventiebeleid. Hoewel het voor het midden– en kleinbedrijf moeilijk zal zijn zelf een preventiebeleid ter hand te nemen, mag deze sector niet al op voorhand worden uitgezonderd. Zijn gedachten gingen veeleer uit naar een verplichting tot aansluiting bij een BGD, waar een aanzienlijk deel van het midden– en kleinbedrijf wel voor blijkt te voelen. Hij stelde vast dat doorgaans een inventarisatie van de arbeidsomstan– digheden in bedrijven ontbreekt. Hoewel de Arbowet duidelijke taken en bevoegdheden aan de ondernemingsraad geeft, speelt in slechts 25% van de bedrijven deze raad een actieve rol op dit vlak. Ook blijkt uit de onderzoeken dat directies zich bij besluitvorming over verbetering van arbeidsomstandigheden vooral laten leiden door financiële overwe– gingen. Het leek hem dan ook nodig dat de rijksoverheid ondernemings– raden stimuleert om een meer actieve rol te spelen. In dat verband herin– nerde hij aan het door hem bij de begrotingsbehandeling gedane voorstel om het instemmingsrecht van ondernemingsraden (artikel 27 van de Wet op de ondernemingsraden) bij het arbeidsomstandighedenbeleid te verruimen. Uit de brief van 28 mei jl. was hem gebleken dat ook de minister het arbeidsomstandighedenbeleid ziet als een integraal deel van het gehele ondernemingsbeleid. Daaruit vloeit dan voort dat de onderne– mingsraden meer bevoegdheden zullen moeten krijgen ter zake van het arbeidsomstandighedenbeleid. Ook zullen er dan extra scholingsmoge– lijkheden voor ondernemingsraden moeten worden geboden. Drie cursusboeken zijn daartoe niet voldoende; scholing moet méér zijn. Bovendien worden dagen die een VGW-commissie aan scholing besteedt, in mindering gebracht op het totale aantal dagen scholings– verlof (15 in drie jaar) dat een ondernemingsraad heeft, terwijl dat aantal al broodnodig is voor allerlei andere zaken. De algemene doelstellingen van de Arbowet dienen per bedrijfstak te worden uitgewerkt. Daartoe had de heer Middel al eerder de gedachte van een speciaal arbeidsomstandighedenfonds geopperd. Wellicht zijn fiscale faciliteiten voor werkgeversbijdragen aan een dergelijk fonds of voor reservevorming door werkgevers mogelijk. Daarnaast meende hij dat intensivering van de netwerkbeïnvloeding in vooral het midden– en kleinbedrijf, waarover in de brief van 17 augustus 1989 wordt gesproken, weinig zin heeft zolang deze niet gepaard gaat met een bedrijfstakge– wijze vormgeving van het stimuleringsbeleid, zoals bepleit in de UCV van 16 mei jl. Uit het ITS-rapport «Overheid en Arbowet» is gebleken dat de preventie bij de overheid veel te wensen overlaat. Dat heeft o.a. geleid tot een disproportionele stijging van ziekteverzuim en arbeidsonge– schiktheid. Gezien de cijfers lijkt het allemaal wel mee te vallen, maar een en ander wordt versluierd doordat veel ambtenaren de laatste jaren gebruik maken van VUT– en DOP-regelingen. Bovendien leidt deze stijging tot een aanzienlijke lastenverzwaring voor de overheid. Heeft de minister hierover al contact opgenomen met zijn ambtgenote van Binnenlandse Zaken? Na de inwerkingtreding van het Veiligheidsbesluit Restgroepen (VBR) kan de toepassing van de Arbowet op kantoorarbeid verder ter hand worden genomen. De heer Middel sprak de hoop uit dat in dat verband ook de stressproblematiek eindelijk eens krachtig wordt aangepakt. Hoeveel geld is in feite beschikbaar voor de aangekondigde stress– programma's en zijn deze programma's toereikend voor de zeer grote omvang van de problematiek? Speciale aandacht zal moeten worden gegeven aan toepassing van de Arbowet bij het ministerie van Defensie. Kennelijk weet dat ministerie daar tot nu toe geen raad mee, ook gezien enige ernstige incidenten met dodelijke afloop. Daarnaast vroeg de heer Middel wat wordt gedaan naar
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 110
aanleiding van de constatering dat leden van minderheidsgroepen verhoudingsgewijs in slechtere arbeidsomstandigheden moeten werken. Hoe staat het in dit verband met de adviesaanvraag over arbeidsomstan– digheden bij thuiswerk? Mevrouw Schimmel (D66) vroeg eerst vanuit welk perspectief de minister de arbeidsomstandigheden benadert: vooral humanisering van de arbeid, of terugdringing van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. Vervolgens stelde zij aan de hand van de uitgebrachte rapporten vast dat de effecten van de gefaseerde invoering van de Arbowet op maatre– gelen tot verbetering van de arbeidsomstandigheden nauwelijks eenduidig aan te geven zijn, terwijl hetzelfde geldt voor het creëren van structuren die te maken hebben met verbetering van de arbeidsomstan– digheden, zeker bij het particuliere bedrijfsleven. Opvallend vond zij dat juist in de periode waarin de Arbowet wordt ingevoerd, het aantal arbeidsongeschikten sterk toeneemt. Bevat de Arbowet dan wel voldoende instrumenten om het aantal arbeidsongeschikten gelijk te houden of terug te dringen? Of is er in feite geen relatie tussen toename van het aantal arbeidsongeschikten en de Arbowet, omdat het vooral gaat om een calculerend gedrag van werkgevers en werknemers? Opvallend vond mevrouw Schimmel ook dat ambtenaren in het algemeen sneller arbeidsongeschikt worden verklaard dan bij het bedrijfsleven. Bovendien gaat het bij de overheid in 47% van de gevallen om psychische oorzaken, tweemaal zo veel als het landelijk gemiddelde. Het had haar bevreemd dat de Arboraad heeft afgezien van becom– mentariëring van het rapport «De Arbowet in uitvoering» en ook niet wil reageren op een aantal specifieke vragen. Komt een dergelijke houding van de Arboraad vaker voor? Is het overigens waar dat deze raad al tien maanden niet bijeen is geweest? In ieder geval was haar niet duidelijk of de Arbeidsinspectie nu wel of niet de ondernemingsraden zal stimuleren. De brief van 17 augustus 1989 wekt de indruk dat dit wel zal gebeuren, maar de brief van 28 mei jl. is op dit punt veel vager. Hoe zal de minister in dezen handelen en is hij bereid het Zweedse voorbeeld te volgen door via een wijziging van artikel 6 van de Arbowet een opleiding op het vlak van arbeidsomstandigheden voor ondernemingsraadsleden verplicht te stellen? Dient volgens de minister in bedrijven regelmatig onderzoek naar de arbeidsomstandigheden plaats te vinden? Mevrouw Schimmel wees er vervolgens op dat 35 a 40% van de actieve beroepsbevolking in Nederland enigerlei vorm van bedrijfsge– zondheidszorg ontvangt. Is het de bedoeling ook op dit punt uit te komen op het in Zweden geldende percentage (75)? Welk vervolg zal worden gegeven aan het evaluatierapport van de BGD Oost-Gelderland? Kan de minister zich vinden in het in dit rapport geschetste model? Overigens blijkt ook uit dit rapport weer dat ondernemingsraden geen baat hebben bij een dergelijke Arbodienst, hetgeen er opnieuw voor pleit om de positie van deze raden op dit vlak te versterken. Ook mevrouw Schimmel haalde het onlangs verschenen rapport aan waaruit blijkt dat buitenlandse werknemers twee a drie keer zo vaak blootgesteld worden aan belastende arbeidsomstandigheden dan Neder– landse werknemers. Het is dan ook geen wonder dat het ziekteverzuim en de arbeidsongeschiktheid bij buitenlandse werknemers aanzienlijk hoger liggen. Het commentaar van de minister hierop (vooral een verwijzing naar de verantwoordelijkheid van werkgevers– en werknemers– vertegenwoordigers) vond zij nogal mager. De Arbowet is nog niet van toepassing op arbeid die wordt verricht in of bij onderwijsinstellingen, justitiële rijksinrichtingen en vaar–, voer– en luchtvaartuigen. Wanneer zal de wet hierop van toepassing worden verklaard? Ten slotte vroeg mevrouw Schimmel wanneer de EG-richtlijn inzake
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 110
veiligheid en gezondheid in Nederland zal worden ingevoerd In kleinere bedrijven is in het algemeen niet voldoende personeel beschikbaar dat zich kan bezighouden met activiteiten op het vlak van preventie en bescherming tegen de beroepsrisico's in het bedrijf. Wellicht kan worden overwogen leden van vakorganisaties te vragen dergelijke activiteiten te ondernemen. De heer Linschoten (V.V.D.) kon zich sterk beperken in zijn inbreng. De aan de sterke toename van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid verbonden aspecten wilde hij namelijk aan de orde stellen in de voort– zetting van het mondeling overleg over het volumebeleid. Daarnaast kon hij het eens zijn met het standpunt van de minister over de uitgebrachte rapporten en met de voornemens tot bijstelling van het beleid ter zake. Bovendien zal de inwerkingtreding van de derde fase van de Arbowet een belangrijk instrument opleveren voor realisering van het gewenste beleid. Wel stelde hij nog enige vragen. Bestaat al zicht op de inhoud van de komende EG-richtlijn? Bevat deze richtlijn méér dan de Arbowet, afgezien van de uitzondering die in de Arbowet is gemaakt voor kleinere ondernemingen? Verder had hij begrepen dat in het komende overleg tussen regering en sociale partners ook zal worden gesproken over ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid. Is de minister voornemens in dat overleg voorstellen te doen die verder gaan dan thans in de Arbowet is vastgelegd? De heer De Leeuw (C.D.A.) wilde zijn opmerkingen plaatsen tegen de achtergrond van het verzoek om te komen tot een integraal beleidsplan arbeidsomstandigheden, gedaan in de onlangs gehouden UCV over de Arbeidsinspectie. Uit de onderzoeken blijkt immers dat het welzijns– aspect nog veel te weinig aandacht heeft gekregen. Hoewel dat begrij– pelijk is, gezien de wijze waarop de Arbowet tot stand is gekomen, rijst wel de vraag hoe de minister aandacht voor dat welzijnsaspect denkt te bevorderen. Waarschijnlijk is de oorzaak voor de geringe aandacht niet alleen gelegen in onduidelijke regelgeving, maar ook in desinteresse en onbekendheid met het welzijnsaspect. Voorts blijkt uit de onderzoeken dat kleine bedrijven het minst struc– tureel vorm kunnen geven aan arbeidsomstandighedenbeleid. Voorkomen moet worden dat deze situatie blijft bestaan. De subsidiere– geling ter bevordering van de Arbodeskundigheid in het midden– en kleinbedrijf is zeker een goede aanzet, maar daar kan het niet bij blijven. Vooral aanstelling van een veiligheidsfunctionaris vormt voor kleine bedrijven een probleem, in het bijzonder uit financiële overwegingen. Aansluiting van kleine bedrijven bij een organisatie als een BGD kan dat probleem wegnemen. In dit verband wees de heer De Leeuw op het recente NlPO-onderzoek over bedrijfsgezondheidszorg in het midden– en kleinbedrijf. Alleen bedrijven met meer dan 500 werknemers zijn verplicht tot bedrijfsge– zondheidszorg. Gebruikmaking van deze zorg door het midden– en klein– bedrijf op basis van vrijwilligheid is echter om allerlei redenen zeer gewenst. Wel betekent dit dat bedrijfsgezondheids– resp. Arbodiensten meer rekening zullen moeten houden met wensen vanuit het midden– en kleinbedrijf. Hij deed met het oog hierop de suggestie dat BGD'n aansluiting zoeken bij initiatieven van bedrijfsverenigingen. De uitvoering kan dan decentraal geschieden, waarbij ook maatwerk kan worden geleverd op het niveau van bedrijfstakken. Is de minister bereid te bevor– deren dat het aanbod van BGD'n aan het midden– en kleinbedrijf op deze wijze wordt gestructureerd? Een aantal BGD'n (waaronder die in Oost-Gelderland) ontwikkelt zich
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 110
overigens al in de richting van een bredere Arbodienst. Hoe loopt dat in de rest van het land? De heer De Leeuw herinnerde daarbij aan de motie van zijn hand van juni 1987 (kamerstuk 19 824, nr. 21). Ook hem was opgevallen dat het met het arbeidsomstandigheden– beleid bij de overheid in het algemeen nog niet best is gesteld. Hij drong erop aan dat wordt overgegaan tot de oprichting van een overheids-Arbodienst, dan wel aansluiting wordt gezocht bij externe BGD'n die zich al breed hebben ontwikkeld. Vervolgens bracht hij de opmerking van de vorige staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in herinnering, dat het jaarplan zal moeten fungeren als de motor die het systeem als geheel laat draaien. Hij pleitte er dan ook voor dat in de op te stellen AMvB op grond van artikel 4 derde lid van de Arbowet niet alleen grotere bedrijven worden verplicht tot het opstellen van een jaarplan, maar ook middelgrote onder– nemingen (tussen de 35 en de 100 werknemers). Dan geldt de verplichting voor alle bedrijven die ook verplicht zijn tot het instellen van een ondernemingsraad. Een jaarplan geeft immers zowel bedrijfsleiding als werknemers een goed handvat om de discussie over het arbeidsom– standighedenbeleid in de onderneming te voeren. Uit de onderzoeken is gebleken dat de beperkte autonomie van de dienstleidmg bij overheidsorganisaties negatieve gevolgen heeft voor de betrokkenheid van dienstcommissies bij het arbeidsomstandigheden– beleid. Is de minister bereid met zijn collega van Binnenlandse Zaken in overleg te treden, ten einde deze betrokkenheid van medezeggenschaps– organen aanzienlijk te vergroten en niet meer uitsluitend te laten afhangen van de meestal beperkte bevoegdheden van het hoofd van een diensteenheid? Ten slotte sneed de heer De Leeuw nog enige losstaande onderwerpen aan: - Een groot deel van de ondernemingsraden heeft weinig aandacht voor arbeidsomstandigheden. De minister geeft enige wegen aan om hierin verandering te brengen. Welke resultaten worden hiervan verwacht en op welke termijn? - Is de minister voornemens specifieke aandacht te schenken aan bevordering van de bewustwording van het midden– en lagere kader, in het bijzonder bij de overheid? De gebruikelijke voorlichtingsmethoden schijnen op deze groep te weinig effect te hebben. Overigens is ook in algemene zin meer voorlichting gewenst, bij voorbeeld een radiopro– gramma over arbeidsomstandigheden of inschakeling van Postbus 51. - Waarop baseert de minister de verwachting dat invoering van de verplichting tot werkoverleg inzake arbeidsomstandigheden op het niveau van de afdelingen een positieve invloed zal hebben? De onder– zoeken hebben immers uitgewezen dat betrokkenen in het algemeen nauwelijks enthousiast zijn over werkoverleg. De heer Rosenmöller (Groen Links) moest helaas vaststellen dat invoering van Arbowetgeving bijzonder langzaam verloopt. Bij tal van betrokkenen bestaat daar irritatie over. Omdat anderzijds veel aandacht wordt gegeven aan groei van het ziekteverzuim en de arbeidsonge– schiktheid, had juist mogen worden verwacht dat vaart wordt gezet achter regulering van arbeidsomstandigheden. In dat verband is het teleurstellend dat juist de overheid op dit vlak achterloopt bij het particu– liere bedrijfsleven. In de rapporten zijn veel kritische noten gekraakt over de praktische betekenis van de invoering van de eerste fase van de Arbowet. Zo worden veel tekortkomingen gesignaleerd over de informatievoorziening. Vooral op de werkvloer bestaat nauwelijks inzicht in de Arbowet en is er geen sprake van een «Arbo-bewustzijn». Hier ligt een duidelijke taak voor de overheid. Wellicht is het mogelijk een populaire versie van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 110
Arbowet uit te brengen, vooral bedoeld voor ondernemingsraadsleden. Ook zou de overheid een standaardinformatiepakket kunnen samen– stellen dat na invoering van de laatste fase van de Arbowet aan alle bedrijven en instellingen wordt aangeboden. Met behulp daarvan kunnen zij dan alle werknemers informeren over de betekenis van de Arbowet. Juist invoering van de laatste fase van de Arbowet is een uitstekende gelegenheid om het «Arbo-bewustzijn» te vergroten. Het effect kan worden vergroot door een publiciteitscampagne via Postbus 51. Voorts is als probleem gesignaleerd dat medezeggenschaps– en overlegorganen maar beperkte rechten hebben. Deelt de minister die conclusie van de onderzoekers en wil hij derhalve streven naar uitbreiding van wettelijke rechten en bevoegdheden? Wat kan in dit verband worden verwacht van de minister naar aanleiding van het advies van de Arboraad over de relatie tussen ondernemingsraad en BGD? De heer Rosenmöller noemde hierbij nog twee suggesties: een wettelijke regeling van de opleiding van het kader, bij voorbeeld in artikel 6, en een verplicht regelmatig onderzoek naar arbeidsomstandigheden in bedrijven. Verbetering van arbeidsomstandigheden vindt in het algemeen het gemakkelijkste en het snelste plaats indien daarbij sprake is van een kostenvoordeel voor de ondernemer. Anders wordt verbetering nogal eens nagelaten, vooral uit concurrentie-overwegingen. Met het oog hierop lijkt het nodig dat de overheid scherpere regels gaat stellen. Een beroep op zelfwerkzaamheid leek de heer Rosenmöller zinvol, maar hij vond het naïef om te veronderstellen dat daardoor als vanzelf de arbeids– omstandigheden zullen verbeteren. Ook vond hij het nogal mager dat alleen een jaarplan en structureel werkoverleg verplicht worden gesteld. De overheid zou bij voorbeeld een snellere verbetering van arbeidsom– standigheden kunnen afdwingen door een kwaliteitstoets voor arbeids– plaatsen te introduceren bij het verstrekken van innovatie– en technolo– giesubsidies. Verder betwijfelde hij of intensivering van de netwerkbeïn– vloeding in het midden-en kleinbedrijf werkelijk de gesignaleerde achter– stand in deze sector teniet zal doen. Naar aanleiding van het evaluatierapport BGD Oost-Gelderland vroeg hij welke voor alle BGD'n geldende conclusies uit dit rapport worden getrokken. Hij had begrepen dat nog vóór de zomer een adviesaanvraag aan de SER en de Emancipatieraad zal worden gericht over het toepassen van de Arbowet op thuiswerkers. Wordt dat inderdaad gehaald? Ten slotte wees hij op een conflict dat bij de Nederlandse Spoorwegen in Haarlem is gerezen. De NS hebben vier werknemers geschorst die meenden niet verplicht te zijn te werken in treinstellen waar door TNO te veel asbest is geconstateerd. Hoe is dat te rijmen met de eigen verant– woordelijkheid van werknemers die zeker in de geest van de Arbowet besloten ligt, en met de adviesaanvraag aan de Stichting van de Arbeid over een verdergaande bescherming van werknemers in dit soort van gevallen? Antwoord van de Minister van Sociale Zaken en Werkgele– genheid De minister stelde vast dat een deel van de discussie zich heeft toegespitst op de vraag of de overheid wel in voldoende mate verplich– tende regels stelt. Daarbij komt dan direct een andere vraag aan de orde: in hoeverre is er zekerheid dat dergelijke regels ook volledig worden opgevolgd door betrokkenen en in welk tempo worden door de overheid gewenste verbeteringen gerealiseerd? Uit de ITS-rapporten komen (zowel voor de overheid als voor het bedrijfsleven) drie categorieën arbeidsorganisaties naar voren: een voorhoede, een achterhoede en een middengroep. De voorhoede,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 110
waarin systematisch aandacht wordt besteed aan arbeidsomstandig– heden, is vrij klein. De achterhoede waarin die aandacht niet wordt gegeven, of alleen op ad hoc-basis, is vrij groot. In de middengroep worden af en toe goede successen geboekt, maar die zijn sterk afhan– kelijk van de toevallige aanwezigheid van bepaalde personen. Het niet verankerd zijn van arbeidsomstandigheden in de leiding van het bedrijf of de structuur van de organisatie is één van de oorzaken voor te weinig aandacht. Daarnaast kunnen als oorzaken worden genoemd dat medezeggenschapsorganen in een aantal gevallen te weinig aandacht besteden aan het arbeidsomstandighedenbeleid en dat deskundige diensten te weinig geraadpleegd worden of te weinig invloed hebben. De bewindsman meende dat het juiste antwoord op deze oorzaken vooral moet worden gezocht in versterking van de zelfwerkzaamheid, dus niet primair in wet– en regelgeving met inbegrip van een uitgebreid controle-apparaat. De overheid (in het bijzonder de Arbeidsinspectie) dient in te spelen op hetgeen in arbeidsorganisaties en branches zelf naar voren komt. Hoofddoelstelling van het Arbobeleid is dan ook, overeenkomstig hetgeen in de Arbowet is neergelegd, versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de onderneming, met een grotere rol van werknemers en hun vertegenwoordigers, een structurele versteviging van de contacten tussen de Arbeidsinspectie en de ondernemingsraad en vergroting van de deskundigheid in arbeidsorganisaties, naast verplicht– stelling van zaken als jaarplannen en werkoverleg over arbeidsomstan– digheden in grotere ondernemingen. Een jaarplan zal, nadat de Arbowet voliedig is ingevoerd, ook voorgelegd moeten worden aan de onderne– mingsraad en vervolgens, met inbegrip van de door de onderne– mingsraad gemaakte opmerkingen, toegezonden aan de Arbeidsin– spectie. Indien dan verschil van inzicht tussen de leiding en de onderne– mingsraad blijkt, zal de Arbeidsinspectie zeker actie nemen. In de eerste plaats echter worden de eigen organen van de onderneming geactiveerd om een beleid inzake arbeidsomstandigheden van de grond te brengen. In dat verband noemde de minister bij voorbeeld de audit over arbeids– omstandigheden als nieuw instrument van de Arbeidsinspectie. Daarbij zal eerst een «doorlichting» van het betrokken bedrijf plaatsvinden, waardoor het proces van zelfwerkzaamheid op gang wordt geholpen. Wat de rol van ondernemingsraden ter zake van arbeidsomstandig– heden betreft, wees hij eerst op de onlangs uitgebrachte brochure, waarin op z.i. aansprekende wijze wordt aangegeven welke rol de onder– nemingsraad kan spelen, ten opzichte van zowel de bedrijfsleiding als de Arbeidsinspectie. Dit soort voorlichtingsmateriaal achtte hij zeer bruikbaar ter vergroting van de bewustwording van ondernemingsraden, terwijl het ook een bijdrage kan leveren tot instelling van VGW-commissies. Overigens heeft het Nederlands Instituut voor Arbeidsomstandigheden (NIA) al geconstateerd dat de belangstelling van ondernemingsraden voor cursussen over arbeidsomstandigheden sterk stijgende is. Dat neemt niet weg dat op een aantal punten zeker nog verbeteringen nodig zijn, o.a. wat betreft de rol van deskundige diensten en de wijze waarop deskundigen inspelen op hetgeen leeft in arbeidsor– ganisaties. In reactie op een vraag van mevrouw Schimmel zei de bewindsman, humanisering van arbeid en terugdringing van ziekteverzuim en arbeids– ongeschiktheid niet als tegenstellingen te kunnen zien. Hij zou in ieder geval uit ethische en morele overwegingen grote moeite hebben met een samenleving waarin iedoreen met «een vlekje» uit het arbeidsproces wordt gestoten. Helaas moet worden vastgesteld dat op dit vlak toch een verontrustend proces van uitstoot gaande is, gepaard gaande met een sterke kostenstijging. Anderzijds slaagt een aantal ondernemingen er heel goed in om het ziekteverzuim terug te dringen, door meer aandacht aan dit verzuim te geven en zieke werknemers op een goede manier te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 110
begeleiden. Bovendien blijkt dit te leiden tot een lagere uitstroom naar arbeidongeschiktheidsregelingen. De minister leek het aangewezen om de instrumenten die deze ondernemingen hanteren, nader te bestuderen. Daarbij kan dan tevens worden nagegaan wat een en ander betekent voor de menswaardigheid van de arbeid. Bij ongeveer één-derde deel van degenen die arbeidsongeschikt worden, is er een rechtstreeks verband met de beroepsuitoefening. Bij twee-derde deel is dat verband niet duidelijk en wellicht minder of helemaal niet aanwezig. Er zijn uiteraard concrete risico's op arbeidson– geschiktheid die ieder mens loopt buiten de arbeidssituatie, maar de verontrustende stijging van de aantallen mensen die met het oog op psychische factoren arbeidsongeschikt worden verklaard, kan daar toch niet door worden verklaard. Wellicht hebben deze factoren te maken met zowel de arbeidssituatie als situaties daarbuiten. Overigens was het ook de minister opgevallen dat vooral bij de overheid afkeuring op grond van psychische factoren veelvuldig voorkomt. Bij zelfstandigen vormen psychische factoren in ongeveer 10% van de gevallen de oorzaak voor de arbeidsongeschiktheid, terwijl dat percentage voor de overheid op 48 ligt. Ook ten aanzien van het midden– en kleinbedrijf staat primair stimu– lering van hetgeen in de sector zelf tot ontwikkeling komt. Op dat vlak geldt een subsidieregeling met een looptijd van twee jaar. Daarnaast wordt door de Arbeidsinspectie een Arbo-inspectiepakket ontwikkeld, met behulp waarvan ondernemingen in het midden– en kleinbedrijf zelf de eigen arbeidsomstandigheden kunnen analyseren. De branche-organi– saties in het midden– en kleinbedrijf worden hierbij ingeschakeld. In sommige branches komen ook al Arbodiensten tot ontwikkeling. De minister vond dat een goede ontwikkeling die hij graag wilde stimuleren. Ingaande op de suggestie om ook middelgrote ondernemingen (tussen de 35 en de 100 werknemers) te verplichten tot het opstellen van een jaarplan arbeidsomstandigheden, wees hij erop dat dergelijke onderne– mingen wel verplicht zijn tot het instellen van een ondernemingsraad, maar niet tot het uitbrengen van een sociaal jaarverslag. Gezien de zeer nauwe samenhang tussen een jaarplan arbeidsomstandigheden en een sociaal jaarverslag zag hij op dit punt dus een probleem. Ook overigens voelde hij er niet voor middelgrote ondernemingen te verplichten tot het opstellen van een jaarplan arbeidsomstandigheden. Dergelijke jaarplannen moeten immers worden beoordeeld door de Arbeidsin– spectie en de capaciteit van deze dienst is maar beperkt. Het leek hem dan ook verstandig te beginnen met het voorschrijven van een jaarplan arbeidsomstandigheden voor grotere ondernemingen en te zijner tijd, nadat de EG-richtlijn inzake veiligheid en gezondheid is ingevoerd, te bezien of tot een verbreding kan worden gekomen. Overigens is een adviesaanvraag aan de Arboraad over deze richtlijn thans in voorbe– reiding. Inderdaad loopt (het blijkt uit het ITS-rapport «Overheid en Arbowet») de overheid bepaald niet in alle opzichten voorop. Wel heeft de minister van Binnenlandse Zaken nu een beleidsplan arbeidsomstandigheden in voorbereiding; het overheidsbewustzijn op dit vlak is dus inmiddels op een hoger niveau gekomen. De bewindsman was graag bereid bij zijn collega van Binnenlandse Zaken erop aan te dringen dat diensthoofden ruimere bevoegdheden ter zake van arbeidsomstandigheden krijgen, opdat ook de betrokkenheid van dienstcommissies bij dit onderwerp kan worden vergroot. In reactie op de opmerking van de heer Linschoten inzake het komende voorjaarsoverleg met sociale partners wees de bewindsman op het kabinetsstandpunt met betrekking tot de voorstellen van de tripartite werkgroep volumebeleid arbeidsongeschiktheidsregelingen. Voorts zal het kabinet een standpunt formuleren ter zake van de evaluatie van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 110
8
Wet arbeid gehandicapte werknemers (WAGW). Daarnaast ligt er de vraag of het kabinet ten aanzien van het beleid op langere termijn nog met voorstellen zal komen. Hij zou het logisch vinden als in de Stichting van de Arbeid een gesprek plaatsvindt met de tripartite werkgroep en vervolgens zo nodig een adviesaanvraag aan de SER wordt gericht, waarna ten slotte voorstellen aan de Kamer worden gedaan. Ook over de in verband met de evaluatie van de WAGW te treffen maatregelen zal ongetwijfeld binnenkort overleg met sociale partners plaatsvinden. Voor de formulering van voorstellen op langere termijn is, zo meende de minister, meer tijd nodig. Op zichzelf kan tijdens het voorjaarsoverleg deze problematiek wel aan de orde komen, maar hij ging ervan uit dat dan vooral over de verder te volgen procedure zal worden gesproken en dat de inhoudelijke bespreking in het najaarsoverleg zal plaatsvinden. Bedrijfsgezondheidszorg bij de rijksoverheid wordt geboden door de RBB. Deze dienst wordt op dit moment verzelfstandigd. De verwachting is dat hierdoor een aanzienlijke kwaliteitsverbetering en verbreding in de zin van de Arbowet zal optreden. Voorts wordt in overleg met de VNG gewerkt aan een voor gemeenten bruikbare bedrijfsgezondheidszorg. De minister hoopte tegen het eind van het jaar voorstellen hierover te kunnen doen. Hij was gaarne bereid de suggestie inzake een populaire versie van de Arbowet over te nemen, maar hij voelde niet veel voor een standaardin– formatiepakket dat is bedoeld voor alle bedrijven en instellingen. Een dergelijk pakket zou immers een bijzonder lijvig boekwerk moeten zijn. Het leek hem daarom verstandiger te kiezen voor informatiepakketen per sector. In sommige bedrijfstakken, zoals de bouw en de zeehavens, zijn trouwens al in samenspraak tussen de sociale partners projecten opgezet om het «Arbobewustzijn» te vergroten. Daarmee wordt al een groot beroep gedaan op de beschikbare capaciteit. Er lopen nu weer verscheidene andere projecten in een aantal bedrijfstakken, maar gezien de beperkte capaciteit en middelen is het niet goed doenlijk dit op korte termijn tot veel andere sectoren uit te breiden. Overigens zal binnenkort een uitgebreide publiciteitscampagne over de inwerkingtreding van de derde fase van de Arbowet van start gaan. De adviesaanvraag aan de Arboraad over thuiswerk zal naar verwachting in juni a.s. uitgaan. Ten slotte zei de bewindsman dat hij op dit moment alleen beschikte over informatie uit de pers over een conflict dat bij de Nederlandse Spoorwegen in Haarlem zou zijn gerezen. Het leek hem niet correct op basis daarvan een standpunt in te nemen. Discussie in tweede termijn De heer Middel (P.v.d.A.) betoogde dat de overheid werkgevers en werknemers dient te stimuleren om hun verantwoordelijkheid voor een goed arbeidsomstandighedenbeleid te beleven. De voorhoede wordt in dit verband vooral door grote bedrijven gevormd, waar in het algemeen een veiligheidskundige werkzaam is en de ondernemingsraad meestal vrij veel bevoegdheden heeft, in vergelijking met kleinere bedrijven. Bovendien blijkt de Arbeidsinspectie juist grote bedrijven relatief vrij vaak te bezoeken. Er zal dan ook veel meer aandacht moeten worden gegeven aan de kleinere bedrijven die vaak in de achterhoede verkeren. Daarnaast had hij begrepen dat de minister het overleg tussen Arbeidsinspectie en ondernemingsraad niet als het belangrijkste instrument ziet. Dat lijkt moeilijk te rijmen met de opmerking in de brief van 28 mei jl., dat de ondernemingsraad gebruik kan maken van de ter beschikking staande middelen, zoals de Wet op de ondernemingsraden en de Arbowet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 110
Daarbij moet immers steeds tot inschakeling van de Arbeidsinspectie worden overgegaan. Na gewezen te hebben op diverse nog onbeantwoord gebleven vragen zei de heer Middel vervolgens begrepen te hebben dat nog maar 40 aanvragen zijn gedaan voor toepassing van de subsidieregeling bevor– dering Arbodeskundigheid voor het midden– en kleinbedrijf. Ook hier lijkt een stimulerende taak voor de overheid te liggen. Ten slotte onder– steunde hij van harte het pleidooi om ook middelgrote ondernemingen te verplichten tot het opstellen van een jaarplan. Mevrouw Schimmel (D66) erkende dat grote bedrijven vaak al goede programma's hebben ontwikkeld tot terugdringing van het ziekteverzuim. Anderzijds is er een tendens bij deze bedrijven om zich te gaan beperken tot kernactiviteiten, waardoor veel werknemers (vooral laaggeschoolde) te maken krijgen met grote onzekerheid over hun werkkring. Voorts was zij benieuwd te horen welke conclusies de minister trekt uit de vaststelling dat bij zelfstandigen in 10% van de gevallen psychische factoren de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid vormen, terwijl dat percentage bij de overheid op 48 ligt. Ook informeerde zij of sinds het uitbrengen van de verschillende onderzoeken (alweer enige jaren geleden) de situatie in het algemeen verbeterd is. Ten slotte pleitte zij ervoor, juist ter versterking van de zelfwerk– zaamheid van ondernemingsraden, dat een extra accent wordt gelegd op scholings– en opleidingsmogelijkheden. De heer De Leeuw (C.D.A.) was nog niet overtuigd door het betoog van de minister dat het niet goed mogelijk zou zijn ook middelgrote ondernemingen te verplichten een jaarplan uit te brengen. Destijds is in de stukken die verband hielden met de invoering van de verplichting van een sociaal jaarverslag ook duidelijk de intentie neergelegd om te zijner tijd de ondergrens van 100 werknemers te verlagen. Als daartoe binnenkort wordt besloten, is er in ieder geval op dat punt geen belem– mering meer voor de verplichting inzake het opstellen van een jaarplan. Hij drong erop aan dat de minister een en ander nog eens overweegt. Wellicht kan de komende AMvB waarin dit onderwerp wordt geregeld, in concept-vorm met de Kamer worden besproken, opdat zij de gelegenheid heeft hierover opnieuw met de minister te discussiëren. De heer De Leeuw ging ervan uit dat het overleg met de minister van Binnenlandse Zaken mede betrekking zal hebben op een verruiming van de mogelijkheden van medezeggenschapsorganen bij de overheid. Ten slotte vroeg hij nogmaals aandacht voor voorlichting, liefst in populaire vorm, waarbij kan worden gedacht aan radioprogramma's en Postbus 51. De heer Rosenmöller (Groen Links) had bij zijn pleidooi inzake voorlichting niet het oog op grote projecten zoals die nu in de bouw en de havens op stapel staan. Het ging hem om een informatiecampagne waar de overheid materiaal voor aanlevert en die vervolgens in de bedrijven zelf wordt gevoerd, complementair dus aan andere informatie over invoering van de derde fase van de Arbowet. In verband met de mededeling dat de achterhoede op het vlak van het arbeidsomstandighedenbeleid vrij groot is, vroeg hij of de minister de Arbowet als een minimum of als een maximum ziet. Zelf zag de heer Rosenmöller deze wet als een minimum. Hij herhaalde zijn vraag of het conflict bij de Nederlandse Spoorwegen in Haarlem, in het bijzonder de schorsing van vier werknemers door de NS, te rijmen valt met de geest van de Arbowet. Hij zou graag zien dat hier, wellicht in een later stadium, alsnog antwoord op komt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 110
10
De minister signaleerde een misverstand bij de heer Middel. Er wordt namelijk al veel aandacht besteed aan het vergroten van het bewustzijns– niveau bij het midden– en kleinbedrijf inzake arbeidsomstandigheden. In sommige branches zijn al concrete initiatieven genomen, de interme– diaire structuren binnen het midden– en kleinbedrijf worden ingeschakeld en in de brief van 17 augustus 1989 zijn nog meer voornemens genoemd. Overigens loopt het inderdaad niet storm met aanvragen in het kader van de subsidieregeling voor het midden– en kleinbedrijf. Er is dan ook zeker reden om aan het bestaan van die regeling meer bekendheid te geven, in de hoop dat er dan ook een groter beroep op zal worden gedaan. Daarnaast zei hij, de betrokkenheid van de ondernemingsraad bij jaarplan en jaarverslag minstens zo belangrijk te vinden als de samen– werking tussen Arbeidsinspectie en ondernemingsraad. Die samen– werking is zeker onmisbaar, omdat anders de rol van ondernemingsraden niet versterkt kan worden, maar is niet het belangrijkste. In dit verband wees hij erop dat de belangstelling bij ondernemingsraden voor scholing en cursussen inzake arbeidsomstandigheden groeiende is. De wettelijke regelingen op dit vlak bieden daarvoor voorlopig voldoende mogelijk– heden. De bewindsman wilde zich terughoudend opstellen ten opzichte van het pleidooi om het instemmingsrecht van ondernemingsraden uit te breiden. Hij gaf er de voorkeur aan dat nu eerst ervaring wordt opgedaan met de versterkte rol en de grotere bevoegdheden van de ondernemings– raden waartoe al is besloten. Op de vragen over stressprogramma's wilde hij graag terugkomen in de voortzetting van het mondeling overleg over volumebeleid. Het overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken heeft niet alleen betrekking op een verruiming van bevoegdheden van diensthoofden bij de overheid, maar ook op verruiming van mogelijkheden van dienstcom– missies. Er is nu ook veel aandacht voor de vraag in welke mate de overheid op het vlak van het arbeidsomstandighedenbeleid meer dan in het verleden een voortrekkersrol kan gaan vervullen. Concrete beleids– conclusies zijn echter op dit punt nog niet bereikt. De minister bevestigde dat ook in zijn ogen de Arbowet een minimum is. Extra maatregelen die boven de wettelijke voorschriften uitgaan, wilde hij gaarne aanmoedigen. Er lopen nu een aantal gerichte voorlichtingscampagnes, o.a. inzake versterking van de rol van de ondernemingsraden en een campagne die is gericht op het midden– en kleinbedrijf. Deze campagnes kunnen echter alleen slagen als medewerking van de bedrijfsgenoten in de diverse sectoren wordt verkregen. Hij voelde er niet voor in te gaan op het conflict bij de Nederlandse Spoorwegen in Haarlem. Een minister dient zich immers niet te mengen in een arbeidsconflict tussen werkgever en werknemer. Daarvoor geldt een duidelijke beroepsprocedure. Ten slotte verklaarde hij zich bereid verder na te denken over een eventuele verplichting voor middelgrote ondernemingen (van 35 tot 100 werknemers) tot het opstellen van een jaarplan arbeidsomstandigheden en het uitbrengen van een sociaal jaarverslag. Op het eerste gezicht leek hem dit een nogal vergaande maatregel. Het gaat immers om een zeer
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 110
11
groot aantal ondernemingen dat dan met deze nieuwe verplichting te maken zou krijgen. Hij zegde toe de Kamer hierover nog voor het zomer– reces uitsluitsel te geven. De voorzitter van de commissie, Doelman-Pel De griffier van de commissie, Van Dijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 110
12