Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1992-1993
23005
Voorstel van wet van de leden De Korte en Van Rey tot wijziging van de Wet op de vermogensbelasting 1964 met het oog op afschaffing van de vermogensbelasting
Nr. 6
VOORLOPIG VERSLAG
Vastgesteld 17 mei 1993 De vaste Commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek naar dit wetsvoorstel, heeft de eer van haar voorlopige bevin– dingen als volgt verslag uit te brengen. Algemeen
1
Samenstelling: Leden: Van Houwelingen (CDA), Schutte (GPV), De Korte (VVD), Tommel (D66). Linschoten (VVD). voorzitter, Paulis (CDA), Van Rey (VVD). Vermeend (PvdA), Brouwer (GroenLinks), G H. Terpstra (CDA), Melkert (PvdA), ondervoorzitter, Smits (CDA), Reitsma (CDA). Vreugdenhil (CDA), Vriens– Auerbach (CDA), Van Rijn-Vellekoop (PvdA), Van der Vaart (PvdA), G de Jong (CDA), Ybema (D66). A de Jong (PvdA), Kersten (PvdA), Van Heemst (PvdA) en R. van Middelkoop (PvdA). Plv. leden: Leers (CDA), Van Dis (SGP), Van Erp (VVD), Groenman (D66), Weisglas (VVD). Gerritse (CDA). Van Hoof (VVD). Schoots (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Hillen (CDA). Van Traa (PvdA). Wolters (CDA), Van de Camp (CDA), Ratnlal (CDA), Van der Hoeven (CDA), Van Zijl (PvdA), Verspaget (PvdA), Van lersel (CDA), Wolffensperger (D66), Vacature PvdA. Van Otterloo (PvdA). Leerling (RPF) en Van Nieuwenhoven (PvdA)
313092F ISSN0921 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 1993
De leden van de CDA-fractie hadden met bijzondere belangstelling kennisgenomen van het onderhavige initiatiefwetsvoorstel van de leden De Korte en Van Rey. Zij merkten op dat door de fractie van het CDA bij de algemene politieke en financiële beschouwingen 1992 reeds de wens was geuit om - op termijn - te komen tot afschaffing van de vermogensbelasting. Hoewel de hier aan het woord zijnde leden vanuit die optiek verheugd waren over het initiatiefwetsvoorstel, stelden zij vast dat dit voorstel op dit moment aanzienlijk verder strekt dan zij haalbaar achtten, nl. een afschaffing van de vermogensbelasting op termijn, te beginnen met de belasting op ondernemingsvermogen. Weliswaar konden deze leden in een aantal van de aangevoerde (financiële) overwegingen en rechtvaardigingsgronden van de beide initi– atiefnemers meegaan; zij zochten tevergeefs naar een motivering van de voorgestelde volledige afschaffing van de vermogensbelasting ten opzichte van de diverse andere mogelijke afschafopties. In dit verband viel het deze leden op dat, behoudens een verwijzing naar de interna– tionale concurrentiepositie van Nederland, er geen motivering en onder– bouwing van het wetsvoorstel plaats vond vanuit de optiek van werkgele– genheidsbevordering, terwijl, naar mening van de betreffende CDA-fractieleden, juist hierin een van de belangrijkste gronden van de afschaffing van de vermogensbelasting gelegen is. In het verlengde daarvan merkten zij op dat door de initiatiefnemers verder geen aandacht besteed werd aan de algemeen erkende nadelen van volledige afschaffing van de vermogensbelasting, zoals het verlies van een belangrijke controle en registratiemiddel. Graag vernamen zij hierover alsnog de opvatting van de initiatiefnemers.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23005, nr. 6
De leden van de fractie van de PvdA hadden met een mengeling van bewondering en verbazing kennis genomen van het onderhavige voorstel. Bewondering was opgeroepen door de bijzondere wijze waarop in eenvoudige wettekst en heldere toelichting een, zo veronderstelden zij, op voorhand succesvolle poging was ondernomen een brug te slaan tussen volksvertegenwoordigers en belanghebbende kiezers, waar deze in het verkeer tussen regering (van welke samenstelling dan ook) en Kamers lang niet altijd solide aanwezig blijkt Verbazing daarentegen ontmoette de zorgeloosheid waarmee de indieners zich hadden afgemaakt van de vraag die menigeen als een onneembare drempel ervaart, nl. die van de dekking voor de voorziene derving van een niet onaanzienlijke belastingbron. Zij meenden dat de indieners hierdoor het risico liepen dat hun «correctiescenario's», zoals enkele malen aan de Kamer aangeboden, met terugwerkende kracht aan althans in hun eigen oordeel nog bestaande geloofwaardigheid zouden inboeten. Want waarom was anders niet eerder ruimte gereserveerd in hun alternatieve dekkmgsplan voor (het begin van) afschaffing van de vermogensbe– lasting, gelet op het feit dat hun enige referentie, nl. het rapport van de Katholieke Universiteit Brabant, reeds dateert uit augustus 1990? Zij beschouwden de late indiening van dit voorstel derhalve als een gemiste kans. Deze leden waardeerden de inzet die de indieners hadden betoond bij het analyseren van de historische rechtvaardigingsgronden voor de vermogensbelasting. Zij stelden de vraag of de verwijzing naar het in 1980 doen vervallen van de rechtvaardigingsgrond van het «gefundeerd inkomen» impliceerde dat de rechtvaardigingsgrond van de «bestedings– reserve» destijds naar hun opvatting wel voldoende basis vormde voor handhaving van de vermogensbelasting? Was dat de achterliggende reden voor de constatering dat in de Tweede Kamer bij de behandeling van het voorstel van wet 1964 alleen de rechtvaardigingsgrond van het «gefundeerde inkomen» bestrijding had ondervonden? Zij vroegen de indieners voorts welke stem hun geestverwanten hadden uitgebracht bij de besluitvorming in de Tweede Kamer over de wetsvoorstellen van 1964, 1980en 1989. Vervolgens hadden deze leden moeite de redenering te volgen waaruit zou moeten blijken dat thans alle rechtvaardigingsgronden aan de wet zouden zijn ontvallen. De constatering dat de voortschrijdende inflatie in samenhang met de hoge tarieven van de inkomstenbelasting en het nominalistische stelsel het «heel moeilijk» maken een redelijk rendement uit vermogen te verkrijgen achtten zij twijfelachtig. Was dat niet altijd zo geweest? Is in de inkomstenbelasting in beginsel niet voorzien in een correctie voor inflatie? Wat moet worden verstaan onder «redelijk rendement»? Kon deze stelling met cijfers van voorkomende gevallen worden onderbouwd? Met meer begrip namen zij kennis van de opvatting dat voor het in bedrijven geïnvesteerde vermogen de vermogensbelasting een directe aantasting betekent. Waarom hadden de indieners afgezien van een nadere analyse op dit punt, zowel met het oog op het belang van de werkgelegenheid als indachtig de vermoedelijk geringere zuidwaartse mobiliteit van ondernemers ten opzichte van dezelfde neiging van vermo– gende particulieren? Zouden zij bereid zijn alsnog een toespitsing van hun voorstellen op deze groep te overwegen indien zulks de totstand– brenging van een politieke meerderheid waarschijnlijker zou maken? De leden van de VVD-fractie hadden met grote instemming kennis genomen van het initiatiefwetsvoorstel van de leden De Korte en Van Rey tot gefaseerde afschaffing van de vermogensbelasting. Zij felici– teerden de indieners met het feit dat de Raad van State geen reden had gezien om kanttekeningen bij het wetsvoorstel te maken, laat staan daar fundamentele kritiek op uit te oefenen. De helderheid en eenvoud van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 005, nr. 6
het wetsvoorstel worden hierdoor onderstreept. De leden van de VVD-fractie onderschreven de doelstelling van het wetsvoorstel de vermogensbelasting geheel af te schaffen. Zowel om politiek-inhoudelijke, als om praktische redenen achtten zij continuering van de vermogensbelasting niet houdbaar. Zij deelden de mening van de indieners dat de fiscale rechtvaardigingsgrond dat vermo– gensinkomsten een grotere duurzaamheid zouden bezitten dan arbeidsin– komsten, in het huidige tijdsgewricht niet langer van toepassing is. Ook wezen zij er op dat in de moderne samenleving vermogen meestal wordt opgebouwd uit arbeidsinkomsten, waarover reeds belastingen zijn geheven. Daarnaast onderschreven deze leden de mening dat voor het in bedrijven geïnvesteerde vermogen de vermogensbelasting een directe aantasting van dat vermogen betekent. Deze leden juichten het toe, dat de indieners geen onderscheid wensten te maken tussen de diverse soorten van vermogen. Zij wezen er op dat ook de Staatssecretaris van Financiën hiervan een tegenstander is (21 882, nr. 5). Er waren volgens deze leden geen steekhoudende fiscaal-inhoudelijke argumenten om tussen de te onderscheiden soorten vermogen te discrimineren. Bovendien vreesden zij grote uitvoerings– technische problemen indien alleen ondernemingsvermogen van vermo– gensbelasting zou worden vrijgesteld. Zij vreesden een wildgroei van fiscale contructies. Deze leden verzochten de indieners nader in te gaan op de bezwaren tegen discriminatoire vormen van vermogensbelasting, eventueel met gebruikmaking van voorbeelden. Tevens verzochten zij de indieners een overzicht te geven van Europese landen waar alleen onder– nemingsgebonden vermogen van vermogensbelasting is vrijgesteld. Met belangstelling hadden de leden van de D66-fractie kennis genomen van dit initiatiefwetsvoorstel. Een mogelijkheid om een verlichting in de vermogensbelasting aan te brengen is het verhogen van de belastingvrije sommen in de vermogens– belastmg. De bedragen daarvan zouden eventueel kunnen worden verdubbeld. Kunnen de initiatiefnemers aangeven hoeveel de budgettaire derving bedraagt indien deze belastingvrije sommen zouden worden verdubbeld? Kunnen de initiatiefnemers ook aangeven welke effecten dit naar hun oordeel zal hebben op de emigratie en eventuele terugkeer van vermogende Nederlanders? De Nederlandse fiscale concurrentiepositie geniet momenteel veel aandacht. Draagt het initiatiefwetsvoorstel naar het oordeel van de initi– atiefnemers bij tot een versterking van deze positie? Indien de financiering van het initiatiefvoorstel haalbaar zou zijn, zou, ter versterking van de internationale concurrentiepositie, in samenhang met een gedeeltelijke verlaging van het tarief van de vermogensbelasting een verlichting in de kapitaalsbelasting kunnen worden aangebracht. Hoe oordelen de initiatiefnemers over deze suggestie? De leden van de fractie van Groen Links konden weinig enthousiasme opbrengen voor het voorstel de vermogensbelasting af te schaffen. Deze leden dachten de initiatiefnemers overigens niet echt te verrassen met hun standpunt dat de vermogensbelasting onverkort gehandhaafd dient te blijven. Toch wilden deze leden de discussie niet uit de weg gaan. De initiatiefnemers lijken van mening te zijn dat het vermogen door de uitbouw van de sociale zekerheid niet langer als bestedingsreserve functioneert. Gelet op de recente, en nog te verwachten uitholling van het sociale zekerheidsstelsel en de voortschrijdende vergrijzing achtten de leden van de fractie van Groen Links dat een aanvechtbare stelling. Zij vroegen de initiatiefnemers of het niet waarschijnlijk is dat meer mensen weer reserves zullen opbouwen omdat zij het niet langer als vanzelf– sprekend ervaren dat hun oudedagsvoorziening is veiliggesteld. Is dan de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 005, nr. 6
conclusie, dat het draagkrachtbeginsel als dragende rechtgrond van de vermogensbelasting achterhaald is (zoals o.a. door L. G. M. Stevens verwoord) niet al te voorbarig? De leden van de fractie van Groen ünks achtten de vermogens– belasting een tegenwicht voor de relatief zware belasting op de factor arbeid. Afschaffen van deze belasting zou haaks staan op het pleidooi van deze leden voor het verschuiven van de lasten op arbeid naar lasten op kapitaal en milieu. Ook de initiatiefnemers ervaren de hoge lastendruk op arbeid toch als een probleem, zo vroegen deze leden. Erkennen zij dan ook dat het afschaffen van de vermogensbelasting er toe leidt dat de relatieve belasting op arbeid nog verder toe zal nemen? Hoe denken zij deze relatieve lastenverzwaring ongedaan te maken? Of mochten deze leden van de initiatiefnemers meer steun verwachten voor het invoeren van lastenverschuivende milieuheffingen? De leden van de fractie van Groen Links vroegen of de initiatiefnemers na het eventuele afschaffen van de vermogensbelasting met initiatieven zullen komen om de vermogenswinst te gaan belasten? Zo nee, waarom niet? Is het niet van tweeën één? Of er wordt een vermogensbelasting geheven, of er wordt een heffing op de vermogenswinst gelegd? Hoe beoordelen de initiatiefnemers in dit verband het initiatief van de heren Vreugdenhil en Vermeend? Fiscale emigratie De leden van de CDA-fractie vroegen waar, bij de voorgestelde gefaseerde afschaffing door afbouw van het huidige tarief in 5 stappen met 20% per jaar, de initiatiefnemers het «omslagpunt» zien bij poten– tiële migranten tussen vertrekken of blijven. Zouden, zo vroegen zij, potentiële vertrekkers wel voldoende vertrouwen kunnen opbrengen voor de voorgestelde gefaseerde afschaffing op termijn en hun plannen om te emigreren reeds nü laten varen of zouden zij vooralsnog het zekere voor het onzekere nemen en vertrekken ? In dit verband wezen de desbetreffende leden ook naar de in het initi– atiefwetsvoorstel opgenomen bijlage waarbij een onderscheid gemaakt is naar zekere blijvers, twijfelaars en zekere vertrekkers. Zou, zo vroegen deze leden, niet een ander beeld uit deze bijlage ontstaan als, naast de gemaakte driedeling, tevens een onderscheid aangebracht zou worden tussen belastingplichtigen met een onderne– mingsvermogen en overige belastingplichtigen? Overigens wensten zij de berekening en conclusie, zoals die getrokken wordt in punt 8 van de bijlage, niet te onderschrijven, omdat het rapport Juch zelf de geschatte derving van 2840 mln bij handhaving van de vermogensbelasting «hoogst onwaarschijnlijk» noemt. Wat heeft de initi– atiefnemers er toe gebracht deze conclusies wel zo absoluut te interpre– teren? Met betrekking tot het argument van de toenemende mobiliteit van belastingsubjecten wilden de leden van de PvdA-fractie weten of deze, ook naar hun oordeel terecht aangesneden kwestie zwaarder woog dan de eerder uiteengezette meer theoretische fundering van het voorstel. Zij waren zelf van mening dat het rapport van prof. Juch en de zijnen zeker serieuze aandacht verdient, maar dat het ver ging de ingrijpende gedragsvoorspellingen (zowel de identificatie van een 70% potentieel aan fiscale emigranten als de hiervan uitgaande suggestie dat uiteindelijk deze 70% zuidwaarts zou neerstrijken) klakkeloos over te nemen. Hoe zagen de indieners dit? Hoe verklaarden zij dat nog altijd naar mag worden aangenomen een ruime meerderheid van het 70% potentieel in Nederland gevestigd is gebleven? Is dit uitsluitend terug te voeren op de eventueel bij dit potentieel levende verwachting dat door aanvaarding
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23005, nr. 6
van het onderhavige wetsvoorstel het inpakken van de verhuisdozen achterwege kan blijven? Ook het feit dat Nederland éèn van de zeer weinige landen in Europa is waar nog vermogensbelasting wordt geheven, was volgens de leden van de VVD-fractie een zeer belangrijke motivering voor afschaffing van deze belasting. De massale fiscale emigratie van vermogende Nederlanders naar met name België is een buitengewoon verontrustend fenomeen. Deze leden verzochten de indieners een impressie te geven van de omvang van de fiscale emigratie die reeds heeft plaatsgevonden. Naarrnate de Europese integratie voortschrijdt en de geografische mobiliteit van de Europese burgers toeneemt, zal deze problematiek volgens deze leden slechts nijpender worden. Er is de laatste jaren een toenemende emigratie van vermogende Nederlanders naar het buitenland waar te nemen, zo zeiden de leden van de D66-fractie. Is het afschaffen van de vermogensbelasting naar het oordeel van de initiatiefnemers voldoende om de emigratie een halt toe te roepen en een remigratie tot stand te brengen? In het voorstel van de initiatiefnemers zal de vermogensbelasting gelei– delijk aan worden afgeschaft. Heeft dit initiatief-wetsvoorstel naar het oordeel van de indieners nog effecten voor de werkgelegenheid? Kunnen deze effecten ook worden aangegeven? Kunnen de initiatiefnemers ook een overzicht geven van het verloop van de fiscale emigratie in de jaren 1990,1991 en 1992? Anti-cumulatieregeling De leden van de CDA-fractie hadden begrepen dat de initiatiefnemers met hun voorstel tevens beoogden de anti-cumulatieregeling ook van toepassing te laten zijn indien binnenlandse belastingplicht slechts gedurende een gedeelte van het voorgaande kalenderjaar heeft bestaan. Zij vroegen de initiatiefnemers hier een nadere toelichting op te geven, zowel ten aanzien van de verwachtingen van het effect van deze wijziging alsook ten aanzien van de financiële meerkosten van deze verbreding van de zgn. 80% regeling. Het was de leden van de PvdA-fractie niet op voorhand duidelijk om welke reden nu was voorgesteld de anti-cumulatieregeling in het kader van de «80%-regeling» op het gehele voorafgaande kalenderjaar betrekking te doen hebben? Was hier sprake van een logisch verband met het voorstel tot gefaseerde afschaffing van de vermogensbelasting, zo vroegen zij niet zonder aarzeling. De daadwerkelijke fiscale emigratie is maar een fractie van de 55 000 mensen die volgens het Juch-rapport overwegen te emigreren, zo zeiden de leden van de Groen Links-fractie. Achtten de initiatiefnemers het niet mogelijk dat de respondenten de gelegenheid van het Juch-onderzoek hebben aangegrepen om, door het zwaarder aanzetten of zelfs verzinnen van een emigratie-overweging, (individueel) druk uit te oefenen op de wetgever om een verlaging van het tarief dan wel afschaffing van de vermogensbelasting te realiseren? De overdreven sterke reactie van potentiële emigranten op het eventueel afschaffen van de 80%-regeling, waar het rapport gewag van maakt, lijkt dit vermoeden toch te onder– steunen? Er bestaat, zo stelden deze leden, een erg groot verschil tussen werkelijk iets doen en iets «overwegen». Wat is overwegen eigenlijk? Ooit een keer gedacht hebben aan emigratie, regelmatig gedacht hebben, advies gekregen om te emigreren, advies hebben ingewonnen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 005, nr. 6
over emigratie? Het getal van 55 000 potentiële (VB-)emigranten leek deze leden op zijn minst wat gekleurd te zijn. De leden van de fractie van Groen Links werden in hun opvatting, dat het wel meevalt met de fiscale emigratie (het gaat immers om enkele tientallen welgestelde personen per jaar), ondersteund door D. Witteveen, Directeur-Generaal Fiscale Zaken op het Ministerie van Financiën. Volgens hem zal het met het huidige tempo tot het jaar 3000 duren voordat de laatste vermogende Nederlander het land verlaten heeft. Deze berekening is bovendien nog gebaseerd op de aanname dat er in die 1000 jaar geen nieuwe vermogende burgers bijkomen. Wat is de reactie van de initiatiefnemers op deze berekening? Is de met veel vuur bepleite afschaffing van de vermogensbelasting dan niet een overtrokken reactie op de feitelijk waar te nemen fiscale emigratie? Financiële dekking Wat de financiele dekking van het initiatiefwetsvoorstel betreft merkten de leden van de CDA-fractie op deze verwarrend en onwerkelijk te achten. Het was deze leden nl. opgevallen dat bij de laatste Algemene politieke en financiële beschouwingen de woordvoerder van de VVD-fractie, thans een der initiatiefnemers, had opgemerkt te twijfelen aan een tijdige realisermg van de door de regering aangegeven fiscale fraudebestrijdingsopbrengsten. De hier aan woord zijnde leden vonden het dan ook uiterst verrassend dat, ter compensatie van het opbrengstverlies van de voorgestelde volledige afschaffing van de vermogensbelasting, de revenuen van het plan «intensivering bestrijding en oneigenlijk gebruik op fiscaal terrein» wel beschikbaar werden geacht. Wat, zo vroegen deze leden, heeft de initiatiefnemers er toegebracht thans meer geloof te kunnen hechten aan tijdige realisering van deze fraudeopbrengsten en daarenboven rekening te houden met een ruime verdubbeling van de opbrengst via forse aanscherpingen van dit pakket fiscale fraudebestrijding. De leden van de CDA-fractie vroegen voorts de initiatiefnemers om nadere informatie over de toepassingsmogelijkheden en becijferde opbrengsten van de voorgestelde aanscherpingen en de daaruit komende beschikbaarheid van de aangegeven middelen. Zij verzochten de initi– atiefnemers aan te geven welke concrete maatregelen ter bestrijding van mistoestanden en oneigenlijk gebruik op fiscaal terrein zij op het oog hadden en op welke termijn zij deze geconcretiseerd meenden te zien teneinde de beoogde opbrengst ook daadwerkelijk te realiseren. Tenslotte merkten deze leden op het voorstel van de initiatiefnemers om de rijkssubsidies met f 840 mln. in 1996 taakstellend te verminderen, teneinde de besteding van de opbrengsten uit de bestrijding van de fiscale fraude voor het financieringstekort budgettair neutraal te laten verlopen, gekunsteld te vinden. De leden van de CDA-fractie stelden zich op het standpunt dat extra opbrengsten uit fiscale fraudebestrijding teruggegeven dienen te worden aan alle categorieën belastingbetalers en niet aan de betalers van vermo– gensbelasting alleen. De hier aan het woord zijnde leden hadden daarnaast de indruk dat de door de initiatiefnemers voorgestelde, taakstellende verlaging van de rijkssubsidies aanvullend is op eerdere wijzigingsvoorstellen van de VVD-fractie op de begroting 1993. Daarbij werd reeds een subsidiever– mindering voorgesteld van f 700 miljoen in 1993 oplopend naar f 2 miljard na 1994. Graag vernamen zij een nadere toelichting van de initiatiefnemers op de concrete uitwerking en toepassing van deze voorstellen alsmede het tijdsbestek waarin een en ander geconcretiseerd zou moeten worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 005, nr. 6
Weinig overtuigend achtten de leden van de PvdA-fractie de nadere uiteenzetting omtrent de budgettaire effecten van het voorstel. Allereerst vroegen zij waarom was gekozen voor een gefaseerde afschaffing? Zou het belang van het voorstel niet gediend zijn bij een spoedige algehele afschaffing, bijvoorbeeld per 1 januari 1994? Begrepen zij het voorts goed dat de saldering van opbrengstverlies en inverdieneffecten, zoals aangegeven in het rapport-Juch, door de indieners niet als solide dekking werd ervaren? Waarom zouden zij anders met een eigen dekking zijn gekomen? En omtrent die dekking vroegen zij hoe de voorziene inkomsten uit hoofde van geïntensiveerde fraudebestrijding nog eens bovenop de toch al niet geringe beleidsinspanning van het kabinet en de daarmee verbonden inkomsten uit zouden kunnen gaan? Was dit niet een klassiek voorbeeld van het zich rijk rekenen op kosten van de bonafide belastingbetaler? Waarom was trouwens pas in 1998 sprake van een meeropbrengst van èén miljard? Als dat potentieel al bestaat, zou het dan geen aanbeveling verdienen reeds eerder deze meeropbrengst te verwerven door gerichte maatregelen? Evenmin konden zij zich voor het moment een gerichte voorstelling maken van de betekenis van de taakstellende vermindering van rijkssub– sidies. Afgezien van de bedenkingen die zij reeds eerder hadden kenbaar gemaakt naar aanleiding van de wijzigingsvoorstellen van de VVD-fractie op de begroting 1993, meenden zij dat de actualisering van de begro– tingsvooruitzichten zoals neergelegd in de novemberbrief 1992 en voorjaarsnota 1993 de indieners zou moeten nopen hun eigen voorstellen in dit licht te herzien. Gaarne vernamen zij derhalve uit welke rijkssubsidies in de jaren 1994 t/m 1998 de nu aangegeven bedragen ter dekking van het wetsvoorstel zullen worden verzameld. Tenslotte vroegen deze leden de indieners in te gaan op hun vermoeden dat voor de modale belastingbetaler volledige afschaffing van de vermogensbelasting niet als hoogste urgentie in de rij van te vermin– deren belastingen zal scoren. Zij vroegen hen aannemelijk te maken waarom zij de voor dit voorstel aangedragen dekking niet aan andere prioriteiten in de belastingsfeer ten goede hadden willen laten komen. De leden van de WD-fractie waren verheugd dat de financiële dekking van het voorstel van dusdanige aard is, dat zij geen paniek in de finan– ciële markten heeft uitgelokt. Zij konden zich goed vinden in de concrete dekkingsvoorstellen, te meer daar de indieners geen gebruik hebben gemaakt van de ongetwijfeld forse inverdieneffecten. Deze terughou– dende opstelling heeft de degelijkheid van dit wetsvoorstel versterkt. Door de vermogensbelasting geheel af te schaffen zal het inzicht komen te vervallen op de verdeling van de vermogens in Nederland, aldus de leden van de D66-fractie. Achten de initiatiefnemers dit wenselijk? Vermogensvergelijking door de belastingdienst kan ook een nuttig hulpmiddel zijn bij de bestrijding van fraude. Aangezien de initi– atiefnemers de afschaffing van de vermogensbelasting voor een groot deel wensen te financieren met de opbrengsten die worden verkregen uit fraudebestrijding, is het ook te bepleiten om de vermogensbelasting niet (geheel) af te schaffen. De leden van de D66-fractie verzochten de initi– atiefnemers hier nader op in te gaan. Kan ook gespecificeerd worden aangegeven welke vormen van fraudebestrijding de initiatiefnemers voor ogen hebben en kan een gespecificeerd overzicht van de opbrengsten hiervan worden gegeven? Kan ook een gespecificeerd overzicht worden gegeven welke taakstel– lende subsidies naar het oordeel van de initiatiefnemers dienen te worden verminderd c.q. afgeschaft om dit initiatief-voorstel te kunnen financieren?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 005, nr. 6
Hoe oordelen de initiatiefnemers over de suggestie om tegelijkertijd met de afschaffing van de vermogensbelasting een vermogenswinstbe– lasting in te voeren? De initiatiefnemers dragen als dekking voor hun voorstel de meerop– brengst van een intensievere fraudebestrijding aan, zo zeiden de leden van de Groen Links-fractie. Kunnen zij ook aangeven hoe zij de opbrengst van die intensievere fraudebestrijding met èén miljard denken te verhogen? Aan welke vormen van belastingfraude wordt in hun ogen dan nog onvoldoende gedaan? Achtten zij het overigens niet beter dat deze extra middelen worden betrokken bij een algehele beoordeling van het fiscale beleid en het inkomensbeleid dan dat zij worden geoormerkt voor de afschaffing van de vermogensbelasting? De initiatiefnemers zijn er van overtuigd dat hun voorstel veel inver– dieneffecten zal hebben. De leden van de fractie van Groen Links betreurden het dat de initiatiefnemers niet net zo optimistisch zijn als het gaat om de inverdieneffecten van een ecotax of vergaande arbeidsdeling. Kunnen zij dat verschil in optimisme verklaren? Kunnen de initiatiefnemers aangeven hoe groot de denivellerende werking is van hun voorstel om de vermogensbelasting af te schaffen, zo vroegen deze leden. Of zien zij niet in dat het afschaffen van deze belasting te financieren uit een extra inzet op fraudebestrijding kan leiden tot het verder vergroten van de inkomensverschillen in Nederland? De voorzitter van de commissie, Linschoten De griffier van de commissie, Hommes
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 005, nr. 6
8