Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1974-1975
13 368
Voorzieningen met betrekking tot de stichting te Maastricht van een rijksuniversiteit en van een academisch ziekenhuis (Wet rijksuniversiteit Limburg)
Nr.6
Voorlopig verslag Vastgesteld 12 juni 1975 De vaste commissie voor onderwijs en wetenschappen,' met het voorbereidend onderzoek van dit wetsontwerp belast, heeft de eer van haar voorlopige bevindingen als volgt verslag te doen.
1. Algemene beschouwingen Ter inleiding van haar verslag gaf de gehele commissie te kennen, met gemengde gevoelens van het wetsontwerp ken nis te hebben genomen. Enerzijds hechtte zij eraan dat voor de medische faculteit in Maastricht zo spoedig mogelijk de vereiste wettelijke basis tot stand komt. Zeker nu in het lopende studiejaar met het geven van onderwijs al een begin is gemaakt, mag de rechtsonzekerheid voor studenten en andere betrokkenen niet langer duren dan strikt noodzakelijk is. Anderzijds echter hadden de voorgestelde wettelijke regeling en de toelichting daarop bij tal van leden een reeks van vragen en soms ook aarzelingen opgeroepen, zoals hieronder blijken zal.
' Samenstelling: Jongeling (GPV), Abma (SGP), Hutschemaekers (KVP), Van der Spek (PSP), Masman (PvdA), voorzitter. Ter Woorst (KVP), Laban (PvdA), Gardeniers-Berendsen (KVP), Hermes (KVP), Van Ooijen (PvdA), Van Leijenhorst (CHU), Vermaat (ARP), Smit-Kroes (VVD), ondervoorzitster, Van Veenendaal-van Meggelen (DS'70), Beuker (RKPN), Beekmans (D'66), De Leeuw (CPN), Dees (VVD), Kraaijeveld-Wouters (ARP), De Koning (BP), Kolthoff (PvdA), Van der Heem-Wagemakers (PPR), Ginjaar-Maas (VVD), Worrell (PvdA).
De leden van de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U., alsook de leden van de DS'70-fractie, merkten op dat deze wet, naar de memorie van toelichting meedeelt, te beschouwen is als een 'lex specialis', als een bijzondere wet. Aan de nieuwe instelling wordt de status gegeven van een instelling van wetenschappelijk onderwijs'sui generis'. Niettemin wordt op blz. 16 van de memorie gesteld: 'De rijksuniversiteit van Limburg zal echter niet een te zeer van de andere rijksinstellingen van wetenschappelijk onderwijs afwijkende structuur mogen hebben; voorkomen moet worden dat zij te zijner tijd moeilijk kan worden ingepast in de nieuwe structuur voor de instellingen van wetenschappelijk onderwijs in de toekomstige wet op het hoger onderwijs'. De aan het woord zijnde leden hadden daaruit begrepen, dat het de bedoeling van de bewindslieden is, gezien de bijzondere omstandigheden waaronder te Maastricht wordt gestart, slechts tijdelijk een aantal afwijkingen van de wet toe te staan, en er naar te streven zo snel mogelijk terug te keren naar de algemene regels van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs en van de Wet Universitaire Bestuurshervorming. In dit verband kwam bij deze leden de vraag op, waarom in het wetsontwerp geen einddatum wordt genoemd, zoals indertijd bij het wetsontwerp met betrekking tot de oprichting van de Medische Faculteit Rotter-
5 vel
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 368, nr.6
1
dam wel het geval was. Men mag toch aannemen dat rond 1980 de eerste medici in Maastricht zullen afstuderen. Wat vinden de bewindslieden ervan het jaar 1980 als uiterste termijn in de w e t t e vermelden? De rechtspositie van de afgestudeerden dient toch tijdig te worden geregeld. De ervaringen met de Medische Faculteit Rotterdam kunnen hier in herinnering worden geroepen. Overigens is ook het noemen van een einddatum voor de Kamer niet zonder betekenis, gezien de duur van de afwijkingen en experimenten. Daar komt bij, dat de hier aan het woord zijnde leden duidelijk wensten te worden ingelicht over de aard en de soort van afwijkingen die de bewindslieden denken toe te staan. Gaat het hier uitsluitend om administratieve afwijkingen, of ook om inhoudelijke afwijkingen van de WWO en de WUB? Hoewel deze leden het op prijs stellen dat over de inhoud van de algemene maatregelen van bestuur waarin deze afwijkingen geregeld zullen worden met de vaste commissie voor onderwijs en wetenschappen overleg zal worden gepleegd, wensten zij vooraf toch zo nauwkeurig mogelijk te worden geïnformeerd. Het kan toch niet de bedoeling zijn, dat de ontwikkeling van de medische faculteit te Maastricht zich zo geïsoleerd en volgens eigen maatstaven voltrekken zal dat het contact met de overige medische faculteiten verloren gaat? Welke zekerheden worden hiertoe ingebouwd? De hier aan het woord zijnde leden vroegen zich voorts af, waarom de kunstgreep moest worden toegepast om tot invoering van de benaming 'Rijksuniversiteit Limburg'te komen. Waarom moet hier zo verworden afgeweken van de wet op het wetenschappelijk onderwijs? Immers, ook al komt men tot de oprichting van een tweetal faculteiten, dan nog voldoet men niet aan het wettelijk criterium dat tenminste drie faculteiten eist. Deze leden wilden er geen misverstand over laten bestaan dat zij akkoord gingen en gaan met de oprichting van de kern voor een instelling van wetenschappelijk onderwijs in Limburg. Ook over de stelling dat deze kern moet uitgroeien tot een Rijksuniversiteit Limburg mag geen verschil van mening bestaan. Toch vroegen zij zich af, waarom niet in de considerans gezegd kan worden dat het wenselijk is een Rijksuniversiteit Limburg te stichten, terwijl dan in de artikelen 1 en 2 kan worden aangegeven dat op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet deze de faculteit der geneeskunde omvat. Daarmede wordt de bedoeling van deze leden duidelijk in de wet vastgelegd, terwijl men zich verder aan de feiten houdt, en aan de wettelijke procedure voor de oprichting van een medische faculteit en de stichting van een academisch ziekenhuis. Gaarne vernamen zij de visie van de bewindslieden op deze suggestie. De leden van de fracties van de P.v.d.A. en D'66 verklaarden krachtige voorstanders van de totstandkoming van een rijksuniversiteit in Limburg te zijn en te blijven. Zij moesten tot hun spijt echter betwijfelen, of met het voorliggende wetsontwerp een goede stap op de weg daarheen gezet wordt. Het wetsontwerp kwam deze leden onoverzichtelijk voor. Kennelijk zijn in de loop der tijd opvattingen gewijzigd. Dat behoeft op zichzelf niet als negatief te worden aangemerkt. Integendeel, maar de uiteindelijke conceptie is nu moeilijk te ontdekken. Als voorbeeld moge dienen (zie blz. 10 van de memorie van toelichting onderaan) dat de Commissie Voorbereiding Medische Faculteit Maastricht zich de vraag stelt of naast de medische faculteit meteen al van afzonderlijke faculteiten gesproken moet worden. De bewindslieden verenigen zich in grote lijn met de opvattingen van deze commissie (zie de memorie onder 1.2.4.), terwijl verderop niettemin de faculteit der algemene wetenschappen wordt geïntroduceerd. Voor een ander deel wekt de uiteindelijke conceptie bevreemding doordat bijvoorbeeld zo stellig wordt beweerd dat (zie de memorie van toelichting blz. 18, vierde alinea) 'uit het feit dat een nieuwe Maastrichtse faculteit wordt ingesteld niet zonder meer mag worden geconcludeerd dat de produktie in haar totaliteit wordt vergroot', terwijl dit toch als een van de hoofddoelstellingen gold bij de behandeling van de nota medisch wetenschappelijk onderwijs.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 368, nr. 6
2
Een ander voorbeeld van onoverzichtelijkheid en onduidelijkheid is de vraag, of in Maastricht nu wel of geen nieuw academisch ziekenhuis zal worden gebouwd. De samenvattende passage op blz. 31 van de memorie ('of en in hoeverre nieuwbouw noodzakelijk is') geeft aan die onduidelijkheid alleen maar voedsel. Voorts vroegen de hier aan het woord zijnde leden waarom, hoewel de adviezen van de Academische Raad en de Onderwijsraad al op 27 september en 11 oktober 1974 waren verzonden, het wetsontwerp de Kamer pas op 8 april 1975 heeft bereikt. Deze leden konden ermee akkoord gaan dat van hen medewerking aan de totstandkoming van een lex specialis werd gevraagd. Zij hadden er begrip voor dat in de aanvangsperiode afwijkingen van de WWO en de WUB noodzakelijk waren. Niettemin waren zij van oordeel, dat de a.m.v.b.'s ingevolge artikel 3, lid 2, en artikel 5, lid 2, niet te zeer mochten derogeren aan de bepalingen van genoemde wetten. Zij stelden het op prijs dat de bewindslieden voornemens waren omtrent de inhoud van deze a.m.v.b.'s vooraf overleg te plegen met de vaste commissie. Niettemin zou naar hun gevoelen het streven gericht moeten zijn op een zo snel mogelijke inpassing in het gewone wettelijke kader. Mede in dit verband kwam het deze leden wenselijk voor de werking van deze wet aan een bepaalde tijdslimiet te binden. Bewindslieden en parlement worden dan gedwongen aan gewone verhoudingen vorm te geven. Delen de bewindslieden dit oordeel? De leden van de V.V.D.-fractie stelden vast dat de bewindslieden nu niet bepaald optimale omstandigheden voor een verantwoorde en zorgvuldige behandeling van het wetsontwerp hebben geschapen. In de eerste plaats had het deze leden ten zeerste teleurgesteld dat het ontwerp pas op 8 april bij de Kamer werd ingediend. Immers, in eerste instantie was indiening in het voorjaar van 1974 toegezegd, terwijl later de verwachting was gewekt dat een en ander in het najaar van 1974 zou kunnen plaats vinden. Deze leden misten in de memorie van toelichting een verklaring voor de opgetreden vertragingen. Zij achtten dit te meer verwonderlijk omdat de tekst van het nu ingediende ontwerp uitermate veel gelijkenis vertoont met de tekst zoals die door de staatssecretaris al op 19 juli 1974 ter kennisneming aan de vaste commissie werd toegezonden. In de tweede plaats meenden deze leden dat de memorie van toelichting niet uitblinkt door duidelijkheid. De werkelijke bedoelingen van de bewindslieden blijven op verschillende punten in het vage. Soms worden ook meer vragen opgeroepen dan beantwoord. Door het veelvuldig citeren van nota's die in het verleden over het medisch wetenschappelijk onderwijs zijn verschenen wordt op sommige plaatsen de indruk gewekt dat de bewindslieden het eens zijn met de visies die in deze nota's werden ontwikkeld, terwijl niettemin een geheel afwijkende grondslag aan de instelling van een achtste medische faculteit te Maastricht wordt gegeven. Deze leden misten derhalve een eigen visie van de bewindslieden op de ontwikkeling van het medisch wetenschappelijk onderwijs. De leden, hier aan het woord, konden er begrip voor opbrengen dat ter wille van een optimale opbouw van het wetenschappelijk onderwijs in Limburg is gekozen voor een 'lex specialis'. Waar evenwel door de bewindslieden wordt erkend dat de Limburgse instelling te zijner tijd zal moeten worden ingepast in de bestaande structuren van het wetenschappelijk onderwijs, vroegen zij zich af of thans niet reeds bij voorbaat te veel belemmeringen worden ingebouwd. Immers, betekent de naam 'Rijksuniversiteit Limburg' niet dat in de nabije toekomst voldaan zal moeten worden aan de artikelen in de wet op het wetenschappelijk onderwijs die betrekking hebben op het begrip 'universiteit'? Zo ja, betekent dit dan niet dat nu reeds een blanco cheque voor een derde faculteit wordt uitgereikt? Waarom, zo vroegen ook deze leden zich vervolgens af, wordt in de wet geen expiratiedatum opgenomen?
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 368, nr. 6
3
Bovendien zouden zij gaarne nader geïnformeerd worden over de afwijkingen van de wet op het wetenschappelijk onderwijs, van de WUB en van de wet status academische ziekenhuizen die de bewindslieden via algemene maatregelen van bestuur willen realiseren. Is het de bedoeling de Academische Raad over deze algemene maatregelen van bestuur vooraf te horen? De leden van de P.P.R.-fractie juichten het toe, dat na langdurige discussies en voorbereidingen thans een wetsontwerp wordt aangeboden dat de vestiging van een rijksuniversiteit in Limburg mogelijk maakt. Zij waren gelukkig met de vestiging van deze universiteit in Maastricht, een stad enerzijds gelegen op een knooppunt van drie landen, anderzijds de hoofdstad van een duidelijke regio. Deze geografische ligging opent uitstekende mogelijkheden voor de ontwikkeling van zowel een regionaal gerichte als internationaal georiënteerde instelling van hoger onderwijs. Deze leden waardeerden dan ook dat de grondgedachte waarop deze universiteit gebouwd wordt, gericht is op de maatschappelijke ontwikkelingen in de regio, alsook de samenwerking met instellingen van wetenschappelijk onderwijs in andere landen beoogt. Wel vroegen zij zich met enige zorg af, of de realisering van de universiteit zoals thans voorgesteld de uitwerking van deze grondgedachte garandeert. Moet juist niet vanwege de internationale oriëntering spoedig gedacht worden aan een uitbouw met meerdere faculteiten? Wordt bij de keuze van deze faculteiten - naast het ook door deze leden onderschreven belang van de samenhang der wetenschappen - rekening gehouden met de behoeften, die bestaan op grond van deze internationale samenwerking? Omvat de taakopdracht van de commissie-De Moor ook deze internationale aspecten? Op welke termijn zal de Limburgse universiteit worden uitgebreid met meer faculteiten? De hier aan het woord zijnde leden konden zich verenigen met de stellingen, die de voorbereidingscommissie heeft geformuleerd (blz. 11, memorie van toelichting), maar in het bijzonder de samenhang van het universitaire onderwijs met andere vormen van onderwijs riep bij hen enige vragen op. Denkend aan de samenwerkingsmogelijkheden tussen Hasselt en Maastricht vroegen zij zich af, of het gezamenlijk project van postacademisch onderwijs ook mogelijkheden opent voor afgestudeerden van h.b.o.-instellingen. Immers in Hasselt worden degelijke postacademische cursussen reeds opgezet. Welke instellingen van h.b.o. komen naar de mening van de bewindslieden in aanmerking voor samenwerking met de rijksuniversiteit Limburg? Dat de medische faculteit zich van meet af aan ook mede verantwoordelijk voelt voor de opleiding in de paramedische sector waardeerden deze leden positief. Worden bij het onderzoek naar de mogelijkheden hiertoe ook die opleidingen betrokken, diethans in deels particuliere instellingen plaatsvinden, zoals voor radiologisch laboranten? Overigens vroegen deze leden zich af binnen welk kader deze nieuwe instelling het mede tot haar taak dient te rekenen haar verhouding tot het h.b.o. in beschouwing te nemen en te regelen. Kan de instelling dit doen op basis van de regionale situatie, of moet zij deze taakstelling plaatsen binnen de bedoelingen die de bewindslieden hebben met de komende integratie h.b.o.-w.o. tot één stelsel van hoger onderwijs? Hoe voorkomen de bewindslieden dat zich in het Limburgse ontwikkelingen gaan voordoen, die strijdig zijn met hun nog in nevelen gehulde doelstellingen ten aanzien van het hoger onderwijs? Ook de leden van de fractie van DS'70 zouden graag nader worden geïnformeerd over de in de memorie van toelichting gesignaleerde goede mogelijkheden om in Zuid-Limburg tot een grotere coördinatie tussen wetenschappelijk en hoger beroepsonderwijs te komen. Welke h.b.o."instellingen hebben de bewindslieden daarbij in het bijzonder op het oog? Kunnen zij ook aangeven hoe door samenwerking tussen de nieuwe medische faculteit en instellin-
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 368, nr. 6
4
gen van hoger beroepsonderwijs kan worden bijgedragen aan een herstructurering van de gezondheidszorg? Hoe stellen de bewindslieden zich de 'bestuurlijke integratie op onderdelen' voor, met behulp waarvan zij een grotere onderwijskundige coördinatie tussen w.o. en h.b.o. tot stand willen helpen brengen (blz. 20 memorie van toelichting)? Kan worden meegedeeld, zo vroegen ook de leden van de P.S.P.-fractie, hoe de bewindslieden de coördinatie zien die de nieuwe instelling zal moeten verrichten ten aanzien van de verhouding hoger beroepsonderwijs - w e t e n schappelijk onderwijs? Wordt hier gedoeld op zogenaamd projectonderwijs, op interdisciplinaire samenwerking, of op een meer vrijblijvende vorm van samenwerking? Door wie en op welke wijze zal dat contact worden gelegd en de samenwerking worden voortgezet? Wordt te dien aanzien gedoeld op een horizontale, of op een verticale structuur? In hoeverre zal ook de Academische Raad hierbij een rol spelen? Op welk fundamenteel en toegepast onderzoek dat expliciet zou moeten bijdragen tot opsporing en verbetering van die (organisatorische) structuren doelen de bewindslieden op blz. 16 van de memorie van toelichting? Achten zij een voorafgaand onderzoek naar actualiteit en relevantie van het uit te voeren fundamentele dan wel toegepaste onderzoek niet een noodzakelijke voorwaarde voor het starten van ieder onderzoek? Zo ja, moet dan de laatste alinea van blz. 16 worden beschouwd als een beperking ten aanzien van het onderzoek, of als een overbodige alinea? Kunnen de bewindslieden meedelen, zo vroegen deze leden voorts, wat zij precies verstaan onder het 'optimale onderwijs' dat volgens de memorie van toelichting aan de nieuwe rijksuniversiteit vorm zou kunnen krijgen? Denken zij hierbij aan een optimum op financieel-economisch gebied of ten aanzien van de efficiency van het onderwijs, of hebben zij hier onderwijskundige criteria of alleen de doelstelling van het onderwijs voor ogen? 2. De faculteit der geneeskunde De leden van de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. merkten op dat de nota medisch wetenschappelijk onderwijs (kamerstuk 10 309) duidelijk handelde over de uitbreiding van de opleiding voor medici. Hoewel de bewindslieden dit in de memorie van toelichting (blz. 18) niet ontkennen, voegen zij er aan toe dat dit 'aanvankelijk' de bedoeling was. Bij de behandeling van de numerus-fixuswet dit voorjaar in de Tweede Kamer is echter door deze leden met nadruk op de oorspronkelijke bedoeling gewezen. Bovendien werd bij de behandeling van genoemde wet bij amendement het criterium van de arbeidsmarkt uit deze tijdelijke wet gehaald. Niettemin zeggen de bewindslieden nu op blz. 18: 'Uit het feit dat een nieuwe Maastrichtse faculteit wordt ingesteld, mag niet zonder meer worden geconcludeerd dat de produktie in haartotaliteit wordt vergroot'. Deze leden stelden nog eens uitdrukkelijk vast, dat het bij het besluit tot oprichting van een medische faculteit ging om een uitbreiding van de onderwijscapaciteit, en dat de plaats van vestiging werd gekozen uit spreidingsoverwegingen. Moet nu uit de opstelling van de bewindslieden worden afgeleid, dat de vestiging en uitbouw van de medische faculteit te Maastricht ten koste zal gaan van de overige medische opleidingen in Nederland? Indien dat de bedoeling is, is hierover dan overleg gevoerd met deze overige instellingen? Deze leden wilden hier met nadruk uitspreken, dat zij de uitleg van de bewindslieden niet deelden. De Medische Faculteit Maastricht beoogt op te leiden tot de omnivalente basisarts als bedoeld in het academisch statuut, zij het door middel van een nieuw ingericht onderwijsprogramma. Dit doel begroetten de leden van fracties van de P.v.d.A. en D'66 met grote instemming. Zij wilden er gaarne aan meewerken deze vernieuwingen van onderwijs en onderzoek mogelijk te maken. Ook het streven naar een organisatorische bundeling van geografisch gespreide voorzieningen en activiteiten leek hun zeer aantrekkelijk. Bei-
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 368, nr. 6
5
de elementen - onderwijs- en onderzoekvernieuwing alsmede de oprichting van een 'medisch regionaal centrum' - moeten van groot belang worden geacht voor de kwaliteit van de gezondheidszorg. Deze leden spraken uit dat deze elementen overigens niet tot de Maastrichtse faculteit beperkt mogen blijven. Zij vroegen of de bewindslieden ook overeenkomstige activiteiten of voornemens elders konden vermelden. In het kader van onderwijsvernieuwing dient ook de voorgenomen samenwerking met het ('medisch') h.b.o. als van mogelijk grote betekenis te worden genoemd. Niet duidelijk was hun echter (memorie van toelichting blz. 11, tweede alinea), waarom het 'nog niet vastliggen van de kaders van een nieuwe instelling van wetenschappelijk onderwijs een ongezochte gelegenheid biedt om de over deze problematiek reeds ontwikkelde gedachten nader te toetsen'. Wat is nu het 'ongezochte'? Dat de nieuwe instelling (blz. 16, tweede alinea)' het mede tot haar taak zal dienen te rekenen haarverhouding tot het h.b.o. in beschouwing te nemen en te regelen' ontmoette bij deze leden bedenkingen. Het 'regelen' zal toch in overleg met het h.b.o. dienen te geschieden. Deze leden vroegen de bewindslieden om de verzekering dat van een patronaat vanwege de instelling van wetenschappelijk onderwijs geen sprake zal zijn. De memorie van toelichting vermeldt op blz. 11, derde alinea, dat de Maastrichtse faculteit prioriteit zal geven aan het bestuderen, ontwikkelen en toepassen van die wetenschappen, c.q. delen daarvan, die relevant zijn voor het systeem van welzijnszorg. Kunnen de bewindslieden aangeven wat hiermee precies wordt bedoeld? Welke consequenties houdt dit in voor de uitbouw van de Limburgse universiteit? Het zeer belangrijke terrein van de welzijnszorg is zo onbegrensd, dat verduidelijking op dit punt voor de Limburgse gemeenschap en voor het parlement gewenst is. Het ligt voor de hand ervan uit te gaan, dat inzake het medisch wetenschappelijk onderwijs met de sectie geneeskunde van de Academische Raad een blijvend contact zal ontstaan. Maar hoe ligt dat ten aanzien van het 'systeem van welzijnszorg'? Op welke wijze vervult hierbij de Academische Raad zijn adviesfunctie? Bestaat - nu er geen sectie'welzijnszorg' is - niet het gevaar van non-participatie, dan wel, vanwege het nieuwe, van vertraging? Kan ook concreet worden aangegeven wat bedoeld wordt met een zin als (memorie van toelichting blz. 16, zesde alinea): 'Bevorderd moet worden dat door contact en samenwerking met andere instellingen van wetenschappelijk onderwijs de ontwikkelingen in vakgebieden die niet binnen de eigen instelling worden beoefend, toch kunnen bijdragen tot het verwezenlijken van de gekozen doelstelling'? Is een zin als de daarop volgende, te weten: 'Ookdienen onderwijsmethoden die optimaal onderwijs mogelijk maken of althans tot het ontwikkelen daarvan kunnen bijdragen te worden benut en tot verdere ontwikkeling gebracht', door zijn vanzelfsprekendheid in feite niet een overbodige? Ook de hier aan het woord zijnde leden hadden zich meer dan verbaasd over de mededeling dat de oprichting van de Maastrichtse medische faculteit niet zonder meer tot vergroting van de totale produktieaan medici zou leiden. Zij merkten op dat bij de voorgenomen oprichting van een achtste medische faculteit wel degelijk dit doel voor ogen stond, waarbij onder meer uit spreidingsoverwegingen voor Maastricht is gekozen. Zij wensten dit uitgangspunt onverkort te handhaven en verzochten de bewindslieden te verklaren dat het beleid dienovereenkomstig zal zijn. De andere elementen waarvan in de memorie van toelichting op blz. 18, vijfde alinea, sprake is, konden deze leden als nevengeschikt van groot belang aanvaarden; niet echter in de plaats van het aan de nota medisch wetenschappelijk onderwijs ten grondslag liggende uitgangspunt. Een ondubbelzinnige uitspraak en een daarop gericht beleid te dezer zake van de bewindslieden was voor deze leden dwingend. Op blz. 12 van de memorie van toelichting wordt gesproken overdesamenwerkingsmogelijkheden vanuit Limburg met de medische faculteit Has-
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13368, nr. 6
6
selt. De bewindslieden staan daar positief tegenover en zijn bereid de samenwerking te ondersteunen en zo nodig te begeleiden. Kan worden aangegeven wat zij zich daarbij voorstellen? De samenwerking blijft toch niet beperkt tot het medisch onderwijs? Wordt de samenwerking ook uitgebreid tot Aken en Luik? Zo ja, wat houdt een en ander dan in? De leden van de V.V.D.-fractie was het evenzeer opgevallen dat, waar in het verleden de besluitvorming rond de achtste medische faculteit haar rechtvaardiging vond in de wens te komen tot een uitbreiding van de totale, landelijke opleidingscapaciteit, de bewindslieden nu afstand nemen van dat argument, zonder dat zij dat evenwel deugdelijk motiveren. Zij vonden het uitermate merkwaardig dat in de memorie van toelichting de beantwoording van de vraag, welke behoefte er in de toekomst aan artsen zal zijn, wordt overgelaten aan de staatssecretaris voor volksgezondheid, terwijl enige tijd l a t e r - o p 12 mei 1975 "Staatssecretaris Klein in een brief aan de colleges van bestuur van de instellingen van wetenschappelijk onderwijs de toekonv stige artsenbehoefte en de daarbij blijkbaar behorende opleidingscapaciteit van de medische faculteiten in kwantitatief opzicht zeer stringent benadert. Betekent dit dat het noodzakelijke onderzoek waarover in de Structuurnota Gezondheidszorg wordt gerept, en waarnaar in de memorie van toelichting wordt verwezen, inmiddels heeft plaatsgevonden? Heeft een herwaardering van het in 1969 door de Gezondheidsraad uitgebrachte rapport over de artsenbehoefte reeds plaatsgevonden? In hoeverre onderschrijven de bewindslieden de paragraaf die in de nota medisch wetenschappelijk onderwijs over het aanbod van studenten en de behoefte aan artsen is opgenomen? Immers, daarin worden berekeningen met duidelijke waarschuwingen omkleed en uitkomsten aan tal van beperkende regels onderworpen. Deze leden vroegen tevens het oordeel van de bewindslieden over de aanbevelingen van de werkgroep 'Planning Medisch Wetenschappelijk Onderwijs' in Medisch Contact (1975 nr. 30, blz.47t/m 52). Is bij de bepaling van het standpunt dat de totale landelijke opleidingscapaciteit voldoende is, voldaan aan de randvoorwaarden die deze werkgroep heeft geformuleerd? Het was deze leden opgevallen dat de bewindslieden de oprichting van een medische faculteit thans benaderen vanuit het aspect van spreiding van medisch wetenschappelijk onderwijs. Zij vroegen zich daarbij af of aan dit spreidingsaspect wel een zelfstandig belang mag worden toegekend. Zeker wanneer de bewindslieden de huidige opleidingscapaciteit niet willen vergroten, rijst namelijk de vraag of de Medische Faculteit Maastricht wel tot voldoende ontplooiing zal kunnen komen en of sociaal-culturele en sociaaleconomische uitstralingseffecten voor Limburg wel van substantiële betekeniszullen zijn. Hier rijzen tal van vragen. Aan welke minimale omvang van de medische faculteit te Maastricht denken de bewindslieden qua studentental en personeel? Welke prognoses worden hierbij, in de tijd gezien, gehanteerd? In welke mate zal de opbouw van deze medische faculteit ertoe leiden dat de medische faculteiten elders in den lande beneden hun opleidingscapaciteit zullen moeten werken? Achten de bewindslieden dat uit een oogpunt van een doelmatige besteding van de beperkte middelen aanvaardbaar? Vervolgens merkten deze leden op, dat ook andere motieven van de bewindslieden voorde instelling van een medische faculteit te Maastricht van betrekkelijke aard zijn. Immers, de samenwerking met het hoger beroepsonderwijs en de integratie van het academisch ziekenhuis in de gezondheidsvoorzieningen in de regio kunnen naar hun oordeel niet exclusief als doelstellingen van de Medische Faculteit Maastricht worden gezien. Zij vroegen zich af in hoeverre de bewindslieden deze doelstellingen ook elders bij de medische faculteiten willen effectueren. Tenslotte wordt het bijzondere karakter van de opleiding, waarbij het accent op het functioneren van de arts in het eerste echelon wordt gelegd, als argument genoemd. De hier aan het woord zijnde leden stelden voorop dat zij in de contacten met de Commissie Voorbereiding Medische Faculteit Maastricht ten zeerste onder de indruk waren gekomen van de grote betrokkenheid en creativiteit
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 368, nr. 6
7
waarmee aan de uitgangspunten en de opbouwvan het onderwijsprogramma is en wordt gewerkt. Zij meenden evenwel dat er geen enkel misverstand over mag bestaan dat de eindtermen van de opleiding gelijk dienen te zijn aan die van de andere medische faculteiten. Beoogt de faculteit inderdaad een eindprodukt af te leveren dat zal voldoen aan de eisen van het academisch statuut en dat derhalve gelijkwaardig zal zijn aan de omnivalente 'basisarts' waarop dit statuut doelt en die door de gezamenlijke medische faculteiten nader is omschreven in hun Raamplan 1974? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord vroegen deze leden zich af, wat dan, afgezien van de methodologische en vakdidactische aanpak, de Medische Faculteit Maastricht zal onderscheiden van die elders in den lande. In dit kaderstelden zij de vraag of juist in een jaar waarin de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst een congres organiseert over de randgebieden van de geneeskunst (homeopathie, acupunctuur, antroposofie en dergelijke) de mogelijkheid en wenselijkheid van verbreding van het onderwijsaanbod in deze richting niet in de beschouwingen dient te worden betrokken. Dit onderdeel van hun beschouwing afrondend merkten de leden van de V.V.D.-fractie op, dat in het kader van de argumenten die de oprichting van een medische faculteit te Maastricht volgens de bewindslieden rechtvaardigen, niet wordt ingegaan op de vraag of, en in hoeverre, ook besluiten en toezeggingen uit het verleden een overwegende rol hebben gespeeld. De leden van de P.P.R.fractie stemden ermee in, dat de medische faculteit de startfaculteit van de Rijksuniversiteit Limburg zal zijn. Ook uit nationaal oogpunt is het van belang, dat deze achtste medische faculteit wordt opgezet. Immers deze leden vonden - anders wellicht dan de staatssecretaris gezien diens jongste beleidsvoornemens om het aantal medische studenten met 150 extra te beperken - uitbreiding van de opleidingscapaciteit voor artsen nog steeds dringend gewenst. De centrale plaats die de arts ook volgens de structuurnota gezondheidszorg in de toekomst in de gezondheidszorg zal innemen noopt tot een flinke toeneming van het aantal artsen. Veel interdisciplinair overleg, de ook voor artsen gewenste arbeidstijdverkorting, en voorts de verbreding van de medische taak van de arts zullen enerzijds van de artsen het offer van een lager aantal patiënten, en daardoor van een lager inkomen vragen, maar anderzijds aan de samenleving de eis van een groter aantal artsen stellen. Met de Academische Raad wilden deze leden een vraagteken plaatsen achter de stelling dat het onjuist zou zijn de totale produktie van medici door de achtste faculteit te vergroten. In hoeverre bestaat inderdaad het gevaar, dat de voor de medische faculteiten beschikbare middelen nu over acht in plaats van zeven faculteiten verdeeld gaan worden, zodat deze achtste faculteit slechts concurrent voor de overige zeven wordt? Moet in deze opvatting van de bewindslieden het opzetten van een achtste medische faculteit niet als verspilling van middelen beschouwd worden? Hoewel deze leden het op prijs stelden dat de uitgangspunten voor de Rijksuniversiteit Limburg zijn doorgetrokken voor de medische faculteit, zodat deze faculteit geplaatst wordt binnen de regionale gezondheidszorg, hadden zij toch ook oog voor de door de Academische Raad gesignaleerde noodzaak de ontwikkeling van deze medische faculteit niet los te zien van de ontwikkeling van het gehele medisch wetenschappelijk onderwijs in Nederland. In dit kader vroegen zij zich af, in hoeverre de mogelijkheid om een nieuwe samenwerking tussen de geneeskunde en de technische en maatschappijwetenschappen op te bouwen in het bijzonder aan de Rijksuniversiteit Limburg moet worden voorbehouden. Was dit in oktober 1970 nog een nieuw gezichtspunt, thans wordt deze noodzaak tot samenwerking toch door alle medische faculteiten onderschreven. De hier aan het woord zijnde leden wilden de nadruk leggen op de noodzaak van een goede inpassing van de medische faculteit in de regionale gezondheidszorg. Zij onderschreven de stelling in de memorie van toelichting, dat
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13368, nr. 6
8
wetenschappelijk medisch onderwijs en onderzoek hun doelstelling dienen te ontlenen aan de gezondheidszorg. Op welke gronden is gekozen voor de opleiding tot een arts, functionerend in het eerste echelon van de gezondheidszorg? Wordt met de term 'basisvakken' gedoeld op vakken, noodzakelijk voor een 'basisarts'? In hoeverre moeten de gekozen onderzoekthema's specifiek geacht worden voor de uitgangspunten waarop het onderwijsprogramma in Maastricht is gebaseerd? Ook hier rijzen vragen met betrekking tot de ontwikkeling van het hoger onderwijs. Is niet de basisarts-gerichte opleiding strijdig met de, ook door de wet herstructurering nagestreefde doelstelling om binnen één faculteit door afstemming op een breder veld van beroepen grotere mogelijkheden voor de afgestudeerden te scheppen? Of is het de bedoeling alle andere (beroeps-) opleidingen binnen de faculteit der algemene wetenschappen te organiseren? De leden van de C.P.N.-fractie zouden, in verband met het feit dat de faculteit der geneeskunde in Maastricht aanvankelijk tot doel had de groei van detotale landelijke opleidingscapaciteit mogelijk te maken, gaarne vernemen op welke gronden die stellingname destijds berustte. De bewindslieden stellen zich voordat in de medische faculteit de nadruk zal worden gelegd op een programmatische opzet, gericht op het functioneren van de arts in het eerste echelon van de gezondheidszorg. Is een dergelijke opzet, waarbij dus uitgegaan wordt van een algemene - landelijk van belang zijnde - doelstelling, niet in strijd met de opvatting dat de stichting van de medische faculteit in Maastricht moet bijdragen tot spreiding van de opleiding, in welke opzet ervan wordt uitgegaan dat de nieuwe medische faculteit vooral studenten uit de zuidelijke provincies moet aantrekken? Kunnen de bewindslieden meedelen hoeveel gegadigden zich hebben gemeld voor de 50 eerstejaarsplaatsen in Maastricht? De leden van de P.S.P.-fractie vroegen zich af, waarom de stichting van de medische faculteit in Maastricht niet wordt aangegrepen om - desnoods bij wijze van experiment - de opleiding van zogenaamde 'half-artsen'ter hand te nemen, of om andere werkers in degezondheids- en welzijnszorg een, gedeeltelijk ook klinisch-somatische, opleiding te geven. Zou een dergelijke kernstudie niet kunnen bijdragen tot een democratischer, voor de patiënten gemakkelijker te bereiken eerste echelon in de gezondheidszorg? Deze leden vreesden dat de huidige opzet toch weer te zeer gekenmerkt wordt door de centrale rol van de arts wiens opleiding vooral bezien wordt vanuit de somatische invalshoek. Moet uit de memorie van toelichting (paragraaf 11.2.2) worden begrepen dat ook deze bewindslieden de maatschappelijke en geestelijke gezondheidszorg niet in het eerste echelon plaatsen, en zo ja, op welke gronden doen zij dat dan niet? Wat wordt in dit kader verstaan onder medisch-wetenschappelijk onderzoek, en in hoeverre maakt dit deel uit van de medische studie? Is dit onderzoek beperkt tot het medische aspect, of strekt het zich ook uit tot andere disciplines en wordt het als een onderdeel beschouwd van het zogenaamde kerncurriculum? In dit verband zouden deze leden gaarne nog vernemen, in hoeverre de vereiste flexibiliteit van het medische studieprogramma in Maastricht in strijd komt met de opzet en de termijnen van de studie krachtens de in de Tweede Kamer aanvaarde Wet Herstructurering Wetenschappelijk Onderwijs?
3. De faculteit der algemene wetenschapen De leden van de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. hadden, evenals de leden van de DS'70-fractie, niet zonder zorg kennis genomen van het feit, dat in artikel 2 van het wetsontwerp en in de considerans de faculteit der algemene wetenschappen wordt geïntroduceerd. Zij vroegen zich af of, zoals reeds eerder werd gesignaleerd, dit is gedaan om een rechtvaardiging te vinden voor de oprichting van een 'universiteit', dan wel of het hier werkelijk om
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 368, nr. 6
9
een nieuwe faculteit gaat. Is de faculteit der algemene wetenschappen een 'echte' faculteit, met eigen wetenschappelijk personeel, met studenten die daar ingeschreven staan en in de algemene wetenschappen kunnen afstuderen? Kunnen de bewindslieden duidelijk maken wat zo'n faculteit inhoudt? Bij de toewijzing van faculteiten aan bestaande instellingen wordt de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht genomen. Het is niet voor niets dat de commissie-De Moor daarop studeert en moet adviseren. Als het de bedoeling is hier een echte faculteit toe te wijzen, zou den deze leden graag in staat worden gesteld een duidelijk oordeel te vellen omtrent de inhoud van deze faculteit. In de memorie van toelichting hadden de aan het woord zijnde leden een andere interpretatie gelezen, namelijk: 'De faculteit der algemene wetenschappen zien de ondergetekenden daarbij in de eerste plaats als centrum voor de opzet en uitwerking van ontwikkelingen in het hoger onderwijs' (blz. 20). En op blz. 21: 'De ontwikkeling tot eventuele nieuwe studierichtingen vanuit de faculteit der algemene wetenschappen zal te zijner tijd gezien moeten worden in het licht van het toekomstig hoger onderwijs'. Alsmede: 'Strikt genomen hoeft men haar niet de naam 'faculteit' te geven, maar ter bevordering van een duidelijke organisatiestructuur en mede gezien het spraakgebruik biedt deze benaming voordelen'. Bij dit laatste plaatsten de aan het woord zijnde leden toch enkele opmerkingen. Zij waren van mening dat in het spraakgebruik de term 'faculteit' veronderstelt, dat het om een onderwijskundige eenheid gaat, met eigen bevoegdheden, eigen wetenschappelijk personeel, studenten en afstudeermogelijkheden. Voor een organisatiestructuur kan ook aan andere vormen worden gedacht. Wat denken de bewindslieden van een structuur zoals die tot ontwikkeling is gebracht aan de Technische Hogeschool Twente, of aan de faculteit der geneeskunde in Nijmegen? En wat van een apart instituut waarin verschillende disciplines zijn samengebracht, maar die formeel verbonden is met de medische faculteit? Deze leden hadden grote bezwaren tegen het in artikel 2 en de considerans opnemen van de term 'faculteit der algemene wetenschappen', terwijl uit de memorie van toelichting blijkt dat het eigenlijk niet om een faculteit gaat, maar om een ontwikkelingscentrum voor het toekomstig hoger onderwijs. De voorgenomen oprichting van een faculteit der algemene wetenschappen was voor de leden behorend tot de fracties van de P.v.d.A. en D'66 het moeilijkste onderdeel van het wetsontwerp. Zij hadden de indruk dat - ook al erkenden zij dat de gebruikelijke indeling in faculteiten niet onveranderlijk is hier iets oneigenlijks werd geïntroduceerd. Tot het wezen van een faculteit moet worden gerekend, zo vonden ook deze leden, dat daartoe behoren wetenschappelijk" en niet wetenschappelijk personeel, studenten alsmede een onderwijsprogramma. Die kenmerken kunnen onder meer uit de artikelen 4, 6 en 8, lid 3, van de WUB worden afgeleid. Indien de hier aan het woord zijnde leden de memorie van toelichting goed hadden begrepen zal van deze kenmerken geen sprake zijn. Dat wil niet zeggen, dat hetgeen materieel met de zogenaamde faculteit der algemene wetenschappen wordt beoogd geen ondersteuning zou verdienen. Niettemin leek het deze leden minder bezwaarlijk om in afwijking van artikel 17, tweede lid, van de WWO, het begrip universiteit vooralsnog te minimaliseren tot één faculteit, dan een faculteit te introduceren die geen faculteit is. Zij zouden gaarne vernemen of aan deze vorm is gedacht, en zo ja, waarom die weg dan niet gevolgd is. Zou een deel van de activiteiten, die aan de faculteit der algemene wetenschappen zijn toegedacht, niet kunnen plaatsvinden volgens het model dat bij de TH-Twente is ontwikkeld?, zo vroegen ook deze leden. Kiest men die weg niet, dan zouden de bedoelde ondersteunende activiteiten, alsmede de overige activiteiten die men zich bij de Maastrichtse faculteit der algemene wetenschappen voorstelt, ook vanuit een universitair instituut kunnen wor-
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 368, nr. 6
10
den verricht. Welke weg men ook kiest, op het moment dat zich studieprogramma's gaan uitkristalliseren die de oprichting van een faculteit zouden rechtvaardigen, kan daarin - mits nu maar wordt overgegaan tot de oprichting van een Rijksuniversiteit Limburg - op eenvoudige wijze worden voorzien. Deze leden vernamen hierover graag het oordeel van de bewindslieden. Ook de door de faculteit der algemene wetenschappen te ontwikkelen activiteiten riepen bij hen nog wel enige vragen op. Enerzijds wordt in de memorie van toelichting uitgegaan van een interim-advies van de commissieDe Moor, waarin gesteld werd dat aan het vestigen van een nieuwe sociaalwetenschappelijke studierichting geen prioriteit diende te worden toegekend. Anderzijds echter loopt de memorie vooruit op een nog uitte brengen advies van diezelfde commissie inzake meer algemeen vormende programma's van hoger onderwijs. Hoewel deze leden zich terzake wel enige voorstelling konden maken, wensten zij hun oordeel pas te geven na meer concrete informatie. Eveneens wensten zij meer informatie over de relatie van de gedachte faculteit der algemene wetenschappen met het hoger beroepsonderwijs. Uit de memorie van toelichting, blz. 20, zesde alinea, moesten zij afleiden dat het hier enkel het medisch hoger beroepsonderwijs zou betreffen. Uit de daarop volgende alinea is echter af te leiden dat het ook het overig h.b.o. betreft. Op welke titel zou de faculteit der algemene wetenschappen daartoe bekwaam zijn? Is er dan toch sprake van een patronaat, en waarop berust dat? Uit de negende alinea zou men weer de conclusie moeten trekken dat een beperking tot het medisch h.b.o. in de bedoeling ligt, uit de achtste daarentegen dat aan méér wordt gedacht; immers daar wordt gesproken over een 'centrum voor de opzet en uitwerking van ontwikkelingen in het hoger onderwijs'. Willen de bewindslieden duidelijk aangeven wat hun voor ogen staat? Immers, de laatste zin op blz. 20 van de memorie van toelichting meldt, dat 'buiten dit vastgestelde kader in principe geen middelen voor activiteiten zullen worden verstrekt'. Wat van dit laatste ook zij, de hier aan het woord zijnde leden wensten duidelijk te vernemen, welke activiteiten er precies voor ogen staan, los van de vraag in welke structuur die zouden moeten passen. De leden, behorend tot de fractie van DS'70, sloten zich bij deze vragen aan. De tot de VVD-fractie behorende leden vonden het volstrekt onduidelijk welke bedoelingen de bewindslieden met de stichting van een faculteit der algemene wetenschappen hebben. Is het de bedoeling dat studenten in deze faculteit zullen afstuderen? Uit de memorie van toelichting hadden deze leden begrepen dat dit niet het geval zal zijn. Immers, de faculteit zou moeten dienen om de samenwerking tussen w.o. en h.b.o. gestalte te geven, in de toekomst een kader te bieden voor algemeen vormend wetenschappelijk onderwijs, onderwijskundig onderzoek en ontwikkelingswerk te bevorderen en de medische faculteit te ondersteunen. Met betrekking tot de samenwerking tussen w.o. en h.b.o. was het deze leden niet duidelijk of de bewindslieden hier een samenwerking tussen w.o. en h.b.o. in het algemeen, of een samenwerking tussen verwante studierichtingen in met name de medische sector op het oog hebben. Zijn er in de betreffende regio reeds contacten met het h.b.o. gelegd, en zo ja, met welk resultaat? Ook hier is de memorie van toelichting uitermate vaag. Zou het geen aanbeveling verdienen in Zuid-Limburg met name de samenwerking tussen het medisch wetenschappelijk onderwijs en het paramedisch hoger beroepsonderwijs te ontwikkelen? De gedachte om in de toekomst te komen tot programma's van algemeen vormend wetenschappelijk of hoger onderwijs sprak deze leden sterk aan. Zij meenden evenwel dat de opinievorming over deze zaak nog onvoldoende tot ontwikkeling is gekomen. Wanneer zijn concrete voorstellen voor dit type programma's te verwachten? Staat nu reeds vast dat deze program-
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 368, nr. 6
11
ma's binnen het kader van een faculteit der algemene wetenschappen tot ontwikkeling moeten worden gebracht? Ten aanzien van de bevordering van onderwijskundig onderzoek en ontwikkelingswerk vroegen deze leden zich af, waarom voor dat doel geen ander organisatorisch kader zou kunnen worden gevonden, bijvoorbeeld de vorm van een onderwijs-researchbureau. Gezien het voornemen de sociale wetenschappen te integreren in de medische faculteit, sprak deze leden de gedachte om de faculteit der algemene wetenschappen een ondersteunende functie toe te kennen niet in alle opzichten aan. Onduidelijk is bijvoorbeeld aan welke ondersteunende functies gedacht wordt en waarom deze niet binnen het kader van de medische faculteit zelf verwezenlijkt kunnen worden. Ook de leden van de PPR-fractie vroegen of, en op welke wijze de faculteit der algemene wetenschappen moet bijdragen tot de integratie w.o.-h.b.o. Wellicht willen de bewindslieden aangeven waarin deze faculteit zich onderscheiden zal van een faculteit voor 'maatschappij-wetenschappelijke' wetenschappen. Zijn, indien ten onrechte de naam faculteit gebruikt zou worden, geen consequenties voor andere instellingen van wetenschappelijk onderwijs te verwachten? De leden van de CPN-fractie zouden eveneens graag een nadere toelichting ontvangen op hetgeen met de voorgestelde faculteit der algemene wetenschappen wordt beoogd. Moet gedacht worden aan een 'liberal arts'-opleiding in de zin waarin staatssecretaris Klein zich daarover heeft uitgelaten? Of gaat het om het mogelijk maken van de zogenaamde 'open', meer algemeen vormende opleidingen waarover de minister in zijn rede in Nijmegen vorig jaar gesproken heeft? Ligt het in het voornemen aan deze te creëren faculteit tot een korte studieduurte komen meteen weinig kostbaar voorzieningenpakket en een geringe staf dichtheid? De leden van de PSP-fractie deelden de behoefte aan nadere inlichtingen over taak en bevoegdheden van de geprojecteerde faculteit der algemene wetenschappen. Gaat het hier om een geheel zelfstandige faculteit, of om een toeleveringseenheid voor de medische faculteit? Is al duidelijk wat precies de status zal zijn van de studenten of cursisten aan deze faculteit? Wordt alleen aan een propedeutische fase gedacht, waarna gekozen kan worden voor meer gerichte studies, of heeft men een volledige doctoraal-studie op het oog die ook toegang zal geven tot postdoctorale opleidingsmogelijkheden krachtens de Wet Herstructurering Wetenschappelijk Onderwijs? Waarom wordt beoogd alle niet-medici met een leeropdracht in de medische faculteit onder te brengen in de faculteit der algemene wetenschappen? Betekent dit een afgrendeling van de medische faculteit tot een ghetto waarbinnen slechts medici de scepter kunnen zwaaien? Houdt dit bijvoorbeeld ook in dat toekomstige huisartsen in wier opleiding de sociale en sociaal-psychologische component een belangrijke rol spelen niet meer tot een doctoraal geneeskunde zullen worden opgeleid, maar tot een doctoraal vrije studierichting? Betekent de taak die de faculteit der algemene wetenschappen wordt toebedeeld ten aanzien van onderwijskundig onderzoek en ontwikkelingswerk in feite niet de instelling van een studierichting onderwijskunde? Wanneer kan het advies van de commissie-De Moor worden tegemoetgezien? Op blz. 20 onderaan van de memorie van toelichting delen de bewindslieden mee dat zij een kader zullen aangeven voor de richting waarin het onderwijskundig onderzoek en ontwikkelingswerk in de faculteit der algemene wetenschappen zal plaatsvinden, en dat voor activiteiten buiten dit kader geen middelen zullen worden verstrekt. Betekent dit niet een rechtstreekse aantasting van de (op dit moment nog niet eens bestaande) bevoegdheden van de Rijksuniversiteit Limburg?
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13368, nr. 6
12
Welke status zullen de programma's hebben die in het onderzoek en ontwikkelingscentrum van deze faculteit gestalte zullen krijgen? Dreigt hier niet een aantasting van de eigen mogelijkheden tot programmering van de studie van de verschillende faculteiten elders in het land?
4. Het academisch ziekenhuis Over de positie van het academisch ziekenhuis dient naar de mening van de leden van de fracties van KVP, ARP, CHU en DS'70 bepaald opheldering te komen. Hoewel zij zeer veel sympathie koesterden voor nieuwe ontwikkelingen in het academisch-ziekenhuiswezen en daaraan alle kansen zouden willen geven, bleven er voor hen veel onduidelijkheden. De memorie van toelichting zit vol tegenstrijdigheden omtrent het academisch ziekenhuis. Het wilde deze leden voorkomen dat dit deel van de memorie uit verschillende gezichtshoeken en op verschillende tijdstippen was geschreven. Zij voelden zich geheel in verwarring gebracht bij vergelijking van de volgende uitspraken in wetsontwerp en toelichting. In artikel 4 staat o.a. 'het is een academisch ziekenhuis in de zin van artikel 4 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs en bezit rechtspersoonlijkheid'. Opblz.31 van de memorie staat: 'Samenvattend kan worden gesteld: of en in hoeverre en in welke fasering ten behoeve van het academisch ziekenhuis nieuwbouw noodzakelijk is, zal . . . enz.', en verder: 'Er zal dus volgens deze commissie een nieuw ziekenhuis moeten worden gebouwd dat als academisch ziekenhuis aan de universiteit (faculteit der geneeskunde) verbonden zal zijn en tevens fungeert als regionaai ziekenhuis'. Kortheidshalve wordt volstaan met het signaleren van deze twee zinnen. De vraag is nu, wat er eigenlijk gaat gebeuren. Wordt er wel of niet gebouwd? Is er op het moment van inwerkingtreding van deze wet wel of geen academisch ziekenhuis, zoals in artikel 4 vermeld staat? Is er een bestuur? Is dit ziekenhuis in zijn geheel verbonden aan de medische faculteit? Moeten er eventueel nog overeenkomsten gesloten worden met bestaande ziekenhuizen? Kunnen de bewindslieden enig inzicht verschaffen in het materiële verloop hiervan? Moeten er overgangsmaatregelen worden getroffen, en zo ja welke? Kan een overzicht worden gegeven van de financiële consequenties van eventuele overname, of van afkoopregelingen van specialisten en dergelijke? De hier aan het woord zijnde leden drongen er bij de bewindslieden op aan in deze duistere materie de grootst mogelijke helderheid te verschaffen. Zonder die informatie zal het nauwelijks mogelijk zijn een verantwoord oordeel te vellen. De leden van de fracties van de PvdA en D'66 vroegen zich af waarom voor het Ziekenhuis Maastricht gekozen is. Is ook overwogen het nog nieuwe De Weverziekenhuis in Heerlen te gebruiken? Zou niet een juridische constructie te bedenken zijn waarbij de in de regio aanwezige goed geoutilleerde ziekenhuizen in een academisch ziekenhuis worden opgenomen? Dit ook gelet op de gedachte in de memorie van toelichting, om bepaalde superspecialismen die reeds in de ziekenhuizen buiten Maastricht bestaan, daar te laten. Als een belangrijk argument voor eventuele nieuwbouw in Maastricht zagen deze leden de situatie in het ziekenhuis St. Annadal. Is, zo vroegen zij, uit een oogpunt van volksgezondheid dit ziekenhuis aan vervanging toe? Wordt het advies van het College voor Ziekenhuisvoorzieningen gevraagd alvorens definitieve besluiten over eventuele bouw worden genomen, dit naar analogie van de situatie bij de academische ziekenhuizen te Leiden en te Utrecht? Terugkerend tot de tekst van het wetsontwerp kwam bij deze leden nog een aantal vragen op. Naar hun oordeel betekent de tekst van artikel 4, dat er op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet in Maastricht in juridische zin sprake is van twee ziekenhuizen, te weten het bestaande ziekenhuis St. Annadal en het in de wet genoemde Rijksziekenhuis Maastricht. Waarom, zo vroegen zij zich af, wordt niet gestreefd naar het verlenen van de status van
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 368, nr. 6
13
rijksziekenhuis aan St. Annadal, om vanuit die positie eventueel te komen tot nieuwbouw? Is deze mogelijkheid overwogen? Genoemde leden meenden dat dit vele voordelen zou bieden, met name met betrekking tot de investeringen die in St. Annadal gedaan moeten worden zolang nieuwbouw niet is gerealiseerd. Omtrent deze nieuwbouw is de memorie van toelichting bijzonder onduidelijk. Wordt in Maastricht nu wel of geen nieuw academisch ziekenhuis, dat tevens zal fungeren als streekziekenhuis, gebouwd? Deze leden wilden wel benadrukken, dat zij de gedachte van een academisch ziekenhuis dat tevens zal dienen als streekziekenhuis volledig onderschrijven. De onduidelijkheid in de memorie wordt naar hun mening veroorzaakt door een aantal passages die onzekerheid scheppen, zoals eerder in dit verslag ook al door andere leden is gesignaleerd. Graag hadden deze leden nadere informatie over de schuldrest van St.Annadal, zijnde 43 min gulden per 1 januari 1978. Wat zal op dat moment de vermoedelijke waarde van g rond en gebouwen zijn? Wordt, nu duidelijk is dat aan deze gebouwen geen andere functie kan worden gegeven in het kader van de gezondheidszorg, wellicht aan andere bestemmingen gedacht? Deze leden juichten de bereidheid tot medewerking van het stichtingsbestuur van St. Annadal toe, maar zij vroegen zich af hoe de stand van de onderhandelingen is. Zijn er reeds contracten terzake, of trekt de memorie van toelichting hier een wissel op de toekomst? Is het mogelijk een indicatie te geven van de bedragen die met nieuwbouw zijn gemoeid? Hoe is men aan de verdeling 2/5-3/5 voor de financiering gekomen? Is het niet zo, dat macro-economisch gezien de keuze van de financieringstechniek zonder betekenis is? Welke bedragen gaan de tijdelijke investeringen belopen die nodig zijn in bestaande ziekenhuizen in afwachting van de bouw van het academisch ziekenhuis? Is het mogelijk deze bedragen aan te geven in het licht van enkele denkbare maar toch reële faseringen? De hier nog steeds aan het woord zijnde leden van de fracties van de P.v.d.A. en D'66 hadden kennis genomen van de problemen die zich bij opheffing van het St. Annaziekenhuis voordoen met betrekking tot het in dat ziekenhuis werkzame personeel. Zij juichten de toezegging toe dat het personeel in volledige dienst van het Ziekenhuis Maastricht komt en dat met name het niet-medische personeel in de gelegenheid zal worden gesteld zijn kennis en bekwaamheden te vergroten. Ten aanzien van de niet in volledig dienstverband werkende specialisten rezen een aantal vragen. In de toelichting wordt gesteld dat in dienst van het Ziekenhuis Maastricht getreden specialisten geen vrije praktijk meer mogen uitoefenen. Deze leden onderschreven dit geheel, maar vroegen zich af hoe dit te rijmen is met de toezeggingen van het stichtingsbestuur omtrent een eventuele keuze. In de memorie van toelichting wordt voorts de verwachting uitgesproken dat via onderhandelingen de 'meesten' wel in dienstverband zullen overgaan. Hier rezen bij deze leden drie vragen. Ten eerste: wat betekent dit voor de specialisten die niet tot de 'meesten' behoren? Ten tweede: welke financiële consequenties heeft de toezegging van het stichtingsbestuur, met andere woorden, moet deze toezegging worden afgekocht? Ten derde: heeft het stichtingsbestuur deze toezeggingen gedaan terwijl de onderhandelingen met de voorbereidingscommissie liepen? Ook ten aanzien van de tussen de Stichting St. Annadal en de specialisten gesloten overeenkomsten kwamen bij deze leden enkele vragen op. Met name wilden zij omtrent de praktijkoverdrachtclausule weten wat moet worden verstaan onder 'een bepaald bedrag'. Kan iets naders worden meegedeeld over 'de specifieke normen' die gevonden moeten worden? Betreft het hier niet een normaal bedrijfsrisico, eigen aan het werken op de 'vrije markt'? Naar het oordeel van deze leden is het nog moeilijker gesteld met de toegelaten specialisten. Dezen hebben volgens de toelichting (blz. 35) geen (schriftelijke) overeenkomst. Betekent dit dat er wel een mondelinge over-
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 368, nr. 6
14
eenkomst is die rechtsgeldigheid heeft? Is het niet zo, dat deze specialisten vrijwillig hun volstrekt vrije positie gekozen hebben met alle risico's van dien? Dat neemt niet weg, dat de mogelijkheid tot indiensttredi ng bij het Ziekenhuis Maastricht bij gebleken behoefte en geschiktheid te allen tijde mogelijk moet zijn. Is het mogelijk aan te geven om welk bedrag het gaat bij de uitkoop van de specialisten in dienst van de Annadal-stichting, en kan dit bedrag dan ook gemotiveerd worden? Hoe worden de bedragen aan de specialisten uitgekeerd? Is het de bedoeling dit in contanten te doen? Naar de mening van deze leden ware het beter dit te doen door storting in het pensioenfonds van de artsen. Wie keert het bedrag uit? Is dat een zaak van stichting en specialisten (waaraan deze leden de voorkeur zouden geven), of speelt zich dit af tussen Rijk en specialisten? In de memorie van toelichting (blz. 27) wordt gesteld dat de regeling van desamenwerking tussen universitaireen niet-universitaire medewerkers nader moet worden uitgewerkt. Hoe vindt deze samenwerking nu plaats in het ziekenhuis St. Annadal? Zijn hiervoor regelingen, en wat is daarvan dan de inhoud? Juist gezien het eerste pogen om te komen tot de benadering van 'twee in beginsel te onderscheiden elementen van eenzelfde taak' (blz. 26 bovenaan) zouden deze leden hierover gaarne worden ingelicht. De leden van de fracties van de P.v.d.A. en D'66 hier nog steeds aan het woord, hadden met belangstelling kennis genomen van de werkzaamheden van de Stuurgroep Medisch Regionaal Centrum. Zij zouden graag nader worden geïnformeerd over de stand van zaken bij de aan de gang zijnde gesprekken tussen de instellingen voor intra- en extramurale zorg in Zuid-Limburg en de bereidheid om te komen tot een overkoepelende federatieve bestuursstructuur als gelijkwaardige gesprekspartner voor de medische faculteit. Hoe wordt de bestuurlijke relatie geregeld met bepaalde superspecialismen die in het De Weverziekenhuis te Heerlen of in het Ziekenhuis de Goddelijke Voorzienigheid te Sittard reeds aanwezig zijn? De memorie van toelichting stelt dat alvorens met de bouwvan het pre-klinisch gedeelte wordt begonnen een principebeslissing genomen moet worden met betrekking tot de voorzieningen voor het klinisch onderwijs, de uiteindelijke bouw van het academisch ziekenhuis en de inschakeling van bestaande ziekenhuizen. Op welke termijn is zo'n beslissing te verwachten? Kan exact aangegeven worden waarom naar het oordeel van de voorbereidingscommissie de wet status academische ziekenhuizen niet geheel toepasselijk is voor de door haar wenselijk geachte relatie tussen academisch ziekenhuis en de gezondheidszorg in de regio? Deze leden zouden tenslotte gaarne vernemen welke rol de structuurnota gezondheidszorg speelt in de gesprekken die de stuurgroep voert, dit vooral met het oog op de decentralisering van de gezondheidszorg die deze nota in uitzicht stelt. De in de memorie van toelichting ontwikkelde gedachten over de relatie en de samenwerking tussen de regionale gezondheidszorg en het medisch wetenschappelijk onderwijs en onderzoek spraken de leden van de V.V.D.-fractie in beginsel aan. Veel zal echter naar hun oordeel afhangen van de concrete vorm die aan het medisch regionaal centrum wordt gegeven. Het was deze leden opgevallen dat de informatie over dit centrum eindigt bij het rapport van het Gemeenschappelijk Instituut voor Toegepaste Psychologie te Nijmegen dat reeds in augustus 1973 werd uitgebracht. Zij zouden het op prijs stellen in globale zin nader te worden geïnformeerd over de vorderingen die terzake zijn gemaakt. Ten aanzien van de problematiek van het academisch ziekenhuis vonden ook deze leden het wetsontwerp en de toelichting vaag en soms zelfs tegenstrijdig. Immers, de stichting van een academisch ziekenhuis is verankerd in de tekst van het wetsontwerp, maar de memorie van toelichting laat de vraag onbeantwoord of er wel - en zo ja, in welke vorm - een academisch ziekenhuis komt. Juist omdat deze leden de eigen opvattingen van de bewindslieden niet uit de memorie van toelichting konden afleiden, meenden zij dat nader zou moeten worden ingegaan op de voor- en nadelen van de volgende varianten:
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13368, nr. 6
15
1. nieuwbouw van een academisch ziekenhuis; 2. benutting van een bestaand, goed geoutilleerd ziekenhuis in de regio Zuid-Limburg; 3. benutting van de bestaande ziekenhuisvoorzieningen in Zuid-Limburg als 'academisch ziekenhuis - nieuwe stijl'; 4. scheppen van tijdelijke, aanvullende voorzieningen in afwachting van de nieuwbouw van een academisch ziekenhuis. Kunnen de bewindslieden hun opvatting dat 'het medisch wetenschappelijk onderwijs en onderzoek naar verwachting in belangrijke mate gebruik zal kunnen maken van de in Maastricht en de regio Zuid-Limburg voorhanden zijnde klinische voorzieningen' nader concretiseren? Betekent dit dat overeenkomsten met betrekking tot onderwijs- en onderzoektaken zijn gesloten tussen de verschillende klinische instellingen? Is overwogen, zo vroegen ook deze leden, het moderne De Weverziekenhuis te Heerlen te ontwikkelen tot academisch ziekenhuis? Welke betekenis moet worden toegekend aan de zinsnede uit de nota medisch wetenschappelijk onderwijs 'dat vervanging van het St.-Annadalziekenhuis vervroegde investeringen zal vergen omdat de objectieve behoefte aan vervanging niet urgent is'? Betekent dit niet dat in geval van vervanging van dit ziekenhuis door nieuwbouwvan een academisch ziekenhuis kapitaalvernietiging plaatsvindt? In hoeverre loopt de bedden behoefte in het rayon Maastricht parallel met de beddenbehoefte die op basis van eisen van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek aan een academisch ziekenhuis moet worden toegerekend? Kunnen de bewindslieden een inzicht geven in de verschillen in beddenbehoefte die er op basis van patiëntenzorg enerzijds en eisen van wetenschappel ijk onderwijs en onderzoek anderzijds in de gehele regio Zuid-Limburg bestaan? Ook deze leden zouden gaarne weten of het College voor Ziekenhuisvoorzieningen bij de plannen voor een academisch ziekenhuis betrokken is. Heeft dit college gereageerd op de in de memorie van toelichting vermelde brief van 14 januari 1974 van de ministervan volksgezondheid en milieuhygiëne? De aan het woord zijnde leden spraken de hoop uit, dat mede op basis van de hierboven geformuleerde concrete vragen de bewindslieden alle misverstanden met betrekking tot de positie van het academisch ziekenhuis zouden kunnen wegnemen. De leden van de fractie van de P.P.R. merkten opdat de bewindslieden in de memorie van toelichting (blz. 17) stellen dat de medische faculteit in Maastricht zich betrokken voelt bij alle vormen van gezondheidszorg waarin artsen een rol spelen. Gestreefd wordt naar bundeling van geografisch gespreide voorzieningen en activiteiten. Deze leden wilden deze doelstelling hier gaarne onderschrijven, gelet op de regionale taak die de medische faculteit heeft en op de noodzaak van een zuinig beheer van overheidsmiddelen. Tegelijkertijd vroegen zij zich echter af waarom ten aanzien van het academisch ziekenhuis zulke onoverkomelijke problemen rijzen als het gaat om de mogelijkheid de faculteit mede te laten steunen op ziekenhuizen met bijzondere voorzieningen die in en nabij de plaats van vestiging aanwezig zijn. Evenals de Academische Raad twijfelden zij ernstig aan de juistheid van de opheffing van het St. Annadalziekenhuis ten behoeve van een nieuw academisch ziekenhuis. Is een dergelijke kapitaalvernietiging in de huidige tijd verantwoord? Kunnen de bewindslieden deze beslissing - zo mogelijk met cijfers - nader toelichten? Deze vraag dringt zich vooral op nu het medisch wetenschappelijk onderwijs en onderzoek naar verwachting in belangrijke mate gebruik zullen maken van voorhanden zijnde voorzieningen. Deze leden verwachtten veel van de uitwerking van deze opvatting en waardeerden het medisch regionaal centrum daarom positief, al vroegen zij zich af of bestaande kleine instellingen wat de beschikbare tijd betreft in staat zullen zijn inderdaad samen te werken met de medische faculteit. Welke aanpassingen achten de bewindslieden bij een lex specialis nodig om de faculteit der geneeskunde en het academisch zieken-
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 368, nr. 6
16
huis te laten passen binnen de strekking van de Wet Ziekenhuisvoorzieningen (blz. 25 memorie van toelichting)? Ten aanzien van het academisch ziekenhuis, dat tevens als regionaal topziekenhuiszal fungeren, stelden de hier aan het woord zijnde leden de vraag welke specialiteiten aan dit ziekenhuis zullen worden toegewezen. Wie zullen dit beslissen, en welke procedure zal daarbij worden gevolgd? Zal bij die keuze behalve de universitaire gemeenschap ook de provinciale overheid betrokken worden? Op welke wijze zal worden afgewogen of het bestand van duizend bedden moet worden aangepast? Bestaat de mogelijkheid dat dit aantal gelijk wordt aan het huidige aantal van het St. Annadalziekenhuis? Kan dit ziekenhuis in dat geval niet als academisch ziekenhuis fungeren? Wettigt de bereidheid van de St. Annadal Stichting om 3/5 van de benodigde gelden ter beschikking te stellen dat men blijft spreken van een rijksziekenhuis? Wordt het huidige personeel van het ziekenhuis betrokken bij de toekomstige doelstelling en opzet van het ziekenhuis? Op grond waarvan verwachten de bewindslieden ten aanzien van het niet-medisch personeel weinig moeilijkheden bij de overgang? Stoelt deze verwachting op de materiële arbeidsvoorwaarden? Hoe denken de bewindslieden de huidige vormen van medezeggenschap (ondernemingsraad) te behouden voor het personeel indien het in dienst treedt bij een rijksinstelling? De leden van de fractie van de PSP hadden uit verscheidene passages in de memorie van toelichting afgeleid (in het bijzonder op blz. 26) dat ten aanzien van de gezondheidszorg in de nieuwe opleiding in Maastricht het medische model in enge zin voorop blijft staan. Zij wezen in dit verband op de stelling dat een medische faculteit haar taken op het gebied van wetenschappelijk medisch onderwijs en onderzoek slechts kan verwezenlijken indien aan die faculteit een academisch ziekenhuis is verbonden. Het gaat hier om een superspecialistisch ziekenhuis in het laatste echelon. Naar de mening van deze leden zou het meer aanbeveling verdienen om. uitgaande van een opleiding tot gezondheidswerker (zelfs indien dat een opleiding zou zijn uit de somatische invalshoek), te komen tot een faculteit voor gezondheidszorg waaraan een gezondheidscentrum is verbonden. Daarvoor zou dan wel een speciale wet nodig zijn. Kan in dit verband worden meegedeeld of er onderzoek verricht is naar de behoefte aan gezondheidswerkers, en zo ja, wat daarvan de resultaten zijn? Zijn de tot dusver bekende ramingen van de artsenbehoefte nog wel bruikbaar, gezien hun al te duidelijke beperking tot medische, somatische kennis en vaardigheden? Indien dit inderdaad zo is, welke gevolgen mag men daarvan dan verwachten voor de opleidingsprogramma's van de bestaande medische faculteiten? Is in het kabinet al eens de vraag aan de orde geweest in hoeverre uitbreiding van superspecialismen nog gewenst is? Deze leden beseften hiermee een zaak aan te snijden die behalve financiële ook ethische aspecten heeft. Zij meenden echter dat vragen als deze op hun plaats zijn wanneer het gaat om de vestiging van een nieuw academisch topziekenhuis. Zij zouden het op prijs stellen indien de bewindslieden wilden bevorderen dat het kabinet hierover op korte termijn een standpunt kenbaar maakt.
5. Verspreide opmerkingen De tot de fracties van K.V.P. en C.H.U. behorende leden wilden tot slot nog enkele verspreide vragen stellen. Kan duidelijk worden omschreven op welke punten en waarom van de Wet Universitaire Bestuurshervorming zal worden afgeweken? Speelt de op te richten medische faculteit in Maastricht van de aanvang af mee in de sectie geneeskunde van de Academische Raad en in die raad zelve? Op de blz. 18 en 19 van de memorie van toelichting wordt wel gememoreerd dat zowel de commissie-De Moor als de ministers Veringa en De
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13368, nr. 6
17
Brauw niet overtuigd waren van de noodzaak van vestiging van nieuwe faculteiten voor sociale wetenschappen op korte termijn, maar wat is hierover nu het standpunt van de huidige bewindslieden? Dat was deze leden niet duidelijk geworden. Kunnen de bewindslieden enige opheldering verschaffen omtrent het geschevene op blz. 14 van de memorie van toelichting, waar het gaat om de aankoop van het kerkelijk boeken bezit door de op te richten 'Rijksuniversiteit Limburg'? Wat is de bedoeling van deze transacties? Wellicht om in de toekomst een katholieke theologische hogeschool te incorporeren binnen de rijksuniversiteit? Bij eerdere discussies in de Tweede Kamer hadden deze leden opgemerkt dat bij de snelle uitgroei van het wetenschappelijk onderwijs bepaalde faculteiten en ook universiteiten een bepaald 'optimum' in onderwijskundig en bestuurlijk opzicht kunnen overschrijden. Wat vinden de bewindslieden van de gedachte om, wanneer dit kennelijk het geval is, eerder te denken aan het stichten van nieuwe zusterfaculteiten aan nog niet volgroeide instellingen van wetenschappelijk onderwijs dan aan een verdere uitgroei van bestaande instellingen? Is dit niet zowel in het voordeel van de instellingen die op onderdelen of in zijn geheel een bepaald 'optimum' overschrijden als in dat van de onvolgroeide instellingen, die zo een volwaardiger pakket van onderwijsvoorzieningen aan de studenten kunnen aanbieden? Zien de bewindslieden hier mogelijkheden liggen voor de instellingen in Twente, Brabant en Limburg? De leden van de P.P.R.-fractie zouden de afwijkingen van de WWO en van de WUB die de bewindslieden noodzakelijk achten bij voorkeur met zoveel woorden in de wet zien opgenomen. Het was hun opgevallen dat de bewindslieden deze afwijkingen enerzijds motiveren met het feit dat de onderhavige instelling van wetenschappelijk onderwijs in een opbouwfase verkeert, maar deze afwijkingen anderzijds gerechtvaardigd achten door het eigen karakter en de eigen structuur van de Maastrichtse instelling. Vooralsnog konden deze leden niet inzien dat dit eigen karakter en deze eigen structuur bepaalde wijzigingen zo dringend nodig maken. In hoeverre, aldus deze leden, zullen capaciteitsgroepen een andere opzet vertonen dan vakgroepen, of gaat het hier louter om een afwijkende benaming? Indien in het college van bestuur niet twee stafleden worden opgenomen, wie zullen deze plaatsen dan innemen? Welke status zal de secretaris van de instelling krijgen? Zijn de bewindslieden van mening dat alleen in de opbouwfase de numerus-fixuswet van toepassing moet zijn? Houdt dit de waarborg in, dat na de opbouwfase de studentenstop bij de medische faculteit in Maastricht zal zijn opgeheven? Indien studenten na voltooiing van de propedeuse in Maastricht tot de conclusie komen hun studie in Maastricht te moeten beëindigen, kunnen zij deze dan aan een andere universiteit voortzetten? De leden van de P.S.P.-fractie vroegen of de bewindslieden nader wilden aangeven wat zij verstaan onder de opbouwfase van de medische faculteit gedurende welke de Machtigingswet inschrijving studenten van toepassing zal zijn. Zijn de bewindslieden bereid het wetsontwerp in die zin te wijzigen, dat in artikel 6 de verwijzing naar deze machtigingswet verdwijnt, en in plaats daarvan bepaald wordt dat voor een zekere periode het bestuur van de faculteit indien nodig een maximum aantal studenten kan vaststellen, of eventueel de minister, na advies van het faculteitsbestuur? Vinden zij niet dat sprake is van strijdigheid met de strekking van de machtigingswet indien de toelating beperkt wordt op grond van een 'complex van problemen' waarmee men bij de opbouw van een medische faculteit geconfronteerd wordt?
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 368, nr. 6
18
Willen de bewindslieden overigens uitleggen wat zij precies bedoelen met het 'complex van problemen' dat bij een onbeperkte toelating van studenten 'vrijwel onoplosbaar' zou zijn? De voorzitter van de commissie, Masman De griffier van de commissie, Mulder
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 368, nr. 6
19