Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1987-1988
18 225
De problematiek van de verzuring
Nr. 24
LIJST V A N A N T W O O R D E N Ontvangen 15 april 1988 1 en 2 Voor wat betreft de activiteiten in de ECE kan gewezen worden op de voorgenomen afspraak over de uitvoering van het NO x -protocol, vermeld in het antwoord op de vraag (nr. 33) over de voorbereiding daarvan. Daarbij zal, naar verwachting tezamen met de Bondsrepubliek Duitsland, Denemarken, Oostenrijk, Zweden en Zwitserland, een concrete reductiedoelstelling worden geformuleerd. Zo mogelijk in het kader van maar anders parallel aan het overleg over de EG-richtlijn grote stookinstallaties zal getracht worden tezamen met de ons omringende landen tot verdergaande reducties te komen. In de antwoorden op vragen betreffende de maatregelen bij raffinaderijen wordt ingegaan op de taakgroep die daarvoor in die sector in het leven is geroepen. Ten aanzien van de uitworp van auto's en vrachtauto's bestaat contact met de «Stockholmgroep», waarin Noorwegen, Zweden, Finland, Zwitserland, Oostenrijk, Liechtenstein en Canada participeren, met daarbij Denemarken, West-Duitsland en Nederland als zeer geïnteresseerde waarnemers. Deze groep is inmiddels reeds overeengekomen de Amerikaanse uitworpeisen van 1983 met de daarbij behorende testmethode te gaan toepassen. Over zware vrachtauto's wordt nog gesproken. 3 Het onderwerken van mest respectievelijk het injecteren van mest leidt tot een grotere hoeveelheid stikstof in de bodem dan bij oppervlakkige aanwending. Bij een gelijkblijvende totale gift aan dierlijke mest en kunstmest kan dit leiden tot een hogere nitraatuitspoeling naar het grondwater. Deze hogere uitspoeling kan worden voorkomen door de totale mestgift aan te passen aan de betere benutting van de stikstof die via onderwerken c.q. injecteren van dierlijke mest ontstaat. 4 De meeste intensieve veehouderijbedrijven hebben zich ontwikkeld vanuit de in oost en zuid-oost Nederland aanwezige agrarische structuur. In veel gevallen werd deze structuur gekenmerkt door de aanwezigheid van relatief kleine gemengde bedrijven, verspreid gelegen over een groot
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 1 8 225, nr. 24
1
gebied. Er wordt niet overwogen de intensieve veehouderijbedrijven te concentreren op een beperkt grondgebied. 5 Een reden waarom zou kunnen worden overwogen ten behoeve van de intensieve veehouderij een rioleringssysteem aan te leggen, is gelegen in het verbeteren van het transport naar de verwerkingsinstallatie. Met betrekking tot kalvergier werden terzake proeven uitgevoerd. Voor de overige mestsoorten zijn (nog) geen verwerkingsinstallaties operationeel, zodat de aanleg van een rioleringssysteem thans niet zinvol is. 6 Het standpunt van de Nederlandse regering op de volgende punten is: - 2e fase eisen kleinere auto's van 4.5 a 5.5 gram koolwaterstoffen + stikstofoxiden en 20 a 25 gram koolmonoxyde per test. Dit standpunt is door de regering in oktober 1987 en februari 1988 aan de Europese Commissie schriftelijk voorgelegd. - de buitenwegcyclus is in de technische EG-werkgroep gedefinieerd. Het standpunt ten aanzien van de bijbehorende normen gaat uit van de vergelijkbaarheid met de Amerikaanse eisen. Getalsmatig wordt hieraan invulling gegeven als de nodige onderzoeksgegevens beschikbaar komen, hetgeen tegen eind 1988 verwacht wordt. - 2e fase eisen voor vrachtwagens zullen ook aan de hand van lopend onderzoek onder andere naar de invloed van de brandstofkwaliteit vastgesteld moeten worden. Ook deze resultaten worden najaar 1988 verwacht. - 2e fase eisen voor de deeltjesuitworp van dieselpersonenauto's. Eerste noodzaak hier is een scherpere definitie van de monstername- en meetprocedures. Vastgelegd is reeds dat 0.8 gram per test als oriëntatiepunt zal dienen. - duurzaamheid in de Nederlandse opvatting zal de goede werking van de emissiebeperkende voorzieningen gedurende de levensduur moeten garanderen uitgaande van goed gebruik en onderhoud. - verdampingsverliezen van benzineauto's kunnen en moeten met behulp van filters met actieve kool met ca. 80% verminderd worden. - bestelauto's met benzinemotoren dienen aan vergelijkbare eisen te voldoen als de personenauto. Kwantificering hiervan dient nog te geschieden. 7 Het is in dit geval niet juist om uitstoot te relateren aan de produktie. De produktie verandert nl. steeds, zowel qua volume als qua samenstelling. Bovendien is voor het ene produktieproces meer energie benodigd dan voor het andere. Een betere maat is het gemiddeld zwavelgehalte van de in de raffinaderij gebruikte brandstof zoals hieronder aangegeven voor 1986.
BP Esso KPE Shell Texaco Total
zwavelgeh;site
Uitworp (geschat in tonnen) door verbr. proces
1.3 0,35 1.4 1,2 1,0 1,07
13 3 5 40 3 7
500 100 000 700 400 000
2 700 200 1 200 6 600 900 4 200
totaal 16 3 6 47 4 11
200 300 200 300 200 200
8 Gedacht wordt aan een S 0 2 e i s van 1000 mg/m 3 rookgas voor de raffinaderij als geheel, dus voor nieuwe en bestaande installaties
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 18 225, nr. 24
2
tezamen. De ons omringende landen, België, de BRD, Frankrijk en Engeland zijn hierbij in eerste instantie betrokken. Zo mogelijk zal een uitbreiding naar andere EG-landen plaatsvinden. In het huidige overleg over de EG-richtlijn grote stookinstallaties hebben de contacten met de ons omringende landen inmiddels geleid tot het opnemen van een waarde van 1000 mg/m 3 als optie voor de normstelling voor nieuwe raffinaderij-installaties. Voor het overige wordt verwezen naar paragraaf 7.4.3 van de notitie Tussentijdse evaluatie verzuringsbeleid, waar meer in detail wordt ingegaan op de opzet van de taakgroep voor dit onderwerp. 9 Gezien de grote hoeveelheid werk die verricht moet worden t.b.v. het programma met effectgerichte maatregelen, kan dit programma niet eerder aan de Kamer worden toegezonden dan de in de verzuringsnotitie reeds vermelde termijn van gereedkoming van het programma, namelijk eind 1988/begin 1989. 10 Het oriënterende onderzoek van DHV is inmiddels gepubliceerd in de Milieureeks van het ministerie. De vaste kamercommissies voor Milieu en voor Economische Zaken hebben recent een exemplaar ontvangen. Tevens zal een exemplaar worden gezonden aan de vaste kamercommissies voor Landbouw en Visserij en voor Verkeer en Waterstaat. 11 In hoofdstuk 2 van de verzuringsnotitie wordt informatie over de omvang, waar mogelijk tevens in financiële zin, van de milieuschade door verzuring beknopt weergegeven. Een nadere uitwerking daarvan is als bijlage 1 bij de verzuringsnotitie gevoegd. (Bijlage 1, «verzuringsonderzoek eerste fase, tussentijdse evaluatie».) Inmiddels is een rapport van het Instituut voor Milieuvraagstukken verschenen over de maatschappelijke waardering voor de vitaliteit van bos en heide. In dat rapport is een scenario uitgewerkt, waarbij er van wordt uitgegaan, dat in de komende decennia in 80% van het Nederlandse bos als gevolg van luchtverontreiniging ernstige schade zal optreden. In dat scenario wordt de totale recreatieve waarde van het huidige bosbezoek geschat op f 436 miljoen tot f 1,24 miljard per jaar. De betalingsbereidheid van de recreant om het bestaan van vitale bossen en heideterreinen in stand te houden, wordt in het rapport geraamd cp f 1,45 miljard per jaar. 11 De schade door alleen de houtaanwasreductie bij dit scenario wordt in het rapport geschat op f 13,1 - 20,1 miljoen in het jaar 2010. Daarbij is geen rekening gehouden met onder andere het verlies aan staande houtvoorraad, investeringsverlies, herbebossingskosten, alsmede de consequenties voor de houtverwerkende industrie. Voor de berekening van de financiële schade op dit moment als gevolg van de vitaliteitsvermindering van het Nederlandse bos is vooral eerst meer inzicht noodzakelijk in de schade op bedrijfsniveau. Onderzoek, gericht op het ontwikkelen van een methode voor het vaststellen en berekenen van die schade, is gaande. De eerste resultaten daarvan worden in de tweede helft van dit jaar verwacht. 12 a. Andere factoren, die vennen hebben aangetast zijn, bij voorbeeld: - inlaat voedselrijk water, bv. landbouwwater - recreatief gebruik, bv. zwemmen, wassen van auto's - bemesting door vogels, bv. in kapmeeuwenkolonies
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 18 225, nr. 24
3
- daling grondwaterstand, waardoor afname kwel - beschaduwing door bos, waardoor afname van de voor het ven gunstige windwerking. Verhoging van de verdamping en bladval zijn eveneens negatieve bijwerkingen - jacht en visserij, bv. door het voeren met aardappels. b. De vennen werden op veel manieren gebruikt. Een aantal voorbeelden: - schapenwasserij voor het scheren - roten van vlas - turf- en zandwinning voor het lokale gebruik - wateronttrekking t.b.v. bierbrouwerijen - zwemmen, schaatsen, vissen, jagen. c. Door bovengenoemde gebruiksvormen kwamen er regelmatig (voedings)stoffen in het venwater terecht, zoals fosfaten in de vorm van mest van bv. schapen. Uit onderzoek is gebleken dat vooral vennen met een belangrijke functie voor de visserij vanaf 1920/1930 werden bekalkt. d. Door de ministeries van VROM en van Landbouw en Visserij is onderzoek geëntameerd naar de vraag hoe de vennen weer gerestaureerd kunnen worden. Dit onderzoek wordt gedaan door de Katholieke Universiteit van Nijmegen en het Rijksinstituut voor Natuurbeheer. Zonder op de resultaten van dit onderzoek vooruit te lopen kan gezegd worden dat het herstel van vennen ingewikkelder is dan het lijkt. Weliswaar kan het zuurgehalte van het venwater met kalk worden verlaagd. Bedacht moet worden dat het regenwater thans veel rijker is aan mineralen dan vroeger het geval was. Toevoegen van kalk betekent het toevoegen van extra mineralen. Veel van de micro-organismen kunnen echter slechts een minimum aan mineralen verdragen. 13 Uit een studie van RIVM blijkt dat vóór het jaar 2000 circa 5% van de grondwaterpompstations de nitraatvorm van 50 mg/l zal gaan overschrijden. Dit is gebaseerd op reeds waargenomen trends en moet gezien worden als een onderschatting. Uit verkenningen gebaseerd op de kwetsbaarheid van bodems blijkt, dat uiteindelijk bij circa 1/3 van de capaciteit voor grondwaterwinning het risico op normoverschrijding voor nitraat aanwezig is (zie ook bijlage 1 van de verzuringsnotitie). De extra zuiveringskosten worden geschat op ongeveer 60 cent per m 3 (voor nitraatverwijdering). Wanneer rond het jaar 2000 circa 5% van de in totaal 700 miljoen m 3 jaarlijks onttrokken hoeveelheid grondwater moet worden gedenitrificeerd, betekent dit een additionele kostenpost van circa 20 miljoen gulden/jaar, wat uiteindelijk kan oplopen tot circa 140 miljoen gulden/ jaar. 14 Hiernaar is reeds onderzoek gedaan (zie ook het antwoord op de vragen 11 en 25) of wordt onderzoek verricht, onder meer in relatie tot het programma effectgerichte maatregelen dat eind 1988/begin 1989 gereed zal zijn. De kosten van de schade door verzuring in de toekomst bij ongewijzigd beleid (één a enkele miljarden guldens per jaar) liggen globaal in dezelfde orde als de kosten van bestrijdingsmaatregelen die nodig zullen zijn om de meest ernstige schade te voorkomen. 15 De meeste Nederlandse bossen zijn aangelegd op relatief arme, zure gronden. Het betreft de gronden die in het algemeen gezien worden als de gronden die het meest voor verzuring gevoelig zijn. Tot voor kort
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 18 225, nr. 24
4
heeft de voedingsstoffentoestand van deze bodems geen aanleiding gegeven tot vitaliteitsachteruitgang. Deze situatie is thans aan het wijzigen. Door de depositie van (potentieel) verzurende stoffen vindt uitspoeling plaats van voedingsstoffen in dat deel van de wortelzone waar ook de opname van de boom plaatsvindt. Tevens komt door verwering van bodemmateriaal aluminium vrij. Door een versnelde uitspoeling van de voedingsstoffen, de toenemende aluminiumconcentraties en de overmaat aan voor de boom beschikbare stikstof kan een ernstige verstoring van de voedingsstoffenbalans in de bodem en in de boom optreden, waardoor de vitaliteit terugloopt. De verhouding Al/Ca wordt thans als de beste indicator beschouwd voor het karakteriseren van de verzuringstoestand van de bodem. Aangenomen wordt dat bij een verhouding van 1 of lager de verzuringtoestand als gunstig kan worden beschouwd. Deze waarde is echter bepaald onder laboratoriumomstandigheden met jonge boompjes. De vertaling van deze omstandigheden naar de veldsituatie en de beoordeling van de ernst van de situatie is moeilijk. Op dit moment is niet bekend welke Al/Ca-verhouding voor welke boomsoorten bij welke veldsituaties als kritisch moet worden beschouwd. Op een aantal plaatsen worden inderdaad waarden hoger dan 1 waargenomen. In een incidenteel geval was daarbij sprake van een waarde 8. 16 In het Meerjarenplan Bosbouw, dat in februari 1987 door de Tweede Kamer is aangenomen, is het bosbouwbeleid voor de komende jaren uitgewerkt. Hierin neemt het naaldbos een belangrijke plaats in. Daaraan liggen zowel ecologische als produktiemotieven ten grondslag. In het algemeen kan gesteld worden dat de naaldbossen aangelegd zijn op de armste groeiplaatsen, onder omstandigheden dat loofbossen zich in mindere mate konden of kunnen ontwikkelen en in ieder geval de gestelde doelen niet kunnen realiseren. Voor de vitaliteitsproblemen van het Nederlandse bos biedt de omvorming van naaldbos naar loofbos geen oplossing. De jaarlijkse vitaliteitsinventarisaties van het Staatsbosbeheer tonen tot dusverre aan, dat ook het loofbos steeds meer aantastingsverschijnselen vertoont. Wanneer ook op de armere gronden omvorming zou plaatsvinden van naaldbos naar loofbos, dan zouden zich daar vergelijkbare verschijnselen gaan voordoen als in het huidige naaldbos worden waargenomen. Ecologisch gezien zouden zich daarnaast zeer ingrijpende veranderingen gaan voordoen wanneer het naaldbos versneld wordt omgevormd in loofbos. De belangrijkste daarvan lijken: - De gemiddelde leeftijd van de Nederlandse bosecosystemen kan drastisch dalen; - De verscheidenheid aan bosecosystemen kan in een aantal situaties sterk afnemen. Met name de floristische en faunistische aspecten die gebonden zijn aan naaldboomsoorten zullen kunnen verdwijnen; - Omdat op dit moment onvoldoende zaadbronnen voor loofboonv soorten aanwezig zijn, zou het grootste deel van het loofbos aangeplant dienen te worden en niet via de natuurlijke verjonging tot stand kunnen komen. Dit zou betekenen dat voor 2/3 van het Nederlandse bos een geheel nieuwe fase zal aanbreken, gekenmerkt door een zeer onevenwichtig bosecosysteem met weinig stabiliteit en diversiteit. 17 Er zijn slechts sterk verouderde schattingen beschikbaar over de kosten in de gezondheidszorg die het gevolg zijn van luchtverontreiniging. Gezondheidsschade door luchtverontreiniging werd in 1974 door het Instituut voor Milieuvraagstukken te Amsterdam globaal geschat op 1
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 18 225, nr. 24
5
miljard gulden per jaar, waarvan circa een kwart aan curatieve zorg zou worden besteed. Gegevens ontbreken om kosten specifiek aan te hoge ozonconcentraties toe te kennen. In het kader van het achtergronddocument dat momenteel door het RIVM wordt opgesteld ten behoeve van het Nationaal Milieu Beleidsplan zal opnieuw getracht worden tot een schatting van de gezondheidsschade ten gevolge van luchtverontreiniging te komen. 18 en 19 Volgens het als bijlage 1 bij de verzuringsnotitie gevoegde rapport «verzuringsonderzoek eerste fase, tussentijdse evaluatie» bedraagt het natuurlijke achtergrondniveau van zuur circa 200 equivalenten zuur per ha per jaar. Het natuurlijke achtergrondniveau van ozon bedraagt ten hoogste circa 120/ug/m 3 ozon als uurgemiddelde waarde (Wereld Gezondheidsorganisatie, fotochemical oxidants, environmental health criteria 7, Genève 1979). Het overleg met genoemde instanties zal vanaf mei 1988 gestart worden. 20 Uit onderzoek van de Katholieke Universiteit Nijmegen (KUN) naar de belasting van bosbodems met NH 3 blijkt, dat de meetgegevens van de KUN (2000 a 8000, met uitschieters tot 10 000 equivalenten zuur per ha per jaar) veel hoger zijn dan de door het RIVM berekende waarden voor de NH 3 -depositie voor gemiddeld Nederland en voor bosranden (resp. 1350 en 2400 equivalenten zuur per ha per jaar). Op deze discrepantie is door de coördinator van het betreffende onderzoek aan de KUN, dhr. Roelofs, eerder gewezen. De meetgegevens van de KUN zijn in een aantal rapporten gepubliceerd. Gegevens over ammoniakdepositie op bossen en andere vegetatie zijn niet uit onderzoek bij ECN verkregen; kranteberichten hierover berusten op een misverstand. Doordat de metingen van de KUN alleen in natuurterreinen zijn uitgevoerd, is het niet mogelijk daaruit conclusies te trekken over de gemiddelde ammoniakdepositie in Nederland of over de import en export van ammoniak. De metingen van de KUN betreffen de hoeveelheid NH 3 (en omzettingsprodukten), die via van de bomen afdruipend regenwater op de bosbodems terecht komt. De concentraties van stoffen in dit «doorvalwater» kunnen verhoogd of verlaagd worden door afgifte of opname van stoffen door de bladeren en stammen van de bomen. Dergelijke metingen geven daarom mogelijk geen juist beeld van de belasting van bossen vanuit de lucht. Overigens wordt sinds 1982 in het kader van het additioneel programma verzuring door een groot aantal instellingen en vakgroepen samengewerkt aan onderzoek betreffende de oorzaken, depositieniveaus en effecten in het kader van de verzuring. Onlangs is van start gegaan de tweede fase van dit programma dat in 1990 zal worden afgerond. Verwacht wordt dat vanuit dit door VROM, L&V en EZ en enkele bedrijven gezamenlijk gefinancierde programma meer inzicht zal worden verkregen in o.m. de depositie op bossen en heide, en in de relatie tussen deze depositie en de genoemde doorvalmetingen. De schatting van de ammoniakdepositie die recent door het RIVM is opgegeven is om twee redenen lager dan de eerder in het IMP 1985-1989 opgegeven waarde van 1940 equivalenten per ha per jaar. In de eerste plaats werd de natte depositie gecorrigeerd voor opname van ammoniak in de regenvangers tijdens droge perioden; hoofdzakelijk daardoor werd de schatting voor de natte depositie in 1980 van 790 gewijzigd in 630 equivalenten per ha per jaar. De droge depositie in de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 18 225, nr. 24
6
RIVMschatting is verkregen uit een berekening met een verspreidingsmodel, getoetst aan metingen. Zo werd een waarde van 720 equivalenten per ha per jaar gevonden. De eerder in het IMP opgegeven schatting van 1150 equivalenten per ha per jaar berustte op een beperkt aantal metingen, en ging uit van een hogere gemiddelde concentratie ammoniak in Nederland. Ook werd bij die schatting een hogere depositiesnelheid voor ammoniakverbindingen in aerosoldeeltjes gehanteerd. Overigens dient bedacht te worden dat het RIVM bij haar berekeningen een onzekerheid in de totale depositie van 40% opgeeft. Voor depositie van ammoniak is deze onzekerheid mogelijk groter.
21 a. In theorie is het juist dat een diepere boomwortel beschadigd kan worden. Onder geconditioneerde laboratoriumomstandigheden is het mogelijk bij genoemde waarde beschadigingen aan wortels in potcultures te induceren. Over de vertaling van deze omstandigheden naar de veldsituatie en de daar daadwerkelijk optredende effecten is op dit moment nog niets bekend. Dit geldt zeker ten aanzien van de diepere boomwortels. b. Het is van groot belang te realiseren dat veruit het grootste deel van de boomwortels zich in het bovenste deel van het bodemprofiel bevinden (d.w.z. in de bovenste 50-50 cm). Doet zich schade door verzuring voor, dan zal deze met name in deze laag optreden. Wel is het zo dat de mogelijk kritische Ca/AI-ratio's eerder in de diepere ondergrond ( > 50-60 cm) optreden dan in de bovengrond ( < 50-60 cm), vanwege de afnemende Ca- en toenemende Al-concentraties in de diepere lagen van het bodemprofiel. In hoeverre nu als gevolg hiervan beschadiging van boomwortels voorkomt is onbekend. Wel is bekend dat in droge zomers onder andere de droogteschade van de bomen kan toenemen, waardoor de vitaliteit terugloopt. Zoals uit de landelijke vitaliteitsinventarisaties van het Staatsbosbeheer is gebleken, zijn zowel het naaldbos als het loofbos hiervoor gevoelig. Een en ander hangt onder meer samen met de groeiplaats (onder andere het vochtvasthoudend vermogen van het bodemprofiel). Het betreft in Nederland vooral de arme groeiplaatsen waarop voornameiijk grove den en berk voorkomen. 22 en 23 Het is inderdaad mogelijk om op basis van nationale emissieplafonds een plafond per sector per verzurende stof vast te stellen. Het ligt in de bedoeling dit te doen bij de definitieve evaluatie van het verzuringsbeleid. Dan zullen tevens de criteria voor de betreffende plafonds worden aangegeven, waarbij vermeld zal worden waarom in voorkomende gevallen bij een bepaalde sector afgeweken wordt van de landelijke reductiedoelstelling. In het nationaal milieubeleidsplan zal reeds omtrent het bovenstaande een aanzet worden gegeven. 24 a en b. Uit onder meer advies over zure regen van de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne maak ik op, dat de Nederlandse samenleving een groot belang hecht aan de bestrijding van de verzuring. In dat advies, dat unaniem, door alle geledingen van de Raad, is aanvaard worden zeer stringente beschermingsniveaus tegen verzuring aangegeven. Ook tijdens het symposium «Licht op lucht», gehouden op 25 februari 1988 door de Stichting Maatschappij en Onderneming en de Vereniging Lucht, werd duidelijk dat alle betrokken sectoren er van overtuigd zijn, dat stringente maatregelen ter bestrijding van de verzuring nodig zijn. In het Nationaal Milieubeleidsplan (eind 1988) en bij de definitieve evaluatie van het verzuringsbeleid (eind 1988/begin 1989) zal nader over
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 18 225, nr. 24
7
de doelstellingen en bestrijdingsmaatregelen inzake verzuring bericht worden. 25 Het aan de Staat verlenen van een eerste recht van koop wordt niet overwogen. Wel houdt het ontwerp-Verplaatsingbesluit, zoals dat onlangs voor advies aan betrokken instanties is toegezonden, in dat de verkrijger van mestproduktierechten voor varkens en pluimvee niet van het totale verkregen mestproduktierecht gebruik mag maken. Het benuttingspercentage zal 65 tot 85 van het verkregen recht bedragen, afhankelijk van de omvang van het bedrijf van de verkrijger. 26 a. Aangenomen wordt dat gerefereerd wordt aan de regeling ter stimulering van het gebruik van veevoer met een laag P-gehalte voor varkens, waarin tevens beperkingen zijn opgenomen ter vermindering van het N-gehalte. Exacte cijfers m.b.t. deze regeling kunnen eerst over ongeveer een half jaar worden gegenereerd. Globaal kan thans worden gesteld dat uit de tot heden ontvangen formulieren terzake de overschotheffing blijkt, dat ± 1800 bedrijven gebruik hebben gemaakt van deze regeling. b. Omdat thans nog geen cijfers bekend zijn m.b.t. de omvang van de desbetreffende bedrijven kan (nog) geen inzicht worden geboden in de NH 3 -emissiereductie, laat staan in de daaraan inherente kosten. 27 Met VOS worden alle Vluchtige Organische Stoffen aangeduid, met uitzondering van methaan en de CFK's (chloorfluorkoolwaterstoffen). 28 In de scenario's is een bepaalde economische groei aangenomen en een sterke toename van de conversie. Als gevolg daarvan wordt van een sterke toename (bijna een verdubbeling) van het energieverbruik uitgegaan. Deze toename, vermenigvuldigd met een emissiefactor geeft een toename van de emissie. Overigens geldt hier dezelfde redenering als voor S 0 2 in de notitie tussentijdse evaluatie verzuring wordt gevolgd. Indien men door de toegenomen economische activiteit in staat is meer te investeren, zal men ook meer investeren in energiebesparing hetgeen ook een gunstig effect op de NO x -emissie zal hebben.
29 De internationale taakgroep die zal trachten in internationaal verband de S 0 2 eisen ten aanzien van de raffinaderijen te verscherpen is samengesteld uit vertegenwoordigers van de overheid en van het bedrijfsleven. De contacten met het buitenland zullen allereerst gelegd worden met de buitenlandse overheden. De laatste zullen ook duidelijk moeten maken of het wenselijk is dat de Nederlandse overheid contact opneemt met de buitenlandse oliemaatschappijen. De Nederlandse raffinaderijen zullen in ieder geval in internationaal overleg van de raffinaderijen onze gedachten uitdragen om zo in de verschillende landen een goede afstemming tussen de industrie en de overheid te bevorderen. Ook in andere sectoren zal getracht worden rechtstreeks contacten te bevorderen tussen het bedrijfsleven in Nederland en het buitenland over de emissiereducties die met commercieel beschikbare technologie bereikbaar zijn. Vooral bij de NO x -bestrijding kan het nodige aan informatie-overdracht worden gedaan. 30 In tegenstelling tot de Nederlandse benadering wordt in Denemarken de bestrijding van ammoniak niet gerelateerd aan het verzuringsbeleid,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 1 8 225, nr. 24
8
maar aan de verontreiniging van het milieu met stikstof en wel in algemene zin. In de wettelijke bepalingen van 14-10-1987 van het Deense Ministerie van Milieubeheer wordt o.a. aandacht geschonken aan het afdekken van mestputten en het onderwerken van mest. Concreet wordt gesteld, dat: - opslagputten voor gier en andere vloeibare mest met ondoorlatend materiaal dienen te worden afgedekt; - bij drijfmestopslagen voorkomen moet worden dat tijdens het vullen van de opslagput een eventueel aanwezige drijflaag wordt gebroken; - bij het uitrijden op onbeteeld bouwland de gier zo snel als mogelijk maar uiterlijk 12 uur na het aanwenden dient te worden ondergeploegd; - het verboden is gier uit te rijden op bevroren of besneeuwde grond, tenzij deze gier alsnog binnen 12 uur kan worden ondergewerkt. In verband met het voorkomen van stankoverlast is voorts bepaald, dat drijfmest niet mag worden uitgereden op zaterdagen en zondagen en in de vakantieperiode, op percelen gesitueerd op minder dan 200 meter van de bebouwde kom, terreinen voor weekendhuisjes en potentiële woongebieden in het landelijk gebied. 31 De in tabel 2 in de notitie vermelde emissiereducties zijn gebaseerd op opgaven van de individuele ECE-landen zelf. De wijze waarop autonome ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld die van het energieverbruik tot 1995, zijn berekend is niet geharmoniseerd. Daarin zit op zich reeds een bron van belangrijke verschillen. Vooral bij NOx is daarnaast het verschil in gehanteerde emissiefactoren van invloed. Zowel in ECE-kader als in de EG vindt momenteel een inventarisatie daarvan plaats teneinde nationale emissiecijfers beter vergelijkbaar te maken. Tenslotte dient er nog op gewezen te worden dat in de BRD vooral bij NOx een relatief hoge uitworp optrad (met name bij smeltvuurhaarden). Toepassing van dezelfde eisen op sterker vervuilende installaties leidt tot grotere emissiereducties. 32 a. De landelijke depositiedoelstelling richt zich op het gemiddelde depositieniveau in Nederland, ter bescherming van gevoelige systemen (zoals bossen) op gevoelige bodems tegen verzuring. Hiermee wordt beoogd een algemeen beschermingsniveau voor verzuring te waarborgen voor gevoelige systemen, zoals deze in diverse regio's in Nederland voorkomen. De landelijke depositiedoelstelling fungeert als basis voor het nationale bestrijdingsbeleid inzake verzuring en geeft richting aan de Nederlandse opstelling in het internationale overleg over verzuring. Regionaal en lokaal kan door verhoogde regionale en lokale uitworpen van verzurende stoffen de depositie hoger zijn dan het landelijk gemiddelde. In die gevallen fungeert de landelijke depositiedoelstelling als basis voor aanvullende regionale of lokale bestrijdingsmaatregelen. b. Helaas is het niet goed mogelijk om voor de diverse regio's de eigen bijdrage aan de depositie aan te geven. Wel kan per regio worden aangegeven wat de totale depositie en wat de bijdrage van de betreffende verzurende stoffen aan de depositie is. Hieruit kan een indicatie verkregen worden omtrent de eigen bijdrage aan de verzuring, als bedacht wordt dat het merendeel van de depositie van S 0 2 en NOx van buiten de regio c.q. het land afkomstig is en het merendeel van de depositie van NH 3 uit eigen regio c.q. land afkomstig is. Uit figuur 1 van de notitie tussentijdse evaluatie verzuringsbeleid kan in dit verband het volgende worden afgeleid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 18 225, nr. 24
9
Samenstelling depositieniveaus in Nederland afkomstig van binnen- en buitenland (1986) gemiddeld in Nederland
so 2 N0X NH 3
Veluwe
Peel
40% 32% 28%
36% 31% 32%
37% 27% 36%
100%
100%
100%
33 Om een depositieniveau van 2100 resp. 1400 equivalenten zuur per ha per jaar te bereiken, moet de depositie ten opzichte van 1980 met circa 66 resp. 80% gereduceerd worden. Indien de uitworp in de verderweg gelegen landen t.o.v. 1980 niet zou veranderen, dient de uitworp van S 0 2 , N0 X en NH 3 in Nederland en omringende landen (incl. Frankrijk en Groot-Brittannië) met circa 70 resp. 83% gereduceerd te worden om bovengenoemde depositieniveaus te halen. 34 Het N0 x -protocol dat in het kader van het ECE-Verdrag inzake grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand wordt voorbereid zal naar alle waarschijnlijkheid de volgende hoofdelementen bevatten. - 1e fase: * «stand still» op basis van 1987 of eerdere emissies * toepassing nationale emissie-eisen voor nieuwe stationaire en mobiele bronnen op basis van de stand van de techniek * geleidelijke retrofit bij bestaande stationaire bronnen - 2e fase: * nader vast te stellen reducties op basis van critical loads (depositiedoelstellingen); overleg moet V2 jaar na inwerkingtreding van het protocol starten. - Bevorderen van uitwisseling van bestrijdingstechnologie - Herziening van het protocol 1 jaar na inwerkingtreding Over een aantal punten, waaronder de datum waarop de «stand still»verplichting moet ingaan, is nog geen overeenstemming bereikt. De verplichtingen in het protocol hebben een betrekkelijk beperkt effect. Gegeven de opdracht van het Uitvoerend Lichaam (EB) voor het Verdrag, die aan de voorbereiding van het protocol ten grondslag ligt, is echter een maximalistisch protocol niet haalbaar. Een protocol als thans voor ligt, heeft het voordeel dat de verdragspartijen die nu nog geen activiteiten hebben ontplooid voor NO x -bestrijding, in ieder geval tot een aantal elementaire maatregelen worden gedwongen. Immers, het niet ondertekenen van een protocol als dit, stelt de intenties met betrekking tot het Verdrag in een vreemd daglicht. Anderzijds wordt door de herzieningsclausule van het protocol voorkomen dat met het huidige lichte protocol zal worden volstaan. Naar verwachting zou het protocol in de herfst van dit jaar voor ondertekening gereed kunnen zijn. Naar valt te voorzien zal na ondertekening een aantal landen, waaronder Nederland, onderling afspreken bij de uitvoering van het protocol een concrete nader te specificeren reductie van de NO x emissies te realiseren. Wat de vermindering van de emissies van VOS betreft is door het EB gevraagd informatie betreffende VOS-emissies en bestrijding bijeen te brengen en voorstellen te doen voor nadere beslissingen tijdens de EB-vergadering dit najaar. Naar verwacht mag worden zal dat tot instelling van een werkgroep voor de voorbereiding van een V 0 S protocol leiden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 18 225, nr. 24
10
35, 36, 37 en 38 Met de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne ben ik van mening dat de ernst van de diverse effecten van verzuring en de snelheid waarmee die effecten zich uitbreiden, zeer verontrustend is, en dat vergaande maatregelen noodzakelijk zijn om dit proces te stoppen. In de notitie tussentijdse evaluatie verzuringsbeleid is aangegeven, dat gezien de onzekerheden die nu nog bestaan omtrent de beschermingsniveaus voor zure depositie, nu nog geen nieuw niveau wordt vastgesteld, maar dat dit pas bij de definitieve evaluatie zal gebeuren. Zoals aangegeven zal het nieuwe niveau vermoedelijk in de range van 700 tot 2100 equivalenten zuur per ha per jaar kunnen komen te liggen. Bij waarden die (zoals beschermingsniveau C) lager liggen dan het niveau van 1980 (circa 5800 equivalenten zuur), maar hoger dan de bovengenoemde range, zullen nagenoeg alle verzuringsprocessen, zij het vertraagd, doorgaan. Bij de definitieve evaluatie zal ook aangegeven worden welke emissiereductie voor welk jaar bereikt dient te zijn. In het theoretische geval, dat geheel Europa een zelfde emissiereductie realiseert, is een emissiereductie in Europa nodig van S 0 2 met circa 53%, van N0 X met circa 60% en van NH 3 met circa 50% om een depositie van respectievelijk 1400 equivalenten zuur door S 0 2 , 700 door N0 X en 700 door NH 3 te bereiken.
39 Voor twee van de drie sectoren, te weten de landbouw en het verkeer en voor wat betreft de stationaire bronnen bij de electriciteitsvoorziening, liggen de mogelijkheden voor emissiebestrijdingsmaatregelen in 1995 aanzienlijk anders dan in 2000. De periode tot 1995 is absoluut ontoereikend om in de landbouw via infrastructurele (technische) maatregelen (aanpassing stallen en opslag, voersamenstelling, mestaanwendingsmethoden, mestverwerking etc.) de emissiereductie-doelstellingen te bereiken. Indien deze doelstellingen desalniettemin in 1995 bereikt zouden moeten worden, zouden vergaande volumemaatregelen nodig zijn om de nog niet genomen technische maatregelen te compenseren. Dit zou grote economische consequenties met zich meebrengen. Zo zou een maatregel als de reductie van de veestapel met bijvoorbeeld 20% volgens de laatste schattingen gepaard gaan met daling van de totale toegevoegde waarde van de veehouderij en de daarmee samenhangende bedrijfstakken van ca. 25% of 3 miljard gulden. Bij de bestrijding van de auto-emissie doet zich eenzelfde probleem voor. Slechts 10% van de auto's wordt per jaar vervangen door nieuwe auto's. Als dus vanaf 1-1-1989 alle nieuw verkochte auto's voldoen aan de Amerikaanse eisen dan bestaat in 1995 nog maar 60% van het autopark uit auto's die aan dergelijke scherpe eisen voldoen. Dat proces kan eigenlijk nauwelijks versneld worden. Conform de door de Kamer aanvaarde notitie bij de behandeling van de Notitie verkeer en milieu is het beleid er ook feitelijk op gericht vanaf 1-1-1989 zoveel mogelijk nieuwe auto's op de weg te laten komen die voldoen aan de Amerikaanse eisen. Vanwege de bestaande EG-richtlijnen en de trage EG-besluitvorming over de verscherping van de eisen zou dat alleen sneller gerealiseerd kunnen worden als in Nederland de voortgezette fiscale stimuleringsregeling op de Amerikaanse eisen kan worden toegesneden. Voor de vrachtwagens gelden dezelfde EG-belemmeringen en zijn bovendien de technische mogelijkheden beperkter. Een verdere substantiële emissiereductie in de verkeerssector in 1995 is alleen mogelijk door de omvang van het verkeer drastisch te beperken. Inzet van maatregelen als genoemd in de Notitie verkeer en milieu is daarvoor noodzakelijk. In het bijzonder kan daarbij gewezen worden op de mogelijkheden die het roadpricing systeem te zijner tijd zal bieden. Een brede en intensieve inzet van dit systeem doet recht aan het beginsel de vervuiler betaalt en bevordert selectief autogebruik.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 18 225, nr. 24
11
In de electriciteitssector wordt tussen 1995 en 2000 nog ongeveer 1800 MW aan gasgestookte centrales vervangen, volgens het middenscenario, kolenvariant, door koleneenheden. De emissiereductiedoelstelling is voor die sector vooral voor S 0 2 in 1995 dus gemakkelijker te halen dan in 2000. Dat leidt in 1995 weliswaar tot lagere kosten maar die reductiekosten zullen tot het in de notitie genoemde niveau moeten stijgen, om ook in 2000 aan de emissiedoelstelling te kunnen blijven voldoen. Voor de NOx betekent een vervroeging van de extra bestrijding genoemd in de notitie dat het programma van aanpassing dat de electriciteitssector zal uitvoeren, moet worden versneld, met als gevolg dat mogelijkerwijs ook weinig optimale aanpasssingen bij bestaande installaties (bij voorbeeld bij centrales die voor 2000 uit bedrijf zullen gaan) moeten worden uitgevoerd. De extra kosten daarvan zijn afhankelijk van de feitelijke invulling van het bestrijdingsprogramma en zonder een aparte studie daarnaar thans moeilijk aan te geven. In de raffinagesector is de derde fase van de stapsgewijze SCh-reductie volgens het Besluit emissie-eisen stookinstallaties WLV voorzien voor 1 januari 1996. De in de scenariostudies veronderstelde toename van de emissies komt geheel voor rekening van de toename van het energiegebruik in de raffinaderijen, vooral door de verdergaande conversie. Zoals in de notitie vermeld, verwacht de sector zelf door de energiebesparingen bij de nieuwbouw deze veronderstelde toename van het energiegebruik teniet te kunnen doen. Dat geldt evenzeer voor 1995 als voor 2000. 40 Aanvankelijk werd verwacht dat de produktie van biogas op het individuele agrarische bedrijf een bijdrage zou kunnen leveren aan de energiebehoefte van het desbetreffende bedrijf. Het vermijden van ammoniakemissies stond niet centraal, alhoewel geconstateerd moet worden dat bij de produktie van biogas in principe geen emissie van ammoniak ontstaat. Aan de hand van verricht onderzoek is evenwel gebleken, dat het winnen van biogas op het individuele agrarische bedrijf bij de huidige energieprijzen niet rendabel is mede vanwege de relatief hoge investeringskosten bij toepassing op primaire bedrijven. Vergisting is mogelijk wel zinvol bij grootschalige mestverwerking. De biogaswinning moet in dat kader worden gezien als één stap binnen het totale proces, waarbij het gewonnen gas wordt aangewend t.b.v. de energievoorziening van het verwerkingsbedrijf. Wat alsdan de kosten per kg vermeden emissie bedragen kan thans niet worden aangegeven, omdat nog geen grootschalige verwerkingsunits in bedrijf zijn en bovendien de totale kosten-batensituatie van een dergelijk bedrijf in ogenschouw dient te worden genomen.
41 Maatregelen om tot reductie van intensieve veehouderij te komen worden op dit moment niet overwogen. Wel zullen in het voor eind 1988, begin 1989 aangekondigde integrale ammoniakbestrijdingsplan de maatregelen worden aangekondigd die een reductie van de emissie geven. Maatregelen om tot een reductie van de NH 3 -emissie van de intensieve veehouderij in de nabijheid van voor verzuring kwetsbare natuurgebieden te bevorderen komen eveneens aan de orde in dit integrale NH 3 -bestrijdingsplan. In februari 1987 verspreidden de departementen van Landbouw en Visserij en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de Hinderwet-richtlijn «Ammoniak en Veehouderij». Deze richtlijn moet worden gezien als een advies aan het regionale apparaat. Separaat werd de richtlijn toegezonden aan de provincie- en gemeentebesturen. Doel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 18 225, nr. 24
12
van de richtlijn is te voorkomen dat de ammoniak-emissies in de nabijheid van voor verzuring gevoelige natuurgebieden verder toenemen. Daartoe gelden depositienormen van 1300 en 2000 mol NH x /ha/jaar (inclusief de achtergronddepositie) voor resp. nieuw te vestigen en uit te breiden bedrijven. 42 Verwacht mag worden dat de doelstelling voor de aanpak van de NHg-emissies bij het uitblijven van een adequaat financieringsstelsel niet of minder snel gehaald zal kunnen worden. Onder andere hierin ligt de reden dat reeds lang de mogelijkheid tot het ontwikkelen van een financieringsstelsel wordt onderzocht (zie par. 8.1. verzuringsfonds). Terzijde zij wel even opgemerkt dat niet alle maatregelen die leiden tot een lagere ammoniakemissie relatief duur behoeven te zijn, of direct kunnen worden toegerekend naar het verzuringsbeleid. De verwerking van mestoverschotten is een voorwaarde voor een oplossing van de NH 3 -problematiek en voorkomt tevens een deel van de NH 3 -uitworpen. Overigens zal in het integrale ammoniakbestrijdingsplan aandacht worden besteed aan de financieringsaspecten. 43 a. Zoals aangegeven in de Nota van toelichting bij het Besluit gebruik dierlijke meststoffen bedraagt het jaarlijkse mestoverschot op bedrijfsniveau in de eerste fase van de normering ca. 14 min. ton. b. Ca. 10 min. ton hiervan kan in de directe omgeving binnen het overschot gebied worden afgezet. Het overige dient over langere afstanden getransporteerd te worden alvorens gebruik in de landbouw mogelijk is. c. Overschotten treden op in de provincies Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. Het aandeel van deze provincies in het overschot bedraagt resp. 23, 55 en 22%. 44 In het kader van het Mestactie-programma zijn gelden beschikbaar gesteld voor subsidiëring van onderzoek naar mestverwerkingstechnieken en het beproeven van mestverwerkingsinstallaties. Voor onderzoek ten behoeve van mestverwerking is per jaar circa f 8 miljoen beschikbaar. Deze gelden worden voor eenderde deel opgebracht door het Landbouwbedrijfsleven zelf, en voor tweederde deel door de overheid. Voor de ontwikkeling en toetsing van installaties, proeffabrieken en giervoorzuiveringsinstallaties is in 1988 en 1989 tot f 3 6 , 5 miljoen subsidie beschikbaar. Tevens is in dit kader van de compensatie voor de afschaffing van de WIR-milieutoeslag van f 1 5 miljoen beschikbaar voor subsidiering van de bouw van mestverwerkingsinstallaties. 45 In de bij de notitie Strategie mestverwerking behorende bijlage 2 is een overzicht gegeven van de beschikbare mestverwerkingstechnieken. 46 In de notitie tussentijdse evaluatie van het verzuringsbeleid is globaal aangegeven welke maatregelen nodig zijn in de verschillende sectoren om een emissiereductie van de verzurende stoffen 60 a 90% te bereiken. Op dit moment is het nog niet goed mogelijk concreet aan te geven welke maatregelen in welke sectoren nodig zijn om een emissiereductie van 80% te bereiken. Bij de definitieve evaluatie van het verzuringsbeleid zullen de maatregelen, nodig om de dan vast te stellen emissiereducties te bereiken, nader worden aangegeven. Ook wordt dan duidelijk in hoeverre de emissiereducties per sector verschillend zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1 988, 1 8 225, nr. 24
13
47 Elke aanpassing in energie-intensiteit van activiteiten c.q. energiebesparing levert uiteraard een verlaging van de uitworp ten opzichte van de huidige. Ook een verandering van branstofinzetkeuze kan een bijdrage leveren. Voor wat betreft het eerste is in de NEV scenario's reeds rekening gehouden met de door het CBS geraamde besparingscijfers. Tot het jaar 2010 lijkt daarmee de belangrijke stap reeds gezet, doch een reductie met enkele tienduizenden tonnen NO x zou misschien daarboven te realiseren zijn. Wat de brandstofinzetkeuze betreft wordt in de notitie Tussentijdse evaluatie Verzuringsbeleid op blz. 63 voor de belangrijke elektriciteitssector het verschil in uitworp aangegeven bij de kern-, kolenrespectievelijk gasvariant. 48 In de vakpers (Umwelttechnik, 1988, Heft 2) is onlangs een artikel verschenen over een droge techniek voor NO x -reductie bij gasturbines, die bij KWU - een Duitse gasturbinefabrikant - is ontwikkeld. Dit betreft een zogenaamde hybride brander (lean-premixed burner in Angelsaksische terminologie). Hiermede zou een emissieniveau van ca. 30 g/GJ bij stoken op aardgas worden bereikt, wat met zo'n 90% reductie overeenkomt. Afgezien van een enkele verwijzing naar een toepassing op industriële schaal in Oostenrijk, worden in het artikel geen nadere gegevens verstrekt over kosten, praktijkgedrag e.d., die voor een gedegen oordeel over de status van deze techniek gewenst zijn. VROM zal de stand der techniek van NO x -reductie bij gasturbines blijven volgen. Een reeds eerder toegezegde evaluatie zal dienen om de per 1990 ingaande NO x norm te toetsen op haalbaarheid en actualiteit. In 1985 is reeds een dergelijke studie uitgevoerd (VROM-publikatie: Luchtreeks nr. 43). Daarin werd over de - grotendeels nog in het ontwikkelingsstadium bevindende - droge technieken opgemerkt, dat deze zich veelal zouden richten op een reductie van zo'n 50%. Over het hybridebrander concept werd gemeld dat een aantal fabrikanten van grote gasturbines aan deze ontwikkeling werkten. Als een eerste indicatie van de kosten voor een dergelijke brander werd opgegeven dat de extra-investering ca. 3 maal die van de natte techniek van waterinjectie zou bedragen. Hiervan uitgaande verhouden de kosten van NO x -reductie voor een hybridebrander zich t.o.v. waterinjectie c.q. selectieve katalytische reductie, bij toepassing op een «gemiddelde» industriële warmte/kracht installatie als volgt: - waterinjectie met 50% reductie: ca. 0.3 et/KWh* (f 2000/ton NOJ - waterinjectie met 75% reductie: ca. 0.5 et/KWh* - SCR met 80 % reductie: ca. 0.5 et/KWh - hybride-brander: ca. 0.24 et/KWh
49
• Bu een gaspnjs »an 30 ctfm' Ltt andere technieken bepaalt bij watenniectie de
gasprijs in hoge mate de kosten (in dit geval voor ca. 70%).
De normstelling, ingaande 1990, heeft zowel met katalytische reiniging als met arm-mengsel motoren rekening gehouden. Thans kan dan ook onderkend worden dat beide opties in ruime mate op de markt verkrijgbaar zijn. Arm-mengsel motoren emitteren meer N0 X dan katalysator-motoren, maar kunnen voor de bestrijding van NO x veel goedkoper zijn. De voor NO x beste arm-mengsel motoren, die overigens nog geen groot marktsegment hebben veroverd, werken met zeer arme mengsels. Deze motoren zitten voor wat betreft hun NO x -prestatie ongeveer op het midden van de bandbreedte van de normstelling, d.w.z. ergens tussen de 100 en 270 g/GJ. Technische «kinderziektes» zijn bij deze motoren niet geheel uit te '
'
°
sluiten. VROM heeft een aantal van dergelijke motoren opgenomen in een demonstratie-programma; dit programma wordt begin 1989
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 18 225, nr. 24
14
besloten met een eind-evaluatie waaruit tevens zal komen vast te staan welke status aan de zeer-arme-mengsel motoren kan worden toegekend. Het moge duidelijk zijn dat de beperking van NO x voor fabrikanten van gasmotoren een verkoopargument begint te worden. 50 Bij de goedkeuring van het elektriciteitsplan 1987-1996 heeft het kabinet ingestemd met de bouw van een 600 MW koleneenheid op de Hemweg die in 1994 in bedrijf moet zijn. Hierdoor is alternatief 1 feitelijk in dit verband niet meer aan de orde. Uit de voor het Ministerie van Economische Zaken uitgevoerde studie naar de mogelijkheden van KV/STEG is gebleken dat het belangrijkste knelpunt bij de introductie is de beschikbaarheid van een grote gasturbine met een voldoende hoog rendement en een voldoende lage prijs. Het knelpunt zit dus meer in het STEG gedeelte van de centrale dan in het vergassingsgedeelte. Alternatief 2 zal dus vrijwel zeker tot een situatie leiden dat de eerste gebouwde STEG-gascentrale minder geschikt zal zijn voor renderende samenwerking met een vergasser dan een later te bouwen STEG. Gezien de onzekerheid die er nog blijkt te bestaan over de kosten/ baten van KV/STEG is het niet mogelijk een precieze financiële afweging van de mogelijkheden te maken.
51 In 2010 bedraagt de koleninzet in centrales ca. 24 min. ton, als uitgegaan wordt van de kolenvariant van het middenscenario. De hierdoor veroorzaakte uitworp van S 0 2 en NO x , gemaximeerd op basis van de huidige normstelling, bedraagt elk een kleine 100 min. kg. Volledige toepassing van KV/STEG technologie zou de koleninzet en centrales met zo'n 10% kunnen doen afnemen. De S0 2 -emissie door de resterende koleninzet zou met ca. 99% kunnen worden bestreden; de restemissie is dan 6 min. kg. Voor NOx bestaat er op dit moment nog onzekerheid over de maximaal mogelijke reducties. Vaststaand is wel dat 35% reductie in ieder geval gehaald wordt. Ontwikkelingen in zowel vergassingstechnologie als in gasturbinetechnologie zijn bepalend voor de NO x -emissiebeperking. Het reductiepercentage van 35% zou voor de eerste toepassingen van KV/STEG technologie wellicht tot 60% kunnen oplopen, voor latere toepassingen (volgens Comprimo-studie voor SEP: commerciële status niet te verwachten vóór 2005) wellicht tot 85%. 52 De mate waarin een bepaald bedrijf zal moeten bijdragen aan de emissiebeperkingen die het milieu vereist is van vele zaken afhankelijk. De stand van de bestrijdingstechniek, de bestrijdingskosten en de mogelijke alternatieven verschillen vaak in grote mate. Het is daarom met name de taak van de overheid om een redelijke verdeling van de bijdragen te bewerkstelligen. Helaas moet worden geconstateerd dat nadat de noodzakelijk geachte bestrijding is vastgesteld, de nodige maatregelen hiertoe niet vrijwillig worden genomen. Regelgeving is daarom meestal onvermijdelijk. De Sep echter, is in een positie die het goed mogelijk maakt om de zaken anders te regelen. Daarom wordt er voor de elektriciteitsproduktie gedacht aan een inspanningsverplichting met een gekwantificeerd doel. Hierdoor zou knellende regelgeving door middel van strengere normstelling vermeden kunnen worden. Uit overleg hierover zal moeten blijken of er een verschil van inzicht bestaat tussen de Sep en het kabinet over de mate waarin de elektriciteitsproducenten uiteindelijk zullen moeten bijdragen aan de landelijke emissiedoelstellingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 18 225, nr. 24
15
53 Het overgrote deel van de Warmte-Krachtkoppeling zal in onze elektriciteitsvoorziening de bouw en exploitatie van kolenvermogen verminderen. Het is daarom zinvol om, ter beantwoording van de gestelde vraag, de NO x -emissie van kolenvermogen met die van gasgestookte WKK te vergelijken. Hierbij wordt gecorrigeerd voor de vermeden emissie door de warmte-opwekking. Bij de in 1990 geldende normstelling zal de NO x -emissie van een kolencentrale 1,2 kg/MWh bedragen. Die van WKK met gasturbine zal eveneens 1,2 kg/MWh zijn. Voor gasmotoren wordt op deze wijze een ruim tweemaal hogere N0 X emissie berekend. Gasgestookte WKK produceert in tegenstelling tot een kolencentrale géén S 0 2 , reststoffen, stof, afvalwater en afvalwarmte. Bovendien is C02-produktie per MWH uit WKK minder dan een derde van die van een kolencentrale. Indien een vergelijking wordt gemaakt op basis van zuurequivalenten zowel afkomstig van S 0 2 , als van N0 X , is het milieu-effect per KWh van gasgestookte WKK altijd kleiner dan die van een kolencentrale. In onderstaande tabel is dit weergegeven. Opgemerkt moet worden dat zowel voor kolencentrales als voor WKK eenheden nog aanzienlijk betere N0 X waarden te verwachten zijn in de toekomst. Emissies per MegaWattUur elektriciteit Kolencentrale
SO, k g / M W h N0X C0 2 Stof Zouten (in afvalwater) Afvalwater
1.2* 12 920 4.6 1.1 5
Warmte/Krachtkoppeling Gasturbine Gasmotor
_
_
1.2" 260
2.8" 260
-
-
kg/MWh kg/MWh kg/MWh kg/MWh
-
-
kg/MWh
" 1 kg SO2 is qua verzuring equivalent aan 1 44 kg NOx. "* Onder aftrek van vermeden emissie van gasketel voor warmte-opwekking.
54 a. Neen, daarover zijn geen cijfers beschikbaar. b. Ook de tweede vraag moet ontkennend worden beantwoord. 55 Alle maatregelen onder het zgn. tweede spoor (automobiliteit) worden nu - zowel in het kader van het Bereikbaarheidsplan Randstad als daarbuiten - verder onderzocht en uitgewerkt. Bij de herziening van het Structuurschema Verkeer en Vervoer, de definitieve evaluatie verzuringsbeleid en in het Nationale Milieubeleidsplan krijgt de invoering ervan nader gestalte. 56 Nee; we kunnen onze inspanningen beter richten op strenge emissieeisen geldend voor lage én hogere snelheden. 57 Gedragsverandering wordt veelal niet alleen door voorlichting bewerkstelligd, helaas. Juist in samenhang met een geloofwaardige handhavingsinspanning kan voorlichting wel effectief zijn. Dat is dan ook het beleid dat dit kabinet gaat voeren ter vermindering van de overtreding van de snelheidslimieten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 18 225, nr. 24
16
58 Inmiddels is een oriënterend vooroverleg gevoerd met de betrokken overheidsdeskundigen in UK, Frankrijk en Duitsland. Ook met de Nederlandse raffinaderijen en de Stichting Concawe is over de technische merites van een Nederlands voorstel gesproken. Op basis van de verkregen informatie zal een uitgewerkt voorstel naar de betreffende hoofdsteden worden gestuurd. 59 In de BRD hangen de S0 2 -eisen af van de brandstof die men verbruikt (het percentage olie en gas), van de capaciteit en (tot 1993) van de (rest) leeftijd van de installatie. Dit betekent dat er speelruimte is om onder de strengste eisen uit te komen, bijv. vooralsnog iets meer gas gebruiken zodat men net onder de grens van bijvoorbeeld rookgasontzwaveling komt. In grote installaties zal men bij voorkeur gas, en in kleine bij voorkeur olie stoken. Een tweede belangrijk punt is, en daar doelt de vragensteller waarschijnlijk op, het systeem van samenstellingsregelen, waarbij de capaciteit van «bij elkaar horende» ketels en fornuizen wordt opgeteld en aan de hand van de totale capaciteit dan de eis wordt vastgesteld. Wat «bij elkaar hoort» is nu het probleem. In sommige landen bijv. Baden Würtenberg interpreteert men dit als een technische eenheid, in andere (o.a. Noord Rijn Westfalen) wordt een denkbeeldige cirkel getrokken met een schoorsteen als middelpunt en als straal 1,5 x de hoogte van die schoorsteen. Alle instanties binnen die cirkel worden dan geacht bij elkaar te horen. Een raffinaderij als Shell «overplaatsen» naar de Duitse situatie heeft weinig werkelijkheidswaarde omdat in een dergelijk geval voorbijgegaan wordt aan de technische aanpassingen in het brandstofsysteem etc. die ingeval van toepassing van de Duitse regelgeving zonder enige twijfel zouden worden aangebracht. Belangrijk is de algemene conclusie dat de Nederlandse eisen scherper zijn dan de Duitse in de periodes 1991-1993 en na 1996, in de andere periodes is dit andersom. In het extreme geval dat men de Shell-raffinaderij als één geheel zou beschouwen, wat zelfs bij een interpretatie als in Baden Würtenberg volstrekt onzeker is, zou in 1993 een eis van 400 mg/m 3 van toepassing zijn. Een van de eerste activiteiten van de elders genoemde internationaal gerichte taakgroep met betrekking tot de raffinaderijen zal zijn klaa r heid te brengen in de feitelijke emissies die in de raffinaderijen plaatsvinden bij de vigerende wetgeving in de ons omringende landen. Daarmee zal ook het feitelijk effect van de Duitse regelgeving tot uiting kunnen komen. Overigens zij nog opgemerkt dat voorzover bekend nog bij geen van de Duitse raffinaderijen rookgasreinigingsinstallaties in aanbouw zijn of zijn gepland. 60 a. Gegevens over het gemiddelde zwavelgehalte van het totale brandstofpakket en de totale S0 2 -emissie zijn voorzover thans beschikbaar in onderstaand overzicht per maand en per raffinaderij aangegeven voor de periode van juli 1986 tot en met december 1987. De cijfers zijn afkomstig van DCMR en provinciale waterstaat Zeeland en betreffen dus de raffinaderijen in Zuid-Holland en Zeeland. Als er twee cijfers worden gegeven, betreft het eerste cijfer het zwavelgehalte, het tweede de totale emissie (d.w.z. verbrandingsemissies en procesemissies) in kg per uur (alleen voor Esso en Total is de emissie in ton per maand vermeld).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 18 225, nr. 24
17
raffinaderij
maand 7/86
BP
8/86
9/86
10/86
11/86
12/86
1/87
2/87
1 641
228
1 301
1 886
1 483
1 450
1 625
3/87
4/87 1 100
Esso"
125
811
1 247
745
207
0,38-1,42 269
450
0,27-0,51 260
0,31-0,38 325
260
Kuwait
602
702
594
621
1,01 575
1,17 629
1,11 680
1,07 590
561
480
1,31 5 036
1,57 6 409
1,50 5 290
1,52 5 040
1,63 6 474
1,66 6911
1,79 7 263
1,52 6 241
1,72 5 764
1,62 5014
Texaco
514
403
284
340
458
634
615
590
475
455
Total"
1,14 1 110
1,3 1 058
1,24 920
1,34 1 084
1,15 1 073
1,05 847
1,00 1 116
0,91 788
0,75 570
0,74 643
Shell
* emissie in ton per maand
raffinaderij
maand 5/87
BP Esso"
1 030
7/87
890
8/87
1 090
933
9/87
10/87
796
1 232
11/87
12/87 1 751
0,30-0,46 280
0,32-0,50 305
0,23-0,47 224
230
230
225
338
470
0,92 240
0,91 310
0,95 530
1,05 548
1,14 623
1,02 551
628
1,56 4781
1,29 4 696
1,29 5 297
1,21 5 321
1,21 4 699
1,28 5 339
1,32 5 389
1,37 5 769
400
370
415
515
552
421
309
505
1,08 629
1,00 794
1,18 1 066
1,36 1 075
1,02 851
1,06 940
1,16 1 037
1,02 1 001
0,23-0,38 215
Kuwait
Shell
6/87
Texaco Total"
" emissie in ton per maand
Voor een indicatie van de zwavelgehaltes bij BP en Texaco kan dienen dat in de periode van juli 1985 tot en met juni 1986 deze respectievelijk ongeveer 1,3 en 1,0% waren. b en c. De eis van 2500 mg/m 3 rookgas (equivalent met 1,5% zwavel voor het totale brandstofpakket) is met ingang van 29 mei 1987 van kracht geworden voor de verbrandingsemissies. Er zijn geen overschrijdingen van die emissie-eis bekend. Op 22 december 1987 is bij Shell dat percentage precies bereikt. 61 De gemiddelde cijfers over het jaar 1986 worden hieronder gegeven:
BP Esso KPE Shell Texaco Total
Zwavelgehalte in brandstof (%)
SO2 gehalte rookgassen mg/m 3
1.3 0.35 1.4 1.2 1.0 1 07
2 2 1 1
2210 595 380 040 700 820
In het algemeen zijn de emissies binnen zekere grenzen afhankelijk van de marktsituatie. De verschillen zijn een gevolg van het type voeding en de configuratie van de raffinaderij. Het lage getal bij Esso is hier een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 18 225, nr. 24
18
extreem voorbeeld van: al het residu wordt vergast. Daarbij wordt de meeste zwavel verwijderd. Er worden geen vloeibare brandstoffen meer verstookt. Zie ook het antwoord op vraag 2 1 . 62 De Dienst Centraal Beheer Rijnmond heeft hier een uitvoerige studie naar laten verrichten («Regionaal economische consequenties van milieumaatregelen in de aardolieraffinage-industrie»). Er is uitgegaan van bepaalde milieuscenario's. Uit de studie volgt dat de kans groot is dat het exportgedeelte van de produktie van de Nederlandse raffinaderijen elders zal worden gesitueerd. Dit komt vooral omdat de bezettingsgraad van de raffinaderijen in Antwerpen en de BRD zodanig is dat er niet geïnvesteerd hoeft te worden om de produktie over te nemen. Naarmate de milieu-eisen in het buitenland strenger worden is de kans natuurlijk kleiner dat men produktie verplaatst. Daarom wordt met een internationale taakgroep geprobeerd in internationaal verband tot strengere eisen te komen. 63 a. In het kader van het project Koolwaterstoffen 2000 (KWS-2000) zijn de wegen aangegeven die moeten leiden tot een emissiereductie van vluchtige organische stoffen (koolwaterstoffen) bij de industrie, kleine bedrijven en huishoudens van in totaal 50% in het jaar 2000. Daartoe is per bronsoort (de verschillende bedrijfstakken en de categorie huishoudens) de hoeveelheid vluchtige organische stoffen aangegeven die in 2000 moet zijn gereduceerd. Aangegeven is welke maatregel(en) daaraan ten grondslag ligt (liggen). Naar verwachting zullen de reductiehoeveelheden door de betrokken brancheverenigingen worden onderschreven, hetgeen inhoudt dat zij zich, samen met de uitvoerders van het milieubeleid (provincies, gemeenten), sterk zullen maken om de aangegeven reducties per individueel bedrijf doorgevoerd te krijgen. Met betrekking tot de emissiereductie bij huishoudens, die voornameiijk tot stand moet komen via het gebruik van oplosmiddelarme verf, zijn afspraken gemaakt met de verfproducenten (de Vereniging voor Verf- en drukinktfabrikanten) om het aanbod van emissie-arme verf geleidelijk te vergroten. De definitieve resultaten van het project KWS-2000 zullen over enkele maanden beschikbaar zijn en aan de Tweede Kamer worden toegezonden. b. Bedoeld zijn alle instanties die op enigerlei wijze direct of indirect betrokken zijn bij het tot stand brengen van de reducties van koolwaterstoffenemissies. Dat zijn het bedrijfsleven waar de reducties voornameiijk moeten plaatsvinden, en de provinciale en gemeentelijke overheden, die een belangrijke rol spelen bij de implementatie van de maatregelen. Daarnaast worden als betrokkenen beschouwd: het Ministerie van Economische Zaken, de milieuorganisaties en de consumentenorganisaties. Met het Ministerie van Economische Zaken en het bedrijfsleven ( tot aan het niveau van branche-organisaties) is intensief samengewerkt. Daarnaast hebben uitgebreide consultaties plaatsgevonden van gemeentelijke en provinciale overheden, terwijl gesprekken zijn gevoerd met milieu- en consumentenorganisaties. 64 a. De reductiedoelstelling zal, naar analyse van de NOx-aanpak worden bereikt door de uitworpeisen drastisch aan te scherpen en de groei van het verkeer te beperken. b. Onder mobiele bronnen wordt hier verstaan de personen-, bestelen vrachtauto's, alsmede de brom- en motorfietsen. Zie voorts het antwoord op vraag 63.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 18 225, nr. 24
19
65 a. Het vliegverkeer gebruikt maar een fractie van de hoeveelheid energie die het wegverkeer gebruikt. Aangenomen mag dan ook worden dat de emissies van het vliegverkeer eveneens een fractie bedragen van de wegverkeersemissies. Het vliegverkeer vormt dus een relatief onbelangrijke emissiebron. De precieze omvang van de bron moet nog vastgesteld worden door nader onderzoek. b. In de VS worden eisen aan de uitworp van luchtverontreinigende stoffen gesteld. Aangezien de vliegtuigmarkt een sterk internationaal karakter heeft, werken de Amerikaanse eisen ook door op de Europese markt. Het precieze effect hiervan, nu en in de toekomst is niet bekend. 66 Blijkens tabel d van bijlage 5 bedroeg de verkeersemissie in 1981 224 500 ton. Blijkens eveneens tabel d van bijlage 5 bedraagt de resterende emissie in 2000 bij het ingezette beleid 154 000 ton. Uit tabel d van bijlage 8 blijkt dat 55 000 ton extra bestreden kan worden door de uitworpeisen aan te scherpen. Wanneer ook nog eens de automobiliteit met 25% ingeperkt wordt, hetgeen ca. 16 000 ton oplevert, resteert 1 54 000 - (55 000 + 16 000) = 83 000 ton. Ten opzichte van de uitstoot in 1981 is er dan een reductie bereikt van precies 63%. 67 Door het Ministerie van Landbouw en Visserij is vorig jaar een landelijke werkgroep Heidebeheer ingesteld bestaande uit heidebeheerders, heideonderzoekers en bij het heidebeleid betrokken rijksdiensten. De werkgroep kreeg onder meer tot taak te adviseren over de toekomstperspectieven van de Nederlandse heideterreinen. Deze werkgroep zal medio 1988 rapporteren. Onderdeel van dit rapport is een beschouwing van de mate van achterstallig onderhoud, de periode waarin en de voorwaarden waaronder dit kan worden ingehaald, alsmeer de kosten die hiermee gemoeid zijn. Nadat over dit advies een beleidsstandpunt is geformuleerd zal de Kamer door mijn collega van Landbouw en Visserij hierover worden geïnformeerd. 68 In het door DHV uitgevoerde oriënterende onderzoek naar een verzuringsfonds is niet vergaand uitgewerkt, hoe de verkregen middelen worden toegesluisd naar degenen, die relatief veel maatregelen moeten treffen, omdat deze daar met het hoogste milieurendement kunnen worden ingezet. Zoals bij de notitie Tussentijdse Evaluatie Verzuringsbeleid is aangegeven zal naast dit oriënterende onderzoek naar een verzuringsfonds, onderzoek naar een egaliserende heffing plaatsvinden. Hierbij zullen mogelijkheden zoals bijvoorbeeld het verlenen van investeringsbijdragen worden bezien.
69 In het DHV-onderzoek zijn geen schotten aangenomen tussen de sectoren. De gevolgen voor de economie zullen echter een nadere beschouwing moeten ondergaan voordat hierover kan worden besloten. 70 Verwezen wordt naar het DHV-rapport dan wel naar het cijfervoorbeeld op blz. 49 van de Verzuringsnotitie. Uitgangspunt aldaar is dat in één of meer bedrijfstakken diegenen die het meest kosteneffectief maatregelen kunnen treffen een bijdrage ontvangen, die wordt opgebracht door diegenen, die ondanks de door hen veroorzaakte vervuiling om reden van geringere kosteneffectiviteit niet of minder maatregelen hoeven te treffen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 987-1988, 1 8 225, nr. 24
20
71 De genoemde principiële bezwaren richten zich op het ontstaan van een apart circuit van inkomsten en uitgaven, dat - hoewel ingebed in een begroting - zich in de praktijk gemakkelijk zal kunnen onttrekken aan het budgettaire proces van een beleidsafweging en prioriteitstelling in kader van de Miljoenennota. De praktische bezwaren richten zich in hoofdzaak op de heffinggrondslag, de uitkeringsgrondslag en het beheer van het fonds. Een eventueel in te stellen fonds heeft ten doel een meer rechtvaardige verdeling van de kosten van de bestrijding van de verzuring te bewerkstelligen. Door een dergelijk fonds zouden in beginsel géén extra financiële middelen worden gecreëerd, doch doordat iedere doelgroep zou bijdragen aan de totale kosten van het verzuringsbeleid overeenkomstig zijn bijdrage aan de verzuring zou er misschien extra ruimte ontstaan voor het daadwerkelijk realiseren van maatregelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 18 225, nr. 24
21