Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2004–2005
29 692
Politiek en media
Nr. 4
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG Vastgesteld 10 februari 2005 Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben enkele fracties de behoefte vragen en opmerkingen voor te leggen aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van de regering inzake politiek en media van 12 juli 2004 (kamerstuk 29 692, nr. 1). Bij brief van 10 februari 2005 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt. De voorzitter van de commissie, Cornielje Adjunct-griffier van de commissie, Boeve
1
Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Cornielje (VVD), Voorzitter, Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Van Bommel (SP), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (CU), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Smeets (PvdA), Eijsink (PvdA), Leerdam, MFA (PvdA), Ondervoorzitter, Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA), Visser (VVD), Azough (GL) en Roefs (PvdA). Plv. leden: Ferrier (CDA), Rijpstra (VVD), Bakker (D66), Bussemaker (PvdA), Vacature (SP), Tonkens (GL), Jonker (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Verbeet (PvdA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), De Krom (VVD), Varela (LPF), Nawijn (LPF), Adelmund (PvdA), Aptroot (VVD), Halsema (GL) en Kalsbeek (PvdA).
KST84071 0405tkkst29692-4 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2005
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 692, nr. 4
1
I 1. 2.
3.
4. 5. II
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties Samenvatting adviezen RMO en ROB Rol van de overheid 2.1. Functies en verantwoordelijkheid van de media 2.2 Rol van de overheid Reactie op de aanbevelingen voor mediabeleid 3.1 Bevorderen pluriformiteit 3.2. Publieke verantwoording door de media Reactie op de aanbevelingen voor overheidscommunicatie Conclusie Reactie van de staatssecretaris
I VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES 1. Samenvatting adviezen RMO en ROB De leden van de CDA-fractie geven aan het belangrijk te vinden dat het onderwerp «politiek en media» nu op de agenda staat. De leden hebben een aantal vragen. De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de kabinetsreactie op de rapporten van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) en de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB). Net als de RMO en de ROB onderschrijven zij dat de relatie tussen politiek en media aan verandering onderhevig is en dat dit nieuwe vragen oproept over kwaliteit, pluriformiteit en onafhankelijkheid. De leden herkennen de constateringen van de RMO, maar vragen in welke mate sprake is van een problematische ontwikkeling. Kan het kabinet aangeven in hoeverre zij de constateringen van de RMO als een probleem ervaart, namelijk dat het publieke debat in toenemende mate wordt bepaald door de mogelijkheden en de begrenzingen van de media, dat het accent steeds meer komt te liggen op personen en conflicten in plaats van op inhoud en standpunten, op beelden en emoties in plaats van op feiten en argumenten, op schandalen en incidenten in plaats van op visies en beleid voor de lange termijn en op het zoeken naar schuldigen in plaats van het zoeken naar oplossingen? Ziet het kabinet de genoemde ontwikkelingen als bedreigend voor ons democratisch bestel, zo vragen deze leden. Eenzelfde vraag valt, menen de aan het woord zijnde leden, te stellen ten aanzien van de constateringen van de ROB. Acht het kabinet het zorgwekkend dat het parlement positie verliest als belangrijke plaats voor het maatschappelijk debat ten gunste van debat in en via de media? Indien dit het geval is, dan vernemen deze leden graag waarom. De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de kabinetsreactie op adviezen over politiek en media van de RMO en de ROB. Zowel RMO als ROB constateren dat het publieke debat steeds meer wordt bepaald door de media, vooral door de televisie. Media en politiek concurreren om respectievelijk de gunst van de gebruiker en de kiezer. Men spreekt in dat verband van medialogica. De leden van voornoemde fractie menen dat dit zowel kansen als bedreigingen biedt. De belangrijkste kans is dat de media meer functioneren als «waakhond van de democratie». De belangrijkste bedreiging is gelegen in het feit dat het accent – door haast en concurrentie – soms te veel komt te liggen op incidenten en schandalen en te weinig op feiten, argumenten, inhoud en standpunten. De geconstateerde toename van het aantal mediahypes is typerend. Medialogica draagt volgens de leden niet bij aan een beter inzicht in de problemen in de samenleving, noch aan een onderbouwde meningsvorming bij kijkers, luisteraars en lezers. Deze leden delen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 692, nr. 4
2
daarom de ernstige conclusie van de RMO dat medialogica uiteindelijk kan leiden tot maatschappelijk cynisme en een verlies aan maatschappelijk vertrouwen. De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het kabinetsstandpunt over de relatie tussen politiek en media als reactie op de eerder uitgebrachte adviezen van de RMO en de ROB. Zij hebben daar op dit moment een aantal vragen bij. Ook het lid Lazrak (Groep Lazrak) heeft een aantal vragen bij de kabinetsreactie op de adviezen van de RMO en de ROB. 2. Rol van de overheid
2.1. Functies en verantwoordelijkheid van de media De leden van de VVD-fractie wijzen in hun reactie op de stelling van de RMO dat de medialogica journalisten en politici gevangen houdt in een prisoner’s dilemma: omdat iedereen eraan meedoet, kan niemand zich eraan ontrekken. Maatschappelijke veranderingen hebben ertoe geleid dat er tussen verschillende media hevige concurrentie plaatsvindt en de commercialisering toeneemt. De leden van deze fractie missen dienaangaande in de brief van het kabinet een visie op de concurrerende activiteiten die de publieke omroep ontplooit ten aanzien van de commerciële omroep. Bepaalde journalisten kunnen zich volgens de leden van voornoemde fractie namelijk per definitie wel aan de medialogica onttrekken: journalisten die op de loonlijst van de publieke omroep staan. Het kabinet meent dat een streven naar hoge kijkcijfers het programmabeleid van de publieke omroep niet mag domineren. Deze leden menen echter dat zulks nu echter wel het geval is. De leden zijn tevens van mening dat het kabinet te weinig maatregelen neemt om het niet-onderscheidende karakter van de publieke omroep effectief aan te pakken. De met gemeenschapsgeld gefinancierde publiek omroep is bij uitstek een medium dat kan «onthaasten», dat vanwege die financieringsbron niet hoeft deel te nemen aan mediahypes, slordige verslaggeving, fixatie op schandalen en dat juist wel de broodnodige aandacht kan geven aan feiten, argumenten, inhoud, diversiteit en verschillende standpunten. Zorgvuldige verslaggeving van en ten behoeve van het democratische proces is bij uitstek een taak van de publieke omroep, vinden de aan het woord zijnde leden. Zij achten het in dat licht noodzakelijk dat reclame van de publieke omroep wordt geweerd: reclame vormt voor de publieke omroep een prikkel tot concurrentie met de commerciële omroep en pers. Deelt het kabinet de mening dat commerciële prikkels uit het publieke bestel zouden moeten geweerd, vragen de leden. Voorts willen zij weten welke oplossingen het kabinet daartoe ziet. En, zo vragen zij vervolgens, in welke mate draagt het huidige publieke bestel bij aan het fenomeen medialogica? Terecht geeft het kabinet aan dat binnen de journalistiek beroepscodes gelden, waaronder het scheiden van feiten en eigen opinies, menen de leden van deze fractie. Zij constateren dat het journalisten helaas niet altijd volledig lukt feiten en eigen opinies te scheiden. Deze leden veroordelen dat in het geval dat het hier journalisten betreft die op de loonlijst van de publieke omroep of Wereldomroep staan. De leden willen weten of het kabinet de mening deelt dat de maatschappelijke signatuur van omroepverenigingen kan knellen met het streven feiten van eigen opinies te scheiden. Indien dit het geval is, dan vernemen de leden graag welke aanvullende maatregelen het kabinet bereid is te nemen.
2.2 Rol van de overheid Het verrast de leden van de PvdA-fractie dat het kabinet zegt de oproep
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 692, nr. 4
3
van de ROB aan politici te steunen om gepaste afstand te bewaren tot de dagelijkse publiciteit. Mogen de leden ervan uitgaan dat het kabinet daarin zelf het goede voorbeeld zal geven? Ook willen de leden weten of de steun van het kabinet aan deze oproep betekent ook dat zij betreurt dat in de weken voor Prinsjesdag regelmatig bewindslieden de media informeerden over onderdelen van hun begroting. Of, zo vragen de aan het woord zijnde leden, is het kabinet van mening dat dit voortijdig naar buiten brengen van informatie een voorbeeld is van het bewaren van een gepaste afstand tot de media? De leden van voornoemde fractie hebben met instemming kennisgenomen van de voornemens van het kabinet om de ambities te temperen en duidelijk te maken wat de overheid vermag en effectief kan bewerkstelligen. De leden vragen of het kabinet voorbeelden kan geven op welke wijze zij tot op heden dit voornemen in acht neemt. Kan het kabinet als voorbeeld aangeven op welke wijze zij de ambities tempert en duidelijk maakt wat de overheid vermag en effectief kan bewerkstelligen op het gebied van de economische ontwikkeling en de verbetering van de veiligheid van burgers, zo vragen deze leden. 3. Reactie op de aanbevelingen voor mediabeleid
3.1 Bevorderen pluriformiteit Met instemming hebben de leden van de PvdA-fractie kennisgenomen van het belang dat door zowel de RMO als het kabinet wordt gehecht aan de onafhankelijkheid en pluriformiteit van de media. Zij merken op dat dit belang onder druk staat in de discussies over de publieke omroep. De leden willen weten of uit de woorden van het kabinet worden afgeleid dat zij hecht aan een externe pluriformiteit binnen het omroepbestel. Mediaconcentratie Als het gaat om mediaconcentraties wil de staatssecretaris in het vervolg een pluriformiteitstoets uit laten voeren. De leden van de CDA-fractie kunnen zich daar helemaal in vinden, maar zijn wel benieuwd hoe zo’n pluriformiteitstoets gaat plaatsvinden. Is al bekend hoe de pluriformiteitstoets uitgevoerd gaat worden, zo vragen zij. Ook willen zij weten of gedoeld wordt op horizontale of verticale pluriformiteit of dat naar beide aspecten wordt gekeken. Voorts vragen zij in welke andere Europese landen een pluriformiteitstoets gebruikt wordt en op welke manier dat daar wordt uitgevoerd. De leden van de PvdA-fractie delen de zorgen van de RMO dat een toenemende eigendomsconcentratie van media een bedreiging kan vormen voor de onafhankelijkheid en pluriformiteit van de media. Zij ondersteunen het kabinet in haar voornemen de pluriformiteit te waarborgen door middel van een zogeheten pluriformiteitstoets. Wel zijn de leden hoogst verbaasd dat zij uitgerekend bij dit onderwerp vanuit de media moesten vernemen op welke wijze het kabinet een en ander wil concretiseren (bron: de Telegraaf, 15 september 2004). Voorts vragen de leden of het correct is dat het kabinet van mening is dat mediaconcentraties maximaal 35% marktaandeel mogen bezitten en dat de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) deze grens moet gaan bewaken. Kan het kabinet uitleggen waarom zij ervoor heeft gekozen haar voornemens niet in eerste instantie aan de Kamer te melden, maar juist aan de media (in dit geval op de jaarvergadering van de Nederlandse Dagbladpers)? Kan het kabinet uitleggen waarom hier sprake is van een gepaste afstand tussen politiek en media, zo vragen de aan het woord zijnde leden. Ook willen de leden weten waarom het kabinet gekozen heeft voor 35% en niet voor de door de RMO geadviseerde 33%? De leden menen dat een marktaandeel van 35% partijen een bijzonder grote macht
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 692, nr. 4
4
geeft over de informatievoorziening in Nederland. Waarom is het kabinet van mening dat deze grote macht niet onaanvaardbaar groot is, zo vragen de leden van voornoemde fractie. Voorts vernemen de leden graag of het correct is dat het kabinet het percentage marktaandeel van kranteneigenaren wil verhogen dat maximaal aanvaardbaar wordt geacht om zelfstandig een commerciële zender te mogen exploiteren. Zij vragen of het kabinet kan toelichten waarom de pluriformiteit gebaat is bij een verhoging van dat percentage. De leden van de VVD-fractie wijzen in hun reactie op het feit dat het kabinet naast de reguliere fusietoets door de NMa ook een pluriformiteitstoets wil laten plaatsvinden. Het kabinet acht het zaak om verdergaande eigendomsconcentratie in de mediasector te voorkomen, ter voorkoming van misbruik van opiniemacht en bedreiging van de vrije en pluriforme publieke meningsvorming. De leden van deze fractie vragen het kabinet naar verdere analyse en onderzoek dat aangeeft hoe reëel deze angst is. In welke mate valt bedreiging van de vrije en pluriforme publieke meningsvorming in Nederland toe te rekenen aan eigendomsconcentratie in de mediasector, zo vragen zij. De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen in hun reactie dat de RMO de toenemende eigendomsconcentratie als een bedreiging ziet voor de onafhankelijkheid en pluriformiteit van de media. Het kabinet gaat in haar reactie echter niet specifiek in op de door de RMO voorgestelde fusieregeling die een maximum stelt aan de marktaandelen van mediaconcerns. Is het kabinet met deze leden van mening dat deze fusieregeling voor dagbladen en televisie noodzakelijk is om de eigendomsconcentratie te beperken, zo vragen zij. Het lid Lazrak (Groep Lazrak) vraagt of het kabinet de RMO-aanbeveling overneemt voor een persfusieregeling die een maximumgrens van 33% marktaandeel stelt aan de toenemende eigendomsconcentratie van mediaconcerns. Op welke termijn en met welk resultaat dient een pluriformiteitstoets plaats te vinden bij de beoordeling van voorgenomen mediaconcentraties, vraagt hij. Tevens verneemt hij graag of een pluriformiteitstoets ook voor bestaande concentraties van mediaconcerns geldt. Pers De leden van de CDA-fractie wijzen in hun reactie er op dat het kabinet niet van plan is om voor de dagbladen een nultarief in de BTW-heffing toe te passen. Ook ziet het kabinet niets in het voorstel van gratis abonnementen voor scholieren en inburgeraars. De leden van deze fractie willen weten hoe groot de problemen zijn in de dagbladsector. Vervolgens vernemen zij graag of het kabinet het noodzakelijk vindt om de dagbladsector te ondersteunen. Redactiestatuut Het lid Lazrak (Groep Lazrak) vraagt in hoeverre het kabinet redactie- en programmastatuten instrumenten voor zelfregulering acht welke voldoende effectieve bescherming bieden aan de mediagebruiker die blootstaat aan «medialogica» op gebieden als kwaliteit, nieuwsselectie, zorgvuldigheid van opiniering, informatie en beïnvloeding van doelgroepen. Aan welke wettelijke vereisten ter bescherming van het mediagebruik dienen redactieen programmastatuten te voldoen? Publieke omroep Het lid Lazrak (Groep Lazrak) verneemt graag welke prestatie-afspraken
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 692, nr. 4
5
bestaan tussen de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de landelijke publieke omroep over het kijk-en luistertijdaandeel van uitzendingen in de eigen taal van specifieke en kleinere doelgroepen. Hij verneemt tevens graag hoe het kabinet voorkomt dat het programmabeleid van de publieke omroep meertalige uitzendingen ten behoeve van deze kleinere doelgroepen nadelig domineert.
3.2. Publieke verantwoording door de media Rol overheid De leden van de PvdA-fractie onderschrijven met kracht de stelling van het kabinet dat de journalistiek bij uitstek een terrein is waarop organisaties zelf in de beoogde normering dienen te voorzien. Terecht meent het kabinet dat de staat en haar instituties moeten afzien van inhoudelijke disciplinering van de media, menen de leden. Zij vragen of dit eveneens betekent dat bewindspersonen zich in de ogen van het kabinet niet horen uit te laten over de kwaliteit en de inhoud van programma’s of berichten. De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat het kabinet stelt dat zelfregulering het meest geëigende middel is om negatieve consequenties van medialogica tegen te gaan. Het gaat er volgens het kabinet om dat de journalistieke beroepsgroep ethische codes en kwaliteitsnormen onderhoudt en de naleving ervan optimaal bevordert. Is het kabinet van mening dat naleving van de ethische codes en het onderhouden van kwaliteitsnormen op dit moment verbetering behoeft, zo vragen de leden. Indien dit het geval is, dan vernemen de leden graag op welke manier de overheid kan bijdragen aan de verbetering hiervan, nu zij het kennelijk als haar taak ziet om zelfregulering, waar mogelijk, te stimuleren. Zelfregulering De leden van de CDA-fractie merken op dat de Raad voor de Journalistiek versterkt wordt. De Raad kan mogelijk bij de afhandeling van klachten dan ook sneller tot uitspraken komen. Tot nu toe duurde het zeker drie maanden voordat de Raad uitspraak deed in een klacht. De leden van voornoemde fractie vinden drie maanden veel te lang. Zij willen weten wat het kabinet een redelijke termijn vindt. Worden er ook afspraken gemaakt met de Raad over de termijn van klachtenprocedure, vragen de leden. Vervolgens wijzen de leden er op dat in het kader van de versterking van de Raad voor de Journalistiek er meer menskracht komt en een groter budget. De leden willen weten of dit ook een inhoudelijke verzwaring betekent van de rol van de Raad voor de Journalistiek. Zij vragen of kan worden aangegeven wat op dit moment de reikwijdte is van de uitspraken van de Raad voor de Journalistiek. Tevens willen de leden weten of het kabinet met hen van mening is dat de impact van de uitspraken op dit moment minimaal is en dat dit zou moeten veranderen. Voorts merken de leden van voornoemde fractie op dat enkele hoofdredacties niet zijn aangesloten bij de Raad voor de Journalistiek. Het kabinet vindt deze situatie onwenselijk maar wil niet dwingend optreden. Hoe denkt het kabinet de hoofdredacties dan zover te krijgen dat ze zich vrijwillig aansluiten, vragen de aan het woord zijnde leden. Ook vernemen zij graag welke maatregelen het kabinet wil nemen om dit te bereiken. Vervolgens wijzen de leden in hun reactie op de komst van een Nieuwsmonitor, onderzoek dat over de jaren heen kenmerken van berichtgeving volgt. De leden willen weten of al bekend is hoe de Nieuwsmonitor gaat werken. Wie is de opdrachtgever en gaat de vragen formuleren waarop de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 692, nr. 4
6
monitor een antwoord zal moeten geven? Tevens vernemen de leden graag welke is weggelegd voor de Stichting Raad voor de Journalistiek. Het kabinet versterkt de zelfregulering van de mediasector, in het bijzonder de positie van de Raad voor de Journalistiek. De leden van de VVD-fractie steunen die maatregel: in de toekomst kunnen meer klachten worden ingediend over onheuse of onjuiste berichtgeving in de media en die klachten kunnen sneller worden afgehandeld. Ook de leden van deze fractie wijzen op het feit dat een aantal redacties niet is aangesloten bij de Raad voor de Journalistiek. Het kabinet zegt dat onwenselijk te vinden, maar geeft niet aan hoe zij desbetreffende redacties wil bewegen zich alsnog aan te sluiten. De leden van de VVD-fractie vragen wat dat betreft om opheldering van het kabinet. Voorts merken de leden van voornoemde fractie op dat het kabinet een projectsubsidie voor drie jaar wil verlenen voor een debatbureau ten behoeve van debat over journalistieke werkwijzen. De leden van deze fractie vernemen graag waar wordt dat bureau wordt ondergebracht. Voorts wijzen de leden er op dat het Bedrijfsfonds voor de Pers 160 000 euro bijdraagt aan de Nieuwsmonitor, die kenmerken van berichtgeving zal volgen. De leden van deze fractie willen weten op welke wijze die maatregel bijdraagt aan het bestrijden van de negatieve kanten van medialogica. Rechtsbescherming individuele burgers De leden van de ChristenUnie merken op dat het kabinet het onwenselijk vindt dat de afzonderlijke hoofdredacties van dagbladen, tijdschriften, omroepen en nieuwsrubrieken zelf bepalen of zij deelnemen in het convenant met de Raad voor Journalistiek. Deze leden willen weten of het kabinet het als haar taak ziet om de participatie in het convenant te vergroten? Zo ja, op welke wijze wil het kabinet participatie vergroten, zo vragen deze leden. Het lid Lazrak (Groep Lazrak) vraagt welke voorstellen het kabinet doet om mondiger mediagebruik van burgers te versterken. Ook wil hij weten welke drempelverlagende mogelijkheden het kabinet biedt aan overheid en mediagebruikers om zonder de huidige hoge gerechtelijke en buitenrechtelijke kosten een rechtsgang te versterken van individuele burgers en mediaconsumerende bevolkingsgroepen die zich geschaad achten door nadelige effecten van medialogica. Daarnaast verneemt hij graag welke aanpassingen het kabinet kiest om aan klagers een bevredigender rechtsgang te kunnen bieden, gelet op de huidige verhaalregeling die wordt gekenmerkt door een moeizame toegang, een omslachtig verloop, een schamele genoegdoening en een magere schadevergoeding. 4. Reactie op de aanbevelingen voor overheidscommunicatie De leden van de CDA-fractie merken op dat het kabinet het lekken en oplaten van proefballonnen zoveel mogelijk wil tegengaan. In het verleden zijn er nogal wat proefballonnetjes opgelaten, zo stellen deze leden. Zij vernemen graag hoe het kabinet dit denkt tegen te gaan. De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen op de constatering van de ROB dat communicatie een integraal onderdeel van het beleidsproces is geworden en dat niet meer kan worden volstaan met communicatie of voorlichting achteraf over door het parlement aanvaard beleid. Is het kabinet met deze leden van mening dat het vroegtijdig «lekken» of «oplaten van proefballonnen» vanuit de verschillende departementen of zelfs door bewindslieden er mede toe bijdraagt dat de publieke discussie op een te vroeg tijdstip in en via de media plaatsvindt, vragen de aan het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 692, nr. 4
7
woord zijnde leden. Ook willen zij weten of het kabinet tevens met hen van mening is dat daarmee geen recht wordt gedaan aan het proces van parlementaire besluitvorming. Op welke manier, zo vragen deze leden, denkt het kabinet vanuit de overheid de communicatie met de burger optimaal te kunnen laten verlopen, zonder de parlementaire besluitvorming te frustreren? Crisiscommunicatie De leden van de CDA-fractie wijzen in hun reactie op het feit dat de voorlichtingsraad een crisiswebsite voorbereidt. Met deze site kan naar verwachting beter worden ingespeeld op de crisisinformatiebehoefte van publiek, pers en direct betrokkenen. De leden van deze fractie vragen hoe de bereikbaarheid van deze crisiswebsite wordt gewaarborgd ten tijde van een crisis. 5. Conclusie De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het kabinet wel aan de belangrijkste mediaorganisaties een reactie heeft gevraagd op de adviezen van de RMO en de ROB, maar op geen enkele wijze de opvatting van de burger of de mediaconsument heeft betrokken in haar kabinetsreactie. Zij willen weten waarom dat niet is gebeurd. Is het kabinet van mening dat het functioneren van de media slechts relevant is voor politici, bestuurders en mediaproducenten en niet voor burgers en consumenten? Zij vragen of het kabinet bereid is alsnog de opinies van (vertegenwoordigers van) consumenten van nieuws en informatie te betrekken bij haar oordeelsvorming. Het lid Lazrak (Groep Lazrak) wijst erop dat het kabinet met respect voor de persvrijheid concludeert dat de rol van de overheid bestaat uit het bevorderen van de pluriformiteit van het totale medialandschap zonder eisen te stellen aan de redactionele keuzes van afzonderlijke media en aan de journalistieke (zelf)regulering. Hij verneemt graag wat dan nog de rol is van de overheid, indien juist daardoor bijvoorbeeld de meertalige, multiculturele pluriformiteit van het medialandschap verschraalt.
II REACTIE VAN DE STAATSSECRETARIS 1. Samenvatting adviezen RMO en ROB Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de kabinetsreactie op de rapporten van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) en de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB). In deze rapporten is een analyse gegeven van ontwikkelingen in de relatie tussen media, politiek en burgers.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het kabinet de genoemde ontwikkelingen als bedreigend ziet voor het democratisch bestel. In het bijzonder vragen zij of het kabinet het zorgwekkend vindt dat het parlement positie verliest als belangrijke plaats voor het maatschappelijk debat ten gunste van debat in en via de media. Het kabinet erkent en herkent de rol van de media bij publieke meningsvorming en beoordeelt deze principieel als positief. In een gezonde democratie is het een taak van vrije en onafhankelijke media om gebeurtenissen en standpunten weer te geven en deze te duiden en te becommentariëren. In de weken en maanden na de moord op de cineast en columnist Theo
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 692, nr. 4
8
van Gogh op 2 november 2004 is dit eens te meer geïllustreerd. In een reeks van publicaties en uitzendingen zijn vele kanten van deze zaak belicht, zijn uiteenlopende interpretaties van oorzaken, gevolgen en oplossingen bediscussieerd en hebben verschillende opvattingen en woordvoerders een podium gekregen. Ook al komt er geen eensluidend beeld uit naar voren, dan toch en juist dan kunnen de media bijdragen aan inzicht in de (ingewikkeldheid) van een dergelijke ingrijpende en nationale zaak. Tegelijkertijd worden de media – en de politiek – op bepaalde momenten ook bevangen door mechanismen van vereenvoudiging en uitvergroting die de discussie en besluitvorming juist geen goed doen. Het concept «medialogica» zoals beschreven door de RMO vestigt in het bijzonder de aandacht op mechanismen die soms nadelig zijn voor een goede informatievoorziening aan burgers en die zorgvuldige politieke besluitvorming kunnen hinderen. Sommige trends, zoals personalisering en informalisering van politiek nieuws zijn in Nederland nog weinig invloedrijk, zo blijkt uit wetenschappelijk onderzoek. Andere trends zijn wel herkenbaar en verdienen een kritische discussie, onder journalisten maar ook onder politici. Het kabinet heeft in dit verband de toename van mediahypes genoemd, alsmede de toenemende oriëntatie van politieke verslaggeving op conflicten. Het kabinet deelt overigens niet de opvatting van de ROB dat het parlement positie verliest ten opzichte van de media. Uit wetenschappelijk onderzoek, opgenomen als bijlage bij het RMO-rapport, blijkt dat politici (en andere institutionele bronnen) meer invloed hebben op de onderwerpkeuze van de media dan andersom. De media beïnvloeden op hun beurt weer de publieke opinie, ofwel welke onderwerpen burgers als belangrijk ervaren.1 2. Rol van de overheid
2.1. Functies en verantwoordelijkheid van de media De VVD-fractie meent dat een streven naar hoge kijkcijfers het programmabeleid van de landelijke publieke omroep domineert en ziet dit in samenhang met de afhankelijkheid van reclame-inkomsten. Deze leden vragen of het kabinet de mening deelt dat commerciële prikkels uit het publieke bestel moeten worden geweerd.
1
Kleinnijenhuis, J. (2003) Het publiek volgt de media die de politiek volgen. Bijlage 4 bij het RMO-advies. Den Haag: RMO.
Non-commercialiteit is een belangrijk principe van de publieke omroep. Op grond van de Mediawet is de publieke omroep daarom onderhevig aan verschillende beperkingen op het gebied van sponsoring en reclame. Zo wordt de reclamezendtijd beheerd door een afzonderlijke stichting, de Ster, die op geen enkele manier invloed kan uitoefenen op de inhoud van de programma’s. Daarbij komt dat de Ster maximaal 6,5% van de totale zendtijd van de publieke omroep aan reclame mag besteden tegen 15% zendtijd bij de commerciële omroepen. De publieke omroep kent bovendien geen programmaonderbrekende reclames. Dat de publieke omroep let op kijk- en luistercijfers vloeit voort uit zijn wettelijke opdracht om alle delen van de bevolking te bereiken. Anders gezegd: zonder publiek geen publieke omroep. Dit staat los van de gedeeltelijke afhankelijkheid van reclame. Ook reclameloze publieke omroepen in andere landen, bijvoorbeeld de BBC, streven een aanzienlijk aandeel na in de kijk- en luistertijd van de bevolking. Het kabinet vindt dat kijk- en luistercijfers van belang zijn en blijven om te meten of de publieke omroep voldoende maatschappelijke betekenis heeft. In de brief bij de mediabegroting 2005 is wel een kanttekening geplaatst bij de ambitie om een aandeel van 40% te behalen in de kijktijd van het Nederlandse publiek. Realisering van deze ambitie is sterk afhankelijk van omgevingsfactoren, zoals de mate van concurrentie van andere
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 692, nr. 4
9
zenders en de mate waarin sprake is van bijzondere evenementen of nieuwsgebeurtenissen. Van belang is daarom ook en vooral het bereik van de publieke omroep: welk percentage van de bevolking en van verschillende doelgroepen daarbinnen kijkt tenminste een kwartier per week naar publieke televisie? Bereikcijfers zullen onderdeel uitmaken van de prestatieafspraken die de overheid en de Publieke Omroep maken voor de periode 2005–2008 op basis van diens herziene concessiebeleidsplan. Overigens past een kanttekening bij de beeldvorming dat de landelijke publieke omroep populariteit van de programma’s voorop stelt. Slechts vijf procent van de programmering heeft meer dan tien procent kijkdichtheid (aandeel van de bevolking van zes jaar en ouder dat een programma heeft gezien). Deze programmering wordt daarom «breed» genoemd.1 Een veel groter aandeel van de programmering is «smal»: in zendtijd uitgedrukt heeft namelijk ruim de helft (56%) van de programmering een kijkdichtheid van minder dan twee procent.
De leden van de VVD-fractie willen weten of het kabinet de mening deelt dat de maatschappelijke signatuur van omroepverenigingen kan knellen met het streven feiten van eigen opinies te scheiden. Indien dit het geval is, dan vernemen de leden graag welke aanvullende maatregelen het kabinet bereid is te nemen. Het kabinet deelt deze mening niet. In het kabinetsstandpunt is «het scheiden van feiten en eigen opinies» opgenomen in een zinsnede met voorbeelden van beroepscodes die de journalistiek zelf hanteert. In dit geval gaat het om de goede gewoonte persoonlijk commentaar op het nieuws als zodanig herkenbaar te maken, in de vorm van het hoofdredactioneel commentaar en columns van kranten en in (uitgesproken) columns in radio- en televisieprogramma’s. In welke mate de verschillende journalistieke media deze gewoonte volgen, heeft niets te maken met de vormgeving van de landelijke publieke omroep. Wel vergroot de aanwezigheid van meerdere zendgemachtigden binnen de publieke omroep de kans dat door verschillende actualiteitenrubrieken verschillende redactionele keuzes worden gemaakt. Dit leidt tot pluriformiteit naar onderwerpen, invalshoeken en woordvoerders. Op die manier leveren zij een bijdrage aan de interne en de externe pluriformiteit van het publieke omroepbestel. Dat laat onverlet dat een heldere scheiding tussen feiten en opinies geboden blijft.
2.2 Rol van de overheid De leden van de PvdA-fractie vragen of het kabinet het goede voorbeeld zal geven door gepaste afstand tot de dagelijkse publiciteit te bewaren en of hij in dit verband betreurt dat in de weken voor Prinsjesdag regelmatig bewindslieden de media informeerden over onderdelen van hun begroting? Vergelijkbare vragen zijn door kamerleden gesteld naar aanleiding van de begroting van het ministerie van Algemene Zaken. In de schriftelijke beantwoording is gewezen op de onwenselijkheid van maandenlange speculaties van de media over de begrotingsvoornemens. In de wekelijkse persconferentie na afloop van de ministerraad licht de minister president daarom de besluitvorming op hoofdlijnen toe. Soms is ook sprake van toelichtingen aan de pers door betrokken ministers.
1
Ter vergelijking: een succesvol programma van RTL4 als De Bauers haalde een gemiddelde kijkdichtheid van 12%.
De leden van de PvdA-fractie vragen verder of het kabinet kan aangeven op welke wijze hij de ambities tempert en duidelijk maakt wat de overheid vermag en effectief kan bewerkstelligen, bijvoorbeeld op het gebied van de economische ontwikkeling en de verbetering van de veiligheid van burgers?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 692, nr. 4
10
Het gaat hier om een algemene lijn in het kabinetsbeleid die uitwerkt naar meerdere beleidsterreinen en die het kabinet onder meer in de kabinetsvisie «De Andere Overheid» over het voetlicht heeft willen brengen. In dit schriftelijk overleg is wellicht de voorliggende kabinetsreactie op de adviezen van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling en de Raad voor Openbaar Bestuur een aardig voorbeeld. In zijn reactie heeft het kabinet getracht duidelijk te maken dat de overheid (de staat) slechts beperkt invloed kan hebben op een fenomeen als «medialogica». In de conclusie is dit als volgt samengevat: «Medialogica is een tamelijk autonome dynamiek die zijn oorsprong vindt in verschillende ontwikkelingen in techniek, economie en maatschappij. Niettemin is het goed dat zowel journalisten als politici zich bewust zijn van de werking van medialogica. De rol van de overheid is om de pluriformiteit van het totale medialandschap te bevorderen en om in de eigen overheidscommunicatie betrouwbaarheid en een dialoog met burgers voorop te stellen. De overheid gaat niet over de redactionele keuzes van afzonderlijke media, omdat dan de persvrijheid in het geding zou komen. Het is ook niet wenselijk om als overheid de journalistiek tot (zelf)regulering te dwingen. Wel kiest het kabinet ervoor om zelfregulering in de journalistiek te stimuleren, door een aantal nieuwe initiatieven in de mediasector te bundelen en (tijdelijk) financieel te steunen.» Ook als het gaat om de overheidscommunicatie in het algemeen is het streven om in alle uitingen duidelijker naar voren te brengen wat de burger wel en niet van de overheid kan verwachten. De overheidscommunicatie moet als het ware zijn gebaseerd op een grondtoon die impliciet duidelijk maakt wat wel en niet binnen het vermogen van de overheid ligt. Sinds 1 januari 2005 is de Coördinatiegroep VoRa (Voorlichtingsraad) van start gegaan, die onder andere tot taak heeft een dergelijke grondtoon voor de corporate communicatie van de overheid te ontwikkelen. 3. Reactie op de aanbevelingen voor mediabeleid
3.1 Bevorderen pluriformiteit De leden van de PvdA-fractie willen weten of uit de woorden van het kabinet worden afgeleid dat hij hecht aan een externe pluriformiteit binnen het omroepbestel. Het kabinet hecht aan pluriformiteit in het programma-aanbod: de verschillende issues en opvattingen in de samenleving zouden hierin zo goed mogelijk naar voren moeten kunnen komen. Een tweede vraag is hoe die pluriformiteit het beste kan worden georganiseerd: extern (met meerdere zendgemachtigden) of intern (via mechanismen van toezicht en terugkoppeling binnen een nationale publieke omroep). Daarbij is bovendien aan de orde op welke wijze de maatschappelijke verankering van de publieke omroep het beste tot zijn recht kan komen. Het kabinet zal op dit vraagstuk terugkomen in de aangekondigde visie op de toekomst van de landelijke publieke omroep, die volgens planning voor de zomer van 2005 naar de Tweede Kamer wordt verzonden. Mediaconcentratie
Diverse fracties stellen vragen over mediaconcentraties en meer in het bijzonder over de pluriformiteitstoets die het kabinet wil laten uitvoeren bij voorgenomen dagbladconcentraties.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 692, nr. 4
11
Bij brief van 13 december 2004 (Kamerstuk 29 692, nr. 2) heb ik de Kamer op de hoogte gesteld van het kabinetsstandpunt. Vanwege de grenzen die artikel 7 van de Grondwet stelt, ziet het kabinet af van een inhoudelijke pluriformiteitstoets en kiest in plaats daarvan voor een eenduidige begrenzing van marktaandelen. Het kabinet stelt voor om dagbladconcentraties die leiden tot een marktaandeel van 35% of hoger te verbieden. Die regeling wil het kabinet opnemen in de Mededingingswet en de uitvoering hiervan opdragen aan de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa). Tegelijkertijd wil het kabinet de bestaande crossownership-regeling in de Mediawet, waarin grenzen zijn gesteld voor dagbladuitgevers aan de mate van zeggenschap in een commerciële omroep, versoepelen. Voor een uitvoerige uiteenzetting over de achtergronden en details van dit kabinetsstandpunt verwijs ik naar mijn eerdergenoemde brief van 13 december 2004. Persbeleid
De leden van de CDA-fractie wijzen er op dat het kabinet niet van plan is om voor dagbladen een nultarief in de BTW-heffing toe te passen en evenmin iets ziet in het voorstel om gratis abonnementen te verstrekken aan scholieren en inburgeraars. Zij willen graag vernemen of het kabinet het noodzakelijk vindt om de dagbladsector te ondersteunen. Ik heb bij brief van 18 januari 2005 (Kamerstuk 29 692, nr. 3) mijn visie op het toekomstig persbeleid aan de Kamer voorgelegd. Daarbij ga ik ook in op de ondersteuning die ik de dagbladsector wil bieden. Kortheidshalve moge ik naar die brief verwijzen. Redactiestatuut
Het lid Lazrak vraagt aan welke wettelijke vereisten redactie- en programmastatuten dienen te voldoen ter bescherming van de mediagebruiker tegen «medialogica». Bescherming van burgers tegen onheuse of onjuiste berichtgeving in de media wordt geboden door de Raad voor de Journalistiek en door de rechter. Redactiestatuten zijn niet bedoeld ter bescherming van burgers of mediagebruikers, maar bedoeld ter bescherming van journalisten tegen eenzijdige beïnvloeding door «eigenaars» van een medium en tegen al te directe invloed van verkoop en advertentieafdelingen. Voor de publieke en de commerciële omroep is er in de Mediawet de verplichting tot een programmastatuut. Voor persorganen is het geregeld via de collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO). Publieke omroep
Het lid Lazrak verneemt graag welke prestatieafspraken bestaan tussen de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de landelijke publieke omroep over het kijk-en luistertijdaandeel van uitzendingen in de eigen taal van specifieke en kleinere doelgroepen. Hij verneemt tevens graag hoe het kabinet voorkomt dat het programmabeleid van de publieke omroep meertalige uitzendingen ten behoeve van deze kleinere doelgroepen nadelig domineert. Er bestaan geen prestatieafspraken voor uitzendingen in de eigen taal van specifieke en kleinere doelgroepen. Dat is ook overbodig, omdat er juist op dit punt specifieke wettelijke voorschriften gelden. Op grond van de Mediawet (art. 51b) is vastgelegd dat 20% van de televisiezendtijd en 25% van radiozendtijd van de NPS gericht moet zijn op, dan wel betrekking moet hebben op minderheden. Uitgaande van de programmatische auto-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 692, nr. 4
12
nomie van publieke zendgemachtigden, is het de verantwoordelijkheid van de NPS om invulling te geven aan bovengenoemd voorschrift uit de Mediawet. Lange tijd werd op de radio een belangrijk deel van het percentage gerealiseerd door het uitzenden van dagelijkse magazines gericht op de Marokkaanse, Turkse en Chinese gemeenschap. Nadat uit achtereenvolgende onderzoeken bleek dat de belangstelling daarvoor afnam, zijn de zogeheten «dagmagazines minderheden» getransformeerd naar «weekmagazines». In de vrijkomende radiozendtijd voor minderheden kiest de NPS nu voor programmaformules die zich richten op een multicultureel en jonger publiek. Daarmee volgt radio het programmabeleid dat al eerder is ingezet voor televisie.
3.2. Publieke verantwoording door de media De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid gaat in haar recent uitgebrachte rapport «Focus op Functies» in op de rol van eigen verantwoordingsmechanismen van de journalistieke beroepsgroep. De WRR acht het van belang dat de professionaliteit van de beroepsgroep adequaat wordt bewaakt en verder wordt versterkt. De WRR beveelt dan ook aan dat de instrumenten van zelfregulering van de beroepsgroep, zoals de Raad voor de Journalistiek, worden versterkt. Zoals ik hieronder uiteen zal zetten, heeft de beroepsgroep hiertoe al de nodige stappen gezet. Deze acties juich ik toe. Ook acht de WRR een breed, rechtsvergelijkend onderzoek naar de rechtspositie van door de media mogelijk benadeelde personen van belang. Het kabinet zal na de zomer een integrale reactie1 op het rapport van de WRR uitbrengen. In deze reactie zal ook op deze specifieke aanbevelingen worden ingegaan. In het onderstaande zal ik concreet antwoord geven op de vragen die de leden van de Kamerfracties naar aanleiding van de kabinetsreactie op de rapporten van RMO en ROB over Medialogica hebben gesteld. Rol overheid
De leden van de PvdA-fractie onderschrijven dat de journalistiek bij uitstek een terrein is waarop organisaties zelf in de beoogde normering dienen te voorzien. Zij vragen of dit eveneens betekent dat bewindspersonen zich in de ogen van het kabinet niet horen uit te laten over de kwaliteit en de inhoud van programma’s of berichten.
1
De specifieke aanbevelingen over de landelijke publieke omroep zullen al worden meegenomen in de kabinetsvisie op de toekomst van de Publieke Omroep, die voor de zomer uitgebracht zal worden.
De overheid dient de vrijheid van meningsuiting te beschermen en heeft daarbij een tweeledige functie. Enerzijds heeft de overheid een zogenoemde «afweerfunctie» om te zorgen voor de afwezigheid van overheidscensuur. Anderzijds heeft de overheid een «zorgfunctie» om actief de vrije en pluriforme meningsvorming te stimuleren. Tussen deze beide functies bestaat een zekere spanning. Immers, vanuit de zorgfunctie vindt financiering en wet- en regelgeving plaats van de mediasector, die ook ingezet zou kunnen worden om met een politieke motivatie bepaalde media te bevoordelen of te benadelen. Ook kan de overheid media bevoordelen of benadelen door de mate waarin hij hun toegang verschaft tot (overheids)informatie. Het is tegen deze achtergrond dat het kabinet zeer hecht aan gepaste afstand van de overheid tot de inhoud van de media. Voor het functioneren van een democratie is het van wezenlijk belang dat de onafhankelijke media zich vrij en veilig weten tegenover belangen of opvattingen van een regering. In de visie van het kabinet betekent dit dat bewindslieden terughoudend dienen te zijn in het geven van waardeoordelen over afzonderlijke mediatitels of media-uitingen. Overigens vindt het kabinet dat bewindslieden wel als ieder ander kunnen deelnemen in het algemene publieke debat over de relatie tussen politiek, media en samenleving, waaronder ook een debat over ontwikkelingen in
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 692, nr. 4
13
de journalistiek. In dat kader heeft een delegatie namens het kabinet met enige regelmaat een gedachtewisseling met het genootschap van Hoofdredacteuren.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke manier de overheid kan bijdragen aan een verbetering van de naleving van de ethische codes en het onderhouden van kwaliteitsnormen door de journalistieke beroepsgroep. Het kabinet acht het niet wenselijk om als overheid de journalistiek tot spelregels te dwingen. Wel kiest het kabinet ervoor om zelfregulering in de journalistiek te stimuleren. Hij doet dat door tijdelijke financiële steun te verlenen aan een aantal initiatieven die door samenwerkende organisaties in de mediasector zelf zijn ontwikkeld. Het gaat daarbij om het «drieluik zelfregulering» zoals beschreven in de kabinetsreactie: versterking van de Raad voor de Journalistiek, toegepast wetenschappelijk onderzoek naar de berichtgeving in nieuwsmedia (Nieuwsmonitor) en een debatbureau dat reflecteert op ontwikkelingen in de journalistiek en diens relaties met politiek en publiek. Zelfregulering
De leden van de CDA-fractie willen weten wat het kabinet een redelijke termijn vindt voor klachtenafhandeling door de Raad voor de Journalistiek en vragen tevens of het kabinet hierover afspraken maakt met de Raad. De bekorting van de termijn van klachtenafhandeling is onderdeel van de plannen die de Raad voor de Journalistiek heeft om zijn positie en werkwijze te versterken. Ten eerste schrapt de Raad de mogelijkheid dat klagers voor de behandeling van hun klacht nog reageren op het verweerschrift van betrokkene, en vervolgens betrokkenen weer op de nader toegelichte klacht. Dit kan volgens de Raad allemaal ter zitting worden gedaan. Dit zal voor de «aangeklaagde» media een extra impuls vormen om de zitting bij te wonen. Bovendien kan de tijd tussen indienen en behandelen van een klacht hierdoor worden teruggebracht tot maximaal circa zes weken. Ten tweede heeft de Raad zijn secretariaat versterkt met 0,2 fte en worden daarnaast freelance-griffiers aangetrokken om de uitspraken na een zitting sneller te kunnen formuleren. Uitspraken moeten op deze wijze binnen twee tot drie weken na de zitting ter kennis van betrokken partijen kunnen worden gebracht. Om de uitbreiding van betaalde menskracht (voor het overige is de Raad afhankelijk van de inzet van deskundige vrijwilligers) te kunnen financieren, is een structurele verhoging van het budget van de Raad nodig met dertigduizend euro. In het kader van het «drieluik zelfregulering» heeft de landelijke publieke omroep het op zich genomen om zijn jaarlijkse contributie aan de Raad in 2005 te verhogen met 30 000 euro. In 2004 heeft de landelijke publieke omroep 10 000 euro extra bijgedragen. Voor de financiering in 2006 en verder zal de Raad opnieuw overleg voeren met de financierende mediaorganisaties, te weten de Nederlandse Dagblad Pers, de Nederlandse Nieuwsblad Pers, het Genootschap van Hoofdredacteuren, het ANP, de Nederlandse Vereniging voor Journalisten, de Publieke Omroep, de Holland Media Groep en SBS en de regionale omroepen, verenigd in de Stichting ROOS (Regionale Omroep Overleg en Samenwerking). Het kabinet acht de versterking van de Raad voor de Journalistiek een belangrijk onderdeel van het eerder genoemde drieluik voor versterking van de zelfregulering in de mediasector. De verantwoordelijkheid voor de werkwijze en financiering is echter in handen van de Raad voor de Journalistiek en de deelnemende mediaorganisaties zelf. Het kabinet is bestuurlijk en financieel niet betrokken en wil dat ook nadrukkelijk niet zijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 692, nr. 4
14
vanwege de gewenste afstand van de overheid tot de inhoud van de media. Het kabinet is dan ook niet in de positie om eisen te stellen aan de termijn voor klachtenhandeling, zoals de CDA-leden vragen.
De leden van de CDA-fractie vragen of het kabinet met hen van mening is dat de impact van de uitspraken van de Raad voor de Journalistiek op dit moment minimaal is en dat dit zou moeten veranderen. Het kabinet deelt die mening niet. De impact van uitspraken van de Raad voor de Journalistiek moet worden beoordeeld naar hun aard: het gaat om een vorm van zelfregulering die niet kan worden vergeleken met rechtspraak, waarbij andere (wettelijke) criteria en meer sancties gelden en die juist ook daarom een hogere drempel kent. Uitspraken van de Raad over klachten die gegrond zijn verklaard, worden in de meerderheid van de gevallen gepubliceerd door het betrokken medium. In de periode januari 2000 t/m juli 2004 deed de Raad 315 uitspraken. In 137 gevallen (ca. 43%) wees de Raad de klacht (gedeeltelijk) toe. Van die uitspraken zijn er 83 door het betrokken medium gepubliceerd (ca. 60%). In zes gevallen werd op verzoek van klager van publicatie afgezien. Sinds ongeveer een jaar spoort het bestuur van de Stichting Raad voor de Journalistiek media die voor hen minder gunstige uitspraken (over geheel of gedeeltelijk gegrond verklaarde klachten) niet hebben gepubliceerd, aan dit alsnog te doen. Het percentage gepubliceerde uitspraken stijgt hierdoor onmiskenbaar, al is het nog wat vroeg om vast te stellen tot welk percentage. De schrijvende pers publiceert de uitspraken in de krant of het tijdschrift zelf. Televisie en radio nemen soms een mededeling op in een uitzending of kiezen voor publicatie op hun website. Het kabinet kan zich overigens wel voorstellen dat een prominente opname van uitspraken in de uitzendingen van de audiovisuele media bijdraagt aan genoegdoening van de klager.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe het kabinet enkele nu niet deelnemende hoofdredacties zover denkt te krijgen dat ze zich vrijwillig aansluiten bij de Raad voor de Journalistiek en welke maatregelen het kabinet wil nemen om dit te bereiken. Ook de leden van de VVD-fractie vragen hoe het kabinet desbetreffende redacties wil bewegen zich aan te sluiten. De leden van de Christenunie vragen of het kabinet het als haar taak ziet om de participatie in het convenant met de Raad voor de Journalistiek te vergroten, en zo ja, op welke wijze het kabinet dat wil doen. Het kabinet kan niet meer doen dan de betreffende hoofdredacties oproepen (weer) deel te nemen en aldus te zorgen voor een breed draagvlak voor de Raad en een effectieve behandeling van klachten van burgers. Het kabinet kan deelname niet afdwingen, tenzij hij zou overgaan tot het wettelijk verplichten van deelname in de Raad voor alle media. Een verplicht lidmaatschap is echter in strijd met de uitingsvrijheid in de grondwet, die bepaalt dat er geen voorafgaand toezicht is op de media (uitgezonderd de verlening van uitzendvergunningen aan commerciële en publieke omroep). De Raad voor de Journalistiek laat overigens weten dat er drie hoofdredacties zijn die in het geheel niet meewerken aan het werk van de Raad.
De leden van de CDA-fractie willen weten of al bekend is hoe de Nieuwsmonitor gaat werken. Wie is de opdrachtgever en gaat de vragen formuleren waarop de monitor een antwoord zal moeten geven? Tevens vernemen de leden graag welke rol is weggelegd voor de Stichting Raad voor de Journalistiek. De leden van de VVD-fractie willen weten op welke wijze de Nieuwsmonitor bijdraagt aan het bestrijden van de negatieve kanten van medialogica.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 692, nr. 4
15
Zoals in de kabinetsreactie op de adviezen van de RMO en de ROB al aangegeven is de Nieuwsmonitor een initiatief uit de sector. Dit initiatief is inmiddels gereed en gaat op 1 maart 2005 van start. De Nieuwsmonitor wordt ondergebracht bij de Stichting Het Persinstituut. De begeleidingscommissie voor het project «De Nederlandse Nieuwsmonitor» bestaat uit Kees Schuyt (lid van de Raad van State, hoogleraar sociologie aan de UvA als voorzitter), Kees Spaan (voorzitter van de Nederlandse Dagbladpers (NDP)) en Hans Verploeg (secretaris Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ)). Het project wordt gesubsidieerd door het Bedrijfsfonds voor de Pers, de NDP en de NVJ, die ook de personen werven voor het onderzoek dat in het kader van de Nieuwsmonitor zal plaatsvinden. De Begeleidingscommissie zal tevens het onderzoek begeleiden en onderzoeksonderwerpen voor de Nieuwsmonitor aandragen. De bedoeling van de Nieuwsmonitor is om door middel van empirisch materiaal het debat over de journalistiek en over medialogica te stimuleren. De Nieuwsmonitor zal in ieder geval informatie geven over de nieuwssoorten (waarover gaat de berichtgeving, de verhouding tussen binnenlands en buitenlands nieuws en tussen nationaal en regionaal nieuws), over nieuwsgenres (nieuwsbericht, nieuwsanalyse, interview, commentaar, column etc) en nieuwsbronnen (van wie is de informatie afkomstig). Het is niet de bedoeling dat de Nieuwsmonitor «richtinggevende» of «normstellende» uitspraken doet over journalistieke kwesties; dat is het werk van onder meer de Raad voor de Journalistiek. De Raad voor de Journalistiek heeft geen rol in de Nieuwsmonitor.
De leden van de VVD-fractie vernemen graag waar het debatbureau wordt ondergebracht. Het debatbureau zal naar verwachting worden ondergebracht in een onafhankelijke stichting waarin vertegenwoordigers uit diverse journalistieke organisaties zitting hebben. Dit initiatief wordt momenteel door de sector nader uitgewerkt. Rechtsbescherming individuele burgers
Het lid Lazrak (Groep Lazrak) wil weten welke drempelverlagende mogelijkheden het kabinet biedt aan overheid en mediagebruikers om zonder de huidige hoge gerechtelijke en buitenrechtelijke kosten een rechtsgang te versterken van individuele burgers en mediaconsumerende bevolkingsgroepen die zich geschaad achten door nadelige effecten van medialogica. Daarnaast verneemt hij graag welke aanpassingen het kabinet kiest om aan klagers een bevredigender rechtsgang te kunnen bieden, gelet op de huidige verhaalregeling die wordt gekenmerkt door een moeizame toegang, een omslachtig verloop, een schamele genoegdoening en een magere schadevergoeding. De Raad voor de Journalistiek is een laagdrempelige mogelijkheid die de mediasector biedt aan individuele burgers om, naast de algemene rechtsgang, verhaal te halen wanneer zij berichtgeving in de media onheus of onjuist achten. De uitspraken van de Raad voor de Journalistiek behelzen opinies over journalistieke ethiek en journalistieke gedragingen. De Raad is bevoegd over het gehele scala van media klachten te behandelen. Burgers die menen dat zij nadeel hebben ondervonden van publicaties of uitzendingen van de media kunnen daarvan aangifte doen bij de politie, als het gaat om mogelijke strafbare feiten als smaad, belediging of discriminerende uitingen. Indien het niet komt tot een vervolging, kunnen zij zich daarover beklagen bij het gerechtshof. Als het gaat om discriminerende uitingen kunnen zij zich wenden tot het Landelijk Bureau Racismebestrijding dat zich tevens inzet voor de belangenbehartiging in dergelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 692, nr. 4
16
gevallen. Indien wel vervolging wordt ingesteld, kunnen zij zich met hun schadevordering voegen in het geding voor de strafrechter. Het moet gaan om schade die rechtstreeks is voortgevloeid uit het strafbaar feit. Het verhaal van deze schade is kosteloos; bij het invullen van het voegingsformulier kan hulp worden verkregen van het bureau voor rechtsbijstand of een medewerker van slachtofferhulp Nederland. De hoogte van de toe te kennen schade is gerelateerd aan de omvang van de schade die daadwerkelijk is geleden. Bovendien kunnen burgers een vordering tot verhaal van schade op grond van onrechtmatige daad voor de civiele rechter aanhangig maken. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om via de voorzieningenrechter in een snelle procedure een verbod tot herhaling van de smadelijke of onrechtmatige mededelingen of een rectificatie te vragen. 4. Reactie op de aanbevelingen voor overheidscommunicatie
De leden van de CDA-fractie vragen hoe het kabinet denkt tegen te gaan dat bewindslieden of departementen via de media lekken of proefballonnetjes oplaten. Het kabinet denkt dit tegen te gaan door dergelijke omgangsvormen niet tot zijn cultuur te rekenen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het kabinet van mening is dat het vroegtijdig «lekken» of «oplaten van proefballonnen» er mede toe bijdraagt dat de publieke discussie op een te vroeg tijdstip in en via de media plaatsvindt waardor geen recht wordt gedaan aan het proces van parlementaire besluitvorming. Op welke manier, zo vragen deze leden, denkt het kabinet vanuit de overheid de communicatie met de burger optimaal te kunnen laten verlopen, zonder de parlementaire besluitvorming te frustreren? Van belang acht het kabinet in dit verband de richtlijn voor communicatie over niet aanvaard beleid, zoals deze sinds 2003 wordt gehanteerd wordt door de rijksvoorlichtingsdienst en de departementen. Het voorlichten van de bevolking over (nog) niet parlementair aanvaard, maar wel door het kabinet voorgenomen, beleid kan soms nodig zijn. Het is mogelijk dat zonder vroegtijdige voorlichting de invoering van een nieuwe wet of regeling niet op het geplande tijdstip kan plaatsvinden. In andere gevallen kan vroegtijdige voorlichting nodig zijn omdat het thema breed in de maatschappelijke belangstelling staat en de discussie volop bloeit, maar de overheid daaraan nog niet deelneemt. De discussie rond communicatie over niet aanvaard beleid begint bij het maken van een onderscheid tussen pers en algemeen publiek. Communicatie over niet aanvaard beleid met de pers (bijvoorbeeld middels persconferenties of het wekelijkse interview met de minister-president) leidt niet tot problemen. Dit geldt ook voor individuele publieksvoorlichting (telefoon, e-mail). Zodra de overheid echter het algemeen publiek informeert via betaalde (massamediale) communicatie gaan de alarmbellen rinkelen. In deze discussie speelt ook de mate mee waarin een onderwerp controversieel is: de beperkingen zijn groter wanneer een onderwerp controversieel is. De richtlijn voor communicatie over niet-aanvaard beleid geldt nadrukkelijk voor beleidsvoornemens die al de instemming van het kabinet hebben. Voor zogenaamde «proefballonnen» geldt dit niet. Het zijn vaak individuele ideeën waarover de discussie nog moet plaatsvinden. Het kabinet heeft besloten om een Coördinatiegroep VoRa (Voorlichtingsraad) in het leven te roepen die onder andere tot taak heeft om de communicatie over beeldbepalende onderwerpen en kabinetsbrede thema’s te
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 692, nr. 4
17
stroomlijnen. De werkzaamheden zullen er vanuit die verantwoordelijkheid ongetwijfeld toe bijdragen dat het «lekken» of oplaten van «proefballonnen» wordt teruggebracht.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de bereikbaarheid van de VoRacrisiswebsite wordt gewaarborgd ten tijde van een crisis. Bij de ontwikkeling van deze site zullen daarvoor verschillende ICT oplossingen worden aangewend. 5. Conclusie
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het kabinet wel aan de belangrijkste mediaorganisaties een reactie heeft gevraagd op de adviezen van de RMO en de ROB, maar op geen enkele wijze de opvatting van de burger of de mediaconsument heeft betrokken in haar kabinetsreactie. Zij vragen of het kabinet bereid is alsnog de opinies van (vertegenwoordigers van) consumenten van nieuws en informatie te betrekken bij haar oordeelsvorming. De eenvoudige reden is dat bekend is wie de grote mediapartijen zijn en welke koepel- en beroepsorganisaties hun belangen behartigen. Dit geldt niet voor consumenten van nieuws en informatie: zij zijn niet duurzaam en professioneel georganiseerd en kunnen dus ook niet via een brief worden aangeschreven en door het kabinet om een reactie worden gevraagd. Wel zou het mogelijk zijn een opiniepeiling of wetenschappelijk onderzoek onder mediagebruikers te organiseren, maar dit is zeer kostbaar, terwijl twijfelachtig is of de uitkomsten tot ander beleid van het kabinet kunnen leiden.
Het lid Lazrak (Groep Lazrak) verneemt graag wat de rol is van de overheid indien door eigen redactionele keuzes van de media de meertalige, multiculturele pluriformiteit van het medialandschap verschraalt. De rol van de overheid is er in gelegen in algemene zin richtlijnen te formuleren voor het programmabeleid van de landelijke publieke omroep. Dit is vorm gegeven door algemene doelstellingen op te nemen in de Mediawet, zoals in de taakopdracht (art 13c, lid 2d): «gericht op zowel een breed en algemeen publiek als op bevolkings- en leeftijdsgroepen van verschillende omvang en samenstelling», het programmaversterkingsbudget (art 101, lid3b): »bevordering van de programmering van programmaonderdelen gericht op specifieke bevolkings- en leeftijdsgroepen, waaronder in elk geval jeugd en minderheden». Daarnaast bestaat een specifiek programmavoorschrift voor de NPS waarbij 25% van de programmering op radio en 20% van de programmering op televisie bij Algemene Maatregel van Bestuur (met als grondslag art. 51b Mediawet) gericht moet zijn op dan wel betrekking moet hebben op minderheden. Verder levert de landelijke overheid samen met de vier grote gemeenten een aanzienlijke financiële bijdrage aan twee belangrijke lokale initiatieven op het gebied van multiculturele radio en televisie: MTNL en FunX. Tot slot loopt bij het Bedrijfsfonds voor de Pers een tijdelijke experimentele regeling bedoeld voor de ontwikkeling van bladen die zich in het bijzonder richten tot etnische minderheden of een multicultureel publiek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 692, nr. 4
18