Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2004–2005
29 818
Bepalingen over de medezeggenschap van werknemers (Wet medezeggenschap werknemers)
Nr. 5
VERSLAG Vastgesteld 15 januari 2005 De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat te hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid. Inhoudsopgave: 1. Inleiding; 2. Uitgangspunten van het wetsvoorstel; 3. Het advies van de SER; 4. Overige wijzigingen en invoeringswet; 5. Wet Medezeggenschap werknemers; 6. Bedrijfsleven, administratieve lasten en belastingrechterlijke macht; 7. Artikelsgewijs. 1. Inleiding
1
Samenstelling: Leden: Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), De Vries (VVD), De Wit (SP), Van Gent (GL), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Smits (PvdA), voorzitter, Örgü (VVD), Weekers (VVD), Rambocus (CDA), De Ruiter (SP), Ferrier (CDA), ondervoorzitter, HuizingaHeringa (CU), Bruls (CDA), Varela (LPF), Eski (CDA), Koomen (CDA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), Stuurman (PvdA), Kraneveldt (LPF), Hirsi Ali (VVD). Plv. leden: Depla (PvdA), Kos¸er Kaya (D66), Blok (VVD), Kant (SP), Halsema (GL), Smilde (CDA), Verbeet (PvdA), Timmer (PvdA), Tonkens (GL), Omtzigt (CDA), Adelmund (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Visser (VVD), Algra (CDA), Vacature (algemeen), Vietsch (CDA), Van der Vlies (SGP), Hessels (CDA), Hermans (LPF), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van Dijk (CDA), Van Egerschot (VVD), Van Dijken (PvdA), Blom (PvdA), Kalsbeek (PvdA), Van As (LPF), Schippers (VVD).
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel inzake de Wet Medezeggenschap werknemers (hierna: WMW)en onderschrijven (evenals de regering) het belang van een goede medezeggenschap van werknemers via ondernemersland. Een samenleving waarin mensen zelf, of hun verbanden en organisaties, verantwoordelijkheid kunnen nemen is een belangrijk uitgangspunt voor het CDA. Medezeggenschap houdt ook meer in dan alleen inspraak. Het is een uitstekend middel voor ondernemers en werknemers om hun verantwoordelijkheid voor en betrokkenheid met de gang van zaken binnen arbeidsorganisaties tot uitdrukking te brengen. De overheid moet dan ook kaders scheppen en medezeggenschap stimuleren. Tegelijkertijd moet de overheid geen onnodige regels stellen, maar ruimte geven aan ondernemers en werknemers zodat zij op basis van wederzijds respect en ieder vanuit een eigen verantwoordelijkheid samen invulling kunnen geven aan medezeggenschap. Een goede medezeggenschap biedt tenslotte alleen maar voordelen: het levert een belangrijke bijdrage aan de verbetering van omstandigheden en de kwaliteit van het werk binnen arbeidsorganisaties en daarmee ook aan het goed functioneren van het bedrijf.
KST83272 0405tkkst29818-5 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2005
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
1
De leden van de CDA-fractie staan positief ten aanzien van de uitgangspunten van het wetsvoorstel met betrekking tot flexibiliteit, duidelijkheid en maatwerk. De leden delen de visie van de regering dat werknemers en bedrijven ruimte moeten krijgen om zo veel mogelijk zelf invulling te geven aan het werk van de Ondernemingsraad (hierna: OR). Dit geldt eveneens voor voorstellen die beogen de participatie in de ondernemingsraden te vergroten. De voorstellen mogen echter niet leiden tot verslechtering van de medezeggenschapspositie van werknemers. De leden van de CDA-fractie hebben dan ook een aantal opmerkingen en vragen. De leden van de PvdA-fractie zijn met de regering van mening dat over de waarde van de OR als instituut in de Nederlandse arbeidsverhouding geen twijfel bestaat. Medezeggenschap van werknemers levert een bijdrage aan het op evenwichtige wijze meewegen van belangen van werknemers en werkgever bij de besluitvorming binnen de onderneming. Dat is mooi gezegd. Het is prettig dat er een overzicht wordt gegeven van de gebeurtenissen rondom de Wet op de ondernemingsraden (hierna; WOR)vanaf februari 2003. De regering meldt dat er op 27 juni 2003 advies gevraagd is aan de SER, welk op 19 december 2003 door de SER is gegeven. In hoofdstuk 3 van de memorie van toelichting wordt ingegaan op het advies van de SER en de reactie van de regering hierop. Die adviesaanvraag van 27 juni 2003 was een uitvloeisel van het algemeen overleg op 16 april 2003 waarin de regering haar voornemens ter verbetering van de medezeggenschap in de praktijk heeft besproken. De leden van de PvdA-fractie vragen of dit wetsvoorstel in het kader van dat SER-advies binnen de regering is ontstaan. De noodzaak tot deze nieuwe wet is door niemand geuit. Vanuit de sociale partners noch vanuit ondernemingsraden is de behoefte aan een nieuwe wet op het terrein van medezeggenschap kenbaar gemaakt. Wellicht is het beter om in het kader van verbetering van de medezeggenschap in plaats van het voorliggende wetsvoorstel toch die adviesaanvraag met bijbehorende wijzigingen van de WOR te bespreken. De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de WMW. Zij hebben nog enkele nadere vragen en opmerkingen, die in dit verslag zijn opgenomen. De leden van de SP-fractie vinden het wetsvoorstel oude wijn in nieuwe, maar lekke zakken. De huidige wet heeft het karakter van een bodemregeling waar niet ten nadele van de medezeggenschapsorganen kan worden afgeweken. Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat rechten van de medezeggenschapsorganen worden weg gecontracteerd door de werkgever of door CAO-partijen. Het niveau van de rechten en bevoegdheden wordt dus afhankelijk van de machtsverhouding tussen kapitaal en arbeid in een bedrijf of bedrijfstak en wordt kennelijk niet meer beschouwd als een fundamenteel recht van werknemers dat door de overheid wordt gegarandeerd en bewaakt. Het onderhandelbaar maken van medezeggenschapsrechten haalt de bodem uit de wet. De leden van de SP-fractie achten het handhaven van de naleving van een wet een primaire taak van de overheid. Wat heeft de regering gedaan om de naleving van de WOR te handhaven? Wat zijn de redenen waarom 30% van de OR-plichtige bedrijven geen OR heeft? De leden van de D66-fractie beschouwen medezeggenschap van werknemers als een waardevol onderdeel van de «checks and balances» in de arbeidsverhoudingen. Zij hebben dan ook met belangstelling kennis genomen van het voorstel voor de WMW, en wil naar aanleiding hiervan een aantal vragen en opmerkingen maken. De leden van de D66-fractie zijn zich er van bewust dat er een grote verscheidenheid in arbeidsorganisaties en werkomgevingen is. Daarom
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
2
moet de regelgeving omtrent medezeggenschap ruimte laten voor maatwerk, met name waar het gaat om de werkwijze. Wel zal de wetgever omwille van de rechtszekerheid duidelijke kaders moeten aangeven en hier en daar een «bodem» moeten vaststellen. Zij is van mening dat de overheid op het gebied van arbeidsomstandigheden en arbeidstijden slechts enkele zeer fundamentele regels zou moeten voorschrijven, en dat het maatwerk zoveel mogelijk overgelaten moet worden aan de mensen in de arbeidsorganisaties zelf. Hierin is naar de mening van de leden van de D66-fractie een belangrijke rol voor de OR en de Personeelsvertegenwoordiging (hierna: PVT) weggelegd. In de memorie van toelichting wordt op bladzijde 38 wel gesproken over stimulerende taken van de OR op o.a. het terrein van de arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden en de arbeids- en rusttijden, maar verder zien de leden van de D66- fractie weinig van de hierboven beschreven filosofie terug in het wetsvoorstel. Graag zien zij een reactie van de regering tegemoet. De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij constateren dat de regering de medezeggenschapswetgeving ingrijpend wil aanpassen en er in dat kader voor heeft gekozen een geheel nieuwe wet in te richten. Dit betekent het einde van de WOR. Deze keuze is naar het oordeel van deze leden redelijk onderbouwd. Zij delen de opvatting dat vooral de transparantie hiermee is gediend. Voor wat betreft de aanleiding voor ingrijpende wijzigingen in de huidige medezeggenschapswetgeving stellen zij wel de vraag hoe groot de noodzaak hiertoe is. Heeft de regering overwogen te volstaan met minder vergaande wijzigingsvoorstellen? In het verlengde hiervan verzoeken deze leden de regering in te gaan op het commentaar van de Nederlandse Vereniging voor Medezeggenschap, waarin de vereniging haar teleurstelling uitspreekt over de gevolgde procedure vanaf de evaluatie van de WOR (brief NVMz, 29 november 2004, pagina 2). De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel en de daarbij behorende toelichting. De wet zal de WOR uit 1950 vervangen. De aan het woord zijnde leden hebben reeds bij de behandeling van de WOR aangegeven dat zij principiële bedenkingen hebben tegen de gedachte achter de medezeggenschap, namelijk een verstoring van de gezagsrelatie tussen werknemers en werkgevers. Aan de andere kant zijn de leden van de SGP-fractie nooit tegenstander geweest van een harmonisch overlegmodel tussen werkgevers en werknemers. Zij zijn van mening dat het tot het normale ondernemersschap behoren dat werkgevers rekening houden met de belangen van werknemers. Om die principiële redenen zijn de aan het woord zijnde leden van mening dat de mogelijkheid moet blijven bestaan om ontheffing te verlenen aan onderwijsinstellingen. Kan de regering toezeggen dat onderwijsinstellingen die ontheffing kunnen blijven ontvangen? 2. Uitgangspunten van het wetsvoorstel De leden van de CDA-fractie constateren dat de OR wordt verplicht te regelen hoe de achterban onderwerpen op de agenda kan plaatsen, over welke onderwerpen de OR de achterban raadpleegt en de wijze waarop dit gebeurt. Hoe verhoudt dit voorstel zich tot de uitgangspunten op het gebied van meer ruimte, flexibiliteit en maatwerk? Kan dit voornemen tevens leiden tot een beperking van de zaken waarover OR en achterban op verschillende momenten zouden kunnen overleggen? Op basis van een overeenkomst tussen de OR en de ondernemer kan het aantal onderwerpen waarover de OR adviesrecht heeft, worden beperkt. De beperking geldt voor het afzien van het instemmingsrecht op basis van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
3
een overeenkomst of het omzetten van het instemmingsrecht over bepaalde onderwerpen in een adviesrecht. De leden van de CDA fractie hebben de volgende vragen over deze belangrijke wijzigingsvoorstellen. Kunnen deze voorstellen in de optiek van de regering niet leiden tot het uithollen van de rechten van de ondernemingsraden, mede gelet op de ongelijke positie van werknemers en -gevers? Daarbij komt dat de duur van de overeenkomst niet is beperkt. In de praktijk kan het betekenen dat een nieuwe OR een lange tijd gebonden kan zijn aan de – door de oude OR – gemaakte afspraken met een onbeperkte duur die (voorlopig) niet terug te draaien zijn. Wat zijn de knelpunten bij de huidige regeling waarbij de OR zelf op eigen initiatief kan afzien van het advies- en instemmingsrecht? Voorts kunnen ondernemer en OR het advies- en instemmingsrecht uitbreiden tot aangelegenheden in de arbeidsvoorwaardensfeer, wanneer een bepaald onderwerp niet per CAO geregeld is. Aan welke zaken denkt de regering? Wat zijn de consequenties van deze afspraken als het gaat om het doorwerken ervan in de individuele contracten?
1
Zie ook dr. mr S.F.H. Jellinghaus, Arbeid Integraal 5 november 2004, p. 123 e.v.
De leden van de PvdA-fractie-fractie stellen vast dat de regering, naar aanleiding van de evaluatie en het SER-advies, de conclusie heeft getrokken dat een grotere flexibiliteit in de medezeggenschap wenselijk is, die het partijen binnen de onderneming mogelijk maakt de inrichting van de medezeggenschap op de eigen situatie af te stemmen. «De regering is tot de conclusie gekomen dat het niet moet volstaan met deze wijzigingen in de bestaande WOR, maar dat het de voorkeur verdient de wet geheel opnieuw in te richten.» Daarmee worden meerdere doeleinden gediend: • het vergroten van de toegankelijkheid van de wet; • het aanbrengen van een aantal – vaak kleine – wijzigingen die tot doel hebben de regelgeving minder dwingend te maken; • het schrappen van inmiddels verouderde en overbodige regelgeving en het, waar mogelijk, vereenvoudigen van de regelgeving; • optimale invlechting van de voorgestane wijzigingen. De regering heeft gekozen voor een nieuwe wet met een andere opzet en indeling. De artikelnummering van de WOR is verlaten. In tien nieuwe hoofdstukken is het merendeel van de bepalingen uit de WOR anders gegroepeerd. Alle organen van medezeggenschap (zoals OR, COR, GOR, PVT) komen bij ieder hoofdstuk afzonderlijk aan bod. Met deze nieuwe opzet slaagt de regering volgens sommigen niet in haar eigen doelstelling namelijk het leesbaarder maken van de tekst. Veel aangelegenheden zijn fragmentarisch geregeld en het onderlinge verband is lastig in te zien.1 Heeft de regering met het opnieuw vormgeven van deze wet rekening gehouden met de grotendeels, niet-juridisch geschoolde gebruikers van de wet, de OR-leden? Ook de uitstapjes naar de positie van de COR, GOR en PVT zijn onoverzichtelijk. Waarom is er niet voor gekozen, zoals nu in de WOR, deze onder te brengen in een aparte afdeling? In de toelichting wordt geen aandacht besteed aan het belang dat kan worden gehecht aan het handhaven van een al langer bestaande wet voor de uitleg van die wet in de praktijk en in de rechtspraak, hoewel wel wordt verwezen naar de betekenis van de bestaande jurisprudentie. Als voorbeeld wordt aangegeven dat het begrip «belangrijk» bij het adviesrecht niet gewijzigd hoeft te worden, mede gezien het feit dat de regering van oordeel is dat de jurisprudentie voldoende is uitgekristalliseerd om als richtsnoer te fungeren. Mag hieruit worden afgeleid dat de regering ervan uitgaat dat de jurisprudentie, die op basis van de WOR tot stand gekomen is, ook nog van betekenis dient te blijven voor de interpretatie van de WMW, daar waar dezelfde normen gehandhaafd blijven? Waar de regering geen aandacht aan besteedt, is de vraag of de toelichting uit het verleden bij de verschillende wetswijzigingen van de WOR, nog betekenis dient te hebben in de toekomst. In de memorie van toelich-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
4
ting bij dit wetsontwerp worden alle wetsartikelen opnieuw toegelicht. De vraag is of met de nieuwe wet en memorie van toelichting de betekenis van de wetsgeschiedenis van de WOR is komen te vervallen. De regering had ook bij die bepalingen, die niet inhoudelijk gewijzigd zijn, kunnen volstaan met een verwijzing naar de toelichting zoals die bij de WOR is gegeven. Onder de noemer van het aanbrengen van kleinere wijzigingen of schrappen van overbodige en verouderde bepalingen, wordt een aantal bepalingen gewijzigd welke toch een inhoudelijke betekenis hebben. Door het ontbreken van enige toelichting, is niet duidelijk of de wetgever deze gevolgen heeft afgewogen bij het formuleren van de nieuwe wet. Kan deze toelichting alsnog gegeven worden? In het nieuwe wetsontwerp wordt een aantal inhoudelijke wijzigingen voorgesteld, dat er voornamelijk op gericht is het mogelijk te maken maatwerk te leveren, maar de wettelijke bevoegdheden van de ondernemingsraden wijzigen niet wezenlijk. Het is de leden van de PvdA-fractie onvoldoende duidelijk geworden waarom er met dit wetsvoorstel meer maatwerk mogelijk wordt dan nu met de WOR het geval is. Waaruit bestaat de toegenomen flexibilisering en kan deze worden toegelicht worden? De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering niet heeft gekozen voor het amenderen van de huidige WOR om de gewenste wijzigingen door te voeren. De VVD-fractie begrijpt het argument van de regering dat de structuur van het wetsvoorstel juridisch beter in elkaar steekt dan de huidige WOR, toch zijn er geluiden vanuit het veld gehoord dat men gewend is geraakt aan het werken met de WOR en dat men bang is dat het moeilijker zal zijn om in de praktijk met een nieuwe wet te werken dan met een gewijzigde bestaande wet. Kan de regering zijn afweging, met het bovenstaande in oogschouw nemende, nader toelichten? Is de regering ervan overtuigd dat de WMW gepaard gaat met een grotere eenvoud en toegankelijkheid voor de «leek»? Het is de leden van de SP-fractie niet gebleken dat de recente evaluatie van de WOR, oordelen van de SER en de huidige medezeggenschapspraktijk aanleiding geven tot een geheel nieuwe wet. Een van de doelen van het wetsvoorstel is om de toegankelijkheid van de wet te vergroten. Kan de regering uitleggen waarom het scheiden in de wet van de procedures voor advies- en instemmingsrecht en de materiële bepalingen de wet toegankelijker maakt dan de huidige WOR waar van die scheiding geen sprake was? In de loop der jaren is veel jurisprudentie ontstaan over de WOR. Hoe wordt er in voorzien dat die jurisprudentie gebruikt kan worden bij uitleg van de nieuwe wet? Waarom is de wetsgeschiedenis van de WOR niet in de memorie van toelichting opgenomen? De huidige wet biedt naar de mening van de leden van de SP-fractie alle ruimte voor maatwerk. Kan de regering aangeven waar de huidige wet gewenst maatwerk onmogelijk maakt? Zijn er voorbeelden van ondernemingen die hebben aangedrongen op wettelijke wijzigingen omdat de door hen gewenste medezeggenschapstructuur in strijd zou zijn met de WOR? Uitgangspunt van de regering is het mogelijk maken van meer maatwerk en het bieden van voldoende flexibiliteit voor de ondernemer en de ondernemingsraad. De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren hoe dit uitgangspunt en de vertaling ervan in het voorliggende wetsvoorstel zich verhouden tot het gegeven dat in veel ondernemingen en arbeidsorganisaties nog geen ondernemingsraad functioneert en dat in nog meer gevallen kwalitatief goed ontwikkelde medezeggenschap ontbreekt. Is het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
5
wetsvoorstel met andere woorden niet te sterk gericht op de kleine top van goed functionerende ondernemingsraden? Het is logisch dat ook in de nieuwe opzet verschillen bestaan tussen de OR en de personeelsvertegenwoordiging (PVT). De leden van de fractie van de ChristenUnie verzoeken de regering een schematisch overzicht te geven van deze verschillen. De regering streeft naar deregulering en vereenvoudiging van regelgeving. Deze leden van de fractie van de ChristenUnie informeren of de regering ervan overtuigd is dat de nieuwe wet geen overbodige bepalingen (meer) bevat. Is de stofkam er voldoende doorheen gehaald? Zijn bijvoorbeeld de artikelen 5:10 en 6:12, vierde lid, wel nodig? De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn niet overtuigd van de wenselijkheid zó veel flexibiliteit in de wet in te bouwen, dat bij ondernemingsovereenkomst afstand kan worden gedaan van een aantal wettelijke bevoegdheden van de OR. Hoe is dit te rijmen met het uitgangspunt dat de kwaliteit van de medezeggenschap moet worden verbeterd? Waarom wordt het meerderheidsstandpunt van de SER op dit punt niet gevolgd? Acht de regering het wenselijk dat de OR moet gaan onderhandelen over het behoud van zijn wettelijke bevoegdheden? En is de expliciet vastgelegde mogelijkheid om in negatieve zin van de wet af te wijken niet overbodig, gelet op het feit dat de wet de mogelijkheid biedt op ad hoc-basis af te zien van advies- of instemmingsrecht? De leden van de SGP-fractie zijn vanuit haar visie op medezeggenschap positief over het feit dat er meer flexibiliteit komt over de mate van medezeggenschap. De leden van de SGP-fractie hebben vraagtekens bij de grotere taak die de SER krijgt in de WMW. Is de regering van mening dat de SER het geëigende instituut is om te voorzien in één of meer bemiddelingsinstanties voor geschillen die voortvloeien uit de wet? Uit het wetsvoorstel blijkt namelijk ook dat de taak van de SER zich mede zal uitstrekken tot de overheidssector en de non-profitsector, terwijl deze werkgevers niet in de SER zijn vertegenwoordigd. 3. Het advies van de SER De leden van de CDA fractie betreuren het feit dat 30% van de OR-plichtige bedrijven hun wettelijke taak verzuimen. De regering stelt dat kwaliteit van de medezeggenschap en de betrokkenheid van belanghebbenden niet bij wet kan worden afgedwongen. Weliswaar staat het een werknemer vrij in dat geval de naleving ervan via de kantonrechter te eisen, wat ook de meeste geëigende weg is. Toch kan de drempel in sommige gevallen hoog zijn voor de betrokkene. Aan welke maatregelen denkt de regering om de OR-plichtige bedrijven alsnog te stimuleren de wet daadwerkelijk na te leven? Over welke instrumenten beschikt de regering op dit vlak? Kan de regering nader ingaan op de positie en de rol van de OR als het gaat om de personele consequenties van door de politiek genomen besluiten? De memorie van toelichting verwijst met regelmaat verwezen naar het SER-advies inzake de WOR. De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre dit SER-advies van 19 december 2003 van toepassing is op dit wetsvoorstel. Waarom is er geen SER-advies gevraagd over het voorliggende wetsvoorstel? De SER heeft op een aantal punten sterk verdeeld geadviseerd, maar op een aantal andere punten was de SER unaniem. Soms positief, maar soms ook negatief over de kabinetsvoornemens. Dat lijkt de regering allemaal niet zoveel uit te maken. Op een enkele uitzondering houdt de regering vast aan zijn oorspronkelijke voorstellen zoals geformuleerd in
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
6
de kabinetsnotitie. De leden van de PvdA-fractie zouden prijs stellen op een door de regering gemotiveerde afwijking in die gevallen waarin een door de SER unaniem negatief gegeven advies niet opgevolgd wordt. Welke waarde hecht de regering eigenlijk aan een SER-advies? De leden van de D66-fractie constateren dat ruim 70% van de OR-plichtige bedrijven ook daadwerkelijk een OR heeft. De keerzijde is dat bijna 30% kennelijk geen OR heeft. De regering acht het nalevingspercentage te ver beneden de gewenste volledige naleving, maar acht het ongewenst om sanctiebepalingen in te voeren. De leden van de fractie van D66 vrezen dat deze benadering te vrijblijvend is en verzoekt de regering in te gaan op de mogelijkheden om toch eventuele sanctiebepalingen vast te stellen. Welke mogelijkheden zouden hiertoe bestaan? 4. Overige wijzigingen en invoeringswet De regering stelt voor de bedrijfscommissies, die een adviserende en bemiddelende taak in geschillen over de uitvoering van de huidige WOR vervullen, af te schaffen. In het nieuwe voorstel dienen de belanghebbenden zich te wenden tot de kantonrechter, of ze kunnen kiezen voor vrijwillige bemiddeling. De leden van de CDA fractie vragen of dit voorstel niet zal leiden tot meer werkdruk bij de kantonrechter en het verlies van reeds bestaande expertise op dit gebied. De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering ervoor kiest de bedrijfscommissies geheel te laten vervallen en de taken te laten overnemen door de SER. De bedrijfscommissies vormen een buffer voor de gang naar de rechter. Uit de beperkt beschikbare onderzoeksgegevens over het aantal procedures in WOR-zaken bij kantonrechters blijkt dat in minder dan 10% van de gevallen een zaak die bij een bedrijfscommissie aanhangig is gemaakt, vervolgens nog wordt voorgelegd aan de kantonrechter.1 Hoe zal de opvang van die zaken nu moeten gaan lopen? In geval van vrijwillige bemiddeling zullen beide partijen daarmee in moeten stemmen. Hiermee wordt de toegang tot de rechter eenvoudiger. Welke argumenten heeft de regering, naast de al genoemde, dat de bedrijfscommissies en hun rol in het voorkomen van gerechtelijke procedures geheel vervalt en daarmee de rechterlijke macht belast gaat worden? De leden van de VVD-fractie vragen wat de beoogde inwerkingtredingdatum is van dit wetsvoorstel. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat het voorstel vergezeld gaat van een invoeringswet. De leden van de VVD-fractie vragen wanneer de invoeringswet naar de Kamer gezonden zal worden.
1
Van Horne kwam tot een percentage van 9%, C.M. van Horne, In het voorportaal van de rechter (diss. UvA), Den Haag: Sdu 1997, p. 105. Sprengers kwam op basis van onderzoek naar 5 jaar geschillen bij de bedrijfscommissie voor de overheid op een percentage van 8%. L.C.J. Sprengers, Collectieve belangenuiteenlopende geschillen» opgenomen in «Arbeidsconflicten bij de overheid» Den Haag: SDU 2003, p. 102.
De leden van de SP-fractie constateren dat de regering voornemen is om de verplichte bemiddeling door de bedrijfscommissies, voor eventueel de weg naar de rechter wordt gekozen, af te schaffen. Hoe vaak zijn de bedrijfscommissies sinds 1997 om advies of bemiddeling gevraagd? Hoeveel van deze adviezen worden opgevolgd? Hoe vaak worden deze bemiddelingen opgevolgd? Hoe vaak wordt na advies of bemiddeling de kwestie toch aan de rechter voorgelegd? Om hoeveel rechtszaken gaat het vanaf 2000 per jaar? Wat is de beoogde inwerkingtreding van dit wetsvoorstel? Nu wordt voorgesteld de bedrijfscommissies geen plaats in de wet te geven en daarmee de verplichte bemiddeling te schrappen, dringt zich de vraag op of dit in lijn is met het streven naar meer mediation en ontlasting van de rechterlijke macht. De leden van de fractie van de ChristenUnie verzoeken de regering daarop te reageren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
7
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat de beoogde datum van inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel is. 5. Wet medezeggenschap werknemers De leden van de CDA-fractie constateren dat de SER onder bepaalde omstandigheden een ondernemer ontheffing kan verlenen van de verplichting tot het instellen van een OR. De SER hoort de vereniging van werknemers (die de belangen behartigt van de werknemers in de betrokken onderneming) alvorens ze een besluit neemt over het al dan niet verlenen van een ontheffing. Niet duidelijk is wat de rol van de werknemers en/of hun vertegenwoordigers is om tussentijds de ontheffing ongedaan te maken indien de grond daarvoor vervalt? Ook is de vraag relevant met wie de SER kan overleggen in bedrijven/sectoren waar de vertegenwoordiging van werknemers en/of hun belangenorganisaties ontbreken? De ondernemer kan aan de OR een ambtelijke secretaris toevoegen, maar is hiertoe niet verplicht, terwijl de regering stelt dat een ambtelijke secretaris de taken van de OR verlicht. De leden van de CDA-fractie vragen wat de eventuele weigering van de aanstelling van een ambtelijke secretaris door de ondernemer betekent voor de kwaliteit van de medezeggenschap indien een OR daar behoefte aan heeft, gelet op de hoeveelheid en de complexiteit van het werk waarmee sommige OR leden in de praktijk geconfronteerd kunnen worden. De leden van de PvdA-fractie constateren dat pas in hoofdstuk 5.2 van de memorie van toelichting melding wordt gemaakt van ambtenaren. Deze ontbreken volledig in het wetsvoorstel, de regeling die in de WOR met betrekking tot ambtenaren waren opgenomen zijn nu volledig verdwenen. De leden van de PvdA fractie vragen of dit met opzet is gedaan en zo ja, met welk doel? Ook valt op dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: BZK) geen mede- indiener van het wetsontwerp is. De enige indiener is de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Mogelijkerwijs is dat de reden dat de medezeggenschap bij de overheid als een ondergeschoven kindje wordt behandeld in dit wetsontwerp. Het wetsontwerp leidt tot een aantal wijzigingen voor de overheidsmedezeggenschap. In de WOR staan alle bijzondere bepalingen die betrekking hebben op de medezeggenschap bij de overheid in een apart hoofdstuk. In het nieuwe wetsontwerp is dit aparte hoofdstuk komen te vervallen en daar waar het relevant is komt een aantal van deze bepalingen terug. Zo is in artikel 1:2 lid 2 WMW bij de definitie van het begrip bestuurder aangegeven dat bepaalde politieke functionarissen geen bestuurder in de zin van WMW kunnen zijn, zoals tot nu toe in artikel 46d onderdeel a WOR was omschreven. De bepalingen over het primaat van de politiek en de rechtspraak zijn verplaatst naar de bepaling over het overlegrecht. Bij het opstellen van een verordening voor scholing, vorming en kwaliteitsbevordering is verwezen naar de rol van de Raad voor het Overheidspersoneelbeleid (artikel 8:1 lid 7 WMW). In de artikelen. 9:1 en 9:8 WMW zijn de afwijkende bepalingen opgenomen, indien het gaat om een geschil van een OR van het op basis van de wet bevoegde rechterlijk college. In de memorie van toelichting wordt geen aandacht besteed aan de vraag of het vervallen van een apart hoofdstuk met de afwijkende bepalingen voor de overheidsmedezeggenschap, inhoudt dat er in de toekomst ook geen behoefte meer is aan een dergelijk hoofdstuk, omdat de positie van de overheidsmedezeggenschap geen verdere bijzondere regelgeving vereist. Impliciet mag dit worden geconcludeerd, nemen we aan. Graag zien de leden van de PvdA-fractie een nadere toelichting op dit punt tegemoet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
8
1
Zie hierover L.C.J. Sprengers, «Mag het iets minder, of moet er meer?», SR 2003, 809, p. 337–338. 2 Primaat van de rechtspraak betreft een beperking van het overlegrecht van de ondernemingsraden bij de rechtsprekende instanties over aangelegenheden die betrekking hebben op het beleid en de uitvoering van de rechterlijke taken (artikel 46d onderdeel c WOR).In de context van dit artikel is van belang dat de systematiek van het beperken van de bevoegdheden op dit onderdeel op vergelijkbare wijze is geregeld als bij de bepaling over het primaat van de politiek. 3 Zie onder meer H.F.J.Joosten, «De overheidsondernemingsraad», SMA 1996. p. 376–377; R.A.A. Duk, «Een marktconforme dode mus?»in: Kanttekeningen bij de WOR voor de overheid, Reeks VvA 24, Deventer: Kluwer,1996, p. 13; L.C.J. Sprengers, Wet op de ondernemingraden bij de overheid, (diss. UvA) Deventer: Kluwer 1998, p. 244–269 . Deze vraag is ook in de rechtspraak aan de orde geweest, zie onder meer voor een recente uitspraak Hof Amsterdam (OK) 29 december 2003, JAR 2004/28. Zie daarover L.C.J. Sprengers, «Centraliseren salarisadministratie valt onder primaat politiek», SR 2004,22, p. 110–114.
Er wordt geen inhoudelijke aandacht besteed, noch in de wettekst noch in de memorie van toelichting, aan de ontwikkeling in de rechtspraak over de bepaling over het primaat van de politiek. De vraag is of die ontwikkelingen niet van dien aard zijn dat het toch nodig is om te beschouwen of de wettekst niet aangepast zou moeten worden.1 In het nieuwe artikel 6:10 lid 2 worden de bepalingen over het primaat van de politiek alsmede het primaat van de rechtspraak2 samengevoegd, die in de huidige WOR zijn opgenomen in artikel 23 lid 2 WOR, voor zover betrekking hebbend op privaatrechtelijke rechtspersonen, die met de publieke taak belast zijn en in artikel 46d onderdeel b WOR voor zover het de overheidsondernemingen betreft en in artikel 46d onderdeel c WOR voor zover het het primaat van de rechtspraak betreft. Bij deze samenvoeging zijn een aantal wijzigingen in de wettekst geslopen: In de huidige WOR is er met betrekking tot de publiekrechtelijke taken een verschil in de formulering tussen artikel 23 lid 2 WOR en artikel 46d onderdeel b WOR. In het eerste artikel vervalt de overlegbevoegdheid van de OR als het gaat om het beleid en de uitvoering van een bij of krachtens wettelijk voorschrift aan de ondernemer opgedragen «publiekrechtelijke taak». In artikel 46d onderdeel b WOR is sprake van de «publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan, noch het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken». In de juridische literatuur is gedebatteerd over de vraag of aan het verschil in formulering tussen enerzijds «publiekrechtelijke taken» en anderzijds «taken van publiekrechtelijke lichamen» betekenis moet worden toegekend.3 In de nieuwe wettekst worden in artikel 6:10 lid 2 beide begrippen gehanteerd. In artikel 6:10 lid 2 onderdeel a staat «de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen» en vervolgens staat in artikel 6:10 lid 2 onderdeel b «het beleid en uitvoering van een bij of krachtens een wettelijke voorschrift aan de ondernemer opgedragen publiekrechtelijke taak». In de toelichting hierbij komt het woord publiekrechtelijk niet eens voor. Het blijft dus raden of het hier gaat om «publiekrechtelijke taken» of «taken van publiekrechtelijke lichamen». Ook wordt niet duidelijk of het gaat om synoniemen, hetgeen het meest aannemelijk lijkt vanwege het uitblijven van een toelichting dat daaraan een verschillende betekenis toekomt. Op dit onderdeel is de toelichting slordig en zouden de leden van de PvdA-fractie deze graag anders zien. De toelichting herhaalt dat er voor het uitbrengen van een advies overleg moet worden gevoerd. Omdat als gevolg van de bepaling over het primaat van de politiek het overlegrecht vervalt, is er geen sprake van een advies -of instemmingsrecht, omdat over aangelegenheden die onder het primaat van de politiek vallen de wet regelt dat geen overleg kan worden gevoerd. In de geciteerde toelichting wordt deze oude wetsystematiek nog eens uitgelegd. Echter de regering vergeet daarbij voor het gemak dat een van de voorstellen in dit wetsontwerp is om de overlegverplichting bij het advies- en instemmingsrecht te laten vervallen. In artikel 6:18 en artikel 6:25 WMW is de overlegverplichting bij het advies- en instemmingsrecht heel bewust niet meer opgenomen. In de toelichting wordt aangegeven dat verouderde en overbodige regelgeving uit de wet is geschrapt. Uit bijlage 1 bij de memorie van toelichting blijkt dat artikel 25 lid 4 en 27 lid 2 WOR over de verplichte overlegvergadering bij het advies- en instemmingsrecht komen te vervallen, omdat deze respectievelijk overbodig en niet noodzakelijk zijn. De overlegverplichting bij deze bijzondere bevoegdheden was de schakelbepaling in relatie tot de bepaling over het primaat van de politiek en van de rechtspraak. Op basis van de WMW is het mogelijk dat een OR zich op het standpunt stelt dat het adviesrecht niet beperkt wordt door de bepaling van het primaat van de politiek, nu
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
9
het niet meer noodzakelijk is om daarover overleg te voeren. Een OR die op grond van de WMW een advies uit wil brengen zonder daarover overleg te voeren, dat immers niet meer verplicht is, wordt niet meer beperkt door de bepaling over het primaat van de politiek. De toelichting geeft op geen enkele wijze aan dat een dergelijke verruiming van het adviesrecht bij aangelegenheden over het primaat van de politiek wordt beoogd, maar omdat de systematiek van de WOR uit het oog is verloren en de centrale functie van het overlegrecht daarin, is dit wel een effect dat de nieuwe wet in het leven roept. De uitzondering ten aanzien van de personele gevolgen was in artikel 23 lid 2 WOR gekoppeld aan de gevolgen voor de «uitvoering» van de werkzaamheden in de onderneming werkzame personen. In artikel 6:10 lid 2 is het woord uitvoering komen te vervallen en de tekst overgenomen zoals die nu in artikel 46d onderdeel b WOR staat. Er wordt niet toegelicht welke betekenis hieraan moet worden toegekend ten aanzien van de tekst zoals die voorheen in artikel 23 lid 2 WOR stond. De leden van de PvdA-fractie zouden hier graag duidelijkheid over hebben. In artikel 3:15 WMW wordt bepaald dat bij CAO of bij een regeling van arbeidsvoorwaarden vastgesteld door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan, gekozen kan worden voor een andere inrichting van de medezeggenschap in de onderneming(en) dan volgens de wet. In de praktijk blijken vaker afspraken te worden gemaakt over tijdelijke (fusie)medezeggenschapsorganen, verlenging van zittingstermijn van medezeggenschapsorganen vanwege een fusie of reorganisatie of het deelnemen van medezeggenschapsorganen op basis van een andere wettelijke regeling (WWO of WMO) aan een COR die op basis van de WOR is ingesteld voor het hele concern waarvan de onderwijsinstellingen slechts een onderdeel vormen. In de huidige praktijk is de vraag of dergelijke afspraken, die soms strijdig zijn met de tekst van de WOR, formeel gezien wel rechtskracht hebben. Omdat alle belanghebbenden het nut van de afspraken inzien, leveren deze afspraken geen geschillen op. De vraag is of bovengenoemde voorbeelden nu gedekt worden door de in artikel 3:15 WMW gecreëerde mogelijkheid. Het is vreemd dat terwijl de praktijk is dat dergelijke afspraken veelal bij ondernemingsovereenkomst worden afgesloten, de wet nu de mogelijkheid creëert om dit bij CAO te doen. De regering stelt dat het niet noodzakelijk is om voor het maken van dergelijke afspraken met de OR een aparte wettelijke regeling op te nemen. Echter nu wordt de indruk gewekt dat alleen bij CAO mag worden afgeweken van de wettelijke inrichting van de medezeggenschap. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering dit voorstel doet. Dit staat immers haaks op de wens tot het leveren van maatwerk. Uit de evaluatie van de WOR is gebleken dat 60% van de ondernemingsraden aangeeft dat de communicatie met de achterban matig tot zeer slecht verloopt. Door voorschriften in de WMW op te nemen in artikel 5:3 met betrekking tot de relatie tussen OR en de achterban, wordt de achterban de mogelijkheid gegeven invloed uit te oefenen op de onderwerpen waarmee de OR zich bezig houdt. De SER is van menig dat de WOR voldoende voorzieningen bevat met betrekking tot de communicatie tussen OR en achterban. De SER waarschuwt voor de symbolische functie van de voorschriften, omdat wettelijk niet af te dwingen is dat de OR voorstellen en signalen vanuit de achterban serieus moet nemen. Scholing en training van ondernemingsraadsleden zou daartoe een beter middel zijn. De slechte communicatie met de achterban ligt niet aan het gebrek aan goede wil bij de OR, maar wordt vooral veroorzaakt door gebrek aan tijd en middelen. De positie van de achterbank kan ook versterkt worden door in een convenant concrete handvatten op te nemen voor verbetering van de relatie OR en achterban. We denken aan het recht van de achterban om de OR te verplichten in bepaalde gevallen een referendum te houden. Of aan
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
10
1
Zie ook prof. dr. mr. L. Sprengers en mr. M. van Leeuwen-Scheltema, WMW2: Waarom Moet WOR Weg? SR 12/2004.
versterking van het recht van de OR om een enquête te houden onder de achterban. In artikel 5:4 WMW is het instellen van commissies door de OR vereenvoudigd. In de WMW is expliciet opgenomen, als voorwaarde voor het instellen van een commissie, dat de ondernemer daaraan toestemming verleent. Door nu op te nemen dat commissies alleen kunnen worden ingesteld met toestemming van de ondernemer, is de vraag hoe geschillen hierover getoetst moeten worden. Uit de toelichting wordt wel duidelijk dat geschillen aan de rechter voorgelegd kunnen worden maar niet wordt duidelijk aan de hand van welk criterium getoetst moet worden. Onduidelijk is of de toetsingsnorm gelijk blijft aan de huidige situatie of dat met het introduceren van het begrip toestemming bedoeld is de bevoegdheden van de ondernemer uit te breiden. De SER maakt unaniem bezwaar tegen het verlaten van de huidige in artikel 15 WOR neergelegde regeling. De SER meent dat deze wijziging niet nodig en bovendien onwenselijk is. De WOR bevat een zorgvuldig opgebouwde en uitgebalanceerde regeling voor de taken en bevoegdheden van de commissies en voor de rechten en bevoegdheden van hun leden. De SER vreest dat het loslaten van deze regeling zal leiden tot onduidelijkheid en rechtsonzekerheid over de inhoud en bevoegdheden van commissies en over de rechtspositie van de leden, waarmee de praktijk niet is gediend. De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering toe te lichten waarom het unanieme SER-advies niet is opgevolgd. Artikel 5:8 WMW bepaalt dat een OR-lid recht heeft op ten minste 60 uur per jaar ten behoeve van onderling beraad en overleg. De formulering van artikel 5:10 WMW suggereert dat het uitsluitend 60 uren betreffen, bij schriftelijke overeenkomst uit te breiden. In de WOR wordt uitgegaan van de situatie dat in gezamenlijk overleg vrijstelling wordt geregeld. Is met de formulering van artikel 5:10 bedoeld dat OR-leden recht hebben op ten minste 60 uur per jaar ten behoeve van onderling beraad en overleg? Kan de formulering van artikel 5:10 WMW niet worden aangepast? Art. 5.12 lid 2 vervangt artikel 22 lid 3. In dit artikel is toestemmen vervangen door instemming zonder enige toelichting, deze ontbrekende toelichting zouden de leden van de PvdA-fractie graag zien toegevoegd. In hoofdstuk 6 van het wetsontwerp van de WMW zijn alle bepalingen over de bevoegdheden, rechten en taken van de OR opgenomen, zoals het recht op informatie, overleg en initiatief, het adviesrecht, het adviesrecht met betrekking tot benoeming/ontslag van de bestuurder(s) en het instemmingsrecht. Bij de bevoegdheden is telkens aangegeven wanneer deze aan de COR of de GOR toekomen. Ten opzichte van de huidige regeling in de WOR is steeds de bepaling toegevoegd dat bij schriftelijke overeenkomst tussen de ondernemer, de COR of GOR, en een afzonderlijke OR, een bevoegdheid die uit de wet voortvloeit kan worden overgedragen aan die afzonderlijke OR. Dit is in overeenstemming met het unanieme advies van de SER. Merkwaardig genoeg wordt niet geregeld de, in de praktijk vaker voorkomende situatie,om af te spreken dat de COR of GOR bevoegd zijn, ook al betreft het voorgenomen besluit een aangelegenheid die niet alle of de meerderheid van de ondernemingsraden aangaat.1 De leden van de PvdA-fractie vragen om een toelichting op dit punt. Op grond van artikel 6:11 WMW wordt tenminste eenmaal per jaar de algemene gang van zaken van de onderneming besproken. Dit dient nu op grond van artikel 24 lid 1 WOR twee maal per jaar te gebeuren. Ook de financiële informatie wordt op grond van artikel 6:3 slechts eenmaal per jaar, mede ten behoeve van de bespreking van de algemene gang van zaken, aan de OR verstrekt. Doordat de bespreking van de algemene gang van zaken nu slechts eenmaal per jaar plaats hoeft te vinden, stelt het in artikel 6:11 WMW opgenomen voorschrift, dat de ondernemer in dat kader mededeling doet van in voorbereiding zijnde adviesplichtige en instemmingsplichtige besluiten en daarbij afspraken maakt wanneer en op welke wijze de OR in de besluitvorming wordt betrokken, niet zo veel meer voor.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
11
1
Zie over de gevolgen van de toenemende aandeelhoudersmacht voor de werknemersinvloed: P.F. van der Heijden, Westenwind, Amsterdam: Uitgeverij Balans 2004.
Voor het maken van dergelijke afspraken is eenmaal per jaar een bespreking beslist te weinig. Bij de wijziging van de WOR in 1998 is dit voorschrift juist opgenomen om te bevorderen dat de OR zo vroeg mogelijk bij het besluitvormingsproces wordt betrokken. Ook op dit punt blijkt niet uit de toelichting dat er sprake is van een bewuste afweging dat het maken van dergelijke afspraken eenmaal per jaar voldoende is. De doelstelling van deze bepaling, een extra waarborg om de OR vroegtijdig bij de besluitvorming te betrekken, wordt op deze manier toch niet bereikt? De leden van de PvdA-fractie vragen om een nadere toelichting op dit punt. In artikel 6:18 (adviesrecht) en artikel 6: 25 (instemmingsrecht) WMW is niet meer opgenomen dat over de adviesaanvraag en instemmingaanvraag ten minste éénmaal overleg wordt gevoerd in een overlegvergadering. Vervallen is ook de daarbij genoemde verwijzing naar artikel 6:11 lid 2 WMW (artikel 24 lid 2 WOR), waaruit blijkt dat bij die overlegvergadering een van de commissarissen of leden van de Raad van Toezicht aanwezig zijn. Juist bij de bespreking van adviesaanvragen kan de mogelijke aanwezigheid van deze toezichthouders in de overlegvergadering voor de OR uiterst zinvol zijn. Ook op dit onderdeel ontbreekt iedere toelichting. De leden van de PvdA-fractie vragen of de toelichting alsnog kan worden gegeven. Het gevolg is dat de regering voorstelt om de verplichte contacten tussen OR en toezichthoudend orgaan terug te brengen van minimaal 2 maal per jaar plus bij iedere behandeling van een adviesaanvraag, naar nog slechts minimaal eenmaal per jaar. Zeker tegen de achtergrond van de «corporate governance»-discussie, waarbij ook de vraag aan de orde is aan welke eisen een goed toezicht dient te voldoen, is de vraag in welke mate er contacten tussen toezichthoudende organen en OR verplicht zijn, relevant1 In ieder geval zou een dergelijk ingrijpend gevolg niet zonder enige toelichting moeten kunnen plaatsvinden. De leden van de PvdA-fractie verzoeken om een dergelijke toelichting. Nieuw is ook dat er over de gang van zaken bij overlegvergadering een apart reglement gemaakt moet worden. Dit betekent meer bureaucratie, meer potentiële bronnen van onenigheid tussen OR en bestuurder. Hoe verhoudt dit zich met de doelstelling van de regering? Ondernemingsraden en bestuurders die dat willen, kunnen zo’n reglement al maken en doen dat ook. In de WOR is norm gegeven dat OR-voorzitter en bestuurder de overlegvergadering beurtelings voorzitten. Dat en de overige bepalingen rond het overleg blijken in de praktijk voldoende houvast te bieden. De Raad van State merkt in zijn advies op dat in de WMW geen grenzen worden gesteld aan de mogelijkheden tot inperking of omzetting van de bedoelde rechten en bevoegdheden van de OR en dat ook in de toelichting hierover niets wordt vermeld. De Raad van State maakt uit artikel 6:31 lid 2 WMW op dat het niet de bedoeling van het bepaalde in artikel 6:31 lid 1 WMW is om bij schriftelijke overeenkomst tussen de ondernemer en de OR alle in de artikel 6:18 en 6:25 WMW bedoelde bevoegdheden en rechten te laten vervallen. «Een zo ver gaande inperking zou naar de mening van het college niet alleen onwenselijk zijn, maar bovendien op gespannen voet staan met de in artikel 19, tweede lid, van de Grondwet opgenomen verplichting voor de regering om regels te stellen op grond waarvan een reële medezeggenschap mogelijk is.» Sinds de grondwetsherziening van 1983 geldt het kunnen uitoefenen van medezeggenschap bij de arbeid als een (sociaal) grondrecht. Uit het advies van de Raad van State blijkt dat als de advies -en instemmingsrechten van een OR zouden komen te vervallen, er geen sprake meer is van reële medezeggenschap. Dan zouden alleen het informatie -en overlegrecht overblijven. Hiermee geeft de Raad van State aan dat het feit dat medezeggenschap een grondrecht is, eisen stelt aan het niveau van de medezeggenschap. De Raad van State beveelt aan om in artikel 6:31 lid 1 WMW de onduidelijke formulering «voor minder dan» te vervangen door een duidelijker
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
12
1
Zo is bij de wijziging van de WOR in 1998 het adviesrecht uitgebreid met de onderdelen nu opgenomen in artikel 25 lid 1 onderdeel j t/m m WOR en het instemmingsrecht met de onderdelen nu opgenomen in artikel 27 lid 1 onderdeel k en l WOR.
terminologie en adviseert in de memorie van toelichting te verduidelijken tot hoever de in artikel 6:18 en 6:25 bedoelde bevoegdheden en rechten van de OR bij overeenkomst mogen worden beperkt om nog te kunnen spreken van een reële medezeggenschap van werknemers. In het wetsontwerp is alleen in de memorie van toelichting vermeld dat onder «minder bevoegdheden» moet worden verstaan een aanpassing van het pakket van bevoegdheden en zeker niet het laten vervallen van de bevoegdheden. Daarmee is er sprake van een discrepantie tussen wettekst en toelichting. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering hier duidelijkheid over te verschaffen dan wel de formulering van artikel 6:31 aan te passen conform het voorstel van de Raad van State. Het creëren van wetgeving als gevolg waarvan een OR met regelmaat bij onderhandelingen onder druk komt te staan om eigen bevoegdheden in te leveren, is geen goede basis voor een medezeggenschapsregeling. Het belang dat de wet aan medezeggenschap toekent, wordt hiermee ondergraven. Niet is in de WMW opgenomen een bepaling vergelijkbaar met die van artikel 32 lid 4 WOR, namelijk dat indien bij overeenkomst het adviesrecht of het instemmingsrecht is toegekend met betrekking tot andere aangelegenheden dan in de wet genoemd, de geschillenregeling inzake het adviesrecht en het instemmingsrecht van overeenkomstige toepassing is. Wegens het ontbreken van enige toelichting is niet duidelijk waarom dit is weggelaten. Op basis van het nu voorliggende wetsontwerp is onduidelijk of de OR, waarvan het instemmingsrecht is omgezet in een adviesrecht, een beroepsmogelijkheid heeft bij de OK dan wel bij de kantonrechter. De leden van de PvdA-fractie vragen om opheldering op dit punt. Nieuw is artikel 6:31 lid 3 WMW hierin staat dat de looptijd van de afspraken op grond van overeenkomsten tussen de ondernemer en de OR in beginsel voor onbepaalde tijd, tenzij anders is overeengekomen. Dit betekent dat een nieuwe OR of een nieuwe bestuurder aan de afspraken zijn gebonden. De opzegtermijn van de overeenkomsten voor onbepaalde tijd is zes maanden, tenzij in de overeenkomst anders is overeengekomen.1 Een voorstel voor het opnemen van een opzegbepaling is gedaan door R.A.A. Duk, Évalueren of eerst nog nadenken», SR 2003, 81, p. 342/343.. Onduidelijk is of ook voor bepaalde tijd gesloten overeenkomsten tussentijds kunnen worden opgezegd met een opzegtermijn van zes maanden, indien de overeenkomst daarin niet voorziet. In de situatie waarin een ondernemingsovereenkomst wordt gesloten in het kader van het adviestraject, waarbij er afspraken worden gemaakt over zaken die uitgevoerd zullen worden in de periode die volgt na het nemen van het besluit, kan, als er niets over de duur en opzegging in de overeenkomst is geregeld, de ondernemer volgens het wetsvoorstel de overeenkomst onmiddellijk na het genomen besluit opzeggen, waardoor er van de gemaakte afspraken niets uitgevoerd hoeft te worden. De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet zo kan worden geformuleerd dat daar waar geen duur of opzegging is geregeld een overeenkomst alleen met wederzijds goedvinden te laten beëindigen en wanneer partijen het niet eens worden de kantonrechter beslist. Wat bij deze toelichting opvalt, is dat er op geen enkele wijze aandacht wordt besteed aan de nieuwe wetgeving, zoals deze door de regering zelf is of wordt ontwikkeld, te denken valt aan wijzigingen in de Arbowet, pensioenwetgeving, Vut- en levensloop, kinderopvang e.d.. Bij wijzigingen van de WOR is geregeld gekeken of actualisering noodzakelijk was.1 Bij het nu voorliggend wetsontwerp is daar in het geheel geen sprake van. Uitgangspunt van de regering is dat er niet meer bevoegdheden voor ondernemingsraden moeten komen en indien er wel behoefte is aan meer bevoegdheden dan wordt dat overgelaten aan het decentrale maatwerk (CAO of ondernemingsovereenkomst). Geen aandacht wordt besteed aan de vraag of wetgeving die door de regering zelf wordt voorgesteld of
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
13
ingevoerd aanleiding geeft om de rol van OR daarbij nader te beschouwen. De leden van de PvdA-fractie vragen of het de voor de duidelijkheid niet beter zou zijn deze wel op te nemen in de nieuwe wet. Het is jammer dat in de memorie van toelichting geen inhoudelijke argumentatie gegeven wordt ten aanzien van deelonderwerpen die in het SER-advies met name genoemd zijn over mogelijke uitbreiding van bevoegdheden van de OR. Met name de uitbreiding van de bevoegdheid van de OR op het terrein van het enquêterecht, zou een nadere beschouwing van de wetgever verdienen. Dit onderwerp is de laatste tijd veelvuldig aangestipt ook in het kader van de «corporate governance» discussie. In de Nota over modernisering van het ondernemingsrecht geeft de regering aan dat bij grote maatschappelijke entiteiten, die niet de vorm hebben van een kapitaalvennootschap, rechtstreeks belanghebbenden een grotere rol zouden moeten spelen bij het toezicht op die organisaties. Aangegeven wordt dat de «corporate governance»-discussie eveneens zijn weerslag heeft op de eisen die mogen worden gesteld aan een modern stichtingsbestuur. Aangegeven wordt dat een relatief eenvoudige en significante verbetering is, de verruiming van de gebruiksmogelijkheden van het enquêterecht bij dergelijke rechtspersonen. Het enquêterecht heeft bewezen een effectief middel te zijn om schreefgegroeide verhoudingen in de onderneming aan de orde te stellen en patstellingen te doorbreken. Gezien het belang van deze discussie zou de regering bij de introductie van een nieuwe wet over de medezeggenschap toch voorbij moeten gaan aan de vraag of, in het kader van een adequaat toezicht op het ondernemersbeleid, het toekennen van een enquêterecht aan de OR een toegevoegde waarde zou hebben. De leden van de PvdAfractie vragen naar het standpunt van de regering op dit punt. Bij de opstelling van dit wetsontwerp heeft de regering de bijzondere positie van de medezeggenschap bij de overheid te weinig heeft onderkend. Zo geldt het ontslagverbod voor OR-leden wel voor werknemers (artikel 7:670 BW) maar nog altijd niet voor ambtenaren. Het gestelde in de memorie van toelichting dat dit veelal in de toepasselijke ambtenarenreglementen is opgenomen zouden de leden van de PvdA-fractie graag onderbouwd willen zien. Welke regelingen zijn dit dan en in welke ambtenarenreglementen? In artikel 9:2 lid 2 WMW is vastgelegd dat een verzoek aan de kantonrechter niet ontvankelijk is, indien blijkt dat de OR aan de ondernemer uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt af te zien van enig oordeel over een door hem voorgelegd voorgenomen besluit. Deze bepaling komt tegemoet aan de unanieme wens van de SER voor de opname in de wet van een bepaling die de rechtsgevolgen regelt indien de OR ad hoc afziet van de uitoefening van een advies- of instemmingsrecht. Merkwaardig genoeg is een met artikel 9:2 lid 2 WMW vergelijkbare bepaling niet opgenomen in artikel 9:7 WMW, waarin de beroepsprocedure bij de OK is geregeld. De leden van de PvdA-fractie vragen een nadere toelichting. Men kan niet meer bij elke kantonrechter terecht. Op grond van artikel 9:1 WMW is de kantonrechter bevoegd, die werkzaam is bij de rechtbank, die binnen hetzelfde hofressort als eerste wordt genoemd in de Wet op de rechtelijke indeling. Dit betekent dat belanghebbenden ter beslechting van geschillen op grond van de WMW alleen nog terecht kunnen bij de kantonrechters werkzaam bij de rechtbank te Assen, Alkmaar, Almelo, Breda en Dordrecht. Ook dit is weer een voorbeeld van een wijziging, waarbij iedere toelichting op deze keuze ontbreekt. Het kan zijn dat er gekozen is voor concentratie van OR-geschillen bij een vijftal rechtbanken met het oog op deskundigheidsbevordering of vanwege het concentreren van de werkdruk. Waarom deze vijf zijn gekozen wordt niet duidelijk gemaakt. Er wordt niet aangegeven dat het huidig functioneren van de kantonrechters in het kader van de WOR deze wijziging noodzakelijk maakt. Evenmin wordt aandacht besteed aan het feit dat OR-geschillen soms ook in nauwe relatie staan met andere geschillen, die betrekking
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
14
1
Kamerstukken II 1993/94, 23 551, nr. 3, p. 12.
hebben op de arbeidsovereenkomst of de collectieve arbeidsovereenkomst. Deze laatste blijven op basis van de normale regels van rechtsvordering behoren tot de bevoegdheden van de locale kantonrechter. En met het aanwijzen van kantonrechter werkzaam bij de opgenoemde rechtbanken, vragen de leden van de PvdA-fractie welke kantonrechters dan bevoegd zijn. De bij de rechtbank Assen werkzame kantonrechters werken ook in de nevenvestiging in Emmen of Meppel, de rechtbank Almelo kent de sector kanton te Enschede en zo verder. Met de huidige formulering van dit artikel zijn al deze kantonrechters bevoegd. De leden van de PvdA-fractie vragen of hiermee de doelstelling van de regering wordt gehaald. Men kan nu niet meer bij elk kanton terecht, maar welk doel dient dit nu eigenlijk? Belanghebbenden krijgen, anders dan op grond van artikel 36 lid 1 WOR, in artikel 9:1 WMW onbeperkt toegang tot de kantonrechter. Dit is duidelijk een vereenvoudiging van de regelgeving doordat niet meer nauwkeurig is geregeld voor welk soort geschil een belanghebbende zich tot de kantonrechter kan wenden. De regering meent dat deze vereenvoudiging geen inhoudelijke wijziging met zich meebrengt. De vraag is of dit zo is. De achterban, die op grond van de WMW meer bij het OR-werk betrokken moet worden, kan vanuit die grotere betrokkenheid de activiteiten van de OR kritischer gaan volgen, zodat ook eerder sprake kan zijn van verschil van mening. Doordat iedere belanghebbende toegang heeft tot de kantonrechter in geval van geschillen, die voortvloeien uit de WMW, kan vanuit de achterban over elk geschilpunt met de OR juridische actie worden ondernomen. Dit zal kunnen leiden tot een juridisering van de relatie tussen de OR en zijn achterban. De leden van de PvdA-fractie vragen of met deze gevolgen van de bepaling ook rekening is gehouden. In artikel 46e WOR is een overlegverplichting opgenomen voor de Minister van BZK ten aanzien van een aantal taken van de SER die voor de overheidssector aan hem zijn toegekend. Daarover moet overleg gevoerd worden met de Raad voor Overheidspersoneelsbeleid (hierna: ROP). Deze bepaling is tot stand gekomen, omdat de overheid als werkgever niet in de SER is vertegenwoordigd. Dat maakte het nodig om ten aanzien van bepaalde taken, waarop werkgevers in de marktsector via hun inbreng in de SER invloed kunnen uitoefenen, voor de overheidssector een vergelijkbare regeling te treffen.1 In artikel 8:1 lid 7 WMW is de bevoegdheid van de ROP wel gememoreerd ten aanzien van verordeningen die de SER kan opstellen met betrekking tot de heffingen voor scholing, vorming en kwaliteitsbevordering. De Minister van BZK speelt hierbij geen rol meer. De overlegverplichting wordt neergelegd bij de SER, die de betrokken overheidswerkgevers en vakorganisaties, verenigd in de ROP, dient te raadplegen. In artikel 10:2 WMW wordt als bijzondere taak voor de SER voorgesteld: een goede toepassing van de wet en van de kwaliteit van de medezeggenschap in de onderneming te bevorderen (lid 1). Voorts krijgt de SER de taak om een of meer commissies in te stellen met het oog op die taak (lid 2) en dient een voorziening voor het bemiddelen over geschillen die voortvloeien uit deze wet en de daarop rustende bepalingen te treffen (lid 3). De ROP wordt hierbij in het geheel niet genoemd. Als gekeken wordt naar de in artikel 46d en 46e WOR aan de minister van BZK en de ROP toegekende taken, dan vonden deze de grondslag in het feit dat de overheid als werkgever niet in de SER is vertegenwoordigd. Nu in het nieuwe wetsontwerp wordt voorgesteld om de bedrijfscommissies te laten vervallen en daarvoor in de plaats een voorziening op vrijwillige basis te creëren door de SER, is het verbazingwekkend dat aan de overheidssector hierbij geen bijzondere positie wordt toegekend. Binnen de overheidssector vindt veel van het overleg plaats bij het Centrum Arbeidsverhoudingen (CAOP), dat ook andere bedrijfscommissies uit de (semi) publieke sector in huis heeft. Vanuit dat belang zou verwacht mogen worden, dat de Minister BZK en/of de ROP hierover een bevoegdheid zouden
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
15
behouden. In de toelichting is niet terug te vinden waarom zij geen rol hierbij spelen en deze taken alleen bij de SER worden neergelegd. De leden van de PvdA-fractie vragen of de ROP bewust buiten de WMW is gehouden en wat de rol van de minister van BZK en de ROP nu is? Uit het Trendrapport 2000–2003 blijkt dat 29% van de ondernemingen die een OR ingesteld moet hebben, niet een OR hebben ingesteld. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering dit als een probleem ziet dat aangepakt moet worden? Zo ja, wat is de regering van plan hier aan te doen? De periode waarin uitzendkrachten werkzaam moeten zijn om aanspraken top actief en passief kiesrecht te gaan opbouwen wordt teruggebracht van 24 maanden tot 6 maanden. De meerderheid van de SER heeft hiertegen bezwaren gemaakt. De reactie van de regering beperkt zich tot: «ziet in het advies van de SER onvoldoende aanleiding.». De leden van de VVD-fractie vinden dit onvoldoende onderbouwing van de keuze van de regering en vragen derhalve aan de regering om nadere toelichting. Kan de regering deze toelichting geven ten aanzien van het passief én het actief kiesrecht? Kan de regering nader toelichten waarom zij stelt dat een geconcentreerde verkiezingsperiode wenselijk is? In de memorie van toelichting geeft de regering aan dat landelijke verkiezingen meer publiciteit zullen trekken. De regering voorziet dus dat indien de OR-verkiezingen in Nederland in één en dezelfde week gehouden zullen worden, landelijke campagnes zullen worden gestart. Derhalve zullen de campagnes geleid worden door landelijke issues en niet door onderwerpen die het maatwerk tonen van de OR. Vindt de regering dit wenselijk en kan hij zijn antwoord onderbouwen? In het wetsvoorstel wordt achterbanraadpleging verplicht voor de OR. Indien de regering de rol van OR-leden bijvoorbeeld zou vergelijken met de positie van de volksvertegenwoordigers en de wijze waarop deze communiceren met hun achterban (gegeven het feit dat men, om herverkozen te worden, goede banden moet onderhouden met de achterban) blijven vasthouden aan de verplichte reglementering van de achterbanraadpleging? Kan de regering zijn antwoord nader toelichten? De positie van de personeelsvertegenwoordiging wordt volgens de leden van de VVD-fractie onvoldoende belicht. Kan de regering hier nader op in gaan? Het verschil tussen de verschillende commissies komen te vervallen. Daarnaast wordt bepaald dat ten minste één lid van de OR deel uitmaakt van ieder van de in te stellen commissies. Kan de regering toelichten of hij niet vreest dat de belangstelling voor het lidmaatschap van een OR zal afnemen indien hij deze verplichting stelt, dit mede gezien het feit dat de praktijk heeft uitgewezen dat per onderneming meerdere commissies voorkomen? In het wetsvoorstel wordt de toestemming van de ondernemer vereist voor het instellen van commissies, ongeacht de werkzaamheden die de commissie zal gaan uitvoeren. Kan de regering aangeven of zij een afweging heeft gemaakt tussen de mogelijk verschillende taken van een commissie? Het geven van een advies aan de OR is namelijk geheel een andere opdracht dan het overnemen van taken van de OR door een commissie. Zou de regering dit nader kunnen toelichten? Artikel 24 lid 1 WOR voorziet erin dat te minste twee maal per jaar de algemene gang van zaken in de onderneming wordt besproken. Ingevolge artikel 6:11 lid 1 WMW zou dat «ten minste eenmaal per jaar» moeten worden. Toelichting: «Het is aan de OR en de ondernemer eventueel af te spreken dat de algemene gang van zaken vaker wordt besproken». Kan de regering uitleggen of dit betekent dat de OR, waar deze redelijkerwijze gewenst is, een hogere frequentie van deze bijzondere vergaderingen niet kan afdwingen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
16
Ten aanzien van de bevoegdheden van de OR wordt de mogelijkheid gegeven om de bevoegdheden van de OR uit te breiden of te beperken. De regering heeft aangegeven in de memorie van toelichting, dat een beperking niet mag leiden tot het vervallen van bevoegdheden. De regering geeft aan dat een beperking van de bevoegdheden bij overeenkomst voor onbepaalde tijd kan worden vastgelegd. Dit betekent dat een nieuwe OR en een nieuwe ondernemer ook gebonden is aan een dergelijke overeenkomst ondanks het feit dat een nieuw lid van de OR of een nieuwe ondernemer zelf geen partij is geweest bij de overeenkomst. Acht de regering dit niet in strijd met ons Burgerlijk recht waarin wordt bepaald dat een overeenkomst een meerzijdige rechtshandeling is, waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere een verbintenis aangaan? Men zal dus partij moeten zijn bij de overeenkomst wil men daaraan gehouden kunnen worden. De leden van de VVD-fractie vinden de positie van de OR onvoldoende toegelicht. Kan de regering heel precies aangeven of er ten opzichte van de WOR veranderingen in de rechtspositie van OR- leden komt en wat deze veranderingen precies behelzen? Kan de regering aangeven in hoeverre het nieuwe informatierecht met betrekking tot de beloningsverhoudingen in de onderneming in overeenstemming is met de in het maatschappelijke verkeer geaccepteerde regels o.a. neergelegd in ons recht (zie recht op privacy) en in de Code Tabaksblatt? Naar aanleiding van het advies van de SER heeft de regering besloten om de SER enkele taken toe te wijzen, waaronder de opdracht een voorziening voor bemiddeling te treffen. Wordt er extra budget ter beschikking gesteld voor deze toegewezen taken? Zo ja, hoeveel? De leden van de SP-fractie vragen waarom de doelstelling van de wet, in tegenstelling tot de WOR, niet in het wetsvoorstel is opgenomen. Zij stellen vast dat door de WOR nog nooit een product of dienst van een bedrijf of instelling niet is geleverd. Met het argument dat de krijgsmacht onder alle omstandigheden onvoorwaardelijk beschikbaar moet zijn geldt de medezeggenschap niet voor defensiepersoneel. Onder welke omstandigheden, in relatie tot het recht op medezeggenschap, zou de krijgsmacht niet beschikbaar zijn? De leden van de SP-fractie kunnen instemmen met het synchroniseren van de OR-verkiezingen. Acht de regering het wenselijk dat politieke partijen deelnemen aan deze verkiezingen? Ziet de regering een rol voor zich zelf bij deze verkiezingen? Bijvoorbeeld. om de resultaten van de verkiezingen te publiceren? De leden van de SP-fractie constateren dat iedere OR de natuurlijke behoefte heeft om contact te onderhouden met de achterban. Het opnemen van verplichtingen hoe de achterban onderwerpen op de agenda kan plaatsen en de onderwerpen waarover de achterban wordt geraadpleegd zijn overbodig. Heeft de regering overwogen om faciliteiten voor het raadplegen van de achterban te bieden? Zoals bijvoorbeeld het recht van werknemers om onder werktijd door de OR georganiseerde bijeenkomsten te kunnen bezoeken? Zoals bijvoorbeeld onder werktijd kunnen invullen van enquêtes van de OR? Of het recht van OR-leden om te kunnen spreken met werknemers tijdens hun werktijd? Waarom niet? Wat zijn de sancties voor de OR die de nieuwe verplichtingen niet in zijn reglement opneemt of niet nakomt? De huidige wet kent een limitatieve opsomming van mogelijke commissies van de OR. Alleen door tussenkomst van de rechter kan de werkgever het instellen van een commissie voorkomen. In het wetsvoorstel verdwijnt de limitatieve lijst en moet de werkgever toestemmen in het instellen van een commissie. Waarom is deze uitbreiding van de bevoegdheid van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
17
werkgever nodig? Waarom kan de OR niet zelf bepalen welke commissies zij nodig acht? Medezeggenschap staat of valt met de tijd die daaraan besteed kan worden. (Wettelijke) Taken van de ondernemingsraad zijn alleen maar toegenomen. Circa 92% van de OR leden noemt overbelasting als knelpunt voor het functioneren. Waarom handhaaft de regering het minimum van 60 uur per jaar per lid? Is de regering bereid dit te verhogen tot 200 uur en te omschrijven welke werkzaamheden onder «OR-tijd» vallen? Valt de verstrekte informatie over beloningsverhoudingen onder de geheimhoudingsplicht? Voor beursfondsen, overheid en publiekgefinancierde instellingen geldt individuele openbaarheid van inkomens. Beloningsverhoudingen zijn niet alleen van belang voor de werknemers maar ook voor klanten en consumenten. Waarom regelt de regering niet de bekendmaking van de individuele inkomens? Volgens de WOR (artikel 24) is voorgeschreven dat tweemaal per jaar de algemene gang van zaken met de OR wordt besproken. In het wetsvoorstel wordt dat eenmaal. Waarom deze wijziging, terwijl het wetsvoorstel niet beoogt een wijziging aan te brengen in de overlegstructuur? Is de regering bereid in de wet op te nemen dat er overleg is over de algemene zaken zo vaak als de OR dat wenst? De Grondwet (artikel19 lid 2) geeft de wetgever de opdracht om regels te stellen voor medezeggenschap. Medezeggenschap van werknemers moet dus beschouwd worden als een fundamenteel grondrecht dat door de overheid dwangrechtelijk moet worden gewaarborgd. Hoe verhoudt zich dit grondrecht tot de rechten van de OR die door de werkgever steeds weer gedwongen kan worden tot onderhandelingen over zijn in de wet genoemde bevoegdheden? Is het in principe mogelijk dat de OR (een deel van) zijn bevoegdheden opgeeft in ruil voor een financiële bonus voor de OR-leden? Is het in principe mogelijk dat vakbonden en werkgevers bij CAO bepaalde rechten van de OR en PVT weg contracteren bijvoorbeeld. om het «vakbondstientje» te behouden? De Raad van State beveelt aan, onder verwijzing naar de Grondwet, dat de formulering «voor minder» in artikel6:31 te vervangen door een duidelijker terminologie. De regering volstaat met een passage in de MVT. Het is kennelijk niet de bedoeling dat een OR zijn volledige rechten kan laten ontnemen. Is er nog sprake van het Grondwettelijk recht op medezeggenschap als de OR al zijn bevoegdheden op één na weg contracteert? Waar ligt de grens tussen minder bevoegdheden en geen bevoegdheden? De leden van de SP-fractie achten de regels over geheimhouding (artikel 7:3) onnodig beperkend. De geheimhouding beoogt het belang van de onderneming te beschermen. Deelt de regering de mening van de leden van de SP-fractie dat de geheimhouding niet van toepassing is indien het algemeen belang in het geding is? Is de regering bereid in die zin dit artikel aan te passen? Volgens de memorie van toelichting geldt de verplichting tot geheimhouding «alle zaken en bedrijfsgeheimen». In de tekst van het wetsvoorstel (artikel7:3) staat «alle zaken- en bedrijfsgeheimen». Kan de regering uitleggen wat de betekenis is van het ontbreken van het koppelteken in de memorie van toelichting? Wat is de mening van de regering over het bericht dat VNO-NCW af wil van het Gemeenschappelijk Begeleidingsinstituut Ondernemingsraden (B-kader, kadermagazine van FNV Bondgenoten, jaargang 3 nummer 1, januari 2005 p 26)? In de huidige wet (artikel 18) staat dat «de ondernemer verplicht is gelegenheid te bieden tot het ontvangen van scholing en vorming». Waarom is in het wetsvoorstel de verplichting voor de werkgever niet opgenomen en het gelegenheid bieden gewijzigd in «scholing en vorming kunnen ontvangen»?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
18
In de WMW krijgen gedetacheerde en uitzendkrachten zowel bij de inlener als bij de uitlener reeds na zes maanden medezeggenschapsrechten. De leden van de D66-fractie vrezen dat de drempel voor gedetacheerden en uitzendkrachten om bij inleners aan de slag te komen (en blijven) hierdoor verder wordt verhoogd. Ook kunnen er complicaties optreden als uitgezonden werknemers als (kandidaat-)OR-lid zich bij de inlener kunnen beroepen op ontslagbescherming. Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie wat één en ander betekent voor bijvoorbeeld consultants en automatiseerders die enige tijd bij een opdrachtgever aan de slag zijn, of voor werknemers van bedrijven die bepaalde uitbestede diensten (zoals catering) verrichten. Al met al lijkt het beter de medezeggenschap te beperken tot het uitlenende bedrijf. Verder vragen de leden van de D66-fractie in hoeverre uitzendkrachten meetellen in de grondslag van de Stichting Gemeenschappelijk Begeleidingsinstituut Ondernemingsraden (GBIO)-heffing. De onderwijssector valt niet onder de WMW, maar de regering is van plan een groot deel van de sector (met uitzondering van hogescholen) net als bij de WOR via een algemene maatregel van bestuur toch onder de toepassing van de WMW te laten vallen. De leden van de D66-fractie willen weten wat de reden is om dit via een algemene maatregel van bestuur te regelen, in plaats van het meteen in de wet op te nemen? Naar aanleiding van een aantal recente discussies binnen het defensieapparaat heeft het hiernaast in beginsel de voorkeur indien ook bij Defensie de WMW uitgangspunt wordt voor de medezeggenschap. In de WMW wordt een nieuwe bepaling voorgesteld, die regelt dat (met behoud van de OR-plicht) op basis van een CAO afspraken kunnen worden gemaakt over een andere inrichting van de medezeggenschap in de onderneming of meerdere ondernemingen die de ondernemer in stand houdt of in een groep verbonden ondernemers. De leden van de D66-fractie zien graag een reactie op de kritiek van VNO-NCW dat het merkwaardig is dat in artikel 3:15 een CAO of een regeling van arbeidsvoorwaarden wordt geëist, terwijl het voor de hand ligt als de onderneming dergelijke afspraken met de bestaande medezeggenschapsorganen zelf maakt. De leden van de D66-fractie willen niet dat medezeggenschapsorganen die met de onderneming tot een bepaalde medezeggenschapsstructuur zijn gekomen, kunnen worden overruled via een CAO. De leden van de D66-fractie juichen het toe dat de verplichting dat «vrije», niet-vakbondslijsten alleen gesteund mogen worden door werknemers die geen lid zijn van een vakbond die een lijst indient, komt te vervallen. Wel is het onbegrijpelijk dat een vrije lijst volgens de WMW ondersteund moet worden door ten minste tien kiesgerechtigde werknemers, terwijl deze voorwaarde niet geldt voor vakbondslijsten. Naar de mening van de D66-fractie worden vakbonden hier ten onrechte bevoordeeld en is er sprake van rechtsongelijkheid. Mede gelet op de organisatiegraad van werknemers valt dit niet goed te praten. Het WMW-wetsvoorstel gaat uit van een jaarlijkse landelijke verkiezingsperiode van een week, waarbinnen OR-verkiezingen worden gehouden. Naar de mening van de leden van de D66-fractie is dit voornemen goed bedoeld, maar riekt het naar simplisme. Zo zijn de volgende bezwaren tegen het voorstel aan te voeren: • het staat haaks op het decentrale karakter van de medezeggenschap; • het houdt geen rekening met mogelijke piekdruktes in individuele organisaties; • gelet op de zittingsduur van drie jaar zal gemiddeld slechts eenderde van de ondernemingen deelnemen; • het risico bestaat dat de OR-verkiezingen gedomineerd worden door landelijke thema’s en vakbonden, terwijl de bedoeling juist is maatwerk te leveren op het niveau van de arbeidsorganisatie; er bestaat zelfs een risico van politisering van de OR-verkiezingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
19
De leden van de D66-fractie vinden dat de datum van de OR-verkiezing beter in de arbeidsorganisatie zelf bepaald kan worden. De regering stelt voor de OR te verplichten in zijn reglement de gevallen aan te geven en de wijze waarop de achterban onderwerpen op de agenda kan plaatsen, en tevens de OR te verplichten de achterbanraadpleging in het reglement te regelen. De leden van de D66-fractie achten het gewenst dat de OR goed met de achterban communiceert, maar ziet graag een reactie op de stelling dat de gekozen oplossing een bureaucratische, papieren oplossing is. Is het niet beter het FNV-voorstel over te nemen en de achterban een agenderings- of initiatiefrecht te geven, zodat de OR verplicht wordt een voorstel van de achterban (mits voldoende gesteund) binnen een bepaalde termijn te agenderen voor een OR-vergadering? In de WMW wordt t.o.v. de WOR de mogelijkheid voor de OR om commissies in te stellen verruimd, maar voortaan is voor de instelling daarvan wel toestemming van de ondernemer nodig. De leden van de D66-fractie kunnen zich wel voorstellen dat werkgevers niet met ongebreidelde scholingsrechten en tijdsbeslag voor niet-OR-commissieleden geconfronteerd willen worden, maar vindt het toestemmingsvereiste een onnodig zwaar instrument om dit te voorkomen. De leden van de D66-fractie steunen de regering in het handhaven van het primaat van de politiek en de rechterlijke macht. Medezeggenschap mag democratisch genomen beslissingen en uitspraken van de rechter niet blokkeren. Wel vinden zij dat er ruimte voor medezeggenschap moet zijn in bijvoorbeeld reorganisaties die uit bedoelde beslissingen en uitspraken voortvloeien. Behalve de mogelijkheid van uitbreiding van bevoegdheden biedt het wetsvoorstel (artikel 6:31) ook de mogelijkheid dat de OR bepaalde bevoegdheden beperkt. Dit gaat via een overeenkomst voor onbepaalde tijd tussen OR en ondernemer, met een opzegtermijn van zes maanden. De leden van de fractie van D66 zien weinig in dit plan en handhaaft liever een bodemregeling voor de bevoegdheden. Het is onwenselijk de OR in de positie te brengen dat keer op keer onderhandeld dreigt te moeten worden over de eigen bevoegdheden. Wel kunnen zij zich voorstellen dat een OR er onder bepaalde omstandigheden zelf voor kiest om een bepaalde bevoegdheid niet te gebruiken. Daarom moet in de wet goed geregeld zijn wat de rechtsgevolgen hiervan zijn, ook met het oog op het belang van en de rechtszekerheid voor de werkgever. Op dit punt graag een nadere toelichting hoe dit in de WMW is geregeld. Ten aanzien van de PVT nemen de leden van de D66-fractie mutatis mutandis hetzelfde standpunt in. De regering wil het primaat van de collectieve arbeidsvoorwaardenvorming bij de CAO laten. Dit betekent dat de CAO voorrang heeft op afspraken tussen ondernemer en OR, en dat de OR geen instemmingsrecht heeft voor zaken die in de CAO geregeld zijn. De leden van de fractie van D66 betreuren deze conservatieve keuze. Veel werknemers zijn mondig genoeg om via de OR zelf betrokken te zijn bij de totstandkoming van de arbeidsvoorwaarden. Op deze manier kan maatwerk geleverd worden voor de betreffende organisatie en de medewerkers daarvan. Zij zijn dan ook van mening dat OR en werkgever in staat moeten worden gesteld om de regeling van de arbeidsvoorwaarden in alle gevallen desgewenst gezamenlijk overeen te komen. De leden van de D66-fractie zien graag een reactie op de kritiek van de Nederlandse Vereniging voor Medezeggenschap dat het centraliseren van de bemiddelings- en adviestaak naar de SER niet past in de decentraliseringstrend in de arbeidsverhoudingen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom de doelstelling niet in de wet zelf is opgenomen. Zeker nu de doelstelling dezelfde is
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
20
als die van de WOR dringt zich de vraag op waarom is afgezien van een bepaling, conform artikel 2.1 van de WOR. De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben enkele vragen over de verkiezingen. Synchronisatie daarvan is ook in het kader van de WOR herhaaldelijk aan de orde gesteld. Nu de regering ervoor kiest een synchronisatie van de verkiezingen te introduceren, vragen deze leden of de nadelen daarvan – zoals problemen in verband met piekdruktes in bepaalde bedrijven of een concentratie van scholingsactiviteiten – wel voldoende onder ogen zijn gezien. Is ook overwogen per bedrijfstak een periode vast te stellen? Waarom is daarvan afgezien? De positie van uitzendkrachten wordt naar het oordeel van de leden van de fractie van de ChristenUnie onbedoeld verslechterd door de gekozen formulering van artikel 1:4, eerste lid onderdeel b. Als de voorgestelde tekst onverkort zou worden toegepast, zouden uitzendkrachten die al voor langere tijd in dienst zijn van een uitzendonderneming, maar die per keer niet langer dan 6 maanden worden uitgezonden, niet worden meegeteld. Is dit de bedoeling? Moet hier niet staan «in een of meer door andere ondernemers in stand gehouden ondernemingen»? Zo nee, kan dit dan worden toegelicht? De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennis genomen van het voorstel uitzendkrachten na 6 maanden ook bij het uitlenende bedrijf medezeggenschapsrechten te geven. Klopt het dat dit voor uitzend- en detacheringsbureaus tot organisatorische problemen kan leiden, zoals MKB Nederland stelt (brief 7 december 2004, pagina 2)? Het actieve kiesrecht kan na 6 maanden worden uitgeoefend. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom niet kan worden gekozen voor een kortere periode. De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben er kennis van genomen dat de regering in artikel 3:18 wil vastleggen dat eenmaal per jaar een personeelsvergadering plaatsvindt. Zij vragen of deze wijziging ten opzichte van de huidige situatie (tweemaal per jaar) bevorderlijk is voor de participatie van werknemers. In het verlengde hiervan vragen zij waarom in de artikelen 6:18 en 6:25 niet wordt voorgeschreven dat over de advies- en instemmingsaanvraag ten minste eenmaal overleg wordt gevoerd in de overlegvergadering. De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat de regering geen nadere voorstellen doet met betrekking tot de faciliteiten van de OR. Zij vragen in dit kader wat de regering vindt van de suggestie om de mogelijkheid te bieden het totale aantal uren, waarover de OR beschikt, in te zetten voor de ondersteuning van het OR-werk. Kan in artikel 5:8 niet een bepaling van die strekking worden opgenomen? Aansluitend vragen zij waarom is afgezien van een basisvoorziening met betrekking tot een ambtelijk secretaris. 6. Bedrijfsleven, administratieve lasten en belasting rechterlijke macht De leden van de VVD-fractie vragen wat de financiële gevolgen zullen zijn van het voorstel. Hieromtrent wordt in de memorie van toelichting onvoldoende duidelijkheid geschapen. Niet blijkt wat de geschatte uitvoeringskosten zijn. Kan de regering hieromtrent duidelijkheid scheppen? Kan de regering daarnaast ingaan op de belasting van de rechterlijke macht die onderhavig voorstel met zich meebrengt. Verwacht de regering een toename van de belasting? Kan de regering aangeven hoe in andere Europese landen omgegaan wordt met wetgeving inzake medezeggenschap binnen ondernemingen? Kan de regering daarbij ingaan op de rechten en plichten die werkgevers en werknemers in de verschillende Europese landen via wetgeving opgelegd krijgen en hoe dit zich verhoudt met de rechten en plichten die werkgevers en werknemers nu met de WMW opgelegd krijgen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
21
De leden van de SP-fractie vragen of de regering een schatting kan geven van de maatschappelijke kosten die gemoeid zijn met invoering van het wetsvoorstel? Bijvoorbeeld herschrijving van (juridische) handboeken, informatiemateriaal voor ondernemingsraden, bijscholing van ondernemingsraden en bijscholing van adviseurs en opleiders van ondernemingsraden. Waarom wordt in artikel 9:1 verwezen naar «hetzelfde ressort» en niet naar de sector kanton? Waarom wordt niet een speciale rechtbank bevoegd verklaard voor geschillen inzake medezeggenschap? Wat zijn de overwegingen om de OR niet het recht op enquête en recht van referendum te geven? Het voorstel om het overleg over de algemene gang van zaken van de onderneming en de financiële informatieverstrekking door de ondernemer terug te brengen van tweemaal naar minimaal eenmaal per jaar roept bij de leden van de fractie van de ChristenUnie de vraag op of de huidige regelgeving op dit punt de ondernemer met grote problemen confronteert. 7. Artikelsgewijs
Artikel 3:1 In de toelichting staat dat dit artikel is ontleend aan artikel 2 WOR. Echter in artikel 2 WOR wordt ook de doelstelling van het instellen van een OR opgenomen, deze ontbreekt in artikel 3:1. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de doelstelling als geformuleerd in artikel 2 WOR niet wordt opgenomen.
Artikelen 3.7 en 3.8 De leden van de PvdA-fractie constateren dat artikel 3:7 WMW de mogelijkheid regelt tot ontheffing tot instelling van een OR. De conditie waaronder ontheffing wordt verleend wordt omschreven als: «Indien bijzondere omstandigheden een goede toepassing van deze wet () in de weg staan» Deze regeling komt grotendeels overeen met de regeling van de WOR. Er is in de WMW echter een artikel 3:8 aan toegevoegd, waarin wordt aangegeven dat ontheffing uitsluitend wordt verleend indien door de ondernemer voorzieningen zijn getroffen voor wat betreft informatie en raadpleging van werknemers, waarbij raadpleging geschiedt met het doel een akkoord te bereiken over beslissingen die ingrijpende veranderingen voor de arbeidsorganisatie of de arbeidsovereenkomsten kunnen meebrengen. Onduidelijk is hoe de conditie van 3:7 zich verhoudt tot die van 3:8. Dit en de vage omschrijvingen van het nieuwe artikel 3:8 zal in elk geval nieuwe interpretatiekwesties met zich meebrengen. We menen dat de formulering van artikel 3:7 voldoende is, en mede door de heersende interpretatie voldoende houvast biedt. De leden van de PvdA-fractie vragen of artikel 3:8 niet beter kan worden geschrapt?
Artikel 3.15 De leden van de fractie van de ChristenUnie verzoeken de regering de noodzaak van artikel 3:15 nader te onderbouwen. Welke aanleiding is er om voor te stellen dat bij CAO of een regeling van arbeidsvoorwaarden kan worden afgeweken van de artikelen 3:10 tot en met 3:13? Doet dit voorstel wel voldoende recht aan de zelfstandige positie van medezeggenschapsorganen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
22
Artikel 3.16 De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe moet worden omgegaan met een situatie waarin een onderneming die oorspronkelijk meer dan 10 werknemers telde en op grond daarvan een PVT heeft, in omvang afneemt tot minder dan 10 werknemers.
Artikel 3.18 De overlegverplichting was tweemaal per jaar en is hiermee terug gebracht naar eenmaal per jaar. De leden van de PvdA-fractie refereren hierbij aan hetgeen reeds eerder in dit verslag is opgenomen aangaande het tijdig informeren van de OR. Waarom wordt dit overleg teruggebracht van twee naar één keer per jaar?
Artikel 4.1 De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom de omvang van de OR wettelijk wordt gemaximeerd tot ten hoogste 25 personen.
Artikel 4.3 De leden van de PvdA-fractie merken op dat artikel 4:3 aangeeft dat personen die gedurende tenminste 6 maanden in de onderneming werkzaam zijn geweest actief en passief kiesrecht hebben. Het zou goed zijn om het tijdstip aan te geven die als peildatum geldt. Huidige ervaringen leren dat er zonder precieze datum tamelijk willekeurig wordt omgegaan met deze bepaling.
Artikel 5.3 De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat zich ertegen zou verzetten artikel 5:3 te schrappen. Of zou de regering er juist eerder voor kiezen een wettelijk agenderingsrecht of initiatiefrecht voor de achterban te creëren?
Artikel 5.4 In artikel 5.4 zijn de mogelijkheden voor de OR om commissies in te stellen sterk vereenvoudigd. Op zich een verbetering, maar helaas zijn naar de mening van de leden van de PvdA-fractie er daarmee nieuwe en soms ernstige knelpunten ontstaan, zoals in het geval van de onderdeelcommissies. Deze kunnen blijven bestaan, echter zijn dienen onder het algemene regime van de OR-commissie te worden gebracht en er moet in elke OC minstens één OR-lid zitten. Er zijn organisaties die ervoor gekozen hebben een groot aantal OC’s in te stellen om op die manier binnen een groot concern de medezeggenschap toch dicht bij de werknemers te kunnen brengen of die hebben gekozen voor OC’s omdat de feitelijke zeggenschap van de bestuurder van dat onderdeel te beperkt is om een volwaardige OR te rechtvaardigen. De nieuwe eis kan betekenen dat ieder OR-lid straks in één of zelfs meerdere onderdeelcommissies zitting moet nemen en dat kan, gevoegd bij het OR-werk zelf, een veel te zware belasting opleveren. Daarbij komt dat het scholingsrecht op dit punt is beperkt. Dit kan leiden tot merkwaardige constructies: een OC die op scholing gaat zonder het OR-lid want diens scholingsrecht is op; of een OC die bijna altijd vergadert zonder dat OR-lid. Dat kan toch niet de bedoeling zijn. Een tweede bezwaar tegen de nieuwe tekst over het instellen van commissies is dat er nu weer expliciet toestemming van de ondernemer dient te worden gevraagd. Daarmee wordt afbreuk gedaan aan de zelfstandigheid
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
23
en de (beoogde) gelijkwaardigheid van de ondernemingsraad. Waarom is hiervoor gekozen?
Artikel 5:10 De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of dit artikel niet overbodig is. Een werkgever heeft toch altijd de vrijheid meer scholingsverlofdagen dan het wettelijk voorgeschreven aantal toe te kennen?
Artikel 6:3 De verplichting om tweemaal per jaar financieel-economische informatie aan de OR te verstrekken wordt teruggebracht tot éénmaal per jaar. De leden van de D66-fractie hebben sympathie voor het reduceren van de administratieve lasten. Tegelijkertijd moet geconstateerd worden dat veel (grote) bedrijven in ieder geval ieder kwartaal een kwartaalverslag uitbrengen. In dit licht rijst de vraag welke betekenis het regeringsvoorstel heeft.
Artikel 6.6 De regering meent dat transparantie van de verhoudingen tussen de beloning van het bestuur, het toezichthoudend orgaan en groepen van in de onderneming werkzame personen een belangrijk aspect is van goede corporate governance, waarbij de OR, als vertegenwoordigend orgaan van de werknemers in de onderneming, direct belanghebbende is. Met dit recht ontstaat naar de mening van de leden van de PvdA-fractie uitdrukkelijk niet een recht op inzage in individuele bezoldigingen. Daarom zijn kleine en middelgrote bedrijven en familiebedrijven buiten deze informatieregeling gehouden. Op grond van de per 1 oktober 2004 van kracht zijnde aanpassingen van de structuurregeling in Boek 2 BW, dient al op grond van artikel 2:135 lid 2 BW het door de algemene vergadering van aandeelhouders van een naamloze vennootschap vast te stellen beloningsbeleid ter kennisneming aan de OR te worden aangeboden. Deze verruiming van de informatierechten biedt de OR de mogelijkheid om ook de beloningsverhoudingen tussen alle groeperingen binnen de onderneming, inclusief bestuur, in het overleg aan de orde te stellen op basis van de daarover verschafte informatie. Helaas maakt de bepaling, alsmede de toelichting, niet goed duidelijk welke informatie daarbij verschaft dient te worden. De OR kan deze informatie aanwenden bij de uitoefening van advies-, instemming- of initiatiefrechten, daar waar dat relevant kan zijn voor het bepalen van zijn standpunt. De tekst van dit artikel is echter onduidelijk en ingewikkeld door de verwijzingen naar het BW en de Wet op de Inkomstenbelasting. Dit lijkt strijdig met de doelstelling van de regering namelijk het vergroten van de toegankelijkheid van de wet. Er is wel erg veel tekst nodig om informatie over de bezoldiging van de top van de onderneming te verwoorden. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom niet duidelijker wordt aangegeven hoe de informatie over de beloningsverhoudingen eruit moet zien en de regel eenvoudigweg van toepassing te verklaren op alle ondernemingen, of alle ondernemingen met meer dan 100 werknemers. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of bekend is welke gevolgen de voorgestelde bepalingen betreffende de inkomensopenbaarheid zouden kunnen hebben voor de vestigingspositie van Nederland, omdat artikel 6:6 ook dochterondernemingen van buitenlandse ondernemingen raakt. Aansluitend verzoeken deze leden de regering in te gaan op het commentaar van het College bescherming persoonsgegevens op de voorgestelde
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
24
tekst van en de toelichting op artikel 6:6, gelet op het feit dat de informatie in een aantal gevallen tot personen is te herleiden (zie brief 11 november 2004). Deelt de regering de opvatting dat in het wetsvoorstel expliciet dient te worden aangegeven voor welke doeleinden de persoonsgegevens aan de ondernemingsraad worden verstrekt?
Artikel 6.10 Het is de leden van de fractie van de ChristenUnie niet duidelijk hoe ver het politiek primaat precies gaat. Kan worden ingegaan op het commentaar van onder andere MHP op dit onderdeel? Wat wordt in het tweede lid precies verstaan onder «publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan» (onderdeel a) en onder «publiekrechtelijke taak» (onderdeel b)? In welke mate wordt in dit artikel het streven naar moderne arbeidsverhoudingen binnen de overheidssector als uitgangspunt gehanteerd?
Artikel 6.11
1
Zie ook prof. dr. mr. L. Sprengers en mr. M. van Leeuwen-Scheltema, WMW2: Waarom Moet WOR Weg? SR 12/2004.
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat in de WOR wordt voorgeschreven deze bespreking ten minste tweemaal per jaar te houden. Indien dit maar één keer per jaar gebeurt, zal de betekenis daarvan aanzienlijk verminderen. Het wordt gepresenteerd als een administratieve lastenverlichting voor de ondernemers, omdat ze minder vaak informatie hoeven op te stellen. Bij de laatste wetswijziging is in artikel 24 WOR, dat deze vergadering regelt, opgenomen dat de ondernemer in het kader van deze bespreking mededeling doet over de advies- en instemmingsplichtige besluiten die hij in voorbereiding heeft. Daarbij worden afspraken gemaakt over de betrokkenheid van de OR bij die besluiten. Als deze bespreking nog maar eenmaal per jaar verplicht wordt gesteld, blijft er van de vroegtijdige betrokkenheid van de OR niets over. Op de gevolgen van het schrappen van deze bepaling wordt onvoldoende ingegaan. Zo vervalt daarmee ook de bepaling dat bij een overlegvergadering waar een adviesaanvraag wordt besproken een vertegenwoordiger van de Raad van Commissarissen of Raad van Toezicht aanwezig moet zijn. De contacten tussen OR en toezichthoudend orgaan worden op basis van de wet daarmee beperkt tot een keer per jaar. Een ingrijpende verandering die verder niet wordt toegelicht. De leden van de PvdA-fractie vragen om deze toelichting. De bepaling over het primaat van de politiek -zoals dat bij de overheid speelt- is technisch zo vormgegeven, dat de OR geen overlegrecht heeft over aangelegenheden die te maken hebben met de publiekrechtelijke taak. Omdat overleg verplicht is bij advies -en instemmingaanvragen, vervallen deze bevoegdheden vanwege het primaat van de politiek. Door het schrappen van de overlegverplichting bij het advies -en instemmingsrecht, komt de bepaling over het primaat van de politiek in de lucht te hangen1. De leden van de PvdA-fractie menen dat daar te weinig over is nagedacht. Ook merken de leden van de PvdA fractie op dat voor de publiekrechtelijke sector is niets geregeld over de aanwezigheid van vertegenwoordigers van besturen of toezichthouders bij de bespreking van de algemene gang van zaken terwijl daar ook sprake is van toezichthouders en besturen die organen zijn van de onderneming en boven de bestuurder. Is deze mogelijkheid overwogen? Een ander gevolg van het vervallen van de verplichte overlegvergadering over een adviesaanvraag is dat de procedure nu meer dan voorheen kan leiden tot misverstanden en (juridische) complicaties. Er is immers geen formeel moment meer waarop getoetst kan worden of een brief aan de OR alleen ter informatie is of opgevat moet worden als een advies-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
25
aanvraag. Een ondernemer kan dat laatste bedoeld hebben en, als hij na enige tijd niets van de OR vernomen heeft, besluiten om zijn plannen verder uit te voeren (hij heeft de OR immers «in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen») terwijl de OR nog altijd wacht op een adviesaanvraag. Ook nu doet dit probleem zich al regelmatig voor maar dan is er altijd nog die verplichte overlegvergadering om de zaak op te helderen: als de bestuurder het onderwerp niet op de agenda plaatst, is het blijkbaar nog geen adviesaanvraag. Waarom is gekozen voor het laten vervallen van het verplichte overleg bij adviesaanvragen? Bij het instemmingsrecht doet dit probleem zich veel minder voor omdat de ondernemer daar expliciet een schriftelijke reactie (instemming) van de OR verkregen moet hebben. De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren waarom in dit artikel niet, conform de huidige WOR (artikel 24, derde lid), wordt geregeld dat een ondernemer met ten minste vijf ondernemingen en OR’en niet verplicht is gevolg te geven aan de verschijningsplicht van commissarissen in elke afzonderlijke OR.
Artikel 6.23 De leden van de fractie van de ChristenUnie verzoeken de regering per onderdeel van het eerste lid van artikel 6:18, waarin het adviesrecht van de OR wordt beschreven, aan te geven waarom dit niet voor de PVT zou kunnen gelden. Dezelfde vraag stellen zij ten aanzien van de relatie tussen artikel 6:29 en artikel 6:25, eerste lid.
Artikel 6.25 De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom het derde lid is toegevoegd. Verder vragen zij of het inderdaad zo is dat de OR ook instemmingsrecht heeft met betrekking tot het aantal vakantiedagen. Dezelfde vraag stellen zij ten aanzien van de verdeling van pensioenpremies tussen werkgever en werknemer bij een verzekerde regeling.
Artikel 6.31 De WOR kende alleen de mogelijkheid tot uitbreiding van de bevoegdheden. De mogelijkheid van inperking van de bevoegdheden ondergraaft de wettelijke basis van de OR. De bevoegdheden vormen niet langer onaantastbare wettelijke rechten, maar worden onderhandelbaar. Graag zouden de leden van de PvdA-fractie duidelijkheid krijgen over de condities waaronder dit zou kunnen gebeuren, welke nu niet zijn aangegeven. Uit de toelichting blijkt dat de regering in «de flexibilisering in de bevoegdheden» de mogelijkheid ziet van «maatwerk, afgestemd op de situatie in de onderneming». Het is moeilijk een situatie voor te stellen waarbij het bijvoorbeeld functioneel zou zijn instemmingsrecht over een personele regeling in te ruilen voor adviesrecht daarover, zoals de regering suggereert. Wat voor soort flexibilisering is dat? Welk doel kan dat dienen? Het grote bezwaar is dat de OR onder druk zal worden gezet om bevoegdheden in te leveren. Dat kan niet alleen een onervaren OR overkomen, iedere OR kan voor het blok gezet worden om bevoegdheden in te leveren in ruil voor betere faciliteiten. Het is toch vreemd dat werknemers bij wet medezeggenschapsrechten krijgen die vervolgens bij contract weer afgenomen kunnen worden. De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn niet overtuigd van de wenselijkheid dat ook in negatieve zin kan worden afgeweken van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
26
bevoegdheden en rechten van de OR. Zij verwijzen naar de vragen die zij daarover eerder in dit verslag hebben gesteld. Deze leden informeren in welke mate dit artikel betrekking heeft op de bevoegdheden en rechten van de PVT. De voorzitter van de commissie, Smits De adjunct-griffier van de commissie, Esmeijer
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 818, nr. 5
27