Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1997–1998
25 635
Invoering WEB
Nr. 3
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 18 november 1997
1
Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), Van Nieuwenhoven (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks, Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66) en Bremmer (CDA). Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Lilipaly (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van ’t Riet (D66), De Haan (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Rehwinkel (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Huys (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA) en Lansink (CDA).
KST25870 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1997
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft op 2 oktober 1997 overleg gevoerd met minister Ritzen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de voortgang van de implementatie van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Hierbij waren aan de orde: – ’s ministers brieven inzake proces van invoering van de WEB (Kamerstuk 25 635); – tussenopleidingen (Kamerstuk 25 000-VIII, nr. 88); – de brochure «Pioniersfase in beeld» (OCW-97–434); – het stappenplan bewegingsonderwijs (OCW-97–457); – de antwoorden op vragen naar aanleiding van het algemeen overleg van 23 april 1997 over de implementatie van de WEB (OCW-97–680); – de notitie ombouw afdelingen HAVO/MBO en VHBO (Kamerstuk 25 388, OCW-97–873); – huisvestingsbudget BVE-sector (Kamerstuk 25 000-VIII, nr. 108); – de gevolgen profielen tweede fase voor het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (VAVO) (Kamerstuk 25 000-VIII, nr. 113); – de aansluiting JWG, kort-MBO en leerlingwezen (Kamerstuk 25 000VIII, nr. 111); – de tweede meting voortgang vernieuwingsproces BVE 1994/1995 (OCW-87–889); – inspectierapport en beleidsreactie inzake zestien- en zeventienjarigen in het VAVO (Kamerstuk 23 778, nr. 63); – de brochure «De Wet educatie en beroepsonderwijs en het agrarisch onderwijs» (OCW-97–952); – de leerling-leraarratio secundair beroepsonderwijs (Kamerstuk 25 297, nr. 2); – deel 2 van het inspectierapport «Inburgering...uitgeschreven» (OCW-97–1014/BiZa-97–660); – het verslag Rendementsmeting BVE Rijnmond 1995/1996 (OCW-97– 1039) en de Kwalificatiestructuur educatie (OCW-97–1045); – de voortgang van het proces van invoering van de WEB (Kamerstuk 25 635, nr. 1). Van het overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 635, nr. 3
1
Vragen en opmerkingen uit de commissie De heer Cornielje (VVD) herinnerde er ingaand op het stappenplan bewegingsonderwijs aan, dat er een drieslag werd nagestreefd: in het curriculum «maatschappelijk-culturele kwalificatie» aandacht voor beweging door allen, in het curriculum «ergonomie» aandacht voor beweging en beroep en in het curriculum «fitness en sportfaciliteiten» aandacht voor beweging en vrije tijd. Hij achtte de quick scan van de KVLO niet geruststellend. Als er werkelijk een afname is in plaats van een toename van het bewegingsonderwijs volgens de genoemde drieslag, dan moet zijn motie (25 000-VIII, nr. 58) mogelijk alsnog in stemming worden gebracht. Hij gaf er de voorkeur aan de lijn van het plan van aanpak te volgen. De landelijke organen en instellingen moeten weten dat als het de verkeerde richting opgaat, de Kamer als het ware wordt gedwongen de minister een steuntje in de rug te geven om een andere richting op te gaan. Heeft de minister zelf al enig inzicht in het verloop? De notitie ombouw afdelingen HAVO/MBO en VHBO waarom jaren achtereen is gevraagd, verscheen pas net voor de schoolvakantie en is teleurstellend. De kans om een echte onderwijsinhoudelijke innovatie door te voeren, is gemist. Bij MAVO/VBO wordt gestart met de gemengde leerweg, waarbij een beroepsgericht vak in het MAVO mogelijk wordt om de doorstroming naar het MBO te verbeteren. Bij het HAVO wordt het juist afgeschaft, hoewel het de doorstroming van HAVO naar HBO verbetert. Scholen hebben met ingang van het nieuwe schooljaar hun HAVO/MBOen VHBO-afdelingen moeten opheffen. Op de valreep heeft de Kamer een verklaring van geen bezwaar moeten afgeven aan de minister voor een werkgelegenheidsgarantie voor het personeel van deze afdelingen, omdat dit er natuurlijk niet de dupe van mag worden. Op welke wijze zullen de verrijkingsprogramma’s gefinancierd worden of moeten ze betaald worden uit de lumpsum? In het laatste geval is het de vraag of die programma’s ooit gegeven zullen worden. De heer Cornielje was tevreden met de structurele toevoeging van 23 mln. aan het huisvestingsbudget voor de BVE-sector, ter uitvoering van de bij de OKF/BVE-operatie ingediende motie-Cornielje/Van Vliet. Het is alleen de vraag hoe groot het aandeel van de prijscompensatie 1997 is en dus, welk bedrag resteert voor verhoging van het huisvestingsbudget. Hij ondersteunde met kracht de lijn die de minister heeft ingezet ten aanzien van de geldigheidsduur van de certificatie VAVO en van het «meenemen» van certificaten vanuit het voortgezet onderwijs naar het VAVO. Terecht is gesteld dat het initiële onderwijs zoveel mogelijk leerlingen moet opvangen. Er moeten inderdaad geen prikkels ingebouwd worden die het aantrekkelijk maken voor het voortgezet onderwijs om zestien- en zeventienjarige leerlingen voortijdig te laten uitstromen. Bovendien zou een grote opvang van zestien- en zeventienjarigen in het VAVO ten koste gaan van de groepen waarvoor het volwassenenonderwijs bedoeld is. Er is in de brief over de toelatingsvoorwaarden tot het VAVO een overgangstraject tot 2000 aangegeven. Wanneer worden het examenbesluit BVO en de WEB aangepast? Wanneer zal het niet meer mogelijk zijn dat zestien- en zeventienjarigen instromen in het VAVO? Zal de inspectie gedurende het overgangstraject scherp toezicht houden? In het kader van de brochure over de WEB en het agrarisch onderwijs stelde de heer Cornielje vast dat het beleid van schering en inslag succesvol is geweest. De grote toename van het aantal leerlingen in het VBO-groen, dat onderdeel uitmaakt van de AOC’s, is het gevolg van het feit dat het VBO in die verbanden niet wordt gezien als restonderwijs, maar als voorbereiding tot het middelbaar beroepsonderwijs. Dat is iets om rekening mee te houden, omdat het geen fuikwerking heeft: 50% van die leerlingen gaat naar een andere MBO-opleiding. De minister schrijft terecht in stuk 25 635 ook dat er goede arrangementen moeten worden gemaakt tussen ROC’s en VBO/MAVO-clusters, opdat niemand tussen de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 635, nr. 3
2
wal en het schip valt. De heer Cornielje veronderstelde dat de minister zijn mening deelt dat het een goede zaak zou zijn wanneer er op vrijwillige basis bestuurlijke arrangementen totstandkwamen tussen ROC’s en VBO/MAVO-scholengemeenschappen of brede scholengemeenschappen, opdat er goede afspraken kunnen worden gemaakt over de doorstroming en zo kan worden voorkomen dat risicoleerlingen tussen wal en schip raken. Desgevraagd verklaarde de heer Cornielje het vormen van verticale scholengemeenschappen per se niet af te wijzen. Die mogelijkheid wordt al door de WEB geboden. In Kamerstuk 24 724, nr. 14, staan mooie cijfers over de leerling-leraarratio secundair beroepsonderwijs, maar dat zijn wel de normatieve ratio’s. De feitelijke ratio’s zijn afhankelijk van de gerealiseerde uren. Helaas wordt de 850-urennorm niet altijd gehaald, wat overigens wel gunstig is voor de realisatie van de ratio. Waar toch onderzocht moet worden of aan de 850-urennorm wordt voldaan, zou meteen nagegaan kunnen worden wat de leerling-leraar ratio’s in de praktijk zijn. In de WEB is vastgelegd dat de volwasseneneducatiemiddelen van OCW via de gemeenten bij de ROC’s moeten worden besteed. Geldt dit ook voor het hele budget voor inburgering? Ingaand op de brief ter aanbieding van het verslag Rendementsmeting BVE Rijnmond, betoogde de heer Cornielje dat de minister terecht heeft gesteld dat de door de regio Rijnmond ontwikkelde methodiek een voorbeeld kan vormen voor de rest van de ROC’s. Is dit echt de standaard die de minister voor het hele BVE voorstelt? Hoe verhoudt zich de standaard tot het informatiestatuut en het voorgenomen nieuwe bekostigingsstelsel? De regeling beleidsagenda 1998 en 1999 zal in december 1977 worden gepubliceerd. Is dat het resultaat van het overleg met de BVE-raad? Of gaat het dan ook om de beschikkingen betreffende de individuele instellingen? De heer Cornielje maakte een voorbehoud inzake het niet van toepassing zijn van het toetsloon van 130% WML voor leerlingen van de beroepsbegeleidende leerweg (het leerlingwezen) van 25 jaar en ouder. In de begroting wordt daarover ook een voorstel gedaan. Dit voorbehoud is nodig, omdat in het verleden is afgesproken dat die grens niet overschreden zou worden en omdat deze kwestie nog niet in de fractie is besproken. Bij deze grens komt de fiscale faciliteit met name tegemoet aan de zwakste groep leerlingen in functies van tussen de 100% en 130% van het minimumloon. Wordt die grens opgerekt, dan zal een voorwaarde moeten zijn dat dit niet tot gevolg heeft dat duurdere mensen de weg van het leerlingwezen volgen en goedkopere jongeren niet. Zou daarom niet als eis moeten worden gesteld dat de grens pas mag worden opgerekt als er ook banen zijn in schalen tussen de 100% en 130% WML? Voor de bekostiging van de educatie wordt gezocht naar alternatieve maatstaven. De heer Cornielje was er geen voorstander van om de etnische achtergrond als criterium te hanteren, omdat dit allerlei negatieve neveneffecten heeft. Het onderwijsniveau en eventueel de inkomenssituatie van volwassenen leken hem goede indicatoren voor de noodzaak van educatie. Graag zou hij op een ander moment met de minister over deze materie discussiëren. Mevrouw Dijksma (PvdA) stelde vast dat alle betrokkenen de WEB beschouwen als een duidelijk kader en een geschikt instrument om het beroepsonderwijs en de educatie te vernieuwen. Toch doen zich op tal van terreinen problemen voor. Hoe staat het met de problematiek van de wachtlijsten NT2 voor de zogenoemde oudkomers en de autochtone analfabeten? Onderwijs faalt als bepaalde groepen uit de boot vallen of mensen met een diploma niet aan het werk komen. Mevrouw Dijksma maakte zich daar zorgen over. De WEB betekent ingrijpende veranderingen en een grote cultuurschok, omdat de ROC’s met elkaar moeten overleggen over wat er
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 635, nr. 3
3
moet veranderen. In dit licht levert een voortvarende invoering soms het gevaar op, dat groepen tussen wal en schip terecht (dreigen te) komen. De opvang van die groepen blijft onhelder. Volgens het ministerie moeten de instellingen leren nee te zeggen. Wat betekent het als sommige groepen steeds weer nee te horen krijgen? Misschien wordt zo’n nee reëel, zodra de vernieuwing van de bovenbouw van het voortgezet onderwijs een feit is. De vernieuwing van MAVO/VBO laat evenwel nog even op zich wachten, wat zonder extra bekostiging zou kunnen leiden tot drama’s. De betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de kwalificatiestructuur schiet tekort. Landelijke organen laten zich bij het vaststellen van programma’s soms leiden door de aanwezigheid van bepaalde vakdocenten, meer dan door de behoeften van het bedrijfsleven. Acceptatie van de opleidingsinhoud door het bedrijfsleven zou een verdergaande praktijktoetsing vereisen. Kan de minister op dit punt een nadere toezegging doen? Alle ROC’s vertonen inmiddels een expansiedrift, met opleidingen buiten hun eigen gebied. De vraag is of een dergelijke concurrentieslag op dit moment het aanbod van goed onderwijs dient. Er is veel ruimte in de WEB gelaten, maar het blijft de vraag of het geen optie is om voorlopig de opleidingen geografisch te binden, want volledige vrijheid met marktwerking zou naar verluidt momenteel het einde van veel instellingen betekenen. In de WEB is ook de algemene vorming van leerlingen van belang. Om die te kunnen verankeren, is vermelding in de eindtermen noodzakelijk. Welke rol denkt de minister zich hierbij zelf toe? Volgens de KVLO is er veel geld nodig om de infrastructuur voor bewegingsonderwijs op orde te krijgen. Zou vermelding van het bewegingsonderwijs in de eindtermen voor algemene vorming geen oplossing kunnen bieden? Hoewel in coalitieverband via de motie-Bolkestein (25 600, nr. 35) 30 mln. extra beschikbaar is gesteld voor de bekostiging, stelt de minister nog eens 23 mln. extra voor huisvesting in het vooruitzicht. Maar gaat dat niet grotendeels ten koste van personeelsgelden? Ondertussen onderzoekt het Instituut voor onderzoek van overheidsuitgaven de veranderingen in taakzwaarte bij BVE-instellingen. Op 15 januari 1998 zal de eindrapportage daarvan verschijnen, die ongetwijfeld door de minister aan de Kamer ter bespreking zal worden toegezonden. In het algemeen overleg van 12 juni jl. is de educatiebekostiging aan de orde geweest bij ROC’s die samen met een andere ROC onder één WGR-gebied vallen. Dit komt in het bijzonder voor in Amsterdam, Utrecht en Nijmegen. De minister heeft toen toegezegd in deze zaak te zullen bemiddelen. Wat zijn zijn bevindingen tot nu toe? Bij de behandeling van de begroting OCW voor 1997 heeft mevrouw Dijksma de onderlinge afstemming tussen JWG, leerlingwezen en KMBO aan de orde gesteld, omdat het gevaar van onderlinge concurrentie tussen regelingen van Sociale Zaken en OCW niet denkbeeldig is. JWG en KMBO blijken in sommige gevallen wel degelijk het leerlingwezen uit te hollen. Zij vond het merkwaardig dat volgens de minister de beantwoording van haar vragen niet meer opportuun is door de invoering van de WEB en de WIW. De problematiek is niet verdwenen, hooguit veranderd. De BVE-raad heeft gemeld dat er in oktober een rondetafelgesprek met het ministerie van OCW over zal worden gehouden. Waarom zijn de vragen dan toch overbodig? Welke stappen worden er gezet om te komen tot onderlinge afstemming? Mevrouw Dijksma vond het alleen redelijk om, zoals de minister wil, met ingang van het studiejaar 1998/1999 de studieduur van HBO-opleidingen voor veel MBO’ers te beperken tot drie jaar, indien er sprake is van verwantschap die een jaar studieduurverkorting rechtvaardigt. Het LICA heeft daaromtrent een onafhankelijk advies uitgebracht aan de minister, die evenwel met een eigen lijst is gekomen, waarin zoals mevrouw Dijksma met een voorbeeld staafde, niet altijd even logische verbanden worden gelegd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 635, nr. 3
4
Het is de bedoeling de instroom vanuit het voortgezet onderwijs in het VAVO te beperken. De geldigheid van deelcertificaten vanuit het voortgezet onderwijs wordt voor HAVO en VWO aan beperkingen onderworpen. Er dienen duidelijke criteria te komen voor de mogelijkheid voor zestien- en zeventienjarigen om via dispensatie deel te nemen aan het VAVO. Uiteraard moeten zestien- en zeventienjarigen bij voorkeur in het regulier onderwijs ondergebracht worden, maar als dat door omstandigheden niet kan, mogen zij niet buiten iedere vorm van onderwijs vallen. De implementatie van de WEB zal pas een succes worden als alle doelgroepen hun plek binnen die kwalificatiestructuur kunnen opeisen. Daarvoor is het nodig dat de instellingen de tijd krijgen om de veranderingen verantwoord in te voeren. De WEB is voor alle onderdelen in werking getreden. De praktijk blijkt weerbarstig. Mevrouw Dijksma bepleitte een fasering van de implementatie, in overleg met het veld, op punten waarop er moeilijkheden zijn. Mevrouw Van Vliet (D66) ging allereerst in op twee CREBO-zaken. Zij had de indruk dat door de gang van zaken in de regio Breda het ROC-Breda wel erg benadeeld is ten opzichte van het onafhankelijke MBO-college, het Florijncollege. Het CFI heeft er kennelijk grote fouten gemaakt en die de ene keer wel en de andere keer niet gecorrigeerd, zonder enige onderbouwing. Kan hierover helderheid worden verschaft, eventueel schriftelijk? In de regio Amsterdam-Utrecht is er langzamerhand sprake van een veldslag in het verpleegonderwijs. Voorts wilde mevrouw Van Vliet informatie over de situatie die in de regio Amsterdam-Utrecht is ontstaan op het gebied van het verpleegonderwijs en over de rol van de ACOA daarbij. Het verheugde haar dat de kwalificatiestructuur educatie zo snel mogelijk met behulp van het implementatieplan zal worden ingevoerd. Dat daaraan behoefte is, blijkt ook uit het rendementsonderzoek BVE Rijnmond. Zij sprak de vrees uit dat de examens van de ROC’s onderling sterk gaan verschillen als de verantwoordelijkheid voor de opzet van de examens bij de ROC’s zelf wordt gelegd. Dat zou betekenen dat er onduidelijkheid gaat ontstaan over de waarde van het diploma. Centralisatie achtte zij niet gewenst, maar men zou wel een voorbeeld kunnen nemen aan wat er in dezen bij het MBO gebeurt. In de wet staat inderdaad, zoals bij interruptie werd gesteld, dat na 2001 51% externe legitimering vereist is, maar dat is nergens terug te vinden. Derhalve wilde mevrouw Van Vliet de bevestiging dat dit niet veranderd is. De tijdelijke regeling rijksbijdrage wordt verlengd, omdat het niet mogelijk was alternatieven te vinden. De minister erkent eigenlijk dat er een aantal redenen is voor de conclusie dat wettelijke maatregelen nodig zijn. Toch heeft hij besloten zich aan te sluiten bij de conclusies van de procescoördinatie om nu nog niet in te grijpen in de wettelijke bepalingen inzake educatie. Wat kan hij concreet voor de educatie doen? Er zou een vorm van bemiddeling komen, maar de betrokken ROC-instellingen hebben daar nog niets van gemerkt, terwijl er budgetverschuivingen in de regio’s blijken te zijn van tussen de 20% en 35%. Het leek mevrouw Van Vliet dan ook gewenst om op het ministerie een vast aanspreekpunt voor deze problemen te creëren, zodat er daadwerkelijke bemiddeling mogelijk is. Zij was tevreden met de verlenging van de bestaande toelatingvoorwaarden in het VAVO voor zestien- en zeventienjarigen, zodat er tijd is om te komen tot specifieke begeleiding voor deze groep jongeren binnen het regulier voortgezet onderwijs. Welke stappen kunnen er worden genomen om te bereiken dat deze jongeren inderdaad met ingang van 2000 binnen het regulier voortgezet onderwijs kunnen blijven? Een van de voordelen van het VAVO voor deze jongeren is, dat er een wat betere opvang is in geval van sociaal-emotionele en maatschappelijke problemen. Om een einde te maken aan deze hiaat in het voortgezet onderwijs is samenwerking nodig van dit onderwijs met maatschappelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 635, nr. 3
5
werk, jeugdhulpverlening en dergelijke. Een jeugdhulpverleningsorganisatie heeft gesteld dat er wel contact met het VBO is, maar dat er moeilijk contact te krijgen is met het algemeen voortgezet onderwijs. En dat, terwijl het een van de pijlers is van het integrale jeugdbeleid waarmee de zestien- en zeventienjarigen misschien in het regulier voortgezet onderwijs gehouden kunnen worden. Wat gebeurt er op dit moment concreet op dit stuk? Wat de risicogroepen betreft, was mevrouw Van Vliet aangenaam verrast door wat de minister heeft geschreven. Het ontbreken van het assistentniveau (niveau 1) blijft het knelpunt. Zij had er bewondering voor, dat de ROC’s creatief proberen leerlingen te helpen die eigenlijk op het veelal afwezige niveau 1 les zouden moeten krijgen, maar het is de bedoeling dat álle leerlingen via een opleiding op hun niveau een diploma halen. Mevrouw Van Vliet sloot zich aan bij de woorden van de heer Cornielje over de contacten tussen VBO en MBO. Er schijnen kinderen te zijn die gedwongen spijbelen, omdat er geen plaats is in het voortgezet speciaal onderwijs waarin zij thuishoren. Dit probleem moet hoe dan ook worden opgelost. Het is goed dat het plan van aanpak derde generatie eindtermen is opgezet en dat er in 1998 voorbeeldleerplannen zullen komen, maar MBO-instellingen zeggen steeds weer niet op tijd te zullen kunnen beginnen met het invoeren van deze eindtermen, omdat zij nog steeds problemen hebben met de tweede generatie. Hoe zal ervoor worden gezorgd dat de scholen het wel goed kunnen doen? Is er nog wel enig enthousiasme voor in het onderwijsveld? Mevrouw Van Vliet had begrepen dat de fiscale regeling met betrekking tot de leerarbeidsplaatsen inmiddels is verruimd tot 130% WML. Destijds is evenwel afgesproken dichtbij de 100% WML te blijven om de laagste groep eronder te kunnen laten vallen. Nogal wat ROC’s hebben per provincie een opleidingscentrum opgezet dat ook fungeert als detacheringsbureau voor leerlingen naar leerarbeidsplaatsen, zodat de scholen en bedrijven geen last hebben van de administratieve rompslomp. Dat werkt op zich goed. De centra streven zelfs naar een banengarantie. Een groot probleem is evenwel dat zij door hun beperkte omvang geen gebruik kunnen maken van de fiscale aftrekregeling. Is daarvoor een oplossing mogelijk? Wat het bewegingsonderwijs betreft, sloot mevrouw Van Vliet zich aan bij de woorden van de heer Cornielje. De heer Reitsma (CDA) was verheugd dat de minister in 1998 een extra impuls aan het beroepsonderwijs wil geven van 15 mln., hoewel de bewindsman in een eerder overleg vond dat het beroepsonderwijs genoeg geld had. De Kamer heeft bij motie nog eens 30 mln. (ongedekt) beschikbaargesteld. De heer Reitsma had liever gezien dat was gekozen voor de door zijn fractie voorgestelde 100 mln., maar daar waren de paarse fracties niet voor. In totaal krijgt het beroepsonderwijs dus 45 mln. extra. Hij verzocht de minister zich te bezinnen op het verschil tussen zijn standpunt in het vorige algemeen overleg en de voorliggende brief plus zijn positieve beoordeling van de motie van 30 mln. Het verheugde de heer Reitsma voorts dat in de voortgangsrapportage staat dat het toch zinvol is om een onderzoek te verrichten naar de taakzwaarte bij de BVE-instellingen. Bij de behandeling van de ontwerp-WEB heeft de bewindsman gesteld dat de vernieuwing van het beroepsonderwijs met de bestaande bekostigingsstromen kon worden gerealiseerd. De CDA-fractie heeft er toen op gewezen dat dit niet zonder extra middelen mogelijk was. Ook op dit punt keert de bewindsman dus op zijn schreden terug. Het is van groot belang dat er zo snel mogelijk helderheid komt over de bekostigingsstructuur van beroepsonderwijs, educatie en landelijke organen na 2000. Eventuele herverdelingseffecten moeten vroegtijdig aangekondigd worden, zodat men erop kan inspelen, met afbakening van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 635, nr. 3
6
de taken van het beroepsonderwijs, de educatie en de landelijke organen. Op dit stuk moet het tempo worden opgevoerd. De risicogroepen mogen nooit de dupe worden van welke structuurverandering in het onderwijs ook. Dat was en is de mening van de Kamer. Er zal onder alle omstandigheden een sluitende opvang moeten zijn bij het voortgezet onderwijs of de ROC’s. De heer Reitsma nam aan dat dit uitgangspunt bepalend zal zijn bij de ophanden zijnde plannen. Wat is de stand van zaken bij de tweede serie toekenningen in het kader van het opleidingsstelsel verplegende en verzorgende beroepen? Momenteel wordt invulling gegeven aan de motie-Reitsma over de tussenopleidingen, ingediend onder het kabinet-Lubbers II. Een zwak punt is evenwel dat eigenlijk alleen met het beroepsopleidend onderwijs kan worden gestart als zeker is dat er na twee jaar voor het tweede deel van de tussenopleiding, die in feite beroepsbegeleidend onderwijs is, plaatsen zijn bij het bedrijfsleven. Hoe wordt voor die zekerheid gezorgd? Er zouden volumeafspraken tussen scholen en bedrijfsleven moeten worden gemaakt voor de situatie twee jaar later. De heer Reitsma deelde de zorgen over het bewegingsonderwijs. Hij betwijfelde of het goed bedoelde stappenplan de door de Kamer beoogde effecten zal hebben. Het zou zorglijk zijn als de KVLO gelijk heeft dat er eerder sprake is van een verslechtering inzake het bewegingsonderwijs dan van de door de minister verwachte stabilisatie. Er zouden dusdanige maatregelen moeten worden genomen, dat er al een verbetering optreedt in het cursusjaar 1997–1998. De heer Reitsma had zorgen over de vierde generatie eindtermen. Hij was van oordeel dat in de eindtermen voor de MCK-vakken het bewegingsonderwijs als onderdeel verplicht moeten worden. Het is evenwel helemaal weggeschreven uit het derde generatie MCK-eindtermenprofiel. De leerlingen volgen op dat moment niet alleen beroepsonderwijs, maar ook algemeen vormend onderwijs. Bewegingsonderwijs hoort er absoluut in thuis. Bewegingsonderwijs, gekoppeld aan handelingen in het beroep, is wat anders dan bewegingsonderwijs in algemene zin. Het stappenplan bevat zes stappen. Volgens de minister moeten de eerste twee stappen, die in het najaar van 1997 gezet zouden moeten worden, gerealiseerd zijn alvorens de overige stappen kunnen worden gezet. Hoe staat het daarmee? De heer Reitsma vreesde dat het niet de goede kant opgaat, met name vanwege de te matige bekostiging van het beroepsonderwijs. Er zijn mooie plannen voor de doorstroming van MBO naar HBO, maar het is de vraag of de ingeslagen weg niet de verkeerde kant op voert. In de Wet educatie beroepsonderwijs is terecht sprake van dubbelkwalificatie, maar te vrezen valt dat de dubbelkwalificatie door de nu te zetten stap wordt uitgehold. De heer Reitsma wees in dezen naar de doorstroommogelijkheid in het agrarisch onderwijs van MBO naar HBO. Tegen de wens van de gehele Kamer in, heeft de toenmalige minister van LNV enkele jaren geleden de bekostiging bij de doorstroming MBO–HBO tot zeven jaar beperkt. Het gevolg is een dramatische daling van die doorstroming. Het zou jammer zijn als dat ook in andere sectoren van het MBO zou gebeuren. De heer Reitsma was het eens met de lijn inzake HAVO/MBO en VHBO. Het is prima dat er 23 mln. aan het budget voor decentralisatie van de huisvesting is toegevoegd, maar waar komen die middelen vandaan? Waren die niet afgescheiden van het oorspronkelijke budget om risico’s op te vangen? Een van de doelstellingen van de WEB is, het percentage uitvallers van 30 op z’n minst terug te brengen naar 15. Wat is thans de stand van zaken? Een ander belangrijk punt in het vernieuwingsproces is dat volgens de procescoördinator het telematicaonderwijs onvoldoende tot zijn recht kan komen door gebrek aan adequate uitrusting. Zo dit juist is, zal daaraan aandacht moeten worden besteed bij de extra bekostiging. Het talen-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 635, nr. 3
7
onderwijs komt in het beroepsonderwijs kennelijk onder druk te staan, terwijl in de eindtermen helder verwoord is waaraan dit moet voldoen. Wat de zestien- en zeventienjarigen in het VAVO betreft, sloot de heer Reitsma zich aan bij de kritische opmerkingen van mevrouw Van Vliet. Hij ging akkoord met de ingeslagen richting, maar wilde dat op basis van een tussenrapportage over 1998 en 1999 wordt beoordeeld of er echt per 1 januari 2000 een eind moet komen aan de mogelijkheid van zestien- en zeventienjarigen om naar het VAVO te gaan. De zestienjarigen zijn nog leerplichtig en hun onderwijs zal dus hoe dan ook bekostigd moeten worden. Voorkomen moet worden dat het voldoen aan formele redenen drop-outs ten gevolge heeft. De heer Reitsma herinnerde aan zijn opmerkingen over het VAVO in het vorige overleg. Dat de herverdeeleffecten bij het VAVO voortvloeien uit de gekozen systematiek is juist, maar dat neemt niet weg dat het ministerie moet blijven letten op de knelpunten die in dat overleg al bekend waren. Er mogen niet nog meer onnodige brokken worden gemaakt. Desgevraagd beaamde hij dat er een krachtige bemiddeling nodig is. Ingaand op de fiscale faciliteitregeling, zei de heer Reitsma het verstandig van de minister te vinden in te spelen op de argumenten van werkgevers en vakbeweging om de 130% WML niet van toepassing te laten zijn op leerlingen van 25 jaar en ouder en om ploegendienst- en onregelmatigheidstoeslagen niet mee te rekenen bij het bepalen van de hoogte van het toetsloon. Het ministerie moet de vinger aan de pols houden om na te gaan of door deze twee wijzigingen een andere groep wordt weggedrukt uit de regeling. Zo ja, dan moet dit aan de Kamer worden gerapporteerd en moet worden nagegaan of er geen aanvullend instrumentarium nodig is. Gevraagd of hij niet bang is dat de zwakste groepen de dupe zullen worden van het loslaten van de grens van 130% WML, antwoordde de heer Reitsma dat dit gemonitord moet worden. Antwoord van de regering De minister constateerde dat over het algemeen de trajecten van de WEB goed gevolgd kunnen worden, al is de combinatie van een ingrijpende onderwijsvernieuwing met een andere wijze van bestuurlijk functioneren met andere organisaties moeilijk. Uitgangspunt was dat dit moest gebeuren om het aantal uitvallers te verminderen en de kwaliteit te verbeteren. Bij de kwaliteitsverbetering gaat het om een betere afstemming op de arbeidsmarkt die nu meer dan ooit betrokken is bij het tot stand brengen van de kwalificatiestructuur. Dat is winst. Er is wel sprake van een ingewikkeld en lastig invoeringstraject. Via de motie-Bolkestein is er extra financiële ruimte gekomen voor het middelbaar beroepsonderwijs en het leerlingwezen. De motie liep vooruit op het rapport van het IOO. De bewindsman bestreed dat hij in het vorige overleg heeft gezegd dat het middelbaar beroepsonderwijs geen extra geld mocht krijgen. Hij had gezegd dat het kabinet veel geld op de begroting had weten vrij te maken en daarvoor prioriteiten had gesteld (kleinere klassen en meer computers in het onderwijs en een meer leeftijdsbewust personeelsbeleid) en dat de laatste twee prioriteiten ook een vertaling naar beroepsonderwijs en volwasseneneducatie hebben. Er wordt bekostigd op basis van de normatieve leerlingratio: 1:15. Volgens hem moet het voor dat geld kunnen, maar een steuntje in de rug is natuurlijk meegenomen. Hij heeft destijds ook de suggestie van de heer Cornielje overgenomen om verschillende scenario’s voor de bekostiging na 2000 te bezien. Het gaat voortdurend om de verhouding tussen geld en datgene wat ermee wordt bereikt. De bewindsman bleef erbij dat als er één sector is waarin er meer kan gebeuren en waaraan de samenleving meer behoefte heeft, het deze sector is. Daarin kan het ontbrekende talent gevonden en ontwikkeld worden dat nodig is voor het realiseren van de brainport Nederland. Daarvoor is een onderwijskundig verantwoorde,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 635, nr. 3
8
goed doordachte vormgeving van het MBO/HBO-traject nodig. Sinds hij minister van OCW werd, heeft hij verbetering van de kwaliteit en de bekostiging van het beroepsonderwijs nagestreefd. Daarover kan zijns inziens geen misverstand bestaan. In de rapportage voor het volgende algemeen overleg zullen logischerwijze centraal staan kwaliteit en kwalificatie. Het zal daarbij inderdaad moeten gaan om de CREBO-procedure en de externe legitimering. De gang van zaken met betrekking tot de motie-Bolkestein zal in deze rapportage worden opgenomen. De minister heeft met de EB-kamer besproken dat de motie-Bolkestein uitgaat van verwerking in de lumpsum, maar dat wel duidelijk moet zijn dat voor dit geld de nieuwe taken worden vervuld. De gedachte over de tussenopleidingen is onder het kabinet-Lubbers II opgekomen en onder het kabinet-Lubbers III vormgegeven. De minister had alle waardering voor wat er in dezen gebeurd is. Dit paste in het streven om bij de variëteit van opleidingen aan te sluiten bij de mogelijkheden en wensen van leerlingen. Er doen zich evenwel op basis van de historisch gegroeide situatie nog problemen voor bij de aansluiting na het tweede jaar. Leerlingwezen en middelbaar beroepsonderwijs leiden vaak op tot hetzelfde eindniveau, maar kennen elkaar nog niet goed. Hier ligt een uitdaging voor de colleges van bestuur van de ROC’s. In financiële zin staat de sector telematica er goed voor, omdat het BVE-net apart gefinancierd wordt en er de afgelopen vier jaar voor 36 mln. aan telematicaprojecten zijn uitgevoerd. De minister wees op de recente presentatie BVE 2000 in Woerden. Hij veronderstelde dat deze sector wel eens de meest getelematiseerde zou kunnen zijn van alle sectoren in het onderwijs, inclusief de sectoren HBO en WO. Dat maakt een aantal opleidingen heel wervend. Het programma «Nieuwe buren» is een voorbeeld van ICT in de praktijk van verandering van de leermethode. Het ministerie wil stappen in het bewegingsonderwijs maken, zowel in de MCK als in de sfeer van ergonomie en beroep en van beweging en vrije tijd. Het bewegingsonderwijs was in een neerwaartse spiraal terechtgekomen en moet weer in opwaartse richting. De ACOA had begrijpelijkerwijs nogal wat tijd nodig voor de eindtermen. Deze rapportage zal nog in oktober verschijnen, evenals het rapport van het inspectieonderzoek naar het feitelijk aanbod van bewegingsonderwijs. Beide zullen de Kamer toegestuurd worden. Alle ROC’s hebben aangegeven zich sterk te maken voor het bewegingsonderwijs. De minister veronderstelde dan ook dat er geen sprake is van verdere achteruitgang in dezen. De KVLO heeft uiteraard een zeer specifieke opvatting over deze materie. Tussentijdse wijziging van de eindtermen zal tot een onbeheersbare situatie leiden. Gevraagd werd, het bewegingsonderwijs zowel gekoppeld aan handelingen in het beroep als in algemene zin vast te leggen in de eindtermen. De minister betoogde dat er in het algemene curriculum ruimte voor moet bestaan en vervolgens in de categorieën ergonomie en beroep en beweging en vrije tijd. Bij interruptie werd gevraagd, de brief over het stappenplan dan anders te formuleren. De bewindsman meende evenwel dat er voldoende duidelijkheid is, gegeven het verslag van dit overleg in combinatie met de rapportage over de wijze waarop een en ander zijn beslag heeft gekregen. Hij verontschuldigde zich voor de late verschijning van de notitie ombouw afdelingen HAVO/MBO en VHBO. Het ging om een zeer lastig traject, omdat het kabinet zich ook verantwoordelijk wilde stellen voor de personele gevolgen. De EB-kamer heeft er zich ook over gebogen. Dit was geen bezuinigingsoperatie. De vrijkomende middelen kunnen worden gebruikt voor verrijkingsprogramma’s. Hoewel de scholen beschikken over de middelen voor verrijkingsprogramma’s, heeft het ministerie de ontwikkeling van verrijkingsprogramma’s extra willen stimuleren door aanvullende middelen te verstrekken voor de verspreiding van een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 635, nr. 3
9
raamleerplan ten behoeve van die verrijkingsprogramma’s. Dat sluit ook aan bij een aantal extra activiteiten, o.a. van IDEE-2 (werkgroep implementatie derde generatie eindtermen). SLO heeft ook al enig materiaal ontwikkeld voor een aantal afdelingen. Dat zou breder kunnen worden verspreid. De genoemde extra 23 mln. voor huisvesting bestaat uit 8 mln. prijscompensatie en 15 mln. echt additioneel geld. De budgetdiscipline houdt in dat meevallers naar de schatkist gaan en tegenvallers voor eigen rekening van de ministeries zijn. Dit jaar is evenwel in het kabinet afgesproken dat OCW ook een aantal meevallers mag houden. In de begroting worden dat herallocatiemiddelen genoemd. Daaronder valt onder meer deze 15 mln. De minister zegde toe in het volgende AO over de implementatie van de WEB aan te zullen geven wat naar verwachting in het kader van de WIW de nieuwe structuur zal zijn ten aanzien van JWG, KMBO en leerlingwezen. Hierbij zal tevens de vraag over de jeugdhulpverlening worden betrokken. Tijdens het in oktober geplande rondetafelgesprek n.a.v. de motieCornielje zal worden gesproken over de scholingsinstellingen voor de arbeidsvoorziening. Daarbij zal de vraag aan de orde moeten komen of de verschillende instrumentaria niet meer op elkaar afgestemd moeten worden. Nogal wat arbeidsbureaus bieden overigens ook semi-leerlingwezen aan. Overigens zal voor dit gesprek een nieuwe datum gezocht worden. De minister beschouwde de uitspraken van de Kamer in dit overleg als steun voor de lijn die is gekozen wat de zestien- en zeventienjarigen en het VAVO betreft. Duidelijk dient te zijn dat er maar één ankerpunt is. Dat er nu relatief veel zestien- en zeventienjarigen deelnemen aan het VAVO komt ook doordat die mogelijkheid er is. Daar wilde de minister een einde aan maken. Benadrukt moet worden, ook bij het voortgezet onderwijs, dat zestien- en zeventienjarigen ten principale thuishoren in het gewone voortgezet onderwijs, dat dan uiteraard wel de gelegenheid moet krijgen om ze op te vangen. Waarom zou het regulier voortgezet onderwijs niet in staat zijn te doen wat het VAVO doet met minder middelen? Het VAVO is bedoeld voor volwassenen. Gevraagd naar stappen ter voorbereiding van de beëindiging van de mogelijkheid van zestien- en zeventienjarigen om deel te nemen aan het VAVO, zei de minister dat de scholen voor voortgezet onderwijs er verantwoordelijk voor zijn – en in dit kader ook geen leerlingen mogen weigeren – dat de RMC’s beter opgetuigd zijn en dat de gemeenten het probleem duidelijk zien. De Amsterdamse wethouder voor onderwijs heeft het probleem daar zichtbaar gemaakt. Amsterdam kent 44% vroegtijdige schoolverlaters. En dit probleem wordt er nu aangepakt. De VO-scholen moeten erop aangesproken worden. Het is niet uitgesloten dat specifieke vormen van ondersteuning van gemeentes nodig zullen blijken te zijn. Het examenbesluit kan worden vastgesteld. Er geldt een langdurige overgangsregeling. De opvang van de zestien- en zeventienjarigen legt een vrij groot beslag op de middelen van het VAVO. Het VAVO-budget zal gelijk blijven, zodat er dan meer aandacht aan andere zaken zal kunnen worden besteed. Wat het niet-groene VBO betreft, merkte de bewindsman op dat is gekozen voor een structuur waarin verticale scholengemeenschappen als zodanig niet passen, maar niet onmogelijk zijn gemaakt. Er kunnen bestuurlijke verbanden worden gerealiseerd die zelfs kunnen leiden tot een formeel samengaan. Het ministerie wil dat niet stimuleren, omdat bij het proces van brede scholengemeenschapsvorming de overwegende filosofie is dat in een bepaalde leeftijdsgroep de mogelijkheid moet bestaan gemakkelijk over te schakelen van de ene naar de andere opleiding in het voortgezet onderwijs. Het leerlingental van het VBO daalt in afzonderlijke VBO- en MAVO/VBO-scholen en stijgt in brede scholengemeenschappen. Uiteraard dient de ingezette lijn geëvalueerd te worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 635, nr. 3
10
Het is waar dat de genoemde ratio’s normatief zijn en niet feitelijk, maar de bekostiging is er wel op gebaseerd. Wat de inburgering betreft, is gedaan wat er moest worden gedaan. De inburgeringsmiddelen gaan naar de ROC’s. Deze bestedingsverplichting heeft het nadeel dat men aan een bepaalde leverancier vastzit, maar het voordeel dat er geen ruimte wordt geboden aan een moeilijk beheersbare dynamiek. De thuiszorg is hét voorbeeld van het laatste. De rendementsmeting BVE Rijnmond heeft interessante kanten, ook voor benchmarking, en kan als voorbeeld dienen. De werkgevers hebben er grote waardering voor. Het ministerie heeft welbewust gekozen voor een start met minimale informatiestatuten, omdat uitvoerige informatiestatuten de scholen zwaar hadden belast, terwijl niet helder was waarom. Bij het HBO en WO zullen nu rendementscijfers afgesproken en in een informatiestatuut neergelegd worden. Daar is nu draagvlak voor. Dat kan ook gebeuren bij het middelbaar beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie, ook daar gebaseerd op een draagvlak. De rendementsmeting is een belangrijke bron van informatie, maar hoeft niet de enige te zijn voor de informatiestatuten. Er zal ook over moeten worden gesproken met de EB-kamer en de andere instellingen, omdat er nu eenmaal bij de meting bepaalde keuzes zijn gemaakt. Het is een grote belasting voor de instellingen zelf. Via het informatie-instituut moet worden bereikt dat de instellingen zich deelgenoot voelen, wat in het verleden niet zo was. Vandaar dat de minister het niet onmiddellijk wilde opleggen, maar er wel van wilde uitgaan. Hij beaamde desgevraagd dat er ook voor het HBO een standaard moet zijn op basis waarvan een vergelijking kan worden gemaakt. Dat zou ertoe kunnen leiden dat men het in Rotterdam anders moet gaan doen. Hij wilde de rendementsmeting BVE Rijnmond zien als een ontwikkeling op weg naar een definitieve vorm. Bij interruptie werd opgemerkt dat het percentage uitval op het tweede gezicht minder positief is dan op het eerste gezicht en dat het administratieve probleem eigenlijk alleen kan worden opgelost door het unieke onderwijsnummer, waarover de beslissing op landelijk niveau nog op zich laat wachten. De minister wees erop dat de rendementen in het middelbaar beroepsonderwijs nooit erg hoog zijn geweest. Er is nu ook nog veel ruimte voor verbetering. Voor het onderwijsnummer is de geëigende procedure gevolgd. Er is advies gevraagd aan de registratiekamer en de Raad van State, die er ook het persoonsnummer bij betrekt. Naar verwachting zal dit ingewikkelde traject in de komende maanden kunnen worden afgerond met een voorstel aan de Kamer. Op basis van het rapport van de procescoördinatie heeft de minister besloten de wetgeving inzake de educatie niet te wijzigen, omdat de tendens is dat men de goede richting opgaat. Hij zal deze aanbeveling nog wel bespreken met de gemeenten en de ROC’s in de EB-kamer. Wat de implementatievraagstukken inzake de educatie betreft, sprak hij uit ervan overtuigd te zijn dat de bemiddeling in Amsterdam door de heer Van Niekerk goed is geweest, al zal niet iedereen gelukkig zijn met het resultaat. De middelen zijn gedecentraliseerd naar de regio’s waar al VAVO bestond. Dat honoreerde de relatieve voorsprong van een aantal gemeenten. De middelen zijn wel naar de gemeenten in den brede gedecentraliseerd, wat tot verschuivingen heeft geleid. De bemiddelaar heeft vooral gesproken over de mogelijkheid personele consequenties op te vangen doordat wie meer middelen heeft personeel overneemt van wie nu minder middelen heeft. Het gaat immers niet om een bezuiniging. Dat overnemen van personeel geschiedt evenwel niet onder exact dezelfde voorwaarden. Voor een deel zal de 30 mln. die structureel extra aan het nieuwkomersbudget is toegevoegd, een oplossing hiervoor betekenen. Uiteraard is dit overgangsprobleem voor het personeel niet gemakkelijk. Ook in Nijmegen is de heer Van Niekerk als bemiddelaar ingezet. Utrecht heeft zich rechtstreeks tot de Raad van State gewend. Bij interruptie werd gesteld dat de educatie de dupe lijkt te worden van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 635, nr. 3
11
grote verschuivingen doordat er meer ROC’s in één regio zijn dan kabinet en Kamer destijds hebben voorzien. De minister zag dat probleem niet. In Amsterdam en Nijmegen speelt het in ieder geval niet. In het begin van het ROC-vormingsproces werd uitgegaan van 56 ROC’s, terwijl het er 46 zijn geworden. Bovendien wordt er wat de educatie betreft veel samengewerkt tussen ROC’s. Het is inderdaad nodig zo snel mogelijk tot nieuwe bekostigingsmodellen te komen, maar daar moeten partijen ook aan meewerken. De bewindsman zag het als een uitdaging te proberen te komen tot de toegevoegdewaardebekostiging die wel budgettair neutraal zou moeten zijn. Daarbij zou meer worden vergoed voor iemand met of zonder VBO-diploma die een MBO-diploma op niveau 4 haalt dan voor iemand met een HAVO-diploma die een MBO-diploma haalt. De indruk is dat een dergelijk bekostigingsvoorstel in april 1998 zal kunnen worden gedaan. Als het erg lang duurt voordat er een nieuw systeem kan worden ingevoerd, zal het huidige systeem langer van kracht moeten blijven. Er moet een redelijke overgangstermijn zijn om te voorkomen dat er gaten vallen. Bij interruptie werd gevraagd om helderheid over wat er gaat gebeuren tussen dit moment en april en om informatie over de exacte stand van zaken in het overleg met de landelijke organen, met name omdat er nogal wat herverdelingseffecten zullen optreden. De minister zegde schriftelijke informatie hierover toe. De regeling inzake de 130% WML is neergelegd in een wet in het kader van het belastingplan. Er is enkele keren in voor- en najaarsoverleg met de werkgevers en werknemers over gesproken met als uitgangspunt: toont u maar eens dat u lage loonschalen creëert of dat dit niet kan. In de metaalen zorgsector zijn die loonschalen gecreëerd. De bouwsector heeft aangegeven ook die richting op te willen. Dan wordt het ook gemakkelijker om die uitzonderingen te creëren. Het moet duidelijk zijn dat de werkgever wel minder betaalt, maar ook iets te bieden heeft, namelijk een goede opleiding. Mensen kunnen dus investeren in zichzelf. Aan die opleiding kunnen dan ook meer eisen worden gesteld. Samen met Sociale Zaken moet OCW bezien hoe de uitvoering van de wet gemonitord kan worden. In de zorg mogen deze loonschalen dan wel gecreëerd zijn, er zijn nog geen bijbehorende arbeidsplaatsen. Met behulp van onderwijsgeld worden nu pilotprojecten uitgevoerd om te laten zien dat er echt assistenten in de gezondheidszorg mogelijk zijn. De minister zegde toe tijdens het volgende AO in te gaan op de vraag van de heer Cornielje over de bekostiging van de educatie. Wat de motie-Noorman-Den Uyl betreft, merkte de bewindsman op dat de wachtlijsten wel afnemen, maar dat het probleem daarmee niet verdwenen is. Er is een grote groep potentiële belangstellenden voor alfabetiseringscursussen, maar die komen niet op een wachtlijst, omdat er niet meer voor wordt geadverteerd. Het ministerie heeft hier wel oog voor, maar nog geen budgettaire ruimte. Er is ook een grote groep mensen die van het VAVO gebruik willen maken in het kader van sociale zelfredzaamheid. Ook die zijn niet meer op de wachtlijst terug te vinden. Daarnaast zijn er nog zo’n 100 000 zogenaamde oudkomers die geen Nederlands spreken en dus niet in de Nederlandse samenleving kunnen integreren. Dit zijn belangrijke politieke punten om de komende jaren aan te pakken. Het oorspronkelijke budget voor basiseducatie en VAVO was 100 mln. en het budget bedraagt nu 380 mln., maar gezien de verschillende problemen is dat nog niet genoeg. Vervolgens verklaarde de minister niets te voelen voor zevenjarige bekostiging van MBO/HBO-trajecten. Het gaat om twee verschillende dingen: de bekostiging van het onderwijs en de ruimte in de studiefinanciering. De bewindsman ging wel uit van zevenjarige trajecten, aansluitend bij de opvatting van COLO, BVE-raad en HBO-raad, dat dit waar haalbaar, moet gebeuren in belang van student en samenleving. Er
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 635, nr. 3
12
moeten daarbij evenwel geen mensen tussen wal en schip vallen. Dit onderwerp zal aan de orde komen bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de WHW. Er was in december 1994 een akkoord met de HBO-raad waarin het HBO een bezuiniging in het kader van het regeerakkoord voor zijn rekening nam. Een probleem is evenwel dat de HBO-raad de afgelopen jaren een aantal keren een akkoord met het ministerie heeft gesloten over bezuinigingen, om dat vervolgens niet uit te voeren. De minister sprak de hoop uit dat er nu een afspraak kan worden gemaakt die wel wordt nagekomen, zodat de uitkomst van het gesprek met de HBO-Raad bepalend kan zijn voor de afwikkeling van het wetsvoorstel. Hij zegde toe om, zoals bij interruptie werd gevraagd, na te gaan of de cijfers bij het landbouwonderwijs wel zo dramatisch zijn. Hierover zal hij de Kamer bij de wetsbehandeling informeren. Hij tekende daarbij wel aan dat een instelling die minder leerlingen heeft, dan meteen de schuld geeft aan de beperking van de studiefinanciering of aan het beleid en er geen rekening mee houdt dat het aantal achttienjarigen met 20% is gedaald. Hij ging ook bij het HBO uit van een vierjarige bekostiging voor driejarige MBO’ers. De toetsen op nevenvestigingen lopen af per 1 januari 1998. Er lijkt een wildgroei op dit gebied ophanden. Daarom wil de minister nagaan of de toetsen niet moeten worden verlengd. Inderdaad moet zoals de heer Cornielje heeft gezegd, vanaf de volledige invoering van de WEB in 2000 51% van de examens extern gelegitimeerd worden. De suggestie over gecommitteerden is onder de aandacht van de EB-kamer gebracht die er zich over zou buigen. De Kamer zal hierover bij het volgende overleg worden geïnformeerd. Ook de minister was blij dat er nu een lijn ten aanzien van risicogroepen wordt gevolgd die goed lijkt uit te werken. Inderdaad zal goed moeten worden gevolgd of er een sluitende aanpak is. Wat het gedwongen spijbelen betreft, wees hij erop dat de krantenberichten hierover niet plegen te kloppen. In het verleden zijn er wel gevallen van gedwongen spijbelen geweest vanwege gebrek aan plaatsen op ZMOK-scholen, maar die doen zich niet meer voor vanwege de capaciteitsverruiming. Deze kwestie zal worden betrokken bij de brief over het integrale jeugdbeleid. Bij interruptie werd erop gewezen dat scholen als het niet goed gaat met een leerling, deze afschuiven naar het speciaal onderwijs, terwijl de leerling gewoon op de reguliere school zou moeten worden geholpen. De minister merkte op dat het de vraag is wie daarbij de regie voert: de leerling of de ouders of anderen. Hij kon zich niet aan de indruk onttrekken dat verdere stappen nodig zijn. Daarover wordt nog nagedacht. Het enthousiasme bij scholen voor het plan van aanpak derde generatie eindtermen is groot. Ook het talenonderwijs zal meegenomen moeten worden in de vierde generatie eindtermen. Met de ICT-benadering zal een goede aanpak van talen worden geregeld. Het bedrijfsleven denkt kennelijk alleen medeverantwoordelijk te zijn voor de eindtermen voor de beroepsgerichte vakken, maar dat is niet zo. Overigens is ook het HBO bij de bepaling van de eindtermen betrokken vanwege de doorstroomkwalificatie. Wat de fasering van het implementatieproces betreft, zei de bewindsman dat de onderwijs- en examenregeling op 1 april ingeleverd moest worden. De inspectie is geleidelijk aan de documenten gaan opvragen en bekijkt ze. De indruk is dat het soepel is verlopen. De minister wilde geen uitspraak doen over het ROC-Breda vanwege de procedure die bij de Raad van State loopt. Er zijn 2400 assistentopleidingen toegewezen aan de ROC’s. Bij alle aanvragen werd vermeld dat het lokale bedrijfsleven die opleidingen nodig achtte. Bij verpleging en verzorging worden voor rekening van OCW hiermee drie experimenten uitgevoerd. Bij interruptie werd tegengeworpen dat er ROC’s zijn die vrezen dat leerlingen op bepaalde niveaus niet terecht zullen kunnen. De minister betoogde dat die
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 635, nr. 3
13
leerlingen op een andere wijze bediend moeten kunnen worden. Dit past in de eerder door hem genoemde sluitende aanpak. Aan het adres van mevrouw Van Vliet merkte hij op dat de door haar vermelde samenwerkingsconstructie waarschijnlijk te maken heeft met PasKlaar. PasKlaar zal de werkgevers ervan moeten overtuigen dat zij deze instelling moeten betalen voor haar bemiddelingsactiviteiten. De vraag van de heer Reitsma over de stand van zaken bij de tweede serie toekenningen in het kader van het opleidingsstelsel verplegende en verzorgende beroepen zal schriftelijk worden beantwoord. De voorzitter van de commissie, M. M. H. Kamp De griffier van de commissie, Mattijssen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 635, nr. 3
14