Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1989-1990
21415
Hoger onderwijs en onderzoeksplan 1990
Nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Zoetermeer, 31 januari 1990 Hierbij bied ik u de documenten aan die samen met het ontwerp-HOOP 1990 het vandaag door mij vastgestelde HOOP 1990 vormen: 1. Conclusies van het overleg in de HO-Kamer over het ontwerp-HOOP en verwerking van de resultaten van de UCV van 22-1-1990 en de VKC van 25-1-1990 over respectievelijk het ontwerp-HOOP en het hoger Kunstonderwijs. (zie bijlage I) 2. De brieven aan Uw Kamer van 18 en 19 december 1989 (zie 21 415 nrs. 3 en 4) 3. De antwoorden op de vragen van de Kamer over het ontwerp-HOOP (zie 21 415, nrs. 5 en 6) 4. Een overzicht van bijstellingen van de tekst van het ontwerp-HOOP 19901 5. Errata1 6. Het programma beleidsgericht onderzoek (zie bijlage II) Het vastgestelde HOOP vormt het kader waarbinnen bekostigingsbe– sluiten worden genomen en biedt de basis voor een voortzetting van de dialoog en voor voortgezet gemeen overleg met de Staten-Generaal. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, J. M. M. Ritzen
Ter inzage gelegd op de bibliotheek.
011925F ISSN0921 - 7371 SDU uitgeverij 's-Gravenhage 1990
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
BIJLAGE I
Notitie bij vaststelling van het HOOP 1990 Resultaten van het overleg over het ontwerp-HOOP 1990 na advies, overleg en behandeling in de UCV en VKC van de Tweede Kamer, 22 en 25 januari 1990. Algemene conclusies 0. Ondergetekende acht het in principe terwille van continuïteit van beleid van belang het ontwerp-HOOP als uitgangspunt voor de dialoog te handhaven, zij het dat hij op onderdelen afstand neemt van het voorge– stelde beleid. Het voorliggende ontwerp voldoet volgens de universiteiten niet aan het wettelijke vereiste (art. 176 WWO) dat in het HOOP taken en middelen in samenhang dienen te worden gepresenteerd. Bovendien zou, ook naar het oordeel van NWO en KNAW, de nodige samenhang ontbreken tussen de voornemens gepresenteerd in het ontwerp-HOOP en in andere overheidsdocumenten. Tijdens de Uitgebreide Commissie-Vergadering van de vaste commissie voor onderwijs en wetenschappen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (UCV) heeft ondergetekende aangegeven dat het HOOP 1992 een andere vorm zal krijgen dan het HOOP 1990: * Daarin zullen alleen analyses en achtergrondbeschouwingen worden opgenomen voor zover die leiden tot bestuurlijke conclusies en acties. Het HOOP 1992 zal om die reden niet meer een «integrale beschrijving» van het hoger onderwijs en haar omgeving bevatten. De twee-jarigheid van de HOOP-cyclus zal worden gehandhaafd. * De relatie tussen het HOOP, het Wetenschapsbudget en de nota «Zicht op een nieuw onderzoeklandschap kan als volgt worden gedefi– nieerd: bij de parlementaire behandeling van het HOOP vindt besluit– vorming plaats over (de financiering van) het onderzoek dat binnen het HW-bestel plaatsvindt, als onderdeel van of verbonden aan de finan– ciering van het universitaire onderwijs. Dit deel van de totale Neder– landse onderzoeksinspanningen wordt pro memorie opgenomen in het Wetenschapsbudget. Het overige deel van het onderzoek komt aan de orde bij de behandeling van het Wetenschapsbudget. De afstemming tussen het HOOP en het Wetenschapsbudget en de Memorie van Toelichting op de begroting zal meer aandacht krijgen. Een specifiek punt hierbij is de eventueel alternerende verschijnings– frequentie van het wetenschapsbudget en de relatie t.o.v. het HOOP. * Het Hoger Landbouwonderwijsplan zal in het vervolg beter worden geïntegreerd in het HOOP. De minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zal daarom voortaan het relevante deel van de UCV over het HOOP bijwonen. De conclusies uit het concept Hoger Landbouwonder– wijsplan 1990- 1992, die samenvallen met de conclusies uit het ontwerp-HOOP 1990, zijn met vaststelling van het HOOP 1990 bekrachtigd. Met de instellingen voor hoger onderwijs en de andere overlegpartners uit het HW-bestel zullen verifiëerbare afspraken worden gemaakt om te komen tot uitvoering van de voornemens uit het ontwerp HOOP 1990 en de hieronder geformuleerde conclusies. In het HOOP 1992 zal inzicht worden geboden in de mate waarin deze afspraken zijn nagekomen. Het ontwerp-HOOP 1990, de brieven aan de Kamer van 18 december 1989 inclusief bijlage 1, de brief aan de kamer van 19 december 1989, de antwoorden op de kamervragen betreffende het ontwerp-HOOP en de in dit stuk geformuleerde conclusies, gebaseerd op de UCV's van 22 en 25 januari, vormen samen het vastgestelde HOOP 1990. 1. De universiteiten herhalen hun in de HO-kamer van 10 oktober,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
1989 verwoorde standpunt, dat het geboden budgettaire kader onvol– doende is om de bestaande taken naar behoren uit te voeren. Taakver– zwaring, alsmede beperking van de vrije bestedingsruimte van de instel– lingen, als gevolg van de voornemens in het HOOP, kan dus zeker niet aan de orde zijn. Ondergetekende wijst er op dat de financiële beleids– ruimte voor het hoger onderwijs is bepaald in het regeeraccoord. Hij tekent daarbij aan dat ook binnen de gegeven budgettaire kaders herstel van relatie tussen taken en middelen mogelijk is door het stellen van prioriteiten en doelmatiger inzetten van beschikbare middelen. Hij zal daartoe in een notitie aangeven wat zijns inziens prioriteiten moeten zijn bij (eventuele) taken-middelen afwegingen. Deze notitie zal in de HO-Kamer van april 1990 besproken worden. De notitie zal tevens naar de Kamer worden gezonden. De hogescholen achten het budgettaire kader van het regeeraccoord een politiek gegeven. Er bestaat echter grote bezorgdheid over de effecten van eventuele tekorten op de studiefinanciering voor de onder– wijsbegroting. 2. Ondergetekende, de instellingen van hoger onderwijs en de betrokken wetenschapsorganisaties nemen zich voor in de regeerperiode een open dialoog, met behoud van ieders verantwoordelijkheid maar gebaseerd op vertrouwen, aan te gaan, in dienst van het streven naar meer maatschappelijk consensus over het grote belang van het hoger onderwijs. 3. In het regeeraccoord is al aangekondigd dat de middelen die door wijziging van het stelsel van studiefinanciering beschikbaar komen bij de invoering van de OV-jaarkaart beschikbaar zullen komen voor het hoger onderwijs. De aanwending van deze middelen zal aan de orde komen in het overleg over de in conclusie 5 genoemde brief aan de Tweede Kamer over onderzoekbeleid en in de door ondergetekende in de UCV toege– zegde standpuntbepaling over internationalisering. Verder zal deze een rol spelen bij de voorbereiding van de in conclusie 1 genoemde brief. Wanneer er door verdere wijzigingen in het stelsel van studiefinan– ciering extra middelen beschikbaar komen, zullen deze door ondergete– kende zoveel mogelijk worden aangewend voor het hoger onderwijs. Tekorten op de studiefinanciering zullen geaccommodeerd worden volgens de in het regeeraccoord overeengekomen begrotingsdiscipline. 4. Ondergetekende zal zich inspannen om samen met het bedrijfsleven te zoeken naar mogelijkheden de apparatuursituatie in het h.o. te verbe– teren. De hogescholen achten uitspraken in het ontwerp-HOOP dat het apparatuurvraagstuk in het hbo minder problematisch is dan in de overige onderdelen van het hw-bestel niet beargumenteerd en derhalve voorbarig. De komende planperiode zal het apparatuur-vraagstuk nader worden onderzocht. In de UCV heeft ondergetekende daarbij aangegeven onderscheid te zullen maken tussen onderwijs– respectievelijk onderzoekapparatuur. De behoefte aan onderwijs-apparatuur lijkt daarbij te worden bepaald door de ontwikkeling van de investeringen per mensjaar in het bedrijfsleven. Daarbij is sprake van een exponentiële groei, welke in het algemeen niet kan worden gevolgd in het onderwijsbudget. 5. Ondergetekende zal in een brief aan de Tweede Kamer, die binnen drie maanden zal verschijnen en tevoren besproken zal worden in de HO-kamer, een verduidelijking geven van zijn voornemens ten aanzien
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
van het onderzoeksbeleid, mede in relatie tot het stelsel van voorwaarde– lijke financiering. Met name zal daarbij de verhouding tussen het ontwerp-HOOP en de nota «Zicht op een nieuw onderzoeklandschap» aan de orde komen. Ook zal ondergetekende een eerste aanduiding van de «graduate school» geven en tevens aangeven hoe dit concept zich verhoudt tot het bestaande beleid. Een en ander zal in relatie worden gezien tot de activiteiten en ontwikkelingen in de universiteiten, NWO en KNAW. Daarbij zal, in nader overleg met de betrokken organisaties, een nadere visie gegeven worden op de onderscheiden rollen van deze organisaties, gelet op hun wettelijke taken. De brief zal de «pré-ambule» bevatten van een door ondergetekende in te stellen nationale adviescommissie voor de onderzoekersopleidingen. In deze commissie zal buitenlandse deskundigheid worden betrokken. In dezelfde brief zal ondergetekende ingaan op gesignaleerde problemen met betrekking tot bezoldiging en begeleiding van AIO's. Uitgangspunt daarbij is dat de (opbouw en intensiteit van) de begeleiding overeenkomt met de vooronderstellingen daarover die aan de vastgestelde bezoldiging ten grondsiag liggen 6. De instellingen zullen worden betrokken bij de totstandkoming van de referentieramingen. Zij zullen in de gelegenheid worden gesteld commentaar te leveren. Het model waarbij de onafhankelijke instantie de cijfers levert wordt evenwel gehandhaafd. De deskundigheid van de instellingen zal daarbij worden ingeschakeld. Daarnaast kan expliciet gemaakt worden waar verschillen van mening leven, zodat eventuele alternatieve gegevens deel uitmaken van het publieke debat. Afgesproken wordt in de komende planperiode te komen tot verbetering van het materiaal voor internationale vergelijkingen. 7. Ondergetekende zal er voor zorgen dat de bestaande organisato– rische tweedeling HW/HBO - DI/VZ de eenheid van beleid niet aantast. In de UCV heeft ondergetekende toegezegd na te zullen gaan of organisatorische tweedeling voor een geïntegreerd HO-beleid nog steeds gewenst is. 8. De minister van onderwijs en wetenschappen zorgt voor afstemming met zijn ambtgenoot van landbouw, natuurbeheer en visserij. Het doel is daarbij dat er geen van het algehele HO-beleid afwijkend beleid voor het hoger landbouwonderwijs gevoerd wordt. Een eventueel in te stellen hoger landbouwonderwijsoverleg zal zich steeds moeten bewegen binnen de lijnen van het algehele HO-beleid, waarover in de HO-Kamer overleg plaatsvindt. 9. De patiëntenzorgfunctie van de academische ziekenhuizen, inhou– dende algemene specialistische, topklinische en topreferentiefuncties, is zowel in kwalitatief als kwantitatief opzicht mede bepalend voor de mate waarin het academisch ziekenhuis kan functioneren als goede werkplaats voor de medische faculteit. In het overleg dat de minister van onderwijs en wetenschappen met zijn collega-bewindslieden voert, zal hij zich ook door dit inzicht laten leiden en waar nodig terzake initiatieven nemen. Ondergetekende zal de Kamer nog laten weten in welk document hij zich zal uitspreken over het voor de academische ziekenhuizen aan te houden functioneel profiel. 10. In het werk van de Commissie Onderwijs - Arbeidsmarkt zal deskundigheid uit HBO en WO betrokken worden; formele representatie is hierbij niet aan de orde. 11. De koppeling tussen de loonontwikkeling in het bedrijfsleven en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
die in de collectieve sector is een belangrijke politieke keuze in het regeeraccoord. Het effect van deze maatregel zal zijn dat het totale budgettaire volume voor het hoger onderwijs hoger wordt. In algemene zin tekenen de overlegpartners aan dat voor een adequate financiële dekking gezorgd moet worden indien de voornemens leiden tot taakuitbreiding danwel –verzwaring bij de instellingen. Zie conclusie 1. 12. Deelname aan het hoger onderwijs Het is wenselijk de deelname aan het hoger onderwijs verder te vergroten. Daartoe zal naar het oordeel van ondergetekende en de HBO-raad een grotere differentiatie in het opleidingsaanbod noodzakelijk zijn. In de planperiode worden daarvoor voorstellen gedaan. Daarnaast wordt de maatschappelijke doelmatigheid van onderscheiden leerwegen aan de orde komen. Ondergetekende zal in april een notitie naar de Kamer sturen over de differentiatie in het opleidingsaanbod. Daarbij zal ook de propedeutische fase aan de orde komen. De feitelijke werking van de propedeuse zal de komende tijd grondig geëvalueerd worden. Differentiatie in het opleidingsaanbod zal binnen HBO en WO in de eerste fase niet leiden tot differentiatie in de hoeveelheid geld per student per eenheid. Belangrijk uitgangspunt blijft de gelijkheid van kansen: iedereen moet in staat zijn om deel te nemen aan een van de gedifferentieerde opleidingen, rekening houdend met capaciteiten en belangstelling. In de tweede fase kan differentiatie in het opleidings– aanbod wel leiden tot nadere differentiatie in de bekostiging. De door vergroting van differentiatie van het opleidingsaanbod noodzakelijke verbetering van de studievoorlichting zal worden bezien in relatie tot de taak van het landelijke dienstverlenend centrum voor studie– en beroepskeuzevoorlichting. Ook het initiatief van studentenor– ganisaties om te komen tot een hoger onderwijs consumentengids wordt door ondergetekende tegen die achtergrond beoordeeld. Een belangrijke opgave is de vergroting van de deelname via verbe– terde doorstroming HAVO - HBO. Maatregelen zullen niet tot effect hebben dat de keuzevrijheid van VWO-ers ingeperkt wordt. Bij de voorstellen tot wijziging van de bekostiging, welke in 1990 op basis van het werk van Deloitte c.s. worden gedaan zal o.a. ook de bekostiging van deeltijd en voltijd h.o. en de korte wetenschappelijke opleidingen aan de orde komen. Ondergetekende zal zijn standpunt over herziening van de bekostiging dit voorjaar aan de Kamer meedelen. 13. Selectie en toelating Met betrekking tot selectie en toelating wordt geconcludeerd dat de formule deficiënte-regelingen niet zullen vervallen. Voor een genuanceerde benadering van de rendementsproblematiek is het nodig het numerieke niet als synoniem voor het maatschappelijk rendement te beschouwen. Ondergetekende zoekt naar de mogelijkheden de bestaande selectie– momenten te versterken. De voortgaande dialoog over het versterken van selectiemomenten wordt gevoerd binnen de randvoorwaarde van het handhaven van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs: ongelijkheid in de oorspronkelijke uitgangsposities van (potentiële) deelnemers mogen geen belemmering vormen om aan het hoger onderwijs deel te nemen. In de planperiode zal worden bezien hoe de mogelijkheden voor instel– lingen, om studenten te verwijzen of toe te wijzen kunnen worden verbeterd, met handhaving van het recht op hoger onderwijs. In afwachting van besluitvorming ten aanzien van de vorm en inhoud van de tweede fase binnen het voortgezet onderwijs blijven thans geldende deficiëntieregelingen van kracht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
Ondergetekende zal bevorderen dat het hoger onderwijs wordt betrokken bij de voorbereiding van de besluitvorming over de vormgeving en vakkenpakkettensamenstelling in het voortgezet onderwijs. 14. Tweedeling in het bestel De huidige tweedeling in het bestel wordt wenselijk geacht voor een zo goed mogelijke taakvervulling en concentratie op de onderscheiden doelgroepen. Binnen een binair systeem zou echter de variëteit moeten toenemen. Overlap in het systeem voorzover ondoelmatig, moet zoveel mogelijk worden beperkt. Wenselijk is wel dat instellingen samenwerkingsverbanden kunnen aangaan daar waar de onderwijsvraag dat nodig maakt; ook dat de instellingen zelf de vorm daarvan kunnen bepalen. Het gesprek hierover zal worden voortgezet aan de hand van een notitie van de zijde van de VSNU en HBO-raad over eventuele belemmeringen ten gevolge van overheidsbeleid om zulks te realiseren. Bij de nota van Wijzigingen bij de WHW zal de onmogelijkheid om te komen tot bestuurlijke fusies worden weggenomen, waarbij eventueel te stellen voorwaarden nog in ogenschouw moeten worden genomen. Eventuele bekostigingsconsequenties (bijv. m.b.t. doorstroompro– gramma's) komen aan de orde zodra de aanpassing HO-bekostiging ter bespreking in de HO-kamer voorligt. 15. Post-initieel hoger onderwijs Post-initieel hoger onderwijs, voor zover het om beroepsopleidingen gaat, dient tot stand te komen in direct contact tussen vragers (o.a. werkgevers) en aanbieders (instellingen). De gedachte van de investe– ringsbank kan als basis voor het voortgezet gesprek dienen. Ondergete– kende zal een notitie in de HO-kamer inbrengen met een uitwerking van de investeringsbank waarin hij ook de financiering van het fonds aan de orde zal stellen. Ondergetekende organiseert daaraan voorafgaand een gesprek O&W - HBO-raad - VSNU - RCO over deze kwestie. Voor de onderzoeksopleidingen zie conclusie 5. 16. Allochtonen De deelname van allochtonen aan het hoger onderwijs is nog steeds te gering. Er is evenwel een toename te verwachten. De komende planpe– riode zal bezien worden hoe het HW-bestel hierop kan inspelen. Daarbij moet aan de orde komen: - de aansluiting voortgezet onderwijs/hoger onderwijs; - het klimaat binnen de instellingen, waarbij in het bijzonder aandacht gegeven wordt, aan de aanwezigheid van allochtone stafleden; - reguleringsaspecten als verblijfsduurbepalingen. In de planperiode zullen voorbereidingen getroffen worden om een samenhangend doelgroepenbeleid te voeren. Tevens zal gepoogd worden te komen tot afspraken met het hoger onderwijs over streef– cijfers met betrekking tot de doelgroepen. 17. Internationale context Het toenemende belang van de internationale context zal gevolgen moeten hebben zowel voor het niveau van de taakvervulling als voor de regelgeving van het bestel. Het streven is erop gericht de wettelijke verblijfsduur voor buiten– landse studenten in het HBO en WO gelijk te trekken. Bestuurlijke samenwerking tussen de universiteiten en de instellingen van internationaal onderwijs kan voor beide organisaties vruchten afwerpen en zal zoveel mogelijk op vrijwilligheid gebaseerd zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
Het internationale onderwijs zal de in 1989 ingediende projectvoor– stellen voor samenwerking tussen 10 en HO actualiseren. Tevens zal het 10 per project het vernieuwend karakter, de samenhang met de structu– rering van het 10 en de wijze waarop de kwaliteitszorg is geregeld, beargumenteren. Aan de hand daarvan zal ondergetekende nog voor de zomer besluiten welke projecten voor de in de beleidsnotitie «Internatio– nalisering van onderwijs en onderzoek» (Kamerstukken 20 217, nrs. 2-3, blz. 38-39) gereserveerde middelen voor samenwerking tussen 10 en HO in aanmerking komen. Mede omdat ontwikkelingsplannen van I0-instellingen een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan structurering van het aanbod en de afstemming van het aanbod op de vraagformulering van Ontwikkelings– samenwerking zullen alle I0-instellingen nog deze zomer een ontwikke– lingsplan indienen. Over de structurering van het Internationaal Onderwijs (blz. 201 HOOP) zal ondergetekende in februari 1990 een brief aan de 10- en WO-instellingen sturen, waarin de gedachten over de structurering en het minimum-niveau van samenwerking zijn omschreven. Hierover zal met betrokken instellingen overleg worden gevoerd. Op basis daarvan zal elke I0-instelling met één, eventueel meerdere, universiteiten duurzame, bestuurlijke samenwerkingsovereenkomst aangaan. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen streeft ernaar dat medio 1991 deze overeenkomsten gesloten zijn. Door bestuurlijke samenwerking zal de capaciteit van het internationaal onderwijs niet worden aangetast. Ondergetekende kondigt aan te zullen bevorderen dat de internationale mobiliteit, op basis van wederkerigheid, tussen studenten en onder– zoekers uit de landen van de EG resp. de bij het Schengenakkoord aangesloten landen wordt vergroot. In de komende wetgeving zal ook een actieve rol van de overheid bij de internationale erkenning van in het hoger onderwijs verkregen graden vorm krijgen. Ondergetekende zal in een brief aan de Kamer aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de internationale (wederzijdse) erkenning van diploma's. Daarbij zal hij ook aangeven welke mogelijkheden hij ziet om de bekendheid in het buitenland met de waarde van de Nederlandse titels en diploma's te vergroten. Na ontvangst van het Nuffic-rapport, dat zich voor advies bij HBO-raad en VSNU bevindt, zal nader overleg plaatsvinden over de problematiek van de huisvesting van buitenlandse studenten. 18. Doorstroming en studieduur Het verbeteren van de doorstroming en het verkorten van de studieduur kan naar het oordeel van ondergetekende en de HBO-raad worden bevorderd met een differentiatie in het onderwijsaanbod en door ondoelmatige leerwegen onaantrekkelijk te maken, via studiefinanciering en het vastleggen van leerrechten. Het gesprek over de leerrechtenpro– blematiek zal voortgezet worden aan de hand van een beleidsnotitie van de overheid. Daaraan voorafgaand zal ondergetekende advies vragen aan de SER. Een adviesaanvraag zal eind maart gereed zijn. Daarin zal het element van ongelijkheid in startposities mede worden betrokken. Daarbij zal informatie worden betrokken over de vraag welke maatschappelijke groepen op dit moment feitelijk het meest profijt hebben van het stapelen van opleidingen en welke externe effecten daarmee zijn gemoeid. Het antwoord op deze vragen zal mede bepalend zijn voor de verantwoordelijkheid van de overheid voor de bekostiging van «gesta– pelde diploma's».
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
De conclusie in het ontwerp-HOOP met betrekking tot het rendement in het HBO is gebaseerd op sterk verouderde gegevens. 19. Ongebonden onderzoek en kwaliteit van het onderzoek. Het ontwerp-HOOP bevat een aantal nieuwe beleidsvoornemens die in de in conclusie 5 genoemde brief aan de Tweede Kamer zullen worden toegelicht. Daarbij komt ook de problematiek van de financiering van die voornemens, mede in relatie tot reeds ontwikkelde voornemens van alle betrokken actoren, aan de orde. 20. Autonomie Het streven naar autonomievergroting wordt met kracht voortgezet. Ondergetekende zoekt naar en procedure om de WHW zo snel mogelijk te behandelen. Het is gewenst dat het aldus via een nota van wijziging aangescherpt wetsontwerp zo snel mogelijk in behandeling komt. De herziening van de bestuursstructuur van wo en eventueel hbo zal niet in de nota van wijziging worden behandeld maar kent een eigen traject. Mocht met een en ander veel tijd zijn gemoeid dan verdient tussentijds ingrijpen overweging. Dit mag echter niet leiden tot verlies aan kwaliteit of tot onaanvaardbare tijdsdruk. Vertraging moet tot een minimum beperkt blijven. Ondergetekende wil indien mogelijk op basis van de bestaande wetgeving de deregulering effectueren. De instellingen zullen hem zo spoedig mogelijk voorstellen voor deregulering binnen de bestaande wettelijke kaders doen toekomen. 21. Taakverdeling en concentratie In het geval een verkenningscommissie tot de conclusie komt, dat opheffing van een studierichting moet worden overwogen, dan zal de betrokken universiteit in de gelegenheid worden gesteld een plan te ontwikkelen dat rekening houdt met de bevindingen van de commissie. Voldoet dit plan bij beoordeling door een externe commissie, na een afgesproken periode niet aan de ten aanzien van kwaliteit en kwantiteit van onderwijs– en onderzoekproducten gestelde eisen, dan komt de door de verkenningscommissie in overweging gegeven maatregel alsnog voor toepassing in aanmerking. Landelijke taakverdeling en concentratie operaties in het hbo op de wijze waarop in de afgelopen jaren gestalte hebben gekregen, zijn in het hbo niet meer wenselijk. Onderlinge taakafstemming behoort tot de primaire verantwoordelijkheid van hogescholen, daarbij moeten ondermeer doelmatigheid en kwaliteit als richtsnoer dienen. Interferentie bij de uitvoering van deze afspraken door andere dient zoveel mogelijk te worden vermeden. 22. Arbeidsvoorwaardenbeleid. a. Vertrouwen in de instelling als verantwoordelijke werkgever moet het uitgangspunt (ook) van ondergetekende zijn. b. Differentiatie in arbeidsvoorwaarden tussen de instellingen zal mogelijk moeten zijn; daarop zal het arbeidsvoorwaardenbeleid zich mede dienen te richten. c. De autonomie van de instellingen m.b.t. te ontwikkelen arbeidsvoor– waarden– en rechtspositiebeleid zal worden versterkt in het bijzonder met betrekking tot secundaire arbeidsvoorwaarden en de invulling van de post «incidenteel». d. Deze algemene uitgangspunten zullen in overleg met de instellingen worden geconcretiseerd. e. Ondergetekende heeft toegezegd op de mogelijkheid van een eigen CAO voor de academische ziekenhuizen nog terug te komen. Gestreefd zou moeten worden naar oplossingen waarbij de afstand in met name
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
8
salarisontwikkeling binnen de algemene ziekenhuizen en de AZ-en m.b.t. uitvoerend personeel, in het bijzonder verpleegkundige, te verkleinen. Halverwege 1990 zal tot invulling van de gewenste decentralisatie op het gebied van de secundaire arbeidsvoorwaarden en de invulling van de post «incidenteel» en het afleggen van verantwoording door de instel– lingen naar ondergetekende worden gekomen, uitgaande van een juiste balans tussen decentralisatie van verantwoordelijkheden en bevoegd– heden enerzijds en het geven van informatie en verantwoording ander– zijds. f. Over decentralisatie van het formatiebeleid in het wetenschappelijk onderwijs, ook voor de hogere functieniveaus, zullen binnenkort bij brief voorstelien worden gedaan. Daarover wordt spoedig overleg gevoerd. g. De instellingsbesturen zullen vanwege hun werkgeversfunctie betrokken worden bij het overleg over het arbeidsvoorwaardenbeleid in het hoger onderwijs. h. De universiteiten en hogescholen zijn zich ervan bewust dat het streven de overschrijdingen van de wachtgelden te reduceren zowel in het belang van ondergetekende als in het belang van de instellingen is. Overschrijdingen zullen gecompenseerd moeten worden binnen het subsysteem waarbinnen ze zijn ontstaan, waar mogelijk ten laste van de instellingen die de overschrijdingen mede hebben veroorzaakt. Bij de behandeling van hoofdstuk 8 van de Rijksbegroting 1990 zal ondergetekende inzicht bieden in de mate waarin HBO en WO de voor hen gestelde sociale beleidskaders (zullen) overschrijden. In de toelichting op de brief van 21 november jl. aan de instellingen van WO en de academische ziekenhuizen over de overschrijding van de uitkeringsbudgetten in het kader van wachtgeldregelingen is door onder– getekende desgevraagd bevestigd dat daaraan geen consequenties verbonden kunnen worden voor reeds geëffectueerde wachtgelduitke– ringen en de toekomstige wachtgeldtoekenningen waarvoor de procedure al in gang gezet is niet kunnen worden teruggedraaid. Hij heeft in de genoemde brief wel een uiterste beroep gedaan om heel voorzichtig te zijn met nieuwe toekenningen, omdat de rekening voor overschrijding van het budget uiteindelijk weer bij het WO (inclusief de AZ'n) terugkomt. Indien de instellingen een nieuw beroep doen op de wachtgeldregelingen (dus ontslag verlenen dat leidt tot wachtgeldaf– spraken waardoor het budget wordt overschreden) dan dient zulk een beroep door de instelling duidelijk te worden gemotiveerd. Alsdan is de zaak bespreekbaar. De universiteiten verwerpen de suggestie dat tot nu toe verleende ontslagen niet goed zouden zijn gemotiveerd. Zij wijzen erop dat door hen getroffen maatregelen zijn gebaseerd op bestaande wetten en uitvoeringsmaatregelen, waaronder de SKG-wet en het daarbij behorende sociaal beleidskader (SBK-II). De universiteiten hebben de geldende regelingen terughoudend en zorgvuldig toegepast en zullen dat ook in de toekomst blijven doen. De universiteiten zijn voorts van mening dat zij niet verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor ramingen op centraal niveau die ten behoeve van die wettelijke regelingen zijn opgesteld. Ondergetekende voegt daaraan toe dat hij de universiteiten wel verantwoordelijk houdt voor overschrijding van met hen gemaakte afspraken, conform zijn brief van 21/11/89. i. De gevolgen van de wijziging van artikel 5 RRWO zullen nader worden uiteengezet. Daarover zal ambtelijk overleg met de VSNU plaats– vinden. 23. Verkenningscommissie Bouwkunde Aanbevelingen van de verkenningscommissie bouwkunde vormen een belangrijke impuls voor de versterking van de bouwkunde– en het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
bouwkunst-onderwijs. De inhoudelijke en organisatorische vormgeving van het onderwijs behoort echter tot de verantwoordelijkheid van de instellingen. Ondergetekende geeft de betrokken universiteiten de gelegenheid op korte termijn een alternatief plan op te stellen voor de herstructurering van de bouwkunde in het WO. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de doelstellingen die het ontwerp-HOOP formuleert, worden onderschreven. Binnen het kader van deze doelstellingen stellen de betrokken universi– teiten een plan op, waarin zij uiteenzetten welke oplossing zij als adequaat beoordelen. De verdere afwikkeling kan dan bilateraal plaats– vinden. Op dit moment bestaat er in het hbo een tweefasenstructuur. Binnen deze structuur zal in de eerste fase van de opleiding in een vroegtijdig stadium integratie plaatsvinden van vormgevende en technische aspecten. Ondergetekende zal de voorgenomen overdracht van de tweede fase opleidingen bouwkunst naar het ministerie van WVC heroverwegen. Nader onderzoek zal uitwijzen of een initiële architecten– opleiding in het hbo tot de mogelijkheden behoort. In afwachting van de resultaten hiervan zal het huidige budget van de Academies van Bouwkunst beschikbaar blijven voor het HBO. Ondergetekende nodigt de hogescholen uit met nadere voorstellen te komen over: - het aantal hogescholen met een eerste fase opleiding bouwkunde met een variant bouwkunde/bouwkunst en de plaats van vestiging hiervan; - de opleidingscapaciteit van de tweede fase bij de bepaling waarvan rekening wordt gehouden met zowel de inzichten van de verkennings– commissie bouwkunde, de opvattingen van het hbo en de uitspraken van het beroepenveld; - daarmee samenhangend, een voorstel voor één of meer tweede fase opleidingen bouwkunst; - daaruit volgend de plaats van vestiging van de tweede fase opleiding(en), waarbij in elk geval wordt gedacht aan Amsterdam. Onverlet het bovenstaande houdt de minister van Landbouw, Natuur– beheer en Visserij vast aan zijn voornemen de tweede fase opleiding landschapsarchitectuur te concentreren bij de instellingen voor hoger agrarisch onderwijs. Het resultaat van de hier weergegeven procedurele afspraken met de twee TU's (TUE en TUD) en HBO-raad zal aan de Tweede Kamer worden voorgelegd. 24. Godgeleerdheid De in het ontwerp-HOOP uitgesproken voornemens om op grond van het rapport van de verkenningscommissie Godgeleerdheid over te gaan tot sluiting van de faculteit der Godgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam zullen vooralsnog niet ten uitvoer worden gebracht. Alle openbare universiteiten waaraan een faculteit der Godgeleerdheid is verbonden zullen in hun eerstvolgende ontwikkelingsplannen ingaan op de voorstellen van de verkenningscommissie, met name waar die de reductie van het aantal vestigingsplaatsen betreffen. Ook de bijzondere en aangewezen theologische opleidingen zullen in hun ontwikkelingsplan, respectievelijk in een per richting geclusterd voorstel, dat voor 1 april 1990 bij ondergetekende zal worden ingediend, aangeven hoe zij afzon– derlijk of gezamenlijk reageren op de aanbevelingen van de verkennings– commissie. Uit het totaal van de voornemens van alle instellingen moet blijken dat een vergroting van de doelmatigheid en kwaliteit in redelijkheid en op afzienbare termijn te verwachten is. Is dat niet het geval dan zal ondergetekende het aantal door hem bekostigde vesti– gingsplaatsen alsnog zelfstandig reduceren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
10
Het resultaat van de hier weergegeven procedurele afspraken met de openbare, de bijzondere en de aangewezen universiteiten terzake van het theologisch wetenschappelijk onderwijs in Nederland, zal aan de Tweede Kamer worden voorgelegd. Over de vorming van en landelijk centrum voor top-onderzoek (STER) is advies gevraagd aan NWO en VSNU. Dit wordt afgewacht alvorens op dit punt conclusies te formuleren. De afstemming met het AlO-netwerk wordt hierbij betrokken. De budgettaire neutraliteit van de herstrukturering van de Godge– leerdheid moet zo worden verstaan dat ook de kosten van deze operatie «daaronder begrepen de wachtgelden», de kosten van STER en van het AlO-netwerk binnen het bestaande middelenkader moeten worden opgevangen. Op korte termijn zal een nieuwe bekostigingssystematiek voor het theologisch onderwijs worden ontwikkeld, met als uitgangspunt gelijkbe– rechtiging van de opleidingen. Daarbij wordt, zoals reeds aangegeven in het ontwerp-HOOP uitgegaan van bekostiging op basis van één prijs per student. Ondergetekende heeft in de HO-kamer het voornemen uitgesproken om een onafhankelijke commissie in te stellen die hem zal adviseren over aanpassing van de duplex ordo. Het in het ontwerp-HOOP opgenomen standpunt over aanpassing van de duplex orde neemt ondergetekende daarmee vooralsnog niet over. Het instellen van de commissie zal echter niet plaatsvinden voordat een - gezamenlijk - plan van de betrokken instellingen en kerkgenootschappen, dat voor 1 april 1990 aan onderge– tekende zal worden toegezonden, zal zijn beoordeeld. Op basis van dit plan kan het voornemen tot het instellen van de commissie opnieuw worden beoordeeld. De voorstellen van de verkenningscommissie voor overheveling van bepaalde delen van het Theologisch onderwijs naar het HBO worden niet overgenomen. 25. Kunstonderwijs Ondergetekende ziet op dit moment geen reden om af te wijken van het eerder in de HBO-kamer bereikte akkoord. Vooruitlopend op behan– deling van het ontwerp-HOOP door het parlement zullen geen onomkeerbare beslissingen worden genomen. Gezien de termijn die is verlopen bij de uitvoering van de tussen ondergetekende en het h.b.o. gemaakte afspraken en de gebleken discrepantie tussen de inhoud van deze afspraken en de opvattingen m.b.t. de kunstsector - mede blijkend uit het advies van de Raad voor de Kunst - bepleit het h.b.o. dringend om snel op de nieuwe omstandigheden in te spelen en een aangepast plan op te stellen waarin de volgende elementen worden opgenomen: - invoering van financiering op basis van taken opdat de druk tot vergroting van het studentenaantal wordt weggenomen. - inbouwen van de vooropleidingen in het kunstonderwijs. - zodanige toewijzing van tweedefase-opleidingen dat de ontwikkeling van krachtige kunstopleidingen daardoor wordt bevorderd. - bepaling van de duur van de eerstefase muziekonderwijs op vijf a zes jaar - tweedefase niet overhevelen naar WVC. Ondergetekende is door deze argumenten niet overtuigd en vreest dat uitstel van herstrukturering binnen het kunstonderwijs leidt tot verlies aan kwaliteit en daarmee tot verlies van positie van het kunstonderwijs in ons land. Ondergetekende is wel bereid de voorgenomen overdracht van de tweede fase opleidingen kunstonderwijs naar het ministerie van WVC te heroverwegen. Ook zal hij bij de aanpassing van de bekostiging zodanige maatregelen treffen dat een ongebreidelde druk tot vergroting van de instroom in het hoger kunstonderwijs wordt voorkomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
11
Tijdens het mondeling overleg met de VKC dd. 25-01-90 over het kunstonderwijs zijn door ondergetekende de volgende conclusies getrokken. - Ondergetekende benadrukt dat de hogescholen verantwoordelijk zijn voor de toelatingsselectie. Budgetfinanciering heeft, net als lineaire financiering, ook bepaalde gedragseffecten. Systematische kwaliteitsbe– waking dient snel van de grond te komen. Intussen streeft ondergete– kende naar afspraken op korte termijn over toe te kennen budgetten per hogeschool in relatie tot toe te laten instroom. - Ten aanzien van de vooropleidingen dragen de hogescholen verant– woordelijkheid voor een adequate selectie en ontvangen daarvoor een budget. De vormgeving van vooropleiding, oriëntatie en selectie wordt aan de hogescholen overgelaten. In verband met de veel voorkomende samenloop van vooropleiding en voortgezet onderwijs zal afstemming aan de orde zijn. - Op korte termijn wordt na overleg met de Raad voor de Kunst een internationaal samengestelde commissie ingesteld die binnen 3 maanden advies moet uitbrengen met betrekking tot de onderwijskundige structuur van het muziekvakonderwijs op basis van een vergelijkende interna– tionale analyse. Dit advies zal in ieder geval ingaan op de relatie tussen omvang, lengte en curricula van opleidmgen in deze deelsector en zich uitstrekken over zowel de selectie/vooropleiding, de vakopleiding en de eventuele tweede fase. De voorkeur van ondergetekende gaat uit naar een 4-jarige eerste fase, gevolgd door een beperkte tweede fase-opleiding. De concept-instellingsbeschikking voor deze commissie zal rond 20-2-90 aan de Kamer worden voorgelegd. - Ondergetekende is met de Kamer van mening dat toekenning van tweede fase-voorzieningen aan hogescholen dient te worden gebaseerd op kwaliteitsoverwegingen. De Kamer heeft bezwaren tegen de in het ontwerp-HOOP geformuleerde institutionele toewijzingscriteria (de zgn. Noorman-criteria). Ondergetekende zal schaalvergroting blijven bevor– deren; is daarbij voorstander van onderbrengen van kunstonderwijs in multi-sectorale instellingen. Bij de toekenning van tweede fase-voorzie– ningen zullen institutionele criteria - zij het niet in absolute zin - een rol spelen, naast spreidingsoverwegingen. Voor de advisering met betrekking tot de toekenning van de tweede fase-voorzieningen, met name gericht op kwaliteitsoverwegingen, zal na overleg met de Raad voor de Kunst en WVC op korte termijn een gezag– hebbende, internationaal samengestelde commissie worden ingesteld (adviestermijn 6 maanden) voor beeldend kunstonderwijs, respectievelijk theateronderwijs. De concept-instellingsbeschikking voor deze commissie zal eveneens aan de Kamer worden voorgelegd. - In overleg met de minister van WVC trekt ondergetekende het voornemen in om de tweede fase-opleidingen over te hevelen naar WVC, De huidige WVC-voorzieningen blijven bij WVC. 26. Richtgetallen AIO's en hoogleraren Ondergetekende zal in elk geval voor 1990 vasthouden aan de in het ontwerp-HOOP genoemde aantallen. Eventuele wijziging van de aantallen hoogleraren voor de verdere toekomst zal deel uitmaken van de afspraken rond het arbeidsvoorwaardenoverleg. De plaats die richtge– tallen voor aantallen AIO's innemen in het bestuurlijk contact tussen overheid en universiteiten komt ter sprake bij het overleg over de aanpassing van de HO-bekostiging. De universiteiten daarentegen nemen als standpunt in dat zij conform de BUWP-afspraken geringere aantallen hoogleraren hebben gereali– seerd. Via verslaglegging kan inzicht in de realisatie worden geboden. Voor verlenging van de oude afspraken bestaat derhalve geen aanleiding. Voorts zijn zij van oordeel dat de discrepantie tussen gerealiseerde
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
12
aantallen AIO's (2800) en het in de BUWP genoemde streefcijfer (4000) is veroorzaakt door financiële ingrepen van de overheid. In dat licht bezien heeft voortzetting van oude afspraken geen betekenis. In februari komt informatie beschikbaar over onder andere aantallen AIO's met een deeltijd aanstelling. Dit zal aan de Kamer worden toege– zonden. 27. Korte onderzoekers– en ontwerpersopleidingen Vóór 31 december komt er een voorstel van betrokken universiteiten gereed n.a.v. de behoefteraming van RCO. De VSNU zal daarop in januari 1990 reageren. In januari zal de VSNU ondergetekende inlichten over de opzet en inrichting van een stelsel van certificering voor tweejarige a.i.o-opleidingen. 28. In-service opleiding HGZO Het kabinet zal zich nader beraden over de toekomstige positie van de in-service-opleidingen voor de gezondheidszorg. Daarover bereiden de minister van O&W en de staatssecretaris van WVC een gezamenlijke notitie voor. Ondergetekende staat positief tegenover het voorstel van het HBO om het theoriedeel van het in-service onderwijs als contractonderwijs te doen verzorgen door hogescholen. 28a. Taakverdeling HGZO Het besluit dat bij de behandeling van het vorige HOOP werd genomen over sluiting van de opleidingen logopedie in Amsterdam en Leiden blijft ook binnen de context van het HOOP 1990 van kracht. Indien de uitspraak van de Raad van State over deze voorgenomen sluiting daartoe aanleiding geeft, zullen deze beslissingen opnieuw in de Kamer aan de orde kunnen komen. 29. Richtlijnen ontwikkelingsplan en informatiebeleid De HBO-raad en de VSNU gaan akkoord met de in het ontwerp-HOOP opgenomen richtlijnen voor de ontwikkelingsplannen. Er is overeenstemming over de lijn in het ontwerp-HOOP ten aanzien van de functies van het OP en de verslagdocumenten. Nagegaan zal worden of er in het algemeen volstaan kan worden met Jaarverslag, Jaarrekening en Ontwikkelingsplan. Over de versobering van de informatie-uitwisseling tussen overheid en instellingen zal de VSNU in april 1990 een notitie in de HO-kamer brengen. 30. Normering rijksbijdrage AZ De VAZ zal zich niet verzetten tegen de voor 1990 voorziene budget– taire consequenties van de normering van de rijksbijdrage aan de acade– mische ziekenhuizen. Ondergetekende zal het voortouw nemen inzake de aanpassing van het model ten behoeve van de toedeling voor de latere jaren. Hierover zal goed overleg met VAZ en VSNU plaatsvinden. De door de academische ziekenhuizen in hun brief van 31 mei 1989 geformuleerde uitgangs– punten en randvoorwaarden zullen daarbij als vertrekpunt dienen. Het streven is gericht op simultane invoering van de normering van de rijks– bijdrage en de normering van het patiëntenzorgbudget. De minister van onderwijs en wetenschappen is echter niet verantwoordelijk voor de totstandkoming van de normering van het patiëntenzorgbudget en is vooralsnog van oordeel dat introductie van een normerïngsmodel per 1991 noodzakelijk is, waarbij hij rekening zal houden met het gehele lastenniveau per instelling op de wijze zoals uiteengezet in de brief aan de Tweede Kamer d.d. 23 november 1988.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
13
De universiteiten tekenen nog aan dat aan invoering van een model onmiddellijke reallocatie-effecten verbonden kunnen zijn, die rechtsposi– tionele consequenties met zich kunnen brengen. Daarnaast spreken de universiteiten hun bezorgdheid uit over het ontbreken van voldoende garanties in het wetsontwerp aanpassing regelgeving academische ziekenhuizen voorzover het betreft hun invloed op de inzet van de rijksbij– drage ten behoeve van de werkplaatsfunctie van de faculteiten genees– kunde. 31. Lerarenopleidingen Met betrekking tot voornemens in het ontwerp-HOOP voor een minimumomvangsnorm voor een lerarenopleiding basisonderwijs binnen een hogeschool waaraan ook andere studierichtingen zijn verbonden, wordt geconstateerd dat hieraan ten grondslag ligt de redenering dat er een relatie kan bestaan tussen minimum-omvang en kwaliteit, nog nader naar aard en karakter te specificeren. Geconstateerd kan worden dat de opvattingen van ondergetekende en hogescholen over kwaliteitsverhoging en vergroting van de belangstelling voor de lerarenopleiding basisonderwijs overeenkomen. Ondergetekende heeft dan ook verwachtingen met betrekking tot de activiteiten van de HBO-raad, die deze in het kader van het actieplan lerarenopleiding basis– onderwijs gaat verrichten. Tegen de achtergrond hiervan wordt thans afgezien van invoering van een minimumomvangsnorm voor een lerarenopleiding basisonderwijs binnen een grotere hogeschool en wordt overeengekomen dat in 1991 een externe visitatie zal aanvangen. Resultaten hiervan zullen in hetzelfde jaar beschikbaar komen. De staatssecretaris zal de Tweede Kamer in 1991 informeren over de stand van zaken ten aanzien van de lesplaatsen Pabo. Het overleg over het beginsel van de herstrukturering van de voltijd lerarenopleiding tweedegraad tot eenvakkige opleidingen is nu afgerond. In de UCV van maart over de lerarenopleidingen kan wel de discussie over eventuele uitzonderingen hierop, worden gevoerd. Dan zal eveneens aan de orde zijn de beleidsnotitie nascholing in het primair en voortgezet onderwijs, welke de staatssecretaris overigens voor zijn rekening neemt. De tekst in het HOOP dient slechts gelezen te worden als een samenvatting van deze notitie en sluit een inhoudelijke discussie in maart niet uit. De passage in het ontwerp-HOOP over de lerarenopleiding speciaal onderwijs wordt «tussen haken» gezet; de besluitvorming hierover zal plaatsvinden naar aanleiding van een beleidsbrief van de staatssecretaris en een inhoudelijke discussie hierover. Uitgangspunt is dat nader wordt afgewogen in relatie tot de beleidsontwikkeling speciaal onderwijs hoe de opleidingen zich zullen moeten ontwikkelen. 32. Kwaliteit De VSNU en de HBO-raad zullen bevorderen dat de oordelen van studenten over het onderwijs worden betrokken bij de interne kwali– teitszorg. In het HOOP 1992 zal zichtbaar worden gemaakt waar dit toe heeft geleid. Alle activiteiten op het terrein van de kwaliteitszorg zullen worden opgenomen in één rooster voor de komende twee jaar. Dit rooster zal in de HO-kamer besproken worden. Het rooster heeft zo veel mogelijk het karakter van een limitatieve opsomming. Over de mogelijkheden van prestatie-indicatoren bij de kwaliteitszorg en profielbeschrijving zal een studie-bijeenkomst belegd worden. In de volgende HBO-kamer zal, in aansluiting op een ambtelijk vooroverleg, worden gesproken over het uitvoeringsplan kwaliteitszorg HBO. Kritiek in het ontwerp-HOOP op de wijze waarop de besturen van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990. 21 415, nr. 10
14
HBO-instellingen de kwaliteitszorg hebben opgepakt wordt terugge– nomen. Ondergetekende zal de Kamer informeren over de in het WO genomen initiatieven om de kwaliteit van de taakuitoefening te vergroten. Ondergetekende zal de Kamer informeren over de (verschillende) beoordelingen die in het buitenland worden gegeven van de kwaliteit van het Nederlands hoger onderwijs. 33. HSAO Ondergetekende stemt in hoofdlijnen in met de brief van de HBO-raad van 27 november 1989 over de sector hsao. In afwijking hiervan acht hij het echter wenselijk de huidige samengestelde studierichting welzijns– beleid onder te brengen bij de nieuwe studierichting personeel en arbeid. Hij zal bij gelegenheid van de bbhv 1991/1994 uitgaan van een automatische conversie van studierichtingen en de resultaten van taakaf– stemming tussen hogescholen vervolgens bij vaststelling van deze bbhv verdisconteren. Hij verzoekt door de HBO-raad in juni 1990 geïnformeerd te worden over de resultaten van de taakafstemming tussen hogescholen m.b.t. studierichtingen en differentiaties. Hij stemt in met de eventuele hantering van een herstructurerings– budget op basis van aanvragen door hogescholen, volgens daarvoor te ontwikkelen procedures. Na september 1990 is het moratorium opgeheven. 34. Studiefinanciering In de heroriënteringsnota over de studiefinanciering die dit jaar zal verschijnen zal een uitwerking worden gegeven van de toezeggingen gedaan in het regeerakkoord, de studentenkamer over het HOOP en de UCV over het HOOP. Ook zal inzicht worden geboden in de (geraamde) overschrijdingen. In de nota zal ook aandacht worden gegeven aan de problematiek van stapelen van opleiding en aan gelijkheid van kansen. 35. Herenaccoord Voor zover zich grote problemen voordoen bij de financiële uitwerking van het «herenakkoord Groningen-Friesland» zal de Kamer in de gelegenheid worden gesteld zich daarover tijdig uit te spreken. De minister van onderwijs en wetenschappen, mede namens de minister van landbouw, natuurbeheer en visserij, J. M. M. Ritzen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
15
BIJLAGE II
Programma beleidsonderzoek 1990-1991 1
Inleiding
16
2. Opzet van het programma
17
3. Programma 1990-1991
18
3.1 3.2 3.3 34
Programmalijn onderwijs en onderzoekprocessen 3.1.1 Onderwijsprocessen 3.1 2 Onderzoekprocessen Programmalijn besturing HW stelsel Programmalijn kwaliteit en evaluatie Programmalijn HW-stelsel en maatschappelijke omgeving
18 18 21 23 25 26
4
Begroting
28
1. Inleiding In 1987 is voor het eerst een meerjarig programma beleidsonderzoek hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek uitgebracht, gevolgd door een daar op voortbouwende versie in 1988. Na de ervaringen met het HOOP 1988 is geconstateerd dat in deze dialoog ook de onderzoek– voornemens van de overheid en hun samenhang tot het gevoerde en te voeren beleid een plaats verdienen. Er is daarom besloten het nu tweejarige programma beleidsonderzoek als bijlage op te nemen bij het definitieve HOOP 1990-1991. Een concept versie is uitgebracht voor advisering, afstemming en voor bespreking in de HO-kamer. Opname van het programma in het HOOP-kader betekent dat ook de voornemens van de overheid voor beleidsonderzoek onderwerp van dialoog zijn. De dialoog over dit programma is geconcentreerd op de vraag of de juiste verzameling problemen voor beleidsonderzoek is geselecteerd en of er geen ondoelmatige overlap plaatsvindt met door instellingen geënta– meerd onderzoek. Advies en overleg over het concept-programma heeft het volgende resultaat gehad: 1. Reeds in een vroegtijdig stadium zijn activiteiten in het programma beleidsonderzoek afgestemd met het evaluatieplan van de inspectie voor het hoger onderwijs. 2. De adviezen van de CBHW, de Commissie voor het beleidson– derzoek van het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek, hebben geresulteerd in aanscherping en uitbreiding van de tekst. 3. Via een schriftelijke procedure in de Ho-Kamer kon worden vastge– steld dat het programma geen overlap vertoonde met door instellingen geëntameerd onderzoek. De door de HBO-raad en door NWO uitge– sproken belangstelling voor betrokkenheid bij bepaalde projecten kan worden gehonoreerd. Met de VSNU, die tegen twee projecten beden– kingen uitte, zal contact worden opgenomen op het moment dat een meer concrete uitwerking beschikbaar is, ook voor de bestuurlijke conse– quenties op instellingsniveau. Dit document geeft - na een weergave van de opzet en de structuur van het onderzoekprogramma in de tweede paragraaf - in de derde paragraaf korte beschrijvingen van onderzoeksprojecten voor de planpe– riode 1990-1991. Paragraaf vier bevat een voorlopige begroting. Zoals op programmaniveau gebruikelijk zijn de voorgenomen projecten slechts op hoofdlijnen uitgeschreven. Nadere uitwerking geschiedt met behulp van adviezen van de CBHW, en leidt daarna in de meeste gevallen tot het verzoek aan enkele onderzoekinstanties om offertes in te dienen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
16
2. Opzet van het programma Het totaal aantal voorgenomen projecten in het programma beleidson– derzoek is geringer dan voorgaande jaren. Dit biedt de mogelijkheid om enkele projecten grondiger en grootschaliger op te zetten en om extra aandacht te besteden aan het zogenaamde strategische onderzoek. Het begrip strategisch onderzoek is in deze context van belang vanwege de concept beleidsnotitie van Minister Deetman «Onderwijsonderzoek in perspectief». In deze notitie wordt geconstateerd dat het Nederlandse onderwijson– derzoek een meer strategische toekomstgerichte aanpak nodig heeft. Alhoewel de beleidsnotitie primair betrekking heeft op het SVO-onderzoek (basis– en voortgezet onderwijs) wordt ook de betrok– kenheid van het hoger onderwijs onderzoek noodzakelijk geacht. Strate– gische onderzoekthema's als belang van kennis voor economische ontwikkeling, technologisering en veranderende eisen van de arbeids– markt raken het hele onderwijs. In een reactie op het concept– programma voor het HW beleidsonderzoek constateert de CBMW dat strategisch onderzoek hierin al aandacht krijgt en heeft gehad. In het huidige programma betreft het met name de thema's «human resources management» en hoger onderwijs-arbeidsmarkt (Vgl. § 3). De beleidsnotitie Onderwijsonderzoek in perspectief bevindt zich in het advies– en overlegstadium. Indien dit resulteert in een adviescommissie voor strategisch onderzoek, zal aansluiting met het betreffende beleids– gerichte onderzoek van het hoger onderwijs soepel gerealiseerd kunnen worden. Ook in voorgaande versies kende het programma beleidsonderzoek van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek vier hoofdlijnen: - processen van onderwijs en onderzoek; - besturing; - kwaliteitsbewaking en vormgeving van de evaluatiefunctie; - relatie HW-stelsel-maatschappelijke omgeving. Deze hoofdindeling wordt hier aangehouden. Voor elk project wordt achtereenvolgens aangegeven: - beleidskader: in de meeste gevallen is onderzoek gefundeerd in het ontwerp-HOOP 1990 en wordt zoveel mogelijk verwezen naar passages in het HOOP. Het overheidsbeleid is daarmee vertrekpunt voor het beleidsgericht onderzoek. Uiteraard is de overheid niet de enige actor in het hoger onderwijs en onderzoekbeleid. Ook instellingen zijn van groot belang voor de beleidscontext. Waar nodig wordt daar afzonderlijk aandacht aan besteed. - onderzoekkader: onderzoeksprojecten kunnen deel uitmaken van een grotere samenhangende verzameling en daar hun specifieke invulling aan ontlenen; - vraagstelling: waar mogelijk wordt deze in basale vorm weerge– geven; nadere uitwerking in onderzoeksvoorstellen leidt tot wijziging; - soort onderzoek: behalve het normale beleidsgerichte onderzoek gaat het om strategisch onderzoek (gericht op de lange termijn, secundair onderzoek (analyse en integratie van elders verricht onderzoek) en om zogenaamde «fact-finding»-projecten of wel feiten-onderzoek (in kaart brengen van feitelijke gegevens in het HW-stelsel); - doel: omschrijving van het beoogde gebruik van de onderzoeksresul– taten: ook hier geldt dat weliswaar de overheid een eerste gebruiker is, doch in een aantal gevallen zullen instellingen minstens evenveel aan resultaten kunnen hebben.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
17
3. Programma beleidsonderzoek 1990-1991 3.1 Programmalijn onderwijs– en onderzoekprocessen 3.1.1 Onderwijsprocessen Het voorgenomen onderzoek is geconcentreerd op vraagstellingen die de omvang van de instroom en de uitstroom van studenten bepalen voor het initiële onderwijs. De evaluatie van het aio-beleid, waarvoor de minister van Onderwijs en Wetenschappen ook de verantwoordelijke «vakminister» is, wordt voortgezet met een onderzoek naar de opvang en begeleiding. Lopend onderzoek in deze programmalijn is de (voortge– zette) inventarisatie van aio-aanstellingen en een analyse van moeilijk vervulbare aio-vacatures. Komend jaar wordt een onderzoek afgerond naar het functioneren van co-assistentschappen. Zowel aio–, als co-assis– tentenonderzoek is evenzeer van belang voor het beleid op instellingen– niveau. I. ONTWIKKELINGEN IN DE ONDERWIJSDEELNAME Beleidskader De vraag naar hoger onderwijs respectievelijk de jaarlijkse instroom van studenten, is de belangrijkste variabele bij de totstandkoming en verdeling van het budget van hoger onderwijs. Niet voor niets is aan de ramingenproblematiek van toekomstige studenten-aantallen in het ontwerp-HOOP 1990 een apart hoofdstuk (1-3) gewijd. Directe aanleiding vormde de grote discrepantie tussen raming (stijging 4,5%) en werkelijke instroom (stijging 11%) voor 1987. Het voornemen bestaat om in de toekomst ramingen te produceren waaraan scenario's kunnen worden toegevoegd die maatschappelijke omstandigheden en beleid mee in beschouwing nemen. Onderzoekkader Eerder onderzoek naar de landelijke instroomproblematiek is verricht door Ritzen en Kodde die de vraag naar hoger onderwijs bij de tradi– tionele instroomcategorieën vwo-havo-gediplomeerden in kaart hebben gebracht, met name variabelen die een rol spelen bij de keuze voor hoger onderwijs. Onderzoek van Meester en anderen liet zien hoe regionale (inclusief demografische verschillen) ontwikkelingen de instroom per instellingen beïnvloeden. Beide onderzoeken gaven geen directe verklaring (en waren ook niet opgezet) voor de niet voorspelde extra instroom van de laatste jaren, een verschijnsel dat zich ook internationaal voordoet. Vraagstelling Welke factoren bepalen in welke mate de vraag naar verschillende vormen van hoger onderwijs bij uiteenlopende categorieën van deelnemers en hoe gevoelig is de vraag voor wijziging in de factoren? Een tweede, in vervolgonderzoek te beantwoorden vraag, is de samenhang en wederzijdse doorstroming tussen het bekostigde en het niet-bekostigde onderwijs op «HO-niveau».
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
18
Aard onderzoek Het project dient zich in eerste instantie te richten op verklaringen voor recente ontwikkelingen in de studentenaantallen en wel door analyses van bestaand onderzoek en overige relevante literatuur. In tweede instantie kan een (empirisch) haalbaarheidsonderzoek worden gehouden, gericht op de totstandkoming van een periodiek peilingsonderzoek naar de vraag naar hoger onderwijs. Inmiddels is dit (reeds in 1989 gepriori– teerde) project aanbesteed bij de UvA (SEO en SCO). Doel Het onderzoek is van belang voor de verbetering van de te hanteren methodieken en de nadere invulling van de aard en de reikwijdte van scenario's en referentieraming. Tevens moet het project inzicht geven in opzet en kosten van periodiek peilingsonderzoek als monitor voor de ontwikkelingen in de onderwijsdeelname. II. RENDEMENTIN HETHOGER ONDERWIJS Beleidskader Aan de totstandkoming van de Wet Tweefasenstructuur (cursusduur) lagen reeds overwegingen aangaande het rendement ten grondslag. Ook de Harmonisatiewet (inschrijvingsduur) beoogt het rendement van het hoger onderwijs te vergroten. Onlangs heeft een studiecommissie (onder leiding van prof. In 't Veld) nagegaan of rendementsvergroting via het instrument studiefinanciering een zinvolle zaak is. Recente cijfers zoals weergegeven in het ontwerp-HOOP 1990 (blz. 109-111) wijzen op positieve ontwikkelingen in de rendementen. Ondanks de voetangels en klemmen bij de vaststelling van rendement gaat het om een van de belangrijkste indicatoren voor het doelmatig functioneren van het hoger onderwijs. Ook vanuit het parlement bestaat directe aandacht voor de problematiek, mede in het kader van interna– tionale vergelijking. Onderzoekkader Binnenkort wordt een meerjarig onderzoek van de SCO afgesloten (in opdracht van de SVO) naar rendementen in het hoger onderwijs. Bij het CBS loopt een cohortonderzoek dat jaarlijks voortschrijdend inzicht verschaft. Verschillende instellingen, met name universiteiten, maar in toenemende mate ook hogescholen, voeren eigen rendementsstudies uit. Tevens zijn er nieuwe initiatieven van de inspectie en van de HBO-Raad, onder andere bij de HEAO's. Een deel van bovengenoemde onderzoeken is ook gericht op het vinden van verklaringen voor verschillen van rende– menten. Deze bestaan niet alleen tussen sectoren maar ook tussen instellingen binnen een sector. Onderzoekopzet en vraagstelling Gegeven de veelheid aan onderzoek is het, ondanks het beleidsmatige belang, niet zinvol om nieuw landelijk onderzoek te starten, maar verdient het de voorkeur om decentraal en via verschillende methodieken verzamelde gegevens en inzichten te integreren. Dit onderzoekproject betreft het secundair analyseren en evalueren van gegevens, het leveren van periodieke overzichtsrapportages en het organiseren van discussies teneinde tot onderlinge afstemming van onderzoekmethodieken te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
19
komen. De centrale vraagstelling betreft het op landelijk niveau in kaart brengen van de ontwikkeling van de rendementen van hoger onderwijs en het verklaren van de verschillen tussen sectoren en instellingen. Er wordt gestart met een haalbaarheidsstudie (± één jaar) voor uitwerking van de methodiek, organiseren van een netwerk en uitwerking van een opzet voor een driejarig project; afstemming vindt plaats met een verge– lijkbaar initiatief van de HBO-Raad. Doel De voor-studie geeft inzicht in de haalbaarheid en omvat een eerste rendementsrapportage. Deze en de daaropvolgende jaarlijkse rappor– tages vormen belangrijke monitoren voor het functioneren van het hoger onderwijs en kunnen aanleiding zijn tot wijziging of onveranderde voort– zetting van het landelijk beleid en van de instellingen. III. LEERWEGEN STUDENTEN Beleidskader Onder andere de Harmonisatiewet, de WHW en de bekostigingssyste– matiek van het WO en het HBO gaan - vaak impliciet - uit van bepaalde veronderstellingen over keuzes die studenten maken bij de inrichting van hun studieloopbaan en van voorwaarden die die keuzes zouden beïnvloeden. Er zijn echter ook tal van studenten die andere dan gebaande paden volgen: zoals VWO — HBO — WO, WO — HBO/OU, MBO — HBO — WO, HAVO — prop. HBO — WO. De problematiek is in beleidsmatig opzicht verwant aan die van de voorgaande twee projecten. Zowel de instroom als het rendement worden er mede door beïnvloed. Onderzoekkader Ondanks overlap met instroom– en rendementsproblematiek is de vraag naar motieven voor lange leerwegen en daarmee volledige benutting van de inschrijvingsduur niet eerder op landelijk niveau gesteld. Vraagstelling Wat zijn de individuele motieven voor de keuze van alternatieve leerwegen door het HO-stelsel en voor de benutting van de volledige inschrijvingsduur? Spelen sociale achtergronden hierbij een rol? Aard onderzoek Het gaat hier om feiten-onderzoek waar middels enkelvoudige enquê– tering inzicht in gedragingen van studenten wordt verkregen. Doel De voornamelijk beschrijvende rapportage over motieven voor leerwegen dient de informatiebasis te verbreden en verdiepen aangaande het keuze-gedrag van studenten, teneinde bij toekomstig beleid, bijvoor– beeld aangaande de relatie hbo-wo, rekening te houden met een bredere spreiding van leerwegen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
20
IV. OPVANG EN BEGELEIDIIMG AIO'S Beleidskader
In de personeels– en arbeidsvoorwaardenparagraaf van het ontwerp-HOOP (hoofdstuk 5-4) wordt geconstateerd dat de vervulling van de aio-plaatsen goed loopt, maar dat de opvang en begeleiding hier en daar te wensen overlaat, zelfs in die mate dat er strijdigheid bestaat met de rechtspositieregeling van aio's. Deze informatie wordt onder– steund door resultaten uit de «LAIOO-enquête» 1987. Uit onderzoek naar PhD-opleidingen en naar promotie-opleidingen (Van Hout, 1988) blijkt dat het rendement doorgaans laag en de vertraging groot is. Proceskenmerken, zoals de begeleiding, worden vaak als een van de oorzaken gezien, terwijl voor verschillende wetenschapsgebieden de resultaten ook een constant verschillende spreiding vertonen. Onderzoekkader
Na het afgesloten onderzoek naar werving en selectie van aio's zijn er drie projecten gepland, waarvan er één recent is afgerond: a. een (elementaire) basisregistratie van kwantitatieve gegevens, op dit moment in beperkte vorm in uitvoering door de VSNU; b. een deelonderzoek naar moeilijk vervulbare vacatures, gekoppeld aan de ontwikkeling van een analysekader. Dit onderzoek is december 1989 afgerond door Research voor Beleid b.v.; c. het hier opgevoerde deelonderzoek naar de problematiek van «de weg naar de promotie», toegespitst op de problematiek van het oplei– dings– en begeleidingsplan en de beoordeling na één jaar. Vraagstelling
In welke mate dragen de in de rechtspositieregeling neergelegde instrumenten (begeleiding, beoordeling, opleidingsplan, relatie onderwijs en onderzoek, het mentorschap) bij aan het succesvol doorlopen en beëindigen van de aio-opleiding? De onderzoekopdracht voorziet nog in 6 uitgewerkte deelvragen. Soort onderzoek
Gegeven de reeds verzamelde informatie en de complexer proble– matiek gaan de gedachten uit naar een reeks geval-studies. Doel
De resultaten in de vorm van een tussenrapport en een eindrapport zijn van belang voor het beleid van de instellingen en voor toezicht op het naleven van het rechtsposititiereglement aio's. 3.1.2 Onderzoekprocessen Traditioneel is het HW-beleid respectievelijk de regelgeving voor het wetenschappelijk onderzoek qua omvang veel geringer dan dat voor het hoger onderwijs. Hoofdlijn van beleid voor het universitaire onderzoek is nog steeds de voorwaardelijke financiering, voor de onderzoekinstituten de PUI-nota, terwijl NWO recent een eigen meerjarige beleidsnota heeft uitgebracht. Aangezien het onderzoekbeleid (in vergelijking tot het H.O.-beleid) door meer verschillende actoren wordt vorm gegeven is er in 1989 een programmeringsstudie onderzoek uitgevoerd waarin de actoren werd gevraagd naar problemen voor het onderzoekbeleid, die al dan niet in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
21
aanmerking komen voor beleidsgericht wetenschapsonderzoek. De programmeringsstudie van de vakgroep wetenschapsdynamica leverde zestien thema's op. Verschillende hiervan behoren niet of niet alleen tot de beleidscompetentie van O&W-DGHW. Nader overleg met beleidsac– toren voor het onderzoek en advisering door de CBHW moet uitwijzen of en welk onderzoek er wordt uitgevoerd. Eén thema: apparatuur, wordt alreeds nader verkend op haalbaarheid, respectievelijk uitvoerbaarheid. V. APPARATUUR Beleidskader Reeds een aantal jaren is geconstateerd dat de apparatuursituatie voor het universitaire wetenschappelijk onderzoek in Nederland een achter– stand vertoont ten opzichte van het buitenland. Het HOOP (hoofdstuk 4) destilleert uit OESO-cijfers een achterstand in materiële investeringen ten opzichte van OESO-landen van zo'n f 70 miljoen per jaar. Meer gedetailleerde inventarisaties van enkele disciplines bevestigen deze situatie (chemie, geneeskunde, alfa-disciplines). Enkele maatregelen van overheidswege, ook voor het hoger (beroeps) onderwijs, moeten een deel van deze achterstand wegnemen. Het zwaar– tepunt van een goed apparatuurbeleid ligt echter bij de instellingen. De faculteiten wordt gevraagd apparatuurplannen op te stellen. De overheid dient de landelijke situatie beter in kaart te brengen. Terwijl de NWO betrokken wenste te worden bij het onderzoek, achtte de VSNU verder onderzoek naar apparatuur minder relevant. Onderzoekkader Begin tachtiger jaren is er een apparatuurenquête gehouden onder universiteiten. Deze leverde echter een onvolledig en vermoedelijk onbetrouwbaar beeld op. Nog neteliger dan het inventariseren van de actuele situatie is het nagaan van de gewenste situatie: de behoeften aan apparatuur. De nieuwe nota Wetenschapsbeleid bevat voor dit laatste een uitgewerkt voornemen. Beleidsonderzoek vanuit O&W-DGHW zal zich concentreren op een betere inventarisatie bij de universiteiten en onderzoekinstituten van de huidige situatie. Onderzoekopzet en vraagstelling Gezien de te verwachten problemen wordt eerst vanuit het depar– tement een voorstudie verricht naar haalbaarheid en methodiek van een inventariserend onderzoek (fact finding-onderzoek). Mogelijkerwijs biedt een momenteel in het Verenigd Koninkrijk lopende inventarisatie aankno– pingspunten. Daarnaast is vanuit O&W-DGWB een voorstudie uitgezet naar de apparatuurbehoeften. 3.2 Programmalijn besturing HW-stelsel De afgelopen jaren is veel onderzoek verricht naar allocatiemecha– nismen en andere financiële vraagstellingen, zoals internationale verge– lijking van de kosten per student. Een onderzoek naar allocatie en produktiviteit loopt nog. Voorts vindt er advisering plaats over een herziening van de HO-bekostiging. De grote beleidsoperaties Tweefasen structuur, TVC en STC-HBO zijn op hun bestuurlijke aspecten geëvalueerd en er loopt nog een evaluatie-onderzoek naar de eerste HOOP-cyclus, met inbegrip van de gevoerde dialoog. Op het gebied van personeelsbeleid hebben de positie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
22
van vrouwen en de arbeidsvoorwaarden van toponderzoekers aandacht gehad. In dit programma is onderzoek gepland naar langere termijn problemen bij de personeelsvoorziening en het daarmee samenhangende vraagstuk van de mobiliteit en naar reflectie op de huidige wetgeving. Voor elk van de projecten geldt dat het instellingsbeleid een cruciale intermediaire variabele is bij de verklaring van effecten van het beoogde overheidsbeleid.
VI. HUMAN RESOURCES MANAGEMENT Beleidskader
Op enkele plaatsen in het HOOP wordt aandacht besteed aan de demografische ontwikkelingen en de vergrijzing van de beroepsbe– volking. In het HW-stelsel gaat deze problematiek zich de komende tien jaar sterker voordoen; volgens APOWO-gegevens is meer dan de helft van de vaste staf tussen de 35 en de 50 jaar. Naast de vergrijzing zal zich begin 21ste eeuw het probleem kunnen voordoen van tekorten aan jonge onderzoekers in verband met de lage geboortecijfers. Instrumenten voor het personeelsbeleid zijn mobiliteit, tweede carrière mogelijkheden en om–, na– en bijscholing. Internationalisering van de arbeidsmarkt voor hoger opgeleiden kan zowel leiden tot extra spanningen in deelsectoren als tot oplossing van problemen bij de personeelsvoorziening op langere termijn. De VSNU zal om uitleg worden gevraagd van haar stellingname dat dit project, evenals project VII, mobiliteit, bestuurlijk niet relevant is. Onderzoekkader
Het lange termijn personeelsbeleid voor het HW-stelsel is niet eerder voorwerp van onderzoek geweest. De aanpak van human resource management bij het grote kennisintensieve bedrijfsleven kan tot voorbeeld strekken. Soort onderzoek en vraagstelling
Het onderzoek is langlopend en strategisch van aard; de lange termijn personeelsvoorziening van het HW-stelsel wordt bestudeerd in relatie tot demografische en internationale arbeidsmarktontwikkelingen. Aandacht voor het huidige instrumentarium van personeelsbeleid, met name mobiliteit en sociaal beleidskader, is eveneens noodzakelijk. Feitelijke gegevens over de huidige mobiliteit worden in een ander project (zie hieronder) verzameld. Gezien de complexiteit van de materie wordt nog een voorstudie uitgevoerd alvorens een precieze vraagstelling en doelstelling te formuleren. VII.
MOBILITEIT
Beleidskader
Mobiliteit is voor het personeelsbeleid een belangrijk instrument voor de handhaving en bevordering van de kwaliteit van vooral het personeel belast met onderwijs– en onderzoektaken. In het eerste HOOP (paragraaf mobiliteit van personeel) en het ontwerp-HOOP 1990 (hoofdstuk 4-3 personeel en hoofdstuk 5-4 personeels– en arbeidsvoorwaardenbeleid) is mobiliteit aan de orde gesteld vanuit het oogpunt van mogelijkheden voor tijdelijke aanstellingen en de wenselijkheid voor doorstroom van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
23
onderzoekers op tijdelijke functies (bijvoorbeeld Akademie-onderzoeker) naar een vaste positie binnen het w.p., ten einde wetenschappelijk talent te behouden. Onderzoekkader Dit project dient afgestemd te worden met het project Human Resource Management (VI). Het vormt een aanvuiling op bestaande gegevensbestanden. Op dit moment wordt gewerkt aan de ontwikkeling van de RAHO (Registratie Arbeidsrelaties Hoger Onderwijs), waarin de informatiebestanden over arbeidsrelaties in het wo (APOWO) en in het hbo zullen worden samengebracht. De RAHO is zo opgezet dat het ook geschikt is voor longitudinale studies en onderzoek aan interne en externe mobiliteit, ook tussen HBO en WO. Het HBO-deel van de RAHO zal begin 1990 operationeel zijn. Het project «mobiliteit» zal, om dubbele bevraging te voorkomen, de RAHO zo mogelijk mede als gegevensbron gebruiken. Opzet en vraagstelling Meer duidelijkheid over mobiliteit kan worden verschaft indien binnen het HW-bestel per instelling doorstroomgegevens van het personeel beschikbaar zouden zijn. Het kunnen volgen van instroom en uitstroom bij de instellingen, maar ook de doorstroom van personeel (met name w.p.) binnen en tussen de instellingen, biedt inzicht in de aard en de mate waarin het personeel binnen functiecategorieën mobiel is. Mobiliteitsstatistieken inter en intra de HO-instellingen en tussen het HO en bijvoorbeeld het bedrijfsleven, kunnen inzicht bieden in de mate van flexibiliteit van het HO-stelsel bij het realiseren van de gewenste mobiliteit. (Zie ook ontwerp HOOP, pag. 236). Het gaat om feiten– onderzoek, dat plaats zal kunnen vinden door middel van steekproeven onder categorieën personeel die in een bepaalde periode binnen de instellmgen zijn aangesteld (instroom) en categorieën personeel die binnen een bepaalde periode de instelling hebben verlaten (uitstromers). Doorstromers binnen de instellingen kunnen door middel van een repre– sentatieve steekproef worden ondervraagd op hun achterliggende werkervaring en toekomstige loopbaanmogelijkheden. Longitudinaal onderzoek zou betrokkenen enige tijd in hun carrièreverloop kunnen volgen. Inzicht in achtergronden en motieven die hebben geieid tot vrijwillig ontslag (uitstroom), zou aanvullend kunnen worden verkregen met behulp van het instrument «exit-interviews». Bovenstaande aanpak vraagt uiteraard samenwerking en overleg met de instellingen in verband met door deze te genereren gegevens. De precieze vraagstellingen krijgen daar vorm. Doel De resultaten worden ingebracht in het personeels– en arbeidsvoor– waardelijke overleg. Daarnaast vormen zij mede een basis voor het langere termijn personeelsbeleid. Het is wenselijk dat de RAHO, die in een gestructureerde en systematische, periodieke informatieverschaffing zal voorzien, in de toekomst uitgebreid zal worden over het gehele HW-systeem, dus inclusief de onderzoekinstituten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
24
VIII. EVALUATIE WETGEVING Beleidskader Na publikatie van de WHW, is een belangrijke fase in de wetgeving voor het hoger onderwijs afgerond. De huidige bewindsman overweegt een nota van wijziging in te dienen. Aangezien er geen omvangrijke nieuwe wetgeving op stapel staat is de huidige periode geschikt voor reflectie op het proces van wetgeving voor het hoger onderwijs. Onderzoekkader Onlangs is een onderzoek afgerond naar de besturingsfilosofieën die ten grondslag kunnen liggen aan hoger onderwijswetgeving (Frissen, e.a., 1989). Een voor-studie inzake de stabiliteit en flexibiliteit van onder– wijswetgeving is in uitvoering (KUB). Opzet, vraagstelling en doelstelling Na afronding van de voor-studie, januari 1990, wordt de zinvolheid van een hoofdonderzoek bezien. 3.3 Kwaliteitsbewaking en vormgeving evaluatiefunctie De programmalijn kwaliteitsbewaking en vormgeving van de evaluatie had van meet af aan het doel om instrumentarium en procedures te ontwikkelen. Inmiddels is bijvoorbeeld op het gebied van onderwijs– en onderzoekindicatoren voldoende voortgang geboekt en zijn werkzaam– heden elders (VSNU, Inspectie, HBO-Raad, RAWB, LISBON) zover gevorderd dat nieuw onderzoek in deze onderzoeklijn tot één project beperkt kan blijven. In de programmalijn zijn of worden enkele projecten afgerond die het benodigde instrumentarium en inzicht opleveren, zoals onderwijs– en onderzoekindicatoren, werkwijzen verkenningscommissies en specifiek beoordelingsproblemen voor bepaalde wetenschapsge– bieden (alfa wetenschappen, techniek). Momenteel is invoering en evaluatie aan de orde. IX. EFFECTEN VAN KWALITEITSZORG Beleidskader In de afgelopen twee jaar is belangrijke voortgang geboekt met de vormgeving van de kwaliteitsbewaking. De instellingen en de VSNU en HBO-Raad hebben hun verantwoordelijkheid genomen, zodat met de toeziende rol van de inspectie voor het hoger onderwijs een zelfsturend stelsel van kwaliteitsbewaking lijkt te ontstaan. In de beschrijving van de normering en zorg voor de kwaliteitsbe– waking (ontwerp-HOOP, hoofdstuk 5-8) zijn vier functie opgenomen: - verbetering primaire proces (onderwijs en onderzoek); - verantwoording aan parlement en samenleving; - bijdrage aan planningsproces; - informatieverschaffing. Het stelsel van kwaliteitsbewaking wordt daarmee een regulier bestanddeel van het functioneren van hoger onderwijs en wetenschap– pelijk onderzoek. Gezien de kosten van beoordeling in geld en tijd zijn positieve effecten noodzakelijk.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
25
Onderzoekkader De verschillende instrumenten waarmee zorg voor kwaliteit vorm wordt gegeven zijn elk op zich afzonderlijke studies waard (geweest). De belangrijkste beleidsvraag is echter of de combinatie van deze activi– teiten leidt of zal leiden tot een beter onderwijs– en onderzoeksysteem. Anders gesteld: welke effecten hebben de verschillende vormen van kwaliteitszorg op de dynamiek van het onderwijs en onderzoeksysteem? Het project effecten van kwaliteitszorg die derhalve de kennis van voorgaande projecten in de programmalijn te integreren in een omvattend evaluatie onderzoek. Vraagstelling Op welke wijze dragen de verschillende vormen van kwaliteitszorg bij aan de verbetering van het onderwijsproces, aan de invulling van de maatschappelijke verantwoordingsplicht, het planningsproces en aan de informatieverschaffing? Is een inschatting mogelijk van de kosten/baten– verhouding van de kwaliteitsbewaking? Opzet en doel Beantwoording van de vraagstelling vergt een meerjarig onderzoek waarin verschillende onderzoeksmethoden worden gecombineerd. Rapportering in deelpublikaties is gewenst. Daardoor kan het beleid, c.q. de vormgeving van de kwaliteitszorg, worden voorzien van een terugkop– peling. 3.4 Programmalijn HW-stelsel en de maatschappelijke omgeving De nadruk in deze programmalijn heeft gelegen op onderwijs-arbeids– markt vraagstellingen en op inventarisaties van de verschillende vormen van kennisoverdracht; beide soorten vragen werden meestal toegespitst op bepaalde sectoren en/of subsystemen (HBO-WO). Tenslotte gaat het in deze programmalijn om vaststelling van mdividueie en maatschappe– lijke effecten van investeringen in onderwijs en onderzoek. Dezelfde vragen maar op algemeen niveau gelden voor dit programma. X. ENQUÊTEONDER AFGESTUDEERDEN
Reeds tweemaal eerder heeft O&W, geparticipeerd in een NIPO– enquête onder afgestudeerden. De enquêteresultaten geven feitelijk informatie over inkomenspositie, beroep, leefgewoonten e.d. Mogelij– kerwijs wordt het aantal in te brengen O&W-vragen uitgebreid in verband met gebleken behoeften bij de opstelling van Feiten en Cijfers. XI. HOGER ONDERWIJS EN DE MARKT Beleidskader
Het ontwerp-HOOP geeft een beknopte aspectanalyse van de kennis– overdracht (hoofdstuk 5). Ondanks verricht onderzoek wordt nog een informatietekort gesignaleerd. Contractonderzoek en contractonderwijs in verschillende vormen vertoont nog steeds een toename. Tevens is er een groeiende concurrentie tussen HO-instellingen en particuliere onder– wijsinstellingen, evenals concurrentie op de arbeidsmarkt. Afgezien van opstartsubsidies bij het post-initiële onderwijs en nieuwe taken HBO,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
26
heeft O&W geen directe financiële of regulerende verantwoordelijkheid bij het functioneren van de kennisoverdracht. Er is.wel een ondersteu– nende taak in de vorm van informatieverschaffing. Onderzoekkader Beleidsgericht onderzoek heeft de volgende terreinen in kaart gebracht: - relatie tussen HBO en het MKB; - vormgeving van maatschappelijke oriëntatie bij universiteiten en hogescholen; - kennisoverdracht in de geestes– en sociale wetenschappen. Daarnaast produceerden o.a. SER, WRR en RCO relevante rapporten over de kennisbehoeften van het bedrijfsleven. Vanuit het technologie– beleid worden eveneens geregeld rapporten gegenereerd zoals de Wissel tussen Kennis en Markt. De Algemene Rekenkamer bracht onlangs een rapport uit over het contract-onderzoek. Al dit onderzoek en advies geeft een eigen uitsnede van de proble– matiek. Er is daarom vooral behoefte aan een periodiek integrerend overzicht. Vraagstelling Wat is de (jaarlijkse) stand van zaken bij kennisoverdracht van HW-instellingen en hoe ontwikkelt zich de vraag naar kennis? Opzet Een instantie krijgt tot taak om gegevens te verzamelen en literatuur te analyseren over de vraag naar en het aanbod van kennis (onderwijs en onderzoek). De gegevensverzameling vergt nader overleg met in elk geval RCO, HBO-Raad en VSNU. Op basis van de informatie wordt tevens een periodiek beeld verwacht van toekomstige ontwikkelingen in de vraag. Doel Het in kaart brengen van de «kennismarkt» geeft instellingen de mogelijkheid om effectiever te opereren en stimuleert de verdere vraag. De relatie met het midden– en kleinbedrijf blijft een belangrijk extra aandachtspunt. XII. AANSLUITING HOGER ONDERWIJS-ARBEIDSMARKT Beleidskader In hoofdstuk 2-3 van het HOOP wordt de betekenis van lange termijn arbeidsmarktprognoses voor het hoger onderwijsbeleid gerelativeerd. Dat neemt niet weg dat blijvende aandacht nodig is voor de omvang, de aard en de kwalificaties van hoger opgeleiden in relatie tot de behoeften van het arbeidsbestel. Niet voor niets maakte een commissie onderwijs-arbeidsmarkt deel uit van het Regeeraccoord. De commissie is inmiddels ingesteld en zal medio 1990 rapporteren. Nadere invulling van dit project voor 1991 zal hier mede van af hangen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
27
Onderzoekkader Het CPB voorziet in lange termijn ramingen naar globale opleidings– categorieën. Anderen, zoals het ROA te Maastricht, bieden aanvullende informatie over de kwantitatieve aansluitingsproblematiek. Beleidsonderzoek is uitgevoerd naar de behoeften aan opgeleiden uit het kunstonderwijs en de letteren; recent is een literatuuronderzoek van het IVA over de HO-sectoren economie en techniek afgerond. In toenemende mate blijken zowel instellingen als discipline-organisaties, respectievelijk sectorale HBO-organisaties eigen arbeidsmarktonderzoek te entameren. De internationalisering van de arbeidsmarkt brengt ook organisaties als de OESO en de EG er toe om grensoverschrijdend onderzoek te verrichten, waarin de participatie van Nederland wordt gevraagd. Opzet en vraagstelling Het thema van de aansluiting hoger onderwijs-arbeidsmarkt kent een complex aan vragen die nog nader uitgewerkt moeten worden. De volgende ingangen zijn daarbij van belang: - met het oog op een betere theorievorming voor het betreffende onderzoek heeft de CBHW een ondersteunend advies gevraagd aan de OSA en het ROA; - de globaliteit van de CPB-ramingen (er worden drie sectoren onder– scheiden) sluiten slechts in beperkte mate aan op de voor het HOOP (en daarin onderscheiden opleidingssectoren) benodigde prognoses van behoeften aan hoger opgeleiden; - de OESO heeft Nederland gevraagd te participeren in een interna– tionaal onderzoek waar het meer gaat om de kwalitatieve aansluitings– problematiek hoger onderwijs-arbeidsmarkt (met name de dienstverle– nende sector); - de versnippering van arbeidsmarktonderzoek over sectoren en over instellingen stelt de overheid voor de taak de nadruk op integratie te (laten) leggen; - het thema relatie onderwijs-arbeid zal hoogstwaarschijnlijk ook deel uitmaken van het strategische onderwijs onderzoekprogramma, dat onder auspiciën van de SVO wordt uitgewerkt; - het advies van de commissie onderwijs-arbeidsmarkt. Voor 1990 wordt prioriteit gegeven aan een deelproject ten behoeve van OESO-activiteiten (max. f 50 000,-) en aan een theorievormend project, nader vorm te geven op basis van een CBHW-advies. 4. Begroting 1990-1991 In bijgaand overzicht is een voorlopige begroting opgenomen. De bedragen onder de rubriek nieuwe projecten zijn indicatief voor de omvang en ten dele voor de importantie. Het relatief lage bedrag voor de enquête onder afgestudeerden is bijvoorbeeld geen gevolg van een geringer belang dat er aan wordt gehecht maar vanwege het feit dat O&W hier éèn van de opdrachtgevers is. Ten behoeve van het strate– gisch onderzoek is voor 1991 een bedrag van drie ton opgenomen, uitgaande van de veronderstelling dat in 1990 een commissie voor strategisch onderwijsonderzoek wordt ingesteld die een programma-advies zal opleveren. In een voorgaand programma is het instrument van de meerjarencon– tracten voor beleidsonderzoek aangekondigd. Dat maakt het mogelijk om voor bijvoorbeeld vier jaar een overeenkomst aan te gaan met een onder– zoekinstantie die op een bepaald thema onderzoek zal verrichten. Jaarlijks vindt er een specificatie van projecten plaats. Met het CSHOB is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
28
een dergelijke overeenkomst in een vergaand stadium van realisatie. Het onderzoek zal zich bewegen op het terrein van de kwaliteitszorg. De CBHW heeft (evenals over het CSHOB) over de vakgroep Weten– schapsdynamica van de UvA een positief advies afgegeven als mogelijke contractpartner. De invulling van een deelprogramma onderzoek van onderzoek vergt hier echter meer tijd en is een voorwaarde voor het afsluiten van een contract. Een derde meerjarig contract is weilicht mogelijk op het thema onderwijsarbeidsmarkt. Tenslotte bevat de begroting lopende projecten, de «overhead-kosten» CBHW en secretariaat en de rubriek adviezen. Een reeds voorziene voorstudie/advies betreft signalen van de NUFFIC om tot meer interna– tionaal georiënteerd beleidsonderzoek te komen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
29
Voorlopige begroting 1990-1991 in f 1000 nieuwe projecten ontwikkeling onderwijsdeelname rendement in het HO leerwegen van studenten opvang/begeleiding aio's apparatuur human resources tnanagement mobiliteit evaluatie wetgeving effecten van kwaliteitszorg enquête onder afgestudeerden hoger onderwijs en de markt aansluiting ho-arbeidsmarkt strategisch onderzoek onderzoek van onderzoek
1990
1991
150 100 250 200 100 100 300 100 250 50 150 250
200 300 50 200 200 200 300 100 250
P.M.
150 300 300 P.M.
2000
2550
lopend onderzoek ROA evaluatie HOOP evaluatie verkenningscommissies allocatiemechanismen HO evaluatie techn. wetensch. onderzoek international educationa! indicators
adviezen CBHW/secr.
totaal
75 100 110 150 150 P.M.
P.M.
265 150
300 150
1000
450
3000
3000
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 415, nr. 10
30