Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1990-1991
21 889
Wijziging van de Wet op de studiefinanciering ertoe strekkend om in het hoger onderwijs na de cursusduur + 1 jaar de studiefïnanciering nog 2 jaren te verstrekken in de vorm van lening (heroriëntering studiefinanciering I)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING 1. Algemeen
1.1. Inleiding Het onderhavige wetsvoorstel strekt, te zamen met een aantal andere voorstellen tot wijziging van de Wet op de studiefinanciering (WSF; Stb. 1988, 336), tot uitwerking van de maatregelen aangekondigd in de nota Heroriëntering studiefinanciering (Kamerstukken II, 1989/1990, 21 300 VIII, nr. 78). De noodzaak van die maatregelen wordt in genoemde nota toegelicht. Kort samengevat heeft het sterk gestegen beroep op studiefinanciering het noodzakelijk gemaakt het stelsel door te lichten. De hoofduitgangspunten van het stelsel te weten: * het scheppen van waarborgen voor de toegankelijkheid en * de vergroting van de ouderonafhankelijkheid worden beïnvloed door een drietal randvoorwaarden: * technische uitvoerbaarheid, * betaalbaarheid en * efficiënte leerwegen. De heroriëntering dwingt, gegeven deze randvoorwaarden, tot een prioriteitstelling binnen de hoofduitgangspunten. Omdat studiefinan– ciering in de eerste plaats een doeluitkering is voor het volgen van onderwijs wordt gekozen voor het handhaven van toegankelijkheid en betaalbaarheid boven financiële zelfstandigheid en ouderonafhanke– lijkheid. De keuze voor de toegankelijkheid impliceert het optimaal verdelen van gelden naar de behoefte aan financiële ondersteuning. Bij langdunge studeren, dat wil zeggen, bij langere cursusduur, wordt een hoger persoonlijk rendement verwacht zonder evenredige toename van het publieke rendement. Dat rechtvaardigt het maken van verschil tussen hoger onderwijs en voortgezet onderwijs en maakt het redelijk om voor te stetlen bij de overschrijding van de cursusduur in het hoger onderwijs met meer dan één jaar de condities voor studiefinanciering bij te stellen, dusdanig dat de private investering via ouderbijdrage en leningen toeneemt ten opzichte van de publieke investering via een beursaandeel.
015649F ISSN 0921 7371 SDU uitgeverij 's Gravenhage 1990
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 889, nr. 3
Bij de behandeling van de nota Heroriëntering studiefinanciering in de Tweede Kamer op 3 juli 1990 is ten aanzien van het voorstel om het recht op studiefinanciering te beëindigen als in het hoger onderwijs twee jaar langer is gestudeerd dan waartoe de cursusduur noopt, geconclu– deerd tot een verruiming met maximaal 1 jaar lenen aan het eind van de studiefinancieringsperiode. Dit vergemakkelijkt het afronden van een tweede studie na omschakeling tussen het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs. In dit wetsvoorstel wordt het recht op studiefinanciering voor stude– renden in het wetenschappelijk onderwijs (w.o.) en het hoger beroepson– derwijs (h.b.o.) beperkt tot 7 jaar, waarbij in een aantal nader omschreven gevallen de mogelijkheid bestaat gedurende een langere periode voor studiefinanciering in aanmerking te komen. Tijdens de laatste 2 jaar van de 7-jarige periode, wordt de studiefinanciering in de vorm van een rentedragende lening verstrekt. Daarvóór kan aanspraak worden gemaakt op een basisbeurs en aanvullende financiering. In geval van verlenging van de periode van 5 jaar, bijvoorbeeld bij een lange studie, schuift de leenfase van 2 jaar als het ware op. Gedurende de verlenging bestaat eveneens recht op een basisbeurs en aanvullende financiering. Het bovenstaande is uitgewerkt in de artikelen 9, zevende lid en artikel 17a, tweede tot en met zevende lid, van de WSF. In het geval een student een tweede faseopleiding gaat volgen, gaat er een «nieuwe» periode van gemengde financiering (beurs en aanvullende financiering) in. De maatregel is uitsluitend van toepassing op studerenden aan instel– üngen als bedoeld in de Wet op het wetenschappelijk onderwijs (W.W.O., Stb. 1986, 414) en de Wet op het hoger beroepsonderwijs (W.H.B.O., Stb. 1986, 289). Hieronder vailen de bekostigde instellingen, zowel openbaar als bijzonder en de aangewezen instellingen voor w.o. en h.b.o. Het bovenstaande blijkt uit artikel 9, zevende lid, in samenhang met artikel 17a, tweede en derde lid. Dit wetsvoorstel kan worden bezien in samenhang met het wetsvoorstel dat ertoe strekt het recht op studiefinanciering te beperken door het moment tot waarop aanspraak op studiefinanciering gemaakt kan worden - namelijk het bereiken van de 30-jarige leeftijd - te vervroegen tot het ogenblik waarop men de 27-jarige leeftijd bereikt en na het bereiken van die leeftijdsgrens, onder bepaalde condities de studiefinanciering in de vorm van een rentedragende lening te verstrekken (Heroriëntering II). Het systeem van de WSF is aldus dat zodra men niet voldoet aan één van de voorwaarden die in de artikelen 7 tot en met 11 worden genoemd, men geen aanspraak heeft op studiefi– nanciering, ook al is aan een aantal andere voorwaarden wel voldaan. Zo is het mogelijk dat een studerende op grond van artikel 9, zevende lid en 17a, tweede tot en met zevende lid, nog recht heeft op een basisbeurs en aanvullende financiering, maar dat hij vanwege het bereiken van de 27-jarige leeftijd zijn studiefinanciering nog slechts in de vorm van een rentedragende lening kan ontvangen. Verder is het mogelijk dat iemand op grond van artikel 9, zevende lid en 17a, tweede lid en verder, nog aanspraak zou hebben op studiefinanciering, ware het niet dat hij niet meer beschikt over openstaande inschrijvingsduur. Op 25 en 26 juni 1990 vond overleg plaats met de Studentenkamer naar aanleiding van de nota Heroriëntering studiefinanciering, nadat voordien op 11 april indringend overlegd was over procesgang en hoofd– kaders van het beleid. In het overleg in juni zijn de standpunten van de deelnemende studentenorganisaties besproken. Aan het eind van het overleg constateerden de organisaties dat er onvoldoende ruimte was voor hun als alternatieven gepresenteerde denkbeelden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 889, nr. 3
1.2. Inschrijvingsduur Naast de beperking van het recht op studiefinanciering in het w.o. en het h.b.o. tot 7 jaren, zoals geregeld in artikel 9, zevende lid, is het recht op studiefinanciering onder meer afhankelijk van het beschikken over openstaande inschrijvingsduur (artikel 9, vijfde lid WSF). Indien de inschrijvingsduur het eerst is opgebruikt is er geen recht meer op studie– financiering. Indien de rechten ingevolge artikel 9, zevende lid, in samenhang met artikel 17a, tweede tot en met zevende lid, zijn opgebruikt terwijl er nog wel openstaande inschrijvingsduur is, bestaat er evenmin aanspraak op studiefinanciering. Aan de openstaande inschrij– vingsduur zijn echter nog wel gevolgen verbonden. Het eerste gevolg is dat de studerende nog het «lage» collegegeldtarief betaalt dat behoort bij de inschrijving als student. Ten tweede kan de studerende nog geen beroep doen op het auditorenfonds aangezien hij nog over openstaande inschrijvingsduur beschikt. Wanneer ook de inschrijvingsduur is verbruikt, moet de studerende het hogere tarief voor auditoren gaan betalen. In bepaalde omstandigheden kan dan een beroep worden gedaan op het auditorenfonds, dat door de instellingen wordt beheerd. Deze omstandigheden zijn limitatief opgesomd in de artikelen 31 a van het Uitvoeringsbesluit W.W.O. (Stb. 1986, 472) en B.25a van het Uitvoeringsbesluit W.H.B.O. (Stb. 1989, 397). 2. Uitvoering van maatregelen door de Informatiseringsbank Uitvoering van de maatregel door de Informatiseringsbank is mogelijk per 1 augustus 1991. De uitvoering noodzaakt echter tot belangrijke aanpassingen van de geautomatiseerde systemen. Voor de uitvoering van deze maatregel is de Informatiseringsbank afhankelijk van een tijdige en juiste vulling van het Centraal register inschrijving h.o. door de instel– lingen voor w.o. en h.b.o. 3. Financiële gevolgen De maatregelen leiden in de jaren 1991 tot en met 1995 niet tot een verschil in uitgaven voor het Rijk. Vanaf 1996 bedraagt de verlaging van de uitgaven f 70 mln. per jaar. 4. Deregulering Dit wetsvoorstel is getoetst aan de Aanwijzingen inzake de toetsing van ontwerpen van wet en algemene maatregel van bestuur en blijkt geen bezwaren uit dien hoofde te ontmoeten. 5. Positie van meisjes en vrouwen De positie van meisjes en vrouwen wordt door de hier voorgestelde wijzigingen niet beïnvloed, althans niet anders dan de positie van jongens en mannen. 6. Artikelen Artikel I In het zevende lid van artikel 9 is geformuleerd dat het recht op studie– financiering ophoudt op het moment dat een studerende gedurende twee jaar een rentedragende lening heeft ontvangen. Onder jaar wordt in dit lid verstaan 12 kalendermaanden waarin studiefinanciering is genoten. Het moment waarop die rentedragende lening wordt verstrekt is uitge–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 889, nr. 3
werkt in artikel 17a, tweede lid. De artikelen 9, zevende lid en 17a, tweede tot en met vierde lid, vormen te zamen de uitwerking van de in de nota Heroriëntering studiefinanciering aangekondigde koppeling van het recht op studiefinanciering aan de cursusduur volgens c + 1 + 1, tijdens de behandeling door de Tweede Kamer gewijzigd in c + 1 -1- 2. Als uitgangspunt is genomen dat de cursusduur ten minste 4 jaar is, zodat gedurende ten miriste 5 jaar aanspraak kan worden gemaakt op een beurs en aanvullende financiering. Daarna bestaat nog aanspraak op gedurende 2 jaar studiefinanciering in de vorm van een rentedragende lening. De periode van 5 jaar kan worden verlengd als de studerende een studie volgt met een cursusduur die langer is dan 4 jaar (artikel 17a, derde lid onderdeel a). Ook als een studerende na het behalen van het doctoraal of afsluitend examen een tweede fase-opleiding gaat volgen kan de periode van 5 jaar worden verlengd (derde lid, onderdeel b). Verder wordt de periode van 5 jaar verlengd als een gehandicapte stude– rende extra inschrijvingsduur krijgt toegekend voor de propedeutische fase (zesde lid). Deze extra inschrijvingsduur kan maximaal een jaar bedragen. De termijn waarmee de inschrijvingsduur is verlengd is tevens de termijn waarmee de periode van 5 jaar wordt verlengd. Deze termijn blijkt uit de beslissing van het college van bestuur van de universiteit of het bevoegd gezag van de h.b.o.-instelling met betrekking tot de toekenning van extra inschrijvingsduur, waarvan de studerende aan de Informatiseringsbank een afschrift moet zenden. In de toekomst kan deze verplichting wellicht vervallen als de koppeling van beide verlengingen in de sfeer van de automatisering wordt doorgevoerd. De toekenning van de verlenging van de periode van 5 jaar overeen– komstig de verlenging van de inschrijvingsduur is noodzakelijk, omdat anders de voorziening in de sfeer van de inschrijvingsduur voor gehandi– capte studenten feitelijk teniet zou worden gedaan. De extra inschrijvingsduur is geregeld in artikel 35, tweede lid, derde volzin, van de W.W.O. en artikel 38, tweede lid, tweede volzin, van de W.H.B.O. De verlenging van de periode van 5 jaren hoeft niet aansluitend aan het vijfde jaar plaats te vinden. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een studerende langer dan 5 jaar doet over het behalen van het doctoraal of afsluitend examen. Hij heeft dan al gedurende een periode een ongemengde toelage in de vorm van een rentedragende lening genoten. Gaat hij vervolgens een tweede fase-opleiding volgen, dan wordt de 5-jarige periode verlengd en heeft hij weer aanspraak op een basisbeurs en eventuele aanvullende financiering. Na afloop van de verlenging, heeft hij nog gedurende twee jaar aanspraak op rentedragende lening, verminderd met de leenperiode die hij al had verbruikt tijdens zijn eerste fase-studie. Indien een student na 4 jaar zijn doctoraal of afsluitend examen heeft behaald en aansluitend een tweede fase-opleiding gaat volgen, wordt de periode van 5 jaar verlengd, terwijl hij daarvan nog slechts 4 jaar heeft verbruikt. Nadat de student de verlenging heeft verbruikt, kan hij alsnog gebruik maken van het ene jaar basisbeurs en aanvullende financiering dat nog niet verbruikt was en heeft hij vervolgens nog aanspraak op 2 jaar rentedragende lening. Overigens kan op elk moment een onderbreking van het verbruik van het recht op studiefinanciering plaatsvinden. Bijvoorbeeld op grond van artikel 10, derde lid, van de wet. Indien een studerende zijn studie staakt wegens ziekte, stopt het verbruik van het recht op studiefinanciering met ingang van de eerste dag van de derde kalendermaand volgend op de laatste kalendermaand, waarin daadwerkelijk is gestudeerd. Bij studie– hervatting start het verbruik weer. In artikel 17a, vierde en vijfde lid, is aangegeven met welke termijnen de periode van 5 jaar kan worden verlengd. De verlengingen, bedoeld in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 889, nr. 3
het vierde lid, zijn gebaseerd op een lange cursusduur van de studie die een studerende volgt. In onderdeel a worden de voltijdse h.b.o.-oplei– dingen hoger kunstonderwijs met een cursusduur van 6 jaar genoemd. Deze opleidingen zijn geregeld in de ministeriële regeling van 28 mei 1990, WJZ 90043192/4597 (Uitleg OenW-Regelingen 1990, nr. 16) in bijlage I onderdeel G, met de nummers 18 en 20 tot en met 23. Onderdeel b betreft de opleidingen in het hoger kunstonderwijs met een cursusduur van 5 jaar. Dit zijn de opleidingen in het hoger kunston– derwijs met een cursusduur van 5 jaar. Dit zijn de opleidingen, genoemd in bijlage I, onderdeel G, nummers 1 tot en met 3, 5 tot en met 12, 19 en 25 tot en met 30 en de opleidingen in het samengesteld hoger kunst– pedagogisch onderwijs, genoemd in bijlage I, onderdeel H.3, nummers 3 tot en met 12. De overige voltijdse opleidingen in het hoger kunston– derwijs hebben een cursusduur van 4 jaar. Dit zijn de opleidingen film– en t.v.-vormgeving, museologie en muziekregistratie (nummers 4, 13 en 24 van bijlage I, onderdeel G). In onderdeel c wordt geregeld dat de cursusduur van de opleiding godgeleerdheid aan de bijzondere universi– teiten moet blijken uit een verklaring van het bestuur van de instelling, omtrent de cursusduur die aan de desbetreffende instelling voor godge– leerdheid geldt. Uit het vijfde lid blijkt dat voor de studerende die een tweede fase-opleidingen volgt de periode van 5 jaar wordt verlengd met de cursusduur van die tweede fase-opleiding. De cursusduren van de tweede fase-opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs zijn vastge– steld in het Academisch Statuut (AS; Stb. 1988, 315) en de W.W.O. Het h.b.o. kent geen voltijdse opleidingen van de tweede fase en is derhalve voor de toepassing van artikel 17a, tweede lid, niet relevant. De tweede fase-opleidingen in het w.o. hebben de volgende cursusduur: a. opleiding ter voorbereiding op het artsexamen: 2 jaar (art. 316 AS); b. opleiding ter voorbereiding op het tandartsexamen: 1 jaar (art. 320 AS); c. opleidmg ter voorbereiding op het dierenartsexamen: 2 jaar (art. 324 AS); d. opleiding ter voorbereiding op het apothekersexamen: 2 jaar (art. 328 AS); e. opleiding tot wijsgeer van een bepaald wetenschapsgebied: 1 jaar (art. 333 AS); f. de universitaire opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 12, vierde lid van de W.W.O.: 1 jaar (art. 18, derde lid, eerste volzin, W.W.O.). In het zevende lid van artikel 17a is ten aanzien van studerenden die voor méér dan 1 studie ingeschreven zijn, onder andere voor een studie van de eerste fase met een langere cursusduur, geregeld dat de periode van 5 jaar verlengd mag worden overeenkomstig het vierde lid als de studerende kan aantonen dat hij van die lange studie ten minste de helft van de doctorale fase heeft afgelegd. Dit moet worden aangetoond met een verklaring van het college van bestuur of het bevoegd gezag. Een dergelijke verklaring wordt ook gevraagd van de studerende die verlenging van de periode van 5 jaar heeft gekregen op grond van het feit dat hij staat ingeschreven voor een lange studie en zich vervolgens naast die lange studie - inschrijft voor een tweede studie. Het bepaalde in de laatste volzin van het zevende lid is bedoeld om te voorkomen dat een studerende die zich pas op een laat tijdstip voor meerdere studies inschrijft, een reeds verkregen verlenging oneigenlijk benut. Er wordt overigens van uitgegaan dat de in artikel 1 7a, zevende lid, bedoelde verklaring wordt afgegeven na het vierde jaar van studie. Eerder is niet zinvol en zou de uitvoeringsorganisaties nodeloos belasten. De normale periode waarvoor een basisbeurs wordt verstrekt, bedraagt immers 5 jaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 889, nr. 3
De beperking van het recht op studiefinanciering tot 7 jaar, behoudens verlenging, geldt uitsluitend voor studerenden in het w.o. en het h.b.o. Het bedoelde effect van deze maatregel, namelijk het bevorderen van de studievoortgang en van doelmatige leerwegen door koppeling van het recht op studiefinanciering aan de cursusduur, zou teniet gedaan kunnen worden indien een studerende in het w.o. of het h.b.o. zich tegelijkertijd inschrijft voor een studie in het voortgezet onderwijs, waar deze beperking van studiefinancieringsrechten niet geldt. Daarom is in artikel 9, achtste lid, bepaald dat degene die zowel in het hoger onderwijs als in het voortgezet onderwijs een studie volgt, beschouwd wordt als stude– rende in het w.o. dan wel h.b.o., zodat voor hem de beperking op grond van artikel 9, zevende lid, juncto 17a, tweede tot en met zevende lid, geldt. Artikel 9, negende lid, ziet op de situatie dat een studerende zich inschrijft in het voortgezet onderwijs nadat hij reeds het recht op een basisbeurs in het hoger onderwijs heeft verbruikt. De studerende zou dan wegens het volgen van de studie in het voortgezet onderwijs recht op studiefinanciering hebben en zou geen beroep hoeven doen op de rente– dragende lening in het hoger onderwijs. In verband hiermee wordt in het negende lid bepaald dat men geen aanspraak heeft op studiefinanciering wegens het volgen van een studie in het voortgezet onderwijs als men zijn rechten op een basisbeurs al in het hoger onderwijs heeft verbruikt. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, J. M. M. Ritzen De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, P. Bukman
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 889, nr. 3