Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1994–1995
23 901
Minderhedenbeleid 1995
Nr. 13
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 28 maart 1995 De vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken1 heeft op 9 februari 1995 overleg gevoerd met de Minister van Binnenlandse Zaken, de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mevrouw T. Netelenbos en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over het woonwagenbeleid. Het overleg werd gevoerd aan de hand van een brief van de minister van 28 oktober 1994 (Kamerstuk 23 901, nr. 7). Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), V. A. M. van der Burg (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van der Heijden (CDA), De Cloe (PvdA), voorzitter, Janmaat (CD), Van den Berg (SGP), Brinkman (CDA), Scheltema-de Nie (D66), ondervoorzitter, Apostolou (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Gabor (CDA), Nijpels-Hezemans (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Essers (VVD), Dittrich (D66), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Cornielje (VVD), Rouvoet (RPF), Van Boxtel (D66) en Rehwinkel (PvdA). Plv. leden: Korthals (VVD), Dankers (CDA), Van Hoof (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Liemburg (PvdA), Poppe (SP), Schutte (GPV), Mulder-van Dam (CDA), Van ’t Riet (D66), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Verhagen (CDA), Van der Stoel (VVD), Mateman (CDA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), H. G. J. Kamp (VVD), Koekkoek (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Leerkes (Unie 55+), Hoekema (D66) en Van Oven (PvdA).
Mevrouw Verspaget (PvdA) stelde voorop dat de woonwagenbewoners betrokken moeten worden bij het beleid dat op hen betrekking heeft. Zij wees erop dat het huidige woonwagenbeleid is gebaseerd op de doelstellingen en verwachtingen van het beleid dat in de jaren vijftig is ingezet. Ondanks enige vooruitgang op enkele specifieke punten heeft dit echter geleid tot een verdere achterstand van de groep als zodanig. De Tweede Kamer heeft in 1986 gevraagd om een evaluatie van het woonwagenbeleid. Nu, inmiddels negen jaar later, kan de reactie van de regering op de uitkomsten van dit onderzoek worden besproken. Zij gaf een korte opsomming van de aanbevelingen in het evaluatierapport en vroeg in het bijzonder aandacht voor de aanbeveling dat de Woonwagenwet moet worden afgeschaft inclusief artikel 18: het zogenaamde afstammingsbeginsel. Categoriale criteria gebaseerd op de woonvorm zouden moeten verdwijnen en moeten worden vervangen door individuele toetsing op basis van zakelijke criteria, terwijl het normale volkshuisvestingsbeleid ook van toepassing moet zijn op de woonwagenbewoners. Overigens komen de onderzoekers tot de conclusie dat de ingezette middelen hun doel niet hebben bereikt: meer dan 90% van de woonwagenbewoners leeft van een uitkering en de deelname aan het (vervolg)onderwijs steekt schril af tegen de rest van de bevolking. De regering neemt de aanbevelingen uit het rapport niet over in haar brief van 28 oktober 1994. Zij formuleert weliswaar een aantal mooie voornemens, maar cijfers ontbreken en er is geen sprake van concrete taakopdrachten. Mevrouw Verspaget vroeg de bewindslieden daarom in
5K0813 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat ’s-Gravenhage 1995
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 901, nr. 13
1
1
hun antwoord aan te geven wat zij met die aanbevelingen zullen doen. Na bijna 80 jaar falend woonwagenbeleid dat was gebaseerd op apartheid, is het tijd voor een zakelijk beleid gericht op het wegnemen van de achterstand. Dit vraagt in de eerste plaats om opheffing van de apartheidsstatus van de woonwagenbewoners. De Woonwagenwet moet zo snel mogelijk worden ingetrokken en artikel 18 moet verdwijnen. In plaats daarvan moet een gemeentelijke regeling komen waarin zij die nog in een woonwagen wonen, prioriteit krijgen bij herhuisvesting in een woonwagen. In de woonwagenwijken moet ook ruimte zijn voor andere woonvormen en woonwagenbewoners die hun wagen willen vervangen door een huis, moeten dat met extra steun in een woonwagenwijk kunnen doen, dus ook in de grote centra. In die regeling moet verder worden opgenomen dat wie in vijf jaar niet meer in een woonwagen heeft gewoond, de extra woonpunten verliest die aan woonwagenbewoners moeten worden toegewezen. Het is immers onzin dat mensen, wier voorouders ooit in een woonwagen hebben gewoond, tot in lengte van jaren een beroep kunnen doen op de overheid voor huisvesting in een woonwagen. Mevrouw Verspaget vroeg om een nieuwe beoordeling van de 24 bestaande centra. Die beoordeling moet uitgaan van de vraag of zij kunnen worden gehandhaafd, want het huidige beleid dat uitgaat van in totaal acht centra in Nederland, lijkt niet erg realistisch. Waarom zou een mooi centrum moeten verdwijnen, zeker als daar gemengde woonvormen en bewoning mogelijk is? De norm van vijftien wagens per centrum heeft ook nooit enige grond gehad en moet verdwijnen ten gunste van beleid door de gemeenten zelf. Er moeten maatregelen worden getroffen om gemeenten te dwingen voldoende standplaatsen aan te leggen. Overgangsvormen moeten mogelijk zijn mits zij in convenanten met de woonwagenbewoners worden afgesproken. Het woonwagenbeleid is een schoolvoorbeeld van «beleid over U, maar zonder U». Een zelforganisatie zou prioriteit moeten hebben in het nieuwe beleid, naast de ontwikkeling van een gevoel van verantwoordelijkheid voor de eigen toekomst. Voorwaarde hiervoor is de handhaving van de bovenlokale organisaties van woonwagenbewoners en sinti en prioriteit voor het lokale beleid. De minister noemt weinig concrete stuurmogelijkheden voor de nieuwe aanpak. Mevrouw Verspaget vroeg of hij bereid is gemeentelijke of regionale projectgroepen in het leven te roepen die primair zijn gericht op onderwijs en werkgelegenheid en die worden verplicht iedere twee jaar te rapporteren aan de landelijke overheid. In zijn brief wijst de minister wel op het streven van de regering ten minste 40 000 extra arbeidsplaatsen voor langdurig werklozen te cree¨ren. Is het mogelijk een deel van deze extra arbeidsplaatsen expliciet aan te merken voor woonwagenbewoners? Over de bereidheid van de verschillende maatschappelijke instanties om zich in te zetten voor woonwagenbewoners en sinti hoeft immers niemand zich illusies te maken. Zij vroeg aan de staatssecretaris van OCW of de projecten gericht op bevordering van de deelname van woonwagen- en zigeunerkinderen aan het reguliere onderwijs, in het bijzonder het voortgezet onderwijs, behouden kunnen blijven opdat de behaalde resultaten niet verloren gaan. Uit de brief van de regering kan hierover niets worden opgemaakt. De vereniging van de sinti heeft in de afgelopen jaren positieve invloed uitgeoefend op de emancipatie van de doelgroep. Zij steunde het verzoek van de vereniging om ratificatie van het Romanes in Europa. Is het mogelijk een onderzoek te doen naar de wijze waarop de woonwagenbewoners en sinti zelf hun toekomst geregeld willen zien? Kunnen zij invloed uitoefenen op het traject van het beleid en de maatregelen die hun doelgroep raken? De ervaring leert dat minderhedenbeleid vooral kans van slagen heeft als het is gebaseerd op successen elders. Is het mogelijk de resultaten van succesvolle gemeenten in brede
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 901, nr. 13
2
kring te verspreiden, opdat andere gemeenten daarmee hun voordeel kunnen doen? Talloze zigeuners zijn in de Tweede Wereldoorlog slachtoffer geworden van het Nazi-bewind. Bij de herdenking van Auschwitz is daaraan helaas geen aandacht besteed. Daarnaast hebben veel zigeuners nooit van de gelegenheid gebruik gemaakt om een uitkering als oorlogsslachtoffer aan te vragen. Is de regering bereid aan het verzoek van de sinti tegemoet te komen en hen alsnog als oorlogsslachtoffer te erkennen? Mevrouw Bijleveld-Schouten (CDA) vond het treurig dat de evaluatie zo lang op zich heeft laten wachten. Het beeld dat uit de evaluatie naar voren komt, is bovendien niet erg positief. De werkloosheid onder woonwagenbewoners is groot en hun opleidingsniveau over het algemeen laag. De regering zegt de aanbevelingen uit het rapport over te nemen, dat lijkt op dit moment ook de enig juiste oplossing, maar de brief van 28 oktober biedt verder weinig concrete uitspraken. De aandacht gaat, terecht, vooral uit naar verbetering van de arbeidsmarktpositie, want werk is de beste methode tot integratie in de samenleving. De uitwerking van deze doelstelling is echter weinig overtuigend en erg algemeen. De sleutelwoorden zijn decentralisatie, deregulering en ontkokering, maar dit zegt niets over specifieke maatregelen. Het algemene beleid voor langdurig werklozen heeft, zo leert de praktijk, weinig kans van slagen; de specifieke problemen van deze groep vragen om specifieke oplossingen. In de Contourennota geeft de regering aan tot welke groepen zij haar beleid wil beperken; Chinezen, zigeuners, woonwagenbewoners en Molukkers zullen te zijner tijd uit het doelgroepenbeleid verdwijnen, omdat hun aantal relatief klein is en zij moeilijk te registreren zijn. Mevrouw Bijleveld maakte er bezwaar tegen dat groepen op grond van hun omvang worden afgeschreven. Zij vroeg de regering ook voor deze groepen specifiek gericht beleid te blijven voeren en dit ook als zodanig te registreren. De rol van de overheden en instanties is weinig verheffend, zo kan uit de evaluatie worden opgemaakt. Zij kiezen steeds opnieuw voor de oplossing van deelproblemen uit een meer sedentaire optiek zonder oog te hebben voor de specifieke aspecten van de doelgroep. Angst voor maatschappelijke repercussies is waarschijnlijk hun drijfveer en op grond daarvan worden beslissingen op de lange baan geschoven. De planningen van het deconcentratiebeleid zijn dan ook niet gehaald. Toch kiest de regering er voor het huidige beleid voort te zetten. Wat zal er in de knelpuntenanalyse die zij zal laten opstellen, op dit punt worden opgenomen? Blijken die knelpunten al niet duidelijk uit deze evaluatie? Deelt zij de mening dat het beter is goed functionerende regionale centra met een bepaalde vorm van sociale cohesie en een bepaalde sociale structuur overeind te houden als de bewoners dat wensen? Uit de evaluatie blijkt immers dat normalisatie slechts een optisch doel is, want van de emancipatie en participatie van de doelgroep is niet veel terecht gekomen. Waarop baseert de regering haar optimisme dat de knelpuntenanalyses een oplossing zullen bieden? Mevrouw Bijleveld meende dat differentiatie en maatwerk een betere aanpak bieden. Tot slot wees zij op het belang van het overleg met betrokkenen. Dat moet voorop staan bij alle komende beleidsmaatregelen. De heer Kamp (VVD) stelde voorop dat de´ woonwagenbewoner niet bestaat. Het is de tragiek van veel woonwagenbewoners dat juist zij die de onafhankelijkheid zo waarderen, als geen andere groep in het land afhankelijk zijn van de overheid. Afhankelijk voor hun inkomen, voor hun woonplaats en voor hun voorzieningen. Dat de evaluatie van het woonwagenbeleid zo lang op zich heeft laten wachten, kan toch niet alleen worden verklaard uit het faillissement van het onderzoeksbureau? De evaluatie heeft betrekking op beleid dat is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 901, nr. 13
3
ingezet in 1975 en is neergelegd in een nota waarin zes beleidsvelden worden behandeld. De velden wetshandhaving en belasting en andere heffingen komen in de evaluatie echter niet aan de orde. Hoe kan dit worden verklaard? Hoe was de opdracht geformuleerd? Heeft het ministerie de uitvoering van de opdracht niet begeleid? De heer Kamp drong erop aan dat aanvullende informatie wordt verschaft over de bevindingen op deze beleidsterreinen. Van de oorspronkelijke karakteristiek van het wonen in een woonwagen is niets meer over, zo vervolgde hij. De wagens staan op vaste plaatsen die minitieus in bestemmingsplannen zijn vastgelegd. Zij zijn over het algemeen geen eigendom, maar worden gehuurd. Bovendien is er geen sprake meer van wagens; het zijn eerder huizen die in voorkomende gevallen nog wel kunnen worden verplaatst, maar de kosten daarvan zijn zo hoog dat de bewoners eerder kiezen voor verhuizing naar een andere «wagen» op een ander centrum. De vraag is dan ook wat het wonen in een woonwagen nog meer is dan met een afgebakende groep mensen op zichzelf gericht bij elkaar te wonen. Hij wees erop dat zijn fractie weinig perspectief ziet in een samenleving van afgebakende groepen die slechts op elkaar en zichzelf zijn gericht. Dit mag en kan niet de basis vormen voor het beleid; de ervaringen in de afgelopen twintig jaar hebben dit nog eens bewezen. In een samenleving moet ieder tot zijn recht en in interactie met anderen tot ontplooiing kunnen komen. Deze opvatting vraagt ook om een kritische beschouwing van artikel 18 van de Woonwagenwet, want door het afstammingsbeginsel wordt interactie over en weer door de rijksoverheid onmogelijk gemaakt. Als van de groep wordt gevraagd zich open te stellen voor de samenleving, moet de samenleving zich natuurlijk ook open stellen voor de groep. Het «mobiele» wonen moet even vrij zijn als alle andere woonvormen. De beste mogelijkheid om de zo gewenste onafhankelijkheid te verwerven is door te zorgen voor financie¨le onafhankelijkheid, dat wil zeggen dat betrokkenen in hun eigen inkomen moeten kunnen voorzien door werk. Helaas is 92 tot 97% van de woonwagenbevolking afhankelijk van een uitkering en is hun arbeidsmarktpositie erg slecht. Woonwagenbewoners hebben bovendien over het algemeen een weinig realistische kijk op de eigen situatie en toekomstperspectieven. Deze situatie mag niet nog verder verslechteren. Een eerste vereiste is dat de onderwijsachterstand wordt ingelopen. Daarvoor zijn de woonwagenbewoners natuurlijk in de eerste plaats zelf verantwoordelijk. Daarnaast staat de overheid voor de opdracht te zorgen voor een gelijke behandeling en de bestrijding van maatschappelijke achterstanden. Twintig jaar geleden is gekozen voor integratie en deconcentratie. Dat was op zich misschien een goede keuze, maar de resultaten zijn onvoldoende. De heer Kamp meende dat dit vraagstuk niet kan worden opgelost door het als een groot probleem te behandelen. Het gaat hier om mensen met een eigen, specifieke achtergrond en dit vraagt erom dat het vraagstuk tot individueel bepaalde, kleinere problemen wordt teruggebracht. Alleen dan zullen betrokkenen het gevoel hebben dat zij werkelijk iets doen aan hun eigen situatie en dat de mensen die hen daarin bijstaan, een concrete verbetering van hun positie voor ogen hebben. Dit kan alleen door samenwerking worden bereikt. Verder moet worden uitgegaan van het persoonlijk perspectief van de mensen die nu tot de woonwagenbevolking worden gerekend. Zij moeten er zicht op hebben dat zij kunnen bereiken wat zij willen, dat hun kinderen iets kunnen bereiken of dat zij anderen uit hun groep kunnen helpen. Ook hier moet de eigen inzet voorop staan. De overheid moet die eigen inzet stimuleren. Dit kan door financie¨le prikkels, bijvoorbeeld door het wegnemen van de zekerheid van de uitkering als basisinkomen (die zekerheid heeft immers niemand in Nederland), maar ook door toepassing van de sancties die worden gehanteerd in de sociale zekerheid en bij schoolverzuim. Verder moet de overheid zich steeds
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 901, nr. 13
4
opnieuw realiseren dat zij de verantwoordelijkheid van de groep niet moet overnemen; de eigen inzet moet het uitgangspunt blijven. Het primaat van het overheidsbeleid moet ook in de komende jaren bij de gemeenten blijven. Die moeten ervoor zorgen dat het woonwagenbeleid wordt uitgevoerd door algemene instellingen en dat de bewoners gebruik maken van algemene voorzieningen. Categorale voorzieningen vormen slechts een bevestiging van de huidige situatie. Dit vraagt er wel om dat de gemeenten de nodige vrijheid wordt gegund bij de uitvoering van de landelijke richtlijnen. Verder moet zij redelijk vrij zijn bij de vaststelling van de omvang van de centra en de woonsituatie in die centra. De heer Kamp realiseerde zich dat geduld geboden is. De aandacht moet vooral worden gericht op de jongeren en op samenwerking. Hij sprak zijn waardering uit voor de optimistische toonzetting van de brief van 28 oktober. Geloof in de toekomst en mogelijkheden van de woonwagenbewoners is een belangrijk uitgangspunt. Het verdwijnen van woonwagens of woonwagencentra mag niet het doel van het beleid zijn. Dat doel moet zijn: het verdwijnen van de associatie tussen het begrip woonwagens en de begrippen kansarm en maatschappelijke achterstand. Uiteindelijk moet een situatie ontstaan waarin iedereen zelf beslist hoe hij wil wonen, in een gekocht of gehuurd huis of woonwagen, in een dorp, in de stad of buitenaf. Namens mevrouw Varma (GroenLinks) merkte de heer Kamp nog op dat zij van mening is dat artikel 18 van de Woonwagenwet moet verdwijnen. Ieder die in een mobiel huis of woonwagen wil wonen, moet daartoe in de gelegenheid zijn. Ten slotte merkte hij op dat zowel mevrouw Varma als hijzelf het op prijs zouden stellen tijdens een hoorzitting met vertegenwoordigers van de groep van gedachten te wisselen. Mevrouw Versnel-Schmitz (D66) vond de titel van het rapport goed gekozen. De hoofddoelstelling van het beleid: het verkleinen van de maatschappelijke achterstand tussen woonwagenbewoners en «burgers», is inderdaad nog maar voor de helft bereikt. De woonkwaliteit is sterk verbeterd, maar de positie van woonwagenbewoners op de arbeidsmarkt is nog even slecht of misschien zelfs slechter dan twintig jaar geleden. De uitoefening van het zelfstandig bedrijf is op veel plaatsen verdwenen, ook omdat dat soms onmogelijk is gemaakt. In het onderwijs is er wel sprake van enige verbetering, onder andere door het verdwijnen van de kampscholen. In het evaluatierapport wordt gesteld dat de middelen deconcentratie, decategorialisering en normalisatie soms met elkaar op gespannen voet staan. Bovendien heeft het feit dat de deconcentratie het beleid in belangrijke mate is gaan beheersen, ertoe bijgedragen dat andere onderdelen van het beleid achterop zijn geraakt. Dit geldt vooral voor het streven naar integratie. De huisvesting stond sterk centraal, juist omdat de afwijkende woonvorm zo in het oog loopt. De deconcentratie van grote regionale centra naar kleine centra werd in feite van middel tot doel en de discussie over het woonwagenbeleid en de woonwagenbewoners werd dan ook vooral gevoerd in de vaste Commissie voor VROM en niet in de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken. Mevrouw Versnel vond dit overigens een goede aanpak, omdat daarmee de integrale benadering beter tot uitdrukking komt. Zij wees erop dat in het verleden drie onderzoeken zijn verricht naar de huisvestingsproblematiek. In 1990 bleek uit een onderzoek dat er sprake was van leegstand in kleinere centra in Overijssel en Gelderland, omdat de woonwagenbewoners die standplaatsen niet zo aantrekkelijk vonden. Uit een onderzoek naar de tevredenheid van de bewoners van kleinere centra, kwam een redelijk positief beeld naar voren. In dit onderzoek is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 901, nr. 13
5
echter niet ingegaan op de effectiviteit van de deconcentratie. Dit is wel het geval in een later onderzoek van het Landelijk platform woonwagenbewoners en zigeuners en dan blijkt dat de bewoners van grote centra net zo tevreden zijn als de bewoners van de kleinere centra en dat er geen verschil is in het verwezenlijken van de integratie of de andere doelstellingen van het woonwagenbeleid. De conclusie was dan ook dat er opnieuw moet worden gesproken over de vraag of op de ingeslagen weg moet worden verder gegaan. In aanbeveling 8 van het evaluatierapport wordt gesteld dat deconcentratie alleen om de deconcentratie moet worden voorkomen; het middel mag niet tot doel worden. Mevrouw Versnel onderstreepte dit. Zij voegde hieraan toe dat het deconcentratiebeleid wel tot gevolg heeft gehad dat de slechtste kampen zijn opgeheven. Zij uitte haar waardering voor het feit dat de woonwagens en de standplaatsen ervan zijn ingebracht in het volkshuisvestingsbeleid. Dit is echt een grote vooruitgang, want nu kunnen op grond van dat beleid eisen worden gesteld. In de afgelopen jaren hebben de woonwagenvrouwen zich zowel naar de overheden als naar de eigen achterban zeer actief opgesteld, zij hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de emancipatie van de groep. Daarom is het jammer dat hun organisatie niet langer wordt gesubsidieerd. Mevrouw Versnel herinnerde eraan dat de regering al in 1980 in een motie is gevraagd om een soepeler deconcentratiebeleid. Die vraag is nadien nog vaak gesteld, maar geldt nog steeds. Uit de brief van 28 oktober 1994 blijkt weinig van een positieve opvatting van de regering op dit punt, maar de aangekondigde knelpuntenanalyse per kamp biedt wellicht een aanknopingspunt voor een streven naar maatwerk, maar alleen dan als deconcentratie niet als eerste uitgangspunt wordt gehanteerd. Eerst moet worden beoordeeld of de huisvesting fatsoenlijk is en veilig, of er kans is op werkgelegenheid, vooral voor de bovenleerplichtigen, enz. In dit verband wees zij erop dat in de brief van de regering wordt aangegeven dat het experiment methodiekontwikkeling arbeidsmarkt toeleiding woonwagenbewoners onder de aandacht van de gemeentelijke sociale diensten is gebracht, maar niet wat er daarna is gebeurd. Over de opleiding autobedrijf woonwagens wordt opgemerkt dat deze in 1996 wordt bee¨indigd, maar ook niet waarom, terwijl die informatie toch zeker van belang is. Bovendien lijken de RBA’s niet echt mee te werken. De mogelijkheden voor het vrije beroep worden zeer beperkt, bijvoorbeeld door de regels voor het verkrijgen van een ventvergunning. Is de minister bereid in het overleg met de gemeenten te vragen om een minder orthodoxe opstelling, opdat de vrijwel volledige afhankelijkheid van de bijstand ook langs deze kant kan worden verminderd? Onderwijs is de sleutel voor het welslagen van het beleid. Deelname aan het basisonderwijs, maar ook aan basiseducatie of het volwassenenonderwijs verdienen daarom veel aandacht. Is het mogelijk de OWWZ-benadering binnen het onderwijsvoorrangsgebiedenbeleid te handhaven? Met die benadering zijn goede resultaten geboekt en het zou zonde zijn als dit verdwijnt. Overigens zijn de Opstap-projecten werkelijk een prima initiatief. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het welzijnswerk. In sommige gemeenten is dit heel goed geregeld; andere moeten daartoe wellicht nog worden aangezet. De slechtere gezondheidstoestand van woonwagenbewoners is vooral het gevolg van hun achterstandspositie. De gemeenten spelen een cruciale rol bij de uitvoering van het gehele beleid en de regering zou op de een of andere manier moeten bevorderen dat het resultaat van dit gemeentelijk beleid beter wordt. Hoewel de regering aanbeveling 10 uit het rapport erg belangrijk noemt (zelforganisaties, het afsluiten van convenanten met hen, het onderkennen van het belang van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 901, nr. 13
6
de beleving van de woonwagenbewoners), neemt zij ook hier weer een erg vrijblijvende houding in als zij schrijft dat zij dit gaarne in overweging zal geven aan de gemeenten en andere instanties, zo besloot mevrouw Versnel. Het antwoord van de bewindslieden De Minister van Binnenlandse Zaken wees erop dat het voor veel gemeenten jarenlang een probleem is geweest dat het maatwerk dat zij zo graag wilden leveren, door regelgeving onmogelijk werd gemaakt bijvoorbeeld door de zeer stringente regeling voor het opheffen van de grote centra, ook waar de bewoners, noch de gemeenten dat wilden. Hij was verbaasd dat leden van de commissie nu vol verontwaardiging spreken over het «falend beleid gericht op apartheid», terwijl de grote fracties in de Kamer zich in de afgelopen jaren toch steeds voor dat beleid hebben uitgesproken. Een omslagpunt vormde het WRR-rapport over het allochtonenbeleid uit 1989 waarin de vraag wordt gesteld welke concrete maatregelen zijn geboden om, rekening houdend met de sociale en culturele context waarin de minderheidsgroeperingen in Nederland zich bevinden, tot een effectiever beleid te komen. Hij beaamde dat het lang heeft geduurd voordat de evaluatie werd afgerond en voordat de regering haar standpunt daarover heeft uitgebracht. Het leek hem echter weinig zinnig nu nog na te gaan wat de oorzaak is van die vertraging. Overigens werd het beleid in de afgelopen periode vooral gekenmerkt door tegenstrijdigheden. De regering is van mening dat die tegenstrijdigheden met haar voornemens kunnen worden weggenomen. De wens om betrokkenen waar mogelijk bij het beleid te betrekken, is niet nieuw en wordt geuit in ieder overleg over het minderhedenbeleid. Die betrokkenheid moet echter vooral op gemeentelijk niveau tot uitdrukking komen; de kern van het beleid wordt immers door de gemeenten uitgevoerd. Dit kan in formele zin op basis van inspraakverordeningen en andere bepalingen ter zake, maar soms ook langs andere wegen als groepen niet langs die formele weg worden bereikt. Op provinciaal en landelijk niveau komen dan de overgebleven, algemene noties van het beleid aan de orde. De minister voegde hieraan toe dat het zijns inziens weinig zinnig is op rijksniveau de betrokkenheid van en relaties tussen bewoners en gemeenten te willen regelen. Die verantwoordelijkheid moet aan de lagere overheden worden overgelaten. Hij beaamde dat er wederzijds sprake is van een groot gebrek aan kennis. Een betere informatieuitwisseling is daarom dringend gewenst. Enerzijds om de woonwagenbewoners en zigeuners te informeren over de mogelijkheden die de samenleving hen biedt voor onderwijs, werk, enz. Anderzijds om de samenleving te informeren over de levenswijze en -omstandigheden van woonwagenbewoners. Die taak moet op alle bestuursniveaus tot uitdrukking komen. Het gaat echter te ver de regering te vragen om concrete taakopdrachten. Dit past niet in haar beleid dat is gericht op deconcentratie. Natuurlijk zal in het voorwaardenscheppend beleid aandacht worden geschonken aan dit vraagstuk, maar concrete maatregelen die ervoor zorgen dat het beleid meer rendement oplevert, behoren tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid. Overigens kunnen de gemeenten die verantwoordelijkheid ook het beste tot uitdrukking brengen. Desgevraagd wees de minister erop dat woonwagenbewoners niet zo anders zijn als wel wordt beweerd. Er zijn meer minderheidsgroeperingen in Nederland die worstelen met de problematiek van een te geringe deelname aan regulier werk en een te lage scholing. Het minderhedenbeleid van de regering is erop gericht om die achterstand weg te nemen die, ook in de ogen van betrokkenen, een wenselijke deelname aan de samenleving in de weg staat. De vraag is in welke mate die achterstand
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 901, nr. 13
7
het gevolg is van de sociaal-culturele context waarin groepen zich bevinden. Uit onderzoek is bekend dat de achterstand van bepaalde etnische minderheidsgroeperingen door de cumulatie van problemen in bepaalde delen van de grote steden toeneemt, waardoor een vrij uitzichtloze situatie ontstaat. Of dit ook opgaat voor bepaalde groepen woonwagenbewoners, omdat door de toevallige situatie waarin zij zich bevinden een sociaal-culturele context ontstaat waarin het overheersende gevoel is dat de kinderen niet naar school hoeven en dat loondienst, reguliere vrije arbeid of werkzaamheden in de marge van de arbeidsmarkt te weinig opleveren, wordt aan de orde gesteld in het evaluatierapport en het proefschrift van de heer Van Ooijen («Je moet weg, hier komen mensen wonen», Woonwagenbeleid in Nederland 1890–1990). Deze onderzoeken wijzen duidelijk uit dat ander beleid is geboden. Geen door de rijksoverheid gestuurd categoriaal beleid, maar een beleid dat aansluit bij een aantal recente beleidsontwikkelingen gericht op de grote steden, sociale vernieuwing en decentralisatie. Deze aanpak leidt ertoe dat op lokaal niveau e`n in regelgeving e`n in geldstromen meer ruimte ontstaat voor maatwerk, waar nodig zelfs tot op het niveau van het individu. In deze lijn passen echter geen jaarlijkse evaluaties of meerjarige rapportages, wel «monitoring» op basis van wetenschappelijk kwantitatief en kwalitatief onderzoek na een vastgestelde periode, bijvoorbeeld iedere vier jaar. Bij dit beleid horen ook de voornemens met betrekking tot de arbeidsmarkt. Immers, de bedoeling van het banenplan, het Jeugdwerkgarantieplan en de creatie van 40 000 extra arbeidsplaatsen voor langdurig werklozen is dat op lokaal niveau meer beleidsruimte ontstaat voor de aanpak van de meest hardnekkige kant van de werkloosheid. De woonwagenbewoners zullen in dit beleid zeker aan bod komen. Het belang van zelforganisaties zal niemand ontkennen, maar er moet onderscheid worden gemaakt tussen lokaal en nationaal gerichte activiteiten die worden gesteund door het Ministerie van VWS, zo vervolgde de bewindsman. De regelingen voor oorlogsslachtoffers hebben altijd opengestaan voor de slachtoffers onder de zigeuners, maar er zijn problemen gesignaleerd betreffende de toegang. Nu meer historisch onderzoek beschikbaar komt en er meer wordt gepubliceerd over hun gruwelijke verleden, lijkt er verbetering mogelijk. Overigens betreurde hij het dat bij de Auschwitz-herdenking geen plaats is ingeruimd voor de zigeuners. Hij voegde hieraan toe dat de Staatssecretaris van VWS positief heeft gereageerd op een verzoek van sinti om problemen met betrekking tot de procedure nader te bezien. Verder zal de Minister van Buitenlandse Zaken de Kamer binnenkort een voorstel voorleggen naar aanleiding van het verdrag over minderheidstalen dat in het kader van de Raad van Europa is afgesloten. De bescherming van de zigeunertalen zal daarin aan de orde komen. Het doelgroepenbeleid bleek in de praktijk niet het gewenste resultaat op te leveren en is daarom niet langer een optie in het regeringsbeleid. Een bijkomend probleem van dit beleid is de registratie waarover eerder in de Kamer is gesproken. De regering kiest voor de invoering van meer integraal beleid en daarnaast achterstandsbeleid, omdat er altijd groepen zullen zijn die extra aandacht verdienen. Dat hoeven niet altijd de´ woonwagenbewoners te zijn, het kunnen ook subgroepen zijn, bijvoorbeeld vroegtijdige schoolverlaters. Maar ook dit beleid zal altijd op gemeentelijk niveau worden uitgevoerd. Mevrouw Bijleveld vreesde dat de ontwikkelingen niet langer kunnen worden gevolgd nu de woonwagenbewoners worden uitgezonderd van het beleid in de Contourennota. De minister herhaalde dat de regering heeft gekozen voor algemeen beleid. Hieruit vloeit voort dat zij niet langer zal en kan bijhouden hoe het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 901, nr. 13
8
een specifieke groep vergaat. Dit laat onverlet dat uit wetenschappelijk onderzoek door bijvoorbeeld het Sociaal en cultureel planbureau na verloop van tijd kan blijken hoe de ontwikkeling van een bepaalde groep verloopt. Het is inderdaad tragisch dat de overheid die zei de onafhankelijkheid van de woonwagenbewoners na te streven, jarenlang een beleid heeft gevoerd dat eerder leidde tot afhankelijkheid dan tot zelfstandigheid en emancipatie. Ditzelfde probleem lijkt zich voor te doen bij de inburgering. De dwang die de overheid daarbij wil uitoefenen, wekt de indruk dat er weinig respect bestaat voor betrokkenen, omdat hen een deel van hun verantwoordelijkheid wordt afgenomen. Die dwang is echter onvermijdelijk om betrokken tot een positie van onafhankelijkheid te brengen. Daarnaast mag zeker een beroep worden gedaan op de eigen inzet en moet er veel aandacht worden besteed aan de kinderen. De overheid moet bereid zijn alle mogelijke stimulansen in te zetten. Dit varieert van een prikkel door sancties in de uitkering tot positieve stimulansen in het onderwijstraject. De minister onderschreef dat gewaakt moet worden voor het risico van generalisatie. Bepaalde groepen onder de woonwagenbewoners behoeven aandacht, maar andere boeken zeker voortgang. Dit geldt zeker voor de vrouwen. De vele belemmeringen die de regelgeving kan opleveren, zullen aan de orde komen in het overleg van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken met de VNG over het grote-stedenbeleid. Het ontduiken van de wet of de belastingen is niet specifiek voor woonwagenbewoners; de criminaliteit en belastingmoraal van andere groepen Nederlanders baart de regering minstens zoveel zorgen. Voor woonwagenbewoners en vooral voor hun kinderen is het evenwel van belang dat de sociaal-culturele context waarin zich een aantal van die problemen afspeelt, zo eerlijk mogelijk in beeld wordt gebracht. Want waar sprake is van criminaliteit en een cultuur dat reguliere arbeid niet nodig is, moet een beter perspectief op de toekomst worden geboden. Als onderdeel van de totale problematiek moet daarom inderdaad zicht ontstaan op deze elementen. Ten slotte merkte de minister op dat de speerpunten in het minderhedenbeleid: wonen, werken en onderwijs als voorwaarde voor werk, ook gelden voor woonwagenbewoners. Overigens speelt de culturele dimensie hierbij natuurlijk ook een rol. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen onderschreef de opmerking dat onderwijs de sleutel is tot de toekomst van de woonwagenbewoners. Daarom wordt er hard aan gewerkt om de onderwijspositie van de jongeren onder hen te verbeteren. Sinds 1950 is enorme voortgang geboekt, maar dit neemt niet weg dat de problemen nog steeds groot zijn. Zo is de schooluitval hoog en kan de deelname aan het beroepsonderwijs zeker beter. Toch is er veel bereikt: het analfabetisme is vrijwel teruggedrongen en dat is winst. Het onderwijsbeleid gaat, net als het minderhedenbeleid, uit van integratie en decentralisatie. Integratie bijvoorbeeld in het kader van «Weer samen naar school». Leerlingen moeten, zolang dat verantwoord is, de gewone basisschool bezoeken. In dit kader wees zij erop dat per 1 augustus 1994 de laatste woonwagencentrumscholen zijn omgezet in gewone basisscholen. Daarnaast wordt waar nodig achterstandsbeleid gevoerd, in het basisonderwijs aan de hand van de zogenaamde gewichtenregeling. Volgens dit systeem tellen kinderen met achterstand voor meer dan e´e´n leerling; de woonwagenkinderen tellen voor 1,7 leerlingen. In het rapport Ceders in de tuin wordt dit verder uitgewerkt, uitgaande van de doelstelling dat het begrip doelgroep verdwijnt en in plaats daarvan wordt uitgegaan van sociaal-economische achterstand als parameter voor de weging. Dit is in het belang van de leerlingen. Omdat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 901, nr. 13
9
hun ouders onder de hoogste score vallen, kunnen de basisscholen nog meer beleid ontwikkelen. Dit beleid wordt uitgevoerd in samenwerking met de gemeenten, want de achterstandsproblematiek in het onderwijs zal worden gedecentraliseerd. De regeling voor het «gebiedengeld», waaronder de OWWZ-regeling, loopt tot 1997. Daarna moeten gemeenten onderwijsachterstandsplannen opstellen, waarin zij beschrijven hoe zij omgaan met achterstandsgroepen. Vervolgens zullen de scholen en de gemeenten gezamenlijk aan de slag gaan. De woonwagenpopulatie is natuurlijk een groep die in die plannen moet worden beschreven. De staatssecretaris zei dat zij samen met de VNG een nota voorbereidt voor het lokaal onderwijsbeleid. In die nota wordt deze groep uitdrukkelijk genoemd; de gemeenten kunnen hem dus niet vergeten. Overigens wees zij erop dat de deconcentratie heeft geleid tot een grote spreiding van de leerlingen waardoor de oude aanpak ook geen kans van slagen meer heeft. De begeleiding heeft wel resultaat: waar niets gebeurt, is het schoolverzuim in het basisonderwijs 35%, maar waar de groep wordt begeleid, is het schoolverzuim slechts 10%. De gemeenten moeten hiervan doordrongen zijn, opdat zij in samenwerking met de leerplichtambtenaren en de RMC’s de schooluitval onder deze doelgroep kunnen bestrijden. Decentralisatie is ook hier geboden, omdat de doelgroepen soms nauwelijks zijn te onderscheiden en hun problematiek soms verrassend gelijk is. Daarom is het beter de expertise en krachten te bundelen. De staatssecretaris kondigde aan dat de regering volgende week een beleidsvisie zal uitbrengen op het Rapport Van Veen over vbo-mavoleerlingen. Dit rapport beschrijft een traject voor leerlingen die moeilijk in het reguliere traject kunnen worden ingepast, omdat zij spijbelen, het echt niet kunnen of problematisch zijn. Via een arbeidsmarktgerichte leerweg wordt de aansluiting met de arbeidsmarkt op maat van de leerling uitgewerkt. Zij onderschreef dat schoolverzuim moet worden bestraft, maar het dreigen met sancties maakt niet altijd indruk en heeft dan weinig zin. Er bestaat overigens een mogelijkheid voor partie¨le ontheffing van de leerplicht voor leerlingen die vrijwel niet in het reguliere traject zijn te houden. Daarnaast moeten alle betrokkenen en de ouders bij de trajecten worden betrokken en ervan doordrongen zijn dat schoolverzuim ertoe leidt dat kinderen de boot missen en daarvan hun leven lang de gevolgen zullen ondervinden. De Opstap-cursussen hebben er inmiddels toe geleid dat de contacten met de ouders, vooral met de moeders, zijn verbeterd. De staatssecretaris zei dat zij veel verwacht van deze cursussen, want de orie¨ntatie op het leren zal de schoolgang vergemakkelijken. De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer stelde vast dat de huisvesting van woonwagenbewoners in de afgelopen twintig jaar aanzienlijk is verbeterd. De door de woonwagenvrouwen ontwikkelde woonwagen is daarvan het meest sprekende voorbeeld. Ook kwantitatief is er veel verbetering geboekt: in 1974 waren er nog geen 2500 standplaatsen op grote regionale centra, waarvan een aantal heel slechte, terwijl er op dit moment ongeveer 8000 standplaatsen zijn op centra die allemaal kwalitatief beter zijn. Dit wil echter nog niet zeggen dat het eindpunt is bereikt. In de toekomst moet de woonwagen een normale vorm van huisvesting worden te midden van andere mensen. Dit betekent dat het niet uitgesloten moet worden geacht dat op de kleine centra huizen worden gebouwd en dat daar niet alleen mensen wonen die van oudsher onder het afstammingsbeginsel vallen. De gemeenten zullen regelend optreden op grond van de Huisvestingswet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Om de groei van het aantal standplaatsen en het aantal woonwagens hoog te houden, wordt een flinke financie¨le inspanning geleverd. Hij wees erop dat via het Besluit woninggebonden subsidies ongeveer 1% van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 901, nr. 13
10
aanwas van de woningen per jaar wordt gesubsidieerd, terwijl voor woonwagens geldt dat 5% van de voorraad en 6% van de standplaatsen jaarlijks worden gesubsidieerd. De gemeenten hebben een zekere vrijheid in de besteding van die middelen, ook over de jaren gezien, maar zij moeten wel jaarlijks verslag doen. Artikel 18 van de Woonwagenwet heeft altijd tot doel gehad om, in een situatie waarin sprake was van een groot tekort aan standplaatsen, diegenen die van oudsher aangewezen waren op die standplaatsen een zekere voorrang te geven. Langzamerhand is de situatie gewijzigd en voldoet het aantal standplaatsen ongeveer aan de vraag. In sommige delen van Nederland is er ruimte over (Drenthe en Overijssel), in de Randstad is er ruimte tekort en in die zin onderscheidt de woonwagen zich dus niet van de overige vormen van huisvesting. De regering heeft besloten de Woonwagenwet in te trekken. De thans nog geldende bepalingen zijn of overbodig omdat deze ook in algemene wetten opgenomen zijn – bijvoorbeeld de Wet op de Ruimtelijke Ordening – of kunnen ondergebracht worden in de Huisvestingswet. Dit geldt niet voor artikel 18, want er is geen reden meer om dit artikel te handhaven. Voorlopig kan het nog wel nodig zijn om woonwagenbewoners voorrang te verlenen in gebieden waar standplaatsen schaars zijn, maar die mogelijkheid is er. Hoe lang dat nog zal duren, komt aan de orde bij de behandeling van de wijziging van de Huisvestingswet. De slechtste regionale centra zijn verdwenen en dat is op zich al een verbetering, aldus de staatssecretaris. Het deconcentratiebeleid heeft succes gehad, maar de vraag is of het ongewijzigd moet worden voortgezet, ongeacht de uitkomsten van de evaluatie, of dat er maatwerk kan worden geleverd, uitgaande van de bestaande situatie. De brief van 28 oktober 1994 is op dit punt heel helder: per centrum zal een integrale knelpuntenanalyse worden opgesteld. Op grond van die analyse zal per centrum worden bezien welke maatregelen noodzakelijk zijn en hoe de politieke verantwoordelijkheden zullen worden verdeeld. Dan zal blijken dat deconcentratie geen panacee is voor elk probleem overal en altijd. Als uit de analyse blijkt dat zich in een centrum geen problemen voordoen, zal het proces van deconcentratie niet geforceerd worden doorgezet. Het streven is dus gericht op maatwerk, maar dit laat onverlet dat rekening wordt gehouden met bestaande afspraken en met boventalligen. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt in de eerste plaats bij de gemeenten. Gedachtenwisseling in tweede termijn Mevrouw Verspaget meende dat monitoring een regelmatig onderzoek door de gemeenten goed kan vervangen. Haar zorgen over de werkgelegenheid onder woonwagenbewoners was door het antwoord van de bewindslieden niet weggenomen. Zij vroeg de minister, in samenwerking met de Minister van SZW, na te denken over de wijze waarop de RBA’s meer geı¨nvolveerd kunnen worden in het cree¨ren van werk voor de woonwagenbewoners. Discriminatie op grond van de woonplaats komt veel voor. Ook mevrouw Bijleveld vroeg aandacht voor de werkgelegenheidssituatie, omdat zij er weinig vertrouwen in had dat de RBA’s zich hiervoor volledig inzetten. Zij voegde hieraan toe dat het goed zou zijn als de Kamer die ontwikkeling kan volgen. De heer Kamp was verheugd dat de regering ernaar streeft om de verschillen tussen de woonwagencentra en gewone woonwijken te laten vervagen en vond het een goede beslissing dat de grootte van de centra voortaan wordt bepaald door de gemeenten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 901, nr. 13
11
Mevrouw Versnel drong erop aan dat in het kader van de wijziging van de Huisvestingswet ook met betrokkenen over die wijziging wordt gesproken. Zij was verheugd dat er niet hoe dan ook aan het uitgangspunt van deconcentratie zal worden vastgehouden, maar dat de situatie bepalend is. Zij drong erop aan dat eventuele maatregelen worden gemotiveerd. De minister wees erop dat de kern van het werkgelegenheidsprobleem wordt gevormd door een grote groep inactieven die al heel lang niet meer op de arbeidsmarkt functioneert. Tot die groep behoren veel mensen uit minderheidsgroeperingen en ook woonwagenbewoners. De vraag is welke instrumenten moeten worden ingezet om die mensen aan betaald werk te helpen. Hij wees in dit verband op de mogelijkheden van het onderwijsbeleid, maar ook op het streven om aan de onderkant van de arbeidsmarkt 40 000 banen te cree¨ren. Daarnaast voert de Minister van SZW overleg met de RBA’s over de bijdrage die zij kunnen leveren aan de bestrijding van de langdurige werkloosheid. Verder zijn er natuurlijk de banenpool, JWG, enz. Met deze meer algemene maatregelen die in lokaal beleid tot maatwerk moeten leiden, zal zeker resultaat kunnen worden geboekt. Dit neemt niet weg dat hier en daar ook nog specifieke maatregelen moeten worden getroffen zoals experimenten in de autobranche of de Opstap-cursussen. De Staatssecretaris van VROM beaamde dat de regering deconcentratie niet ziet als een dogma, maar maatwerk wil leveren. Bij de wijziging van de Huisvestingswet zal zeker worden nagegaan welke consequenties die wijziging heeft voor de ruimtelijke ordening. Overigens was hij daarvoor niet bevreesd, omdat op die plaatsen waar ruimte over is in kleine centra zich nog steeds geen massa «burgers» heeft gemeld om de standplaatsen in te nemen. De voorzitter van de commissie, De Cloe De griffier van de commissie, Hommes
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 901, nr. 13
12