Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1998–1999
25 309
Voorstel van wet van de leden Duivesteijn en Biesheuvel houdende nieuwe regels over het verstrekken van bijdragen aan lagere inkomensgroepen ten behoeve van het verkrijgen of kunnen blijven bewonen van een eigen woning (Wet individuele koopbijdrage)
Nr. 15
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING 17 mei 1999 Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd: A Het opschrift komt te luiden: Voorstel van wet van de leden Duivesteijn, Biesheuvel, Hofstra en Van ’t Riet houdende nieuwe regels over het toekennen van bijdragen aan lagere inkomensgroepen ten behoeve van het verkrijgen en kunnen blijven bewonen van een eigen woning (Wet bevordering eigenwoningbezit). B In de considerans wordt: a. «verstrekken» vervangen door «toekennen» en b. «of» vervangen door: en. C Artikel 1 komt te luiden: Artikel 1. Definities 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. bestaande woning: woning die al voor de eigendomsoverdracht werd bewoond; b. burgemeester en wethouders: burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de woning is gelegen waarop de eigenwoningbijdrage of de bijzondere bijdrage, bedoeld in artikel 35, betrekking heeft; c. bijdragejaar: jaar dat begint met de eerste volle kalendermaand waarin degene die de eigenwoningbijdrage aanvraagt de woning in eigendom heeft verkregen en loopt tot en met de elfde daaropvolgende kalendermaand, en de direct daarop aansluitende jaren; d. driejaarstijdvak: aaneengesloten periode van drie bijdragejaren; e. eigenaar-bewoner: natuurlijke persoon die een woning volledig in eigendom verkrijgt en daarin zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben;
KST35162 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1999
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
1
f. eigenwoningbijdrage: financiële bijdrage krachtens deze wet, met uitzondering van artikel 35; g. financier: financiële instelling die de hypothecaire lening verstrekt; h. fiscaal effect: naar een maandbedrag herrekend jaarlijks terugkerend belastingvoordeel dat een huishouden met een eigen woning heeft ten opzichte van andere huishoudens, bestaande uit aftrekbaarheid van de te betalen hypotheekrente enerzijds, en bijtelling van het huurwaardeforfait anderzijds; i. hypothecaire lening: 1e. lening of krediet in rekening-courant ter financiering van de kosten van het voor de eerste maal in eigendom verkrijgen van een woning met als zekerheid hypotheek op die woning, niet zijnde een zodanige lening die of krediet dat voor de inwerkingtreding van deze wet is gesloten of verleend, dan wel 2e. als een deel van die woning is verhuurd: het bedrag van die lening, verminderd met een bedrag dat evenredig is met het gedeelte van die woning dat is verhuurd; j. hypotheekrente: te betalen bedrag aan rente over de hypothecaire lening, blijkens de geldleningsovereenkomst; k. nieuwbouwwoning: woning die voor de eigendomsoverdracht niet werd bewoond; l. normlasten: gedeelte van de hypotheekrente dat per maand ten minste voor rekening van de eigenaar-bewoner blijft; m. normrente: genormeerd maandbedrag aan rente over de hypothecaire lening; n. Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; o. peildatum: eerste dag van het driejaarstijdvak, respectievelijk, in artikel 39c, eerste dag die volgt op het vijfde driejaarstijdvak; p. peiljaar: kalenderjaar dat voorafgaat aan het bijdragejaar, of, als dat kalenderjaar minder dan een half jaar voor het bijdragejaar eindigt, het kalenderjaar dat voorafgaat aan dat kalenderjaar; q. primaire toekenning: toekenning van de eigenwoningbijdrage voor het eerste driejaarstijdvak; r. rekeninkomen, rekenvermogen: het rekeninkomen en het rekenvermogen, bedoeld in artikel 3 respectievelijk artikel 4; s. standplaats: standplaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder h, van de Woningwet; t. verkrijgen in eigendom: 1e. verwerven van de eigendom; 2e. verkrijgen van een recht van opstal, een recht van erfpacht, een appartementsrecht of een ander beperkt recht, of 3e. verkrijgen van een lidmaatschapsrecht van een coöperatie, waaraan verbonden het recht van gebruik en bewoning; u. woonwagen: woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Woningwet. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder woning: woonwagen en standplaats tezamen. 3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het bepaalde in het eerste lid, onder i, 2e. D In artikel 2, derde lid, wordt: a. onder b «meerpersoonshuishouden» vervangen door «tweepersoonshuishouden» en b. onder d «meerpersoonsouderenhuishouden» vervangen door: tweepersoonsouderenhuishouden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
2
E Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «het subsidiejaar» vervangen door: de peildatum. 2. Het derde lid komt te luiden: 3. In afwijking van het tweede lid wordt de waarde, verminderd met de daarop rustende hypothecaire schuld, van een eigen woning als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964, ten behoeve waarvan een eigenwoningbijdrage of een bijzondere bijdrage als bedoeld in artikel 35, is of wordt toegekend, slechts onder vermogen verstaan voorzover die aldus verminderde waarde hoger is dan f 49 500. F Artikel 5 komt te luiden: Artikel 5. Kosten van verkrijgen in eigendom 1. De kosten van het in eigendom verkrijgen van een woning, bedoeld in deze wet en de daarop berustende bepalingen, zijn: a. de koopsom of de aanneemsom van de woning, met inbegrip van de bijbehorende grond, hetzij de kosten van het vestigen van een recht van erfpacht op het perceel grond waarop de woning wordt of is gebouwd, hetzij de kosten van het verkrijgen van een appartementsrecht of ander beperkt recht met betrekking tot de woning, hetzij de kosten van het verkrijgen van het lidmaatschapsrecht van een coöperatie met daaraan verbonden het recht van gebruik en bewoning van de woning; b. de taxatiekosten, de financieringskosten en de overdrachtskosten, en c. de kosten van herstel van achterstallig onderhoud van de woning, vastgelegd in een bouwkundig rapport als bedoeld in artikel 16, onder a. 2. De hypothecaire lening strekt niet tot financiering van andere bedragen en kosten dan die, genoemd in het eerste lid. G Het opschrift van hoofdstuk 2 komt te luiden:
HOOFDSTUK 2. HET RECHT OP DE EIGENWONINGBIJDRAGE VOOR HET IN EIGENDOM VERKRIJGEN EN VERVOLGENS KUNNEN BLIJVEN BEWONEN VAN EEN WONING H Paragraaf 1 van hoofdstuk 2 komt te luiden:
§ 1. Het recht op de eigenwoningbijdrage Artikel 6. Omschrijving recht 1. Als aan de navolgende bepalingen wordt voldaan, kent Onze Minister, ter tegemoetkoming in de kosten van het in eigendom verkrijgen van een woning, op aanvraag aan de eigenaar-bewoner: a. vijf maal een eigenwoningbijdrage toe over vijf achtereenvolgende driejaarstijdvakken, en vervolgens b. een maal een eigenwoningbijdrage toe overeenkomstig hoofdstuk 6A.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
3
2. Ten aanzien van een bepaalde eigenaar-bewoner kan slechts één maal van een primaire toekenning sprake zijn. 3. Een eigenwoningbijdrage wordt slechts toegekend ten behoeve van het in eigendom verkrijgen en vervolgens kunnen blijven bewonen van een woning. 4. Bij verhuizing van de eigenaar-bewoner na de primaire toekenning blijft het in het eerste lid bedoelde recht op een eigenwoningbijdrage in stand, mits hij de woning naar welke hij verhuist in eigendom verkrijgt en vervolgens bewoont. 5. Titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op eigenwoningbijdragen krachtens deze wet. 6. De hoofdstukken 2, 4 en 6 van deze wet zijn uitsluitend van toepassing op eigenwoningbijdragen als bedoeld in het eerste lid, onder a, tenzij hoofdstuk 6A van deze wet anders bepaalt. I Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste en tweede lid wordt «individuele koopbijdrage» vervangen door: eigenwoningbijdrage. 2. Het derde lid komt te luiden: 3. Behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, wordt een eigenwoningbijdrage slechts toegekend als de eigenaar-bewoner op de peildatum woont in een door hem in eigendom verkregen woning. J Artikel 8, eerste lid, komt te luiden: 1. Een eigenwoningbijdrage wordt niet toegekend als het rekeninkomen meer bedraagt dan: a. f 35 600 bij een eenpersoonshuishouden; b. f 47 750 bij een tweepersoonshuishouden; c. f 31 600 bij een eenpersoonsouderenhuishouden; d. f 41 250 bij een tweepersoonsouderenhuishouden. K In artikel 9, eerste lid, wordt: a. in de aanhef «individuele koopbijdrage» vervangen door «eigenwoningbijdrage»; b. onder a «f 38 000» vervangen door «f 39 650» en «het subsidiejaar» vervangen door «het eerste bijdragejaar van een driejaarstijdvak»; c. onder b «f 56 000» vervangen door «f 58 400», «meerpersoonshuishouden» vervangen door «tweepersoonshuishouden» en «het subsidiejaar» vervangen door «het eerste bijdragejaar van een driejaarstijdvak»; d. onder c «f 65 000» vervangen door «f 67 800» en «het subsidiejaar» vervangen door «het eerste bijdragejaar van een driejaarstijdvak» en e. onder d «f 90 000» vervangen door «f 93 850», «meerpersoonshuishouden» vervangen door «tweepersoonshuishouden», «meerpersoonsouderenhuishouden» vervangen door «tweepersoonsouderenhuishouden» en «het subsidiejaar» vervangen door: het eerste bijdragejaar van een driejaarstijdvak. L Na artikel 9 wordt een artikel ingevoegd, luidend:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
4
Artikel 9a. Hypotheekgarantie 1. Een eigenwoningbijdrage wordt slechts toegekend als, tot zekerheid van de nakoming door de eigenaar-bewoner van de verplichtingen uit hetzij de hypothecaire lening hetzij een daaropvolgende lening of daaropvolgend krediet in rekening-courant ter financiering van het in eigendom verkrijgen van een woning met als zekerheid hypotheek op die woning, voor die lening of dat krediet een garantie is afgegeven door de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen of een instelling die daarmee, op het punt van de garantieverstrekking, naar het oordeel van Onze Minister vergelijkbaar is. 2. De af te geven garantie is de onder auspiciën van de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen ontwikkelde Nationale Hypotheek Garantie. De voorwaarden en normen voor die garantie zijn van toepassing, tenzij deze wet anders bepaalt. M Artikel 10 komt te luiden: Artikel 10. Leeftijdsgrens en minimaal vereist inkomen 1. Voor een primaire toekenning is vereist dat: a. de eigenaar-bewoner op de peildatum 23 jaar of ouder is en b. het rekeninkomen ten minste gelijk is aan: 1e. voor een eenpersoonshuishouden: de naar een belastbaar jaarbedrag in het peiljaar herrekende som van de bedragen, bedoeld in de artikelen 30, eerste lid, onder a, en 33, tweede lid, van de Algemene bijstandswet, of een daarmee, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels, vergelijkbaar bedrag; 2e. voor een tweepersoonshuishouden: het naar een belastbaar jaarbedrag in het peiljaar herrekende bedrag, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onder c, van de Algemene bijstandswet, of een daarmee, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels, vergelijkbaar bedrag; 3e. voor een eenpersoonsouderenhuishouden: het naar een belastbaar jaarbedrag in het peiljaar herrekende bedrag, bedoeld in artikel 9, tiende lid, onder a, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag, bedoeld in artikel 29, negende lid, onder c, van die wet, en verder vermeerderd met f 3500, of een met dat aldus vermeerderde bedrag, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels, vergelijkbaar bedrag; 4e. voor een tweepersoonsouderenhuishouden: twee maal het naar een belastbaar jaarbedrag in het peiljaar herrekende bedrag, bedoeld in artikel 9, tiende lid, onder b, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag, bedoeld in artikel 29, negende lid, onder a, van die wet, en verder vermeerderd met f 2200, of een met dat aldus vermeerderde bedrag, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels, vergelijkbaar bedrag. 2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, kan een eigenwoningbijdrage worden toegekend als de eigenaar-bewoner in de aanvraag aannemelijk maakt dat op het tijdstip van indiening daarvan wordt voldaan aan het eerste lid, onder b. N Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het opschrift wordt «Zes maanden extra voor» vervangen door: Latere.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
5
2. In het eerste lid: a. wordt in onderdeel a «, of» vervangen door een puntkomma; b. wordt na onderdeel a, onder lettering van onderdeel b als c, een onderdeel ingevoegd, luidend: b. omdat een bestaande woning nog door de vorige bewoner wordt bewoond, of en c. vervalt in onderdeel c (nieuw) «, eerste lid». 1. In het tweede lid wordt: a. «individuele koopbijdrage» vervangen door «eigenwoningbijdrage» en b. na «bewoonbaar worden» ingevoegd: of beschikbaar komen. 1. Toegevoegd wordt een lid, luidend: 3. In een geval als bedoeld in het eerste lid, onder c, vervalt de eigenwoningbijdrage als het achterstallig onderhoud niet volledig is verricht binnen acht weken na het verkrijgen in eigendom van de woning. Onze Minister kan deze termijn op een daartoe strekkende en voor het einde van die termijn ingediende aanvraag van de eigenaar-bewoner eenmalig met acht weken verlengen. O Artikel 12 komt te luiden: Artikel 12. Rechtmatig verblijf in Nederland Voor een primaire toekenning is vereist dat de eigenaar-bewoner, alsmede degene die tot diens huishouden behoort, op het moment dat de aanvraag voor de eigenwoningbijdrage bij Onze Minister wordt ingediend: a. de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt behandeld, of b. vreemdeling is en rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet. P Artikel 13 komt te luiden: Artikel 13. Maximale koopsom, maximale hypothecaire lening 1. Voor een primaire toekenning is vereist dat: a. de kosten van het verkrijgen in eigendom van de woning niet hoger zijn dan f 247 400 en b. het bedrag van de hypothecaire lening niet hoger is dan f 197 900. 2. De in het eerste lid genoemde bedragen kunnen worden aangepast overeenkomstig artikel 40. Q Artikel 15 komt te luiden: Artikel 15. Bestaande woning: taxatierapport 1. Voor een primaire toekenning ten behoeve van een bestaande woning is een taxatierapport vereist: a. dat is opgemaakt door een taxateur of makelaar in onroerende zaken die niet is betrokken bij de overdracht of de financiering;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
6
b. dat de gegevens bevat van het laatst uitgegeven, terzake relevante model, van de beroepsvereniging waarbij de taxateur of makelaar is aangesloten; c. dat op de peildatum niet ouder is dan een jaar. 2. In geval van achterstallig onderhoud wordt bij de taxatie verondersteld dat dat onderhoud volledig is verricht. R In artikel 16: a. vervallen het tweede lid en de aanduiding «1.» voor het eerste lid; b. komt onderdeel a te luiden: a. dat bij dat taxatierapport een bouwkundig rapport is gevoegd dat is opgesteld door de taxateur of makelaar, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder a, en en c. wordt onder b «hypotheekverstrekker» vervangen door: financier. S Artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, komt te luiden: Voor een primaire toekenning ten behoeve van het in eigendom verkrijgen van een woonwagen en standplaats tezamen is vereist dat de woonwagen op de peildatum: a. is geplaatst op een standplaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Huisvestingswet, of op een regionaal woonwagencentrum dat tot stand is gekomen voor 1 oktober 1970, en. T Artikel 19 vervalt. U Artikel 20 komt te luiden: Artikel 20. Vorm en duur van de hypotheek Voor een primaire toekenning is vereist dat: a. de hypothecaire lening blijkens de hypotheekakte in ten hoogste 30 jaar volledig wordt afgelost, en b. de hypothecaire lening wordt afgesloten in een bij ministeriële regeling te bepalen vorm en voor een bij die regeling te bepalen rentevaste periode. V Artikel 21 vervalt. W Na artikel 21a wordt in hoofdstuk 2 een paragraaf ingevoegd, luidend:
§ 4. Hardheid Artikel 21b. Hardheid 1. Onze Minister kan ambtshalve of op aanvraag van de eigenaarbewoner, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
7
desbetreffende bepalingen, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden: a. bij de toepassing van de artikelen 3, eerste lid, en 4, eerste lid, een persoon als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a en b, buiten beschouwing laten; b. bij de toepassing van de artikelen 3, derde lid, of 4, tweede lid, bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten. 2. Een daling van het inkomen ten opzichte van het peiljaar, of een daling van het vermogen na de 1 januari die voorafgaat aan de peildatum, kan niet leiden tot toepassing van het eerste lid. X Hoofdstuk 3 vervalt. Y In de titel van hoofdstuk 4 wordt «individuele koopbijdrage» vervangen door: eigenwoningbijdrage. Z De artikelen 24 tot en met 29 worden vervangen door vijf artikelen, luidende: Artikel 24. Bepaling normrente 1. Het percentage van de normrente wordt bij ministeriële regeling vastgesteld met inachtneming van de hypotheekrente die wordt gehanteerd bij het verstrekken van hypothecaire leningen in een vorm als bedoeld in artikel 20, onder b. 2. Als in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 20, onder b, is bepaald dat de hypothecaire lening wordt afgesloten in de vorm van een spaarhypotheek, wordt in de regeling, bedoeld in het eerste lid, tevens een normbedrag voor de per maand te betalen spaarpremie vastgesteld, uitgaande van een hypothecaire lening van f 100 000. 3. Het percentage, bedoeld in het eerste lid, en het normbedrag, bedoeld in het tweede lid, kunnen bij ministeriële regeling worden gewijzigd als daartoe aanleiding bestaat als gevolg van de ontwikkeling van de hypotheekrente, bedoeld in het eerste lid. Artikel 25. Berekening fiscaal effect 1. Het fiscaal effect wordt verkregen door de normrente te vermenigvuldigen met: a. voor eenpersoonshuishoudens en tweepersoonshuishoudens: 0,31; b. voor eenpersoonsouderenhuishoudens en tweepersoonsouderenhuishoudens: 0,16. 2. De in het eerste lid genoemde factoren kunnen worden aangepast overeenkomstig artikel 40. Artikel 26. Bepaling minimum-inkomensijkpunt Het minimum-inkomensijkpunt bedraagt, herrekend naar een belastbaar jaarbedrag in het peiljaar: a. voor een eenpersoonshuishouden: de som van de bedragen, bedoeld in de artikelen 30, eerste lid, onder a, en 33, tweede lid, van de Algemene bijstandswet;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
8
b. voor een tweepersoonshuishouden: het bedrag, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onder c, van de Algemene bijstandswet; c. voor een eenpersoonsouderenhuishouden: het bedrag, bedoeld in artikel 9, tiende lid, onder a, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag, bedoeld in artikel 29, negende lid, onder c, van die wet, en verder vermeerderd met f 3500; d. voor een tweepersoonsouderenhuishouden: twee maal het bedrag, bedoeld in artikel 9, tiende lid, onder b, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag, bedoeld in artikel 29, negende lid, onder a, van die wet, en verder vermeerderd met f 2200. Artikel 27. Berekening normlasten De normlasten per maand bedragen de uitkomst van de formule: Ir−Im f 271 + s( ) 12 in welke formule voorstelt: s: een factor waarmee wordt aangegeven in welke mate de normlasten stijgen in verhouding tot een stijging van het rekeninkomen, en die 0,25 bedraagt; Ir: het rekeninkomen, of, als dat hoger is, het minimuminkomensijkpunt, bedoeld in artikel 26; Im: het minimum-inkomensijkpunt, bedoeld in artikel 26. 2. Het in het eerste lid, in de daarin opgenomen formule, genoemde bedrag wordt met ingang van 1 juli van elk jaar aangepast overeenkomstig artikel 40. De in het eerste lid, onder s:, genoemde factor kan worden aangepast overeenkomstig artikel 40. Artikel 28. Berekening hoogte ewb 1. De eigenwoningbijdrage, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, bestaat uit: a. een maandelijkse tegemoetkoming in de hypotheekrente, voorzover met de hypothecaire lening niet de verschuldigde overdrachtsbelasting, bedoeld in artikel 2 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, is gefinancierd, en b. een maandelijkse toeslag in verband met die overdrachtsbelasting. 2. De tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, onder a, bedraagt de uitkomst van de formule: 100 Rp 1 (H x )x x (1 − f) x − Nm 100 + Po 100 12 in welke formule voorstelt: H: het bedrag van de hypothecaire lening; Po: het percentage, genoemd in artikel 14, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer; Rp: het percentage, bedoeld in artikel 24, eerste lid, dat geldt op het tijdstip van ondertekening van de offerte, bedoeld in artikel 41, eerste lid, of, als dat lager is, het percentage dat geldt op het tijdstip van het uitbrengen van die offerte; f: de van toepassing zijnde factor, bedoeld in artikel 25, die geldt op de peildatum. Nm: de normlasten per maand over het driejaarstijdvak, die het gemiddelde bedragen van: (a) de normlasten die gelden op de peildatum, berekend overeenkomstig artikel 27; (b) de normlasten, bedoeld onder (a), vermeerderd met de in een percentage uitgedrukte ontwikkeling van de consumentenprijzen (alle
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
9
huishoudens) in het peiljaar, als in januari volgend op het peiljaar in de Staatscourant bekendgemaakt, en (c) de normlasten als berekend onder (b), vermeerderd op dezelfde wijze als bedoeld onder (b). 3. Er wordt slechts een eigenwoningbijdrage als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, toegekend als de uitkomst van de berekening, bedoeld in het tweede lid, een positief bedrag is. 4. Als het bedrag dat overeenkomstig het tweede lid is berekend voor het tweede of een volgend driejaarstijdvak waarover een eigenwoningbijdrage wordt toegekend, hoger is dan f 301, wordt dat bedrag voor de berekening van de hoogte van die bijdrage op f 301 gesteld. 5. De toeslag, bedoeld in het eerste lid, onder b, bedraagt de uitkomst van de formule: Po Rp 1 (Hm x )x x (1 − f) x 100 + P 100 12 in welke formule voorstelt: Hm: het maximumbedrag, genoemd in artikel 13, onder b, dat bij de primaire toekenning geldt op de peildatum; Po: het percentage, bij de primaire toekenning op de peildatum genoemd in artikel 14, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer; Rp: het percentage, bedoeld in artikel 24, eerste lid, dat geldt op het tijdstip van ondertekening van de offerte, bedoeld in artikel 41, eerste lid, of, als dat lager is, het percentage dat geldt op het tijdstip van het uitbrengen van die offerte; f: de van toepassing zijnde factor, bedoeld in artikel 25, die bij de primaire toekenning geldt op de peildatum. 6. De som van de overeenkomstig het tweede tot en met vijfde lid berekende bedragen wordt naar boven afgerond op hele guldens. 7. Het in het vierde lid genoemde bedrag wordt met ingang van 1 juli van elk jaar aangepast overeenkomstig artikel 40. AA Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het opschrift wordt «ikb» vervangen door: ewb. 2. Het eerste lid komt te luiden: 1. Voor een primaire toekenning is vereist dat het bedrag dat voor het eerste driejaarstijdvak is berekend met toepassing van artikel 28, tweede lid, ten hoogste f 301 is. BB Hoofdstuk 5 vervalt. CC Artikel 35 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid wordt «individuele koopbijdrage» telkens vervangen door: eigenwoningbijdrage. 2. In het derde lid: a. vervalt «tweede,»; b. wordt «21» vervangen door «21a» en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
10
c. wordt «individuele koopbijdrage» vervangen door: eigenwoningbijdrage. 1. In het vierde lid wordt: a. «subsidietijdvak» vervangen door «bijdragetijdvak» en b. «individuele koopbijdrage» vervangen door: eigenwoningbijdrage. DD Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid, aanhef, wordt «continueringsaanvraag» vervangen door: vervolgaanvraag. 2. In het derde lid wordt «dertien» telkens vervangen door: 13. 3. In het vierde lid wordt «dat tijdvak eindigt niet op een latere datum dan 30 juni» vervangen door: dat tijdvak ligt in één driejaarstijdvak. 4. In het zevende lid: a. vervalt in de aanhef «31, 32,» en «42, eerste lid,»; b. wordt in de aanhef «44, tweede lid» vervangen door «44, eerste lid, derde en vierde volzin»; c. vervalt onderdeel a; d. wordt onderdeel b geletterd a; e. wordt onderdeel c geletterd b, in welk onderdeel «32, eerste lid,» vervalt, en f. wordt onderdeel d geletterd c, in welk onderdeel «subsidietijdvak» wordt vervangen door: driejaarstijdvak. 1. Het achtste lid vervalt. EE Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «46, tweede lid» vervangen door: 46, derde lid. 2. In het derde lid, onder a, wordt «artikel 14f van de Algemene bijstandswet» vervangen door: artikel 14f, tweede, vijfde tot en met achtste en tiende lid, van de Algemene bijstandswet. 3. In het vierde lid wordt «subsidiejaar» vervangen door: bijdragejaar. FF Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het derde lid, eerste zin, wordt «subsidiejaar» vervangen door: bijdragejaar. 2. In de aanhef van het vierde lid wordt «zijn gewaarborgd» vervangen door: is gewaarborgd. GG Na artikel 39 wordt in hoofdstuk 6 een artikel ingevoegd, luidend:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
11
Artikel 39a. Hardheid 1. Onze Minister past artikel 21b, eerste lid, toe overeenkomstig het bepaalde in artikel 35, eerste en tweede lid, in gevallen waarin, hoewel het inkomen is gedaald ten opzichte van het peiljaar, geen bijzondere bijdrage als bedoeld in dit hoofdstuk wordt toegekend omdat: a. niet is voldaan aan de vereisten die zijn gesteld in artikel 10 juncto artikel 35, derde lid, of b. het rekenvermogen hoger is dan het relevante bedrag, genoemd in artikel 9 juncto artikel 35, derde lid. 2. Een aanvraag om het eerste lid toe te passen wordt ingediend binnen zes maanden na het einde van het tijdvak, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onder c, waarop de aanvraag tot toekenning van een bijzondere bijdrage als bedoeld in dit hoofdstuk betrekking heeft. HH Na artikel 39 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidend:
HOOFDSTUK 6A. HET RECHT OP DE EIGENWONINGBIJDRAGE NA HET VIJFDE DRIEJAARSTIJDVAK Artikel 39b. Vereisten voor ewb na 15 jaar 1. Bij ministeriële regeling kan een rentevaste periode worden bepaald, waarvoor de lening of het krediet in rekening-courant ter financiering van het in eigendom verkrijgen van een woning met als zekerheid hypotheek op die woning dient te zijn afgesloten, om in aanmerking te komen voor een eigenwoningbijdrage als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b. 2. Op een toekenning van een eigenwoningbijdrage als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b, zijn de artikelen 6, derde, vierde en vijfde lid, 7, 8, 9, 20, onder a, 21b en 24 tot en met 27 van overeenkomstige toepassing. Artikel 39c. Berekening hoogte ewb na 15 jaar 1. De eigenwoningbijdrage per maand, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b, bestaat uit: a. een tegemoetkoming in de hypotheekrente, voorzover met de hypothecaire lening niet de verschuldigde overdrachtsbelasting, bedoeld in artikel 2 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, is gefinancierd; b. een tegemoetkoming in verband met het financieel risico voor de eigenaar-bewoner bij een stijging van het percentage, bedoeld in artikel 24, eerste lid, en c. een toeslag in verband met de overdrachtsbelasting, bedoeld in artikel 2 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. 2. De tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt berekend met gebruikmaking van de formule, bedoeld in artikel 28, tweede lid, met dien verstande dat in die formule wordt verstaan onder: Nm: (a) in het 16e bijdragejaar: de normlasten die gelden op de peildatum, (b) in het 17e bijdragejaar: de normlasten die gelden op de peildatum vermeerderd met de in een percentage uitgedrukte ontwikkeling van de consumentenprijzen (alle huishoudens) in het peiljaar, als in januari volgend op het peiljaar in de Staatscourant bekendgemaakt, en (c) in het 18e en volgende bijdragejaren: de dienovereenkomstig vermeerderde normlasten in het 17e bijdragejaar respectievelijk voorgaande bijdragejaren. 3. Er wordt slechts een eigenwoningbijdrage als bedoeld in artikel 6,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
12
eerste lid, onder b, toegekend als de uitkomst van de berekening, bedoeld in het tweede lid, voor het 16e bijdragejaar een positief bedrag is. 4. De tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt berekend met gebruikmaking van de formule:
0,5{(Rm − Rmt) x (1 − f) + (Pm − Pmt)} in welke formule voorstelt: Rm: de normrente op de peildatum; Rmt: de normrente die ten aanzien van de betrokken eigenaar-bewoner is gehanteerd bij de eerste toepassing van artikel 28; f: de van toepassing zijnde factor, bedoeld in artikel 25, die geldt op de peildatum; Pm: de maandelijkse spaarpremie op de peildatum, welke premie wordt berekend door het op de peildatum krachtens artikel 24, tweede lid, geldende normbedrag te vermenigvuldigen met een factor die wordt verkregen door het bedrag van de hypothecaire lening te delen door f 100 000; Pmt: de maandelijkse spaarpremie ten tijde van de eerste toepassing van artikel 28, welke premie wordt berekend door het ten tijde van die toepassing krachtens artikel 24, tweede lid, geldende normbedrag te vermenigvuldigen met een factor die wordt verkregen door het bedrag van de hypothecaire lening te delen door f 100 000. 5. Als de uitkomst van de berekening, bedoeld in het vierde lid, een negatief bedrag is, wordt de uitkomst van die berekening op nul gesteld. 6. De toeslag, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt berekend met gebruikmaking van de formule, bedoeld in artikel 28, vijfde lid, met dien verstande dat de uitkomst van die berekening wordt vermenigvuldigd met twaalf maal het aantal bijdragejaren met betrekking tot welke de uitkomst van de berekening, bedoeld in het tweede lid, een positief bedrag is. 7. De eigenwoningbijdrage, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b, is de netto contante waarde van de bedragen die overeenkomstig het tweede tot en met zesde lid zijn berekend over die bijdragejaren met betrekking tot welke de uitkomst van de berekening, bedoeld in het tweede lid, een positief bedrag is. 8. Het volgens het zevende lid toe te kennen bedrag wordt naar boven afgerond op hele guldens. Artikel 39d. Maximale ewb na 15 jaar 1. Voor een toekenning van een eigenwoningbijdrage als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b, is vereist dat het gemiddelde bedrag dat voor het 16e bijdragejaar is berekend met toepassing van artikel 39c, tweede lid, ten hoogste f 301 per maand is. 2. Het in het eerste lid genoemde bedrag wordt met ingang van 1 juli van elk jaar aangepast overeenkomstig artikel 40. II Hoofdstuk 7 komt te luiden:
HOOFDSTUK 7. AANPASSING VAN BEDRAGEN EN FACTOREN Artikel 40. Aanpassing 1. Bij ministeriële regeling worden elk jaar, met ingang van 1 juli, de bedragen die zijn genoemd in de artikelen 8, eerste lid (maximaal toegestaan inkomen), 9, eerste lid (maximaal toegestaan vermogen), 27,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
13
eerste lid, formule (minimum normlasten) en 28, vierde lid, 30, eerste lid, en 39d, eerste lid (maximale ewb), aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijzen (alle huishoudens) in het peiljaar, als in januari volgend op het peiljaar in de Staatscourant bekendgemaakt. Het maximaal toegestaan inkomen kan, naast de aanpassing daarvan volgens de eerste volzin, worden aangepast ter voorkoming van onbedoelde gevolgen van maatregelen met betrekking tot de belastbare inkomens boven het minimum-inkomensijkpunt, bedoeld in artikel 26. 2. Bij ministeriële regeling kunnen de bedragen, genoemd in artikel 13, eerste lid, onder a (maximale koopsom) en b (maximale hypothecaire lening), worden aangepast aan de ontwikkeling van het prijsindexcijfer voor de bouwkosten. Bij toepassing van de eerste volzin wordt het bedrag, genoemd in artikel 4, derde lid, zodanig aangepast dat het gelijk is aan het verschil tussen de in die volzin bedoelde bedragen. 3. Bij ministeriële regeling kunnen de factoren, genoemd in artikel 25, eerste lid (fiscaal effect), worden aangepast als daartoe aanleiding bestaat vanwege wijziging van de belastingwetgeving. 4. Bij ministeriële regeling wordt jaarlijks, na overleg met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de hoogte vastgesteld van de bedragen die vanaf 1 juli krachtens artikel 26 als minimuminkomensijkpunt zullen gelden. 5. De bedragen en factoren worden als volgt afgerond: a. de minimum normlasten en de maximale ewb, bedoeld in het eerste lid, worden naar boven afgerond op hele guldens; b. het maximaal toegestaan inkomen en het maximaal toegestaan vermogen, bedoeld in het eerste lid, en de bedragen, bedoeld in het tweede en vierde lid, worden naar boven afgerond op een veelvoud van f 50; c. de factoren, bedoeld in het derde lid, worden naar boven afgerond op twee decimalen. 6. De overeenkomstig het eerste tot en met vijfde lid vastgestelde, vanaf 1 juli geldende bedragen en factoren worden elk jaar uiterlijk op 1 mei in de Staatscourant bekendgemaakt. 7. Bij een volgende aanpassing van deze bedragen en factoren wordt uitgegaan van de bedragen en factoren zoals die waren, voordat zij werden afgerond. 8. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen de bedragen, genoemd in de artikelen 10, eerste lid, onder b, 3e en 4e, en 26, onder c en d (ouderentoeslag bij minimum-inkomensijkpunt), en de factor, genoemd in artikel 27, eerste lid, onder s:, hoger of lager worden gesteld. JJ In de titel van hoofdstuk 8 wordt «verstrekking» vervangen door: toekenning. KK Artikel 41 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid: a. wordt in de eerste volzin «individuele koopbijdrage» vervangen door «eigenwoningbijdrage» en b. komt de tweede volzin te luiden: De financier die de offerte voor een hypothecaire lening heeft uitgebracht die de eigenaar-bewoner heeft geaccepteerd, stelt het formulier verkrijgbaar. 2. Het derde en vierde lid worden vervangen door drie leden, luidende: 3. Bij de aanvraag voor een primaire toekenning wordt een verklaring van de eigenaar-bewoner gevoegd dat wordt voldaan aan artikel 9. Bij die
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
14
aanvraag worden voorts ten minste afschriften van de navolgende stukken gevoegd, met dien verstande dat dit voor de onderdelen d, e en f slechts geldt voorzover de desbetreffende eis van toepassing is: a. de koopovereenkomst; b. de offerte, bedoeld in het eerste lid; c. de hypotheekgarantie, bedoeld in artikel 9a; d. het garantiecertificaat, bedoeld in artikel 14; e. het taxatierapport, bedoeld in artikel 15; f. het bouwkundig rapport, bedoeld in artikel 16, onder a. 4. De aanvraag wordt ingediend bij Onze Minister, bij een aanvraag voor een primaire toekenning door tussenkomst van de financier, bedoeld in het eerste lid. Onze Minister stelt die financier terstond in kennis van de ontvangst van de aanvraag. 5. Een aanvraag als bedoeld in artikel 21b maakt deel uit van de aanvraag, bedoeld in dit artikel. LL De artikelen 42, 43 en 44 komen te luiden:. Artikel 42. Voorlopige beslissing bij primaire toekenning, aanvulling aanvraag 1. Onze Minister neemt binnen twee weken na indiening van een aanvraag voor een primaire toekenning een voorlopige beslissing daarover. 2. Als de voorlopige beslissing inhoudt dat een eigenwoningbijdrage wordt toegekend, doet de eigenaar-bewoner, ten behoeve van de definitieve beslissing van Onze Minister, zo spoedig mogelijk aan hem toekomen: a. de akte van levering van de woning en b. de geldleningsovereenkomst. 3. Onze Minister stelt de financier, bedoeld in artikel 41, eerste lid, terstond in kennis van een beslissing als bedoeld in het eerste lid en van de ontvangst van de stukken, bedoeld in het tweede lid. Artikel 43. Beslistermijn 1. Onze Minister neemt een beslissing: a. op een volgens artikel 42, tweede lid, aangevulde aanvraag voor een primaire toekenning: binnen acht weken na ontvangst van de in artikel 42, tweede lid, genoemde bescheiden; b. op een aanvraag voor een andere toekenning dan een primaire: binnen vier maanden na de indiening daarvan. 2. Artikel 42, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op een beslissing als bedoeld in het eerste lid, onder a. Artikel 44. Uitbetaling 1. De eigenwoningbijdrage, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, wordt steeds over een tijdvak van een maand uitbetaald, direct na afloop van dat tijdvak. De eerste uitbetaling vindt plaats over de eerste kalendermaand van het driejaarstijdvak. Uitbetaling geschiedt doordat Onze Minister de eigenwoningbijdrage, zo nodig in de vorm van een voorschot, uitbetaalt aan de financier. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze waarop zodanige uitbetaling plaatsvindt. 2. De eigenwoningbijdrage, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b, wordt ineens uitbetaald aan de eigenaar-bewoner in de maand die volgt op de maand waarin de laatste betaling volgens het eerste lid is geschied.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
15
MM Artikel 45, eerste lid, komt te luiden: 1. De eigenwoningbijdrage is niet vatbaar voor vervreemding, verpanding, belening, beslag of uitwinning en verhaal, behoudens dat beslag, verhaal en, in geval van verpanding, uitwinning is toegestaan met het oog op inning van de hypotheeklast. NN Artikel 46 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «individuele koopbijdrage» vervangen door: eigenwoningbijdrage. 2. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een lid ingevoegd, luidend: 2. Tot de in het eerste lid bedoelde inlichtingen behoren in elk geval wijzigingen in de hypothecaire lening. Het derde lid (nieuw) komt te luiden: 3. De in het eerste lid bedoelde personen zijn verplicht de in het eerste en tweede lid bedoelde gegevens desgevraagd te verstrekken aan Onze Minister en aan de door hem daartoe aangewezen ambtenaren. OO Artikel 47 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het opschrift komt te luiden: Artikel 47. Informatieplicht financier 2. In het eerste lid: a. wordt «Degene die de hypothecaire lening heeft verstrekt» vervangen door «De financier»; b. wordt «uit eigen beweging aan Onze Minister» vervangen door «aan Onze Minister op diens verzoek»; c. vervalt «alle» en d. wordt «individuele koopbijdrage» vervangen door: eigenwoningbijdrage. PP In artikel 49 wordt «individuele koopbijdrage» telkens vervangen door: eigenwoningbijdrage. QQ Artikel 50 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «46, tweede lid» vervangen door: 46, derde lid. 2. In het tweede lid wordt: a. in de aanhef «subsidietijdvakken» vervangen door «bijdragejaren» en «subsidietijdvak» vervangen door «bijdragejaar»; b. onder b «46, tweede lid» vervangen door «46, derde lid» en c. onder c «individuele koopbijdrage» vervangen door «eigenwoningbijdrage» en «verleend» vervangen door: toegekend.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
16
3. In het derde lid wordt «individuele koopbijdrage» vervangen door «eigenwoningbijdrage» respectievelijk: eigenwoningbijdragen. 4. In het vierde lid: a. vervalt «of te verrekenen»; b. wordt «subsidietijdvak» vervangen door «bijdragejaar»; c. wordt «individuele koopbijdrage» vervangen door «eigenwoningbijdrage» en d. wordt een volzin toegevoegd, luidende: De verhoging kan worden betrokken bij een verrekening als bedoeld in het derde lid. RR Het opschrift van hoofdstuk 10 komt te luiden:
HOOFDSTUK 10. BESTUURLIJKE INFORMATIEVERSCHAFFING, TOEZICHT OP DE NALEVING EN EXPERIMENTEN SS In artikel 52, eerste volzin, wordt na «instanties» ingevoegd: , met uitzondering van degenen die tot het huishouden van de eigenaarbewoner behoren en burgemeester en wethouders,. TT Na artikel 54 worden in hoofdstuk 10 twee artikelen ingevoegd, luidende: Artikel 54a. Toezicht op de naleving 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren. 2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren beschikken niet over de bevoegdheden, genoemd in de artikelen 5:15, 5:18 en 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 54b. Experimenten 1. Onze Minister kan, ten behoeve van experimenten die naar zijn oordeel in het belang van de volkshuisvesting zijn, een eigenwoningbijdrage toekennen ten behoeve van het, gelet op de financiële positie van de eigenaar-bewoner, kunnen blijven bewonen van een bestaande woning. Onze Minister bepaalt vooraf de duur van het experiment. 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het bepaalde in het eerste lid, waarbij kan worden afgeweken van de artikelen 5, 15, 16 en 24 tot en met 30. Onze Minister kan ook na afsluiting van het experiment af blijven wijken van de in de eerste volzin genoemde artikelen, voorzover het de bewoners betreft die tijdens de duur van het experiment een eigenwoningbijdrage ontvingen met toepassing van het eerste lid, en zolang een door hem op basis van het experiment noodzakelijk geoordeelde wijziging van deze wet nog niet van kracht is geworden en in werking is getreden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
17
UU Artikel 55 wordt vervangen door een paragraaf, luidende:
§ 1. Wijziging andere wetten Artikel 55. Wijziging Huursubsidiewet 1. a. b. c.
Artikel 49 van de Huursubsidiewet wordt als volgt gewijzigd: In het eerste lid vervalt: 7,. Het tweede lid vervalt. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.
2. Artikel 49 van de Huursubsidiewet als laatstelijk luidend voor de inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van degene aan wie op basis van dat artikel huursubsidie in afwijking van artikel 7 van die wet is toegekend. Artikel 55a. Wijziging Algemene bijstandswet De Algemene bijstandswet wordt als volgt gewijzigd: A In artikel 43, tweede lid, wordt, onder invoeging van een puntkomma aan het slot van onderdeel n, na dat onderdeel een onderdeel ingevoegd, luidend: o. eigenwoningbijdrage of een bijzondere bijdrage ontvangen op grond van de Wet bevordering eigenwoningbezit. B In artikel 122, onder f, wordt na «de Huursubsidiewet» ingevoegd: en de Wet bevordering eigenwoningbezit. Artikel 55b. Wijziging Wet op de inkomstenbelasting 1964 (defiscalisering ewb) In artikel 30b, onder e, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt, onder aanduiding van de onderdelen 2e tot en met 5e als 3e tot en met 6e, een onderdeel ingevoegd, luidend: 2e. bepaalde noodzakelijke kosten in verband met de verkrijging of bewoning van een eigen woning of woonwagen;. VV Artikel 56 vervalt. WW Tussen de artikelen 55b en 57 wordt een opschrift ingevoegd, luidend: § 2. Overgangs- en slotbepalingen. XX In artikel 58 wordt «23, eerste lid» vervangen door: 54b, tweede lid. YY De artikelen 59 en 60 komen te luiden:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
18
Artikel 59. Overgangsrecht Met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet worden geen koopgewenningssubsidies vastgesteld op voet van enige daarop betrekking hebbende regeling van Onze Minister. Artikel 60. Evaluatie Onze Minister zendt binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk. ZZ Artikel 61 komt te luiden: Artikel 61. Inwerkingtreding 1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. 2. Met ingang van de dag van inwerkingtreding van deze wet worden, als die dag 1 juli 2000 of een latere datum is, aangepast: a. de bedragen, genoemd in de artikelen 8, eerste lid, en 9, eerste lid: overeenkomstig de aanpassingen die op 1 juli 2000 en nadien hebben plaatsgevonden of plaatsvinden ingevolge artikel 27 van de Huursubsidiewet, en b. de bedragen, genoemd in de artikelen 4, derde lid, 13, eerste lid, 27, eerste lid, formule, 28, vierde lid, 30, eerste lid, en 39d, eerste lid: overeenkomstig artikel 40, met als uitgangspunt dat de laatste aanpassing daarvan per 1 januari 2000 heeft plaatsgevonden. AAA In artikel 62 wordt «Wet individuele koopbijdrage» vervangen door: Wet bevordering eigenwoningbezit. Toelichting Als bijlage bij deze nota van wijziging is toegevoegd een geactualiseerde versie van de artikelgewijze toelichting op het wetsvoorstel. A en B In het opschrift zijn in de eerste plaats de namen toegevoegd van de leden Hofstra en Van ’t Riet, die het akkoord waarop in onze brief aan de Kamer onder nr. 14 is ingegaan, hebben onderschreven. De term «verstrekken» is vervangen door «toekennen». Deze termen werden waar het ging om de bijdrage door elkaar gebruikt. Gekozen is voor «toekennen», omdat de term «verstrekken» al in verschillende andere betekenissen in het wetsvoorstel voorkomt. Deze keuze is in het hele wetsvoorstel doorgevoerd. Overeenkomstig het genoemde akkoord is de naam van de wet gewijzigd in Wet bevordering eigenwoningbezit. Verwezen wordt naar onderdeel AAA. C Het eerste lid is in zijn geheel vervangen. Alle definities zijn weer in alfabetische volgorde gerangschikt. Op de volgende punten verschilt de nieuwe tekst van de oude:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
19
– in onderdeel b is de term «individuele koopbijdrage» vervangen door «eigenwoningbijdrage». Dit vloeit voort uit het eerdergenoemde akkoord. Dit heeft op vele andere plaatsen in het wetsvoorstel tot redactionele wijzigingen geleid. – de definitie van het begrip «subsidiejaar» is vervangen door een definitie van het begrip «bijdragejaar» (onderdeel c). In het kader van het eerdergenoemde akkoord is afgesproken om de term «subsidie» niet meer te hanteren. Uit de nieuwe definitie blijkt dat een bijdragejaar op de eerste van elke maand kan beginnen, dus niet meer alleen op 1 juli. Daarmee wordt bereikt dat de eigenwoningbijdrage voor elke eigenaarbewoner zo kort mogelijk na het verkrijgen in eigendom van de woning begint te lopen, ongeacht wanneer hij de woning in eigendom verkrijgt. Zo wordt het beste aangesloten op het begin van de maandelijkse betaling van de hypotheekrente. Hiermee wordt ook bereikt dat er geen toekenningen meer zijn over «gebroken» bijdragejaren. – de definitie van het begrip «subsidietijdvak» is vervangen door een definitie van het begrip «driejaarstijdvak» (onderdeel d). In het nieuwe eerste lid van artikel 6 is neergelegd dat de eigenwoningbijdrage niet meer jaarlijks wordt toegekend, maar eens in de drie jaar. De definitie is aanmerkelijk vereenvoudigd, omdat er geen sprake meer is van «gebroken» bijdragejaren. – uit de definitie van het begrip eigenaar-bewoner (onderdeel e) blijkt nu uitdrukkelijk dat er sprake moet zijn van volledige eigendom, wat wil zeggen zowel juridische als economische eigendom. In de afgelopen periode is ook meer duidelijkheid komen te ontstaan over de voorwaarden waaronder de eigendomsoverdracht van woningen valt onder het fiscale regime van aftrek van de hypotheekrente. Deze voorwaarden zijn neergelegd in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën, nr. DB 99/669/M, over de toepassing van de eigenwoningregeling in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dat op 4 maart 1999 is bekendgemaakt. Dit besluit houdt op hoofdlijnen het volgende in. Een woning wordt fiscaal beschouwd pas in eigendom verkregen als een wijziging van de waarde van de woning in het economische verkeer op elk tijdstip vanaf de koop voor ten minste 50 procent voor rekening van de koper-eigenaar komt ingeval hij op dat tijdstip de woning zou verkopen. Bepalend is wat hierover in de akte van levering van de woning (de transportakte) is opgenomen. In gevallen dat woningcorporaties kortingen verlenen op de koopsom, blijven die kortingen fiscaal gezien buiten beschouwing. Op het beginsel dat ten minste 50 procent van de waarde voor rekening van de koper-eigenaar moet komen bestaat een uitzondering. Dat percentage c.q. belang mag in eerste aanleg alleen lager zijn, als blijkens een anti-speculatiebeding in de transportakte dat belang binnen tien jaar groeit naar 100 procent. Het ligt in de bedoeling dat deze voorwaarden deel gaan uitmaken van de algemene maatregel van bestuur die op grond van het – ongewijzigde – artikel 21a van het wetsvoorstel zal worden genomen. In die maatregel kunnen ook andere regels over bedingen bij de eigendomsoverdracht een plaats vinden, waarbij met name wordt gedacht aan het tegengaan van bedingen die voor de koper onredelijk zijn. – de omschrijving van het begrip «eigenwoningbijdrage» is redactioneel ingekort in vergelijking tot de voorheen in het wetsvoorstel opgenomen omschrijving van «individuele koopbijdrage» (onderdeel f). De oude omschrijving leverde een doublure op met de tekst van artikel 6, eerste lid. – nieuw is de definitie van «financier» in onderdeel g. Deze definitie is om redactionele redenen ingevoegd. – eveneens nieuw is de definitie van «fiscaal effect» in onderdeel h. Deze definitie stond in artikel 27 van het wetsvoorstel. Het begrip komt nu in verschillende hoofdstukken van het wetsvoorstel voor. – ook de definitie van «hypothecaire lening» in onderdeel i is nieuw.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
20
Deze brengt tot uitdrukking dat de hypotheek voor de eerste eigen woning (sinds de inwerkingtreding van het wetsvoorstel) steeds bepalend is en blijft voor de hoogte van de eigenwoningbijdrage (onder 1e). Dit hangt samen met het in het eerdergenoemde akkoord verwoorde streven om de bepalingen die de mobiliteit van de eigenaar-bewoner onnodig belemmeren uit het wetsvoorstel te schrappen. Daarnaast bleek de bepaling uit artikel 5, derde lid, dat het bedrag van deze lening evenredig lager wordt gesteld bij gedeeltelijke verhuur, hier goed in te passen (onder 2e). Artikel 5, derde lid, is in verband daarmee vervallen. – de definitie van hypotheekrente (onderdeel j) is redactioneel verbeterd. – in de definitie van nieuwbouwwoning (onderdeel k) is de datum van 15 april 1997 geschrapt. Dit betekent dat het wetsvoorstel niet zal gelden voor de verkrijging in eigendom van woningen die dateren van vóór de inwerkingtreding ervan. Op de redenen hiervoor wordt ingegaan in de toelichting op onderdeel T. – de definitie van «normrente» in onderdeel m is weer nieuw. Bij de berekening van de eigenwoningbijdrage wordt niet meer van de werkelijk te betalen rente uitgegaan, maar van een genormeerde rente waarvan het percentage door het ministerie van VROM zal worden vastgesteld en gewijzigd. Op de redenen hiervoor wordt ingegaan in de toelichting op onderdeel Z, ad het nieuwe artikel 24 van het wetsvoorstel. – zoals blijkt uit onderdeel p is de definitie van «peiljaar» uitgebreid. Deze uitbreiding houdt verband met het feit dat het bijdragejaar niet meer altijd op 1 juli begint en op 30 juni eindigt. Door de aanvulling wordt bewerkstelligd dat het peiljaar wel steeds gerelateerd blijft aan de tijdvakken die lopen van 1 juli tot en met 30 juni daaropvolgend. – de definitie in onderdeel r is om wetstechnische redenen toegevoegd. Een zodanige definitie van de begrippen rekeninkomen en rekenvermogen is ook opgenomen in artikel 1, onder k, van de Huursubsidiewet. – de nieuwe definitie in onderdeel t regelt wat onder verkrijgen in eigendom wordt verstaan. Dat de genoemde eigendomsvormen onder het wetsvoorstel vielen, bleek al impliciet uit artikel 5, derde lid (nu het eerste lid). Voor een goed begrip van het veelvuldig gebruikte begrip «verkrijging in eigendom» is opneming in de definitiebepalingen van de verschillende onder het wetsvoorstel vallende mogelijkheden daartoe gewenst. De nu in het derde lid van artikel 1 opgenomen bepaling was opgenomen in artikel 5, derde lid. Het oorspronkelijke derde lid is vervallen, omdat er na de wijziging in de definitie van nieuwbouwwoning naar verwachting geen afbakeningsproblemen meer zullen ontstaan tussen bestaande woningen en nieuwbouwwoningen, zodat de eerst beoogde algemene maatregel van bestuur niet meer noodzakelijk is. D In artikel 2, tweede lid, van het wetsvoorstel is bepaald dat naast de eigenaar-bewoner slechts één andere persoon tot diens huishouden kan behoren. Er is dus voor de toepassing van het wetsvoorstel alleen sprake van (soms fictieve) één- en tweepersoons(ouderen)huishoudens. De term «meerpersoons(ouderen)huishouden» kan de onjuiste indruk wekken dat rekening wordt gehouden met de feitelijke samenstelling van huishoudens. Deze onduidelijkheid is opgeheven door in het verlengde van genoemd artikellid consequent de termen één- en tweepersoons(ouderen)huishoudens te hanteren in het wetsvoorstel.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
21
E Door het gewijzigde derde lid van artikel 4 wordt bereikt dat het vermogen dat in de eigen woning wordt geïnvesteerd deels mee gaat tellen bij de bepaling van het rekenvermogen. Het vrijgestelde bedrag van f 49 500 is gelijk aan het verschil tussen de in het nieuwe artikel 13 opgenomen maximumbedragen met betrekking tot respectievelijk de kosten van het verkrijgen in eigendom en de hypothecaire lening. De andere wijzigingen in artikel 4 zijn van redactionele en wetstechnische aard. F Artikel 5 is geheel vervangen. In het eerste lid is nu bepaald welke kosten vallen onder de kosten van het verkrijgen in eigendom van de woning. Uit het oude eerste lid kon worden gelezen dat de overdrachtskosten, de taxatiekosten, de financieringskosten en de kosten van achterstallig onderhoud geen deel uitmaakten van de met de hypothecaire lening te financieren kosten, terwijl uit het oude tweede lid daarentegen bleek dat die kosten wel konden worden meegefinancierd. In de nieuwe bepaling bestaat er geen twijfel meer over dat dat laatste het geval is. Uit het nieuwe tweede lid volgt dat de hypothecaire lening altijd gelijk is aan of lager is dan de kosten van het verkrijgen in eigendom. De hoogte van die lening is het uitgangspunt voor de berekening van de eigenwoningbijdrage. G In de nieuwe titel van hoofdstuk 2 is door de woorden «en vervolgens» duidelijker tot uitdrukking gebracht dat de eigenwoningbijdrage in beginsel niet wordt toegekend om mogelijk te maken dat de eigenaarbewoner een al eerder in eigendom verkregen woning blijft bewonen. Een dergelijke bijdrage is alleen mogelijk in het kader van een experiment. Verwezen wordt naar het in onderdeel TT opgenomen nieuwe artikel 54b en de toelichting daarop. H Artikel 6 is geheel vervangen. In het gewijzigde eerste lid is neergelegd waarop personen die aan de voorwaarden van het wetsvoorstel voldoen aanspraak kunnen maken. Dit komt tot uitdrukking in de woorden «kent ... toe». Deze houden in dat een aangevraagde toekenning niet kan worden geweigerd als aan de voorwaarden wordt voldaan. Deze beginselaanspraak bestaat uit vijf toekenningen voor drie jaar, en een toekenning van een bedrag ineens die daarop volgt. Voor elk van deze in totaal zes toekenningen moet blijkens de tekst een aanvraag worden ingediend. In de verschillende beschikkingen wordt deze beginselaanspraak telkens ingevuld met de precieze bedragen voor steeds drie jaar, resp. het bedrag van de bijdrage ineens die daarop volgt. Het oude vierde lid is met de introductie van deze vormgeving van de beginselaanspraken vervallen. In het nieuwe tweede lid is bepaald dat een eigenaar-bewoner van wie de bijdrage eenmaal is gestopt doordat hij geen vervolgaanvraag heeft gedaan of doordat hij niet meer voldeed aan de voorwaarden niet opnieuw recht heeft op een bijdrage op voet van het wetsvoorstel. Anders zouden voor een ongelimiteerd aantal jaren eigenwoningbijdragen kunnen worden toegekend voor elke verkrijging in eigendom van een woning. Het derde lid was het tweede lid. Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel H.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
22
Het vierde lid vervangt het oude derde lid. Uit de nieuwe bepaling blijkt dat de beginselaanspraak op een eigenwoningbijdrage in stand blijft bij verhuizingen, als de eigenaar-bewoner maar in de koopsector blijft. Bij een verhuizing naar een huurwoning kan geen sprake meer zijn van een eigenwoningbijdrage, omdat de betrokkene dan in beginsel recht heeft op huursubsidie op voet van de Huursubsidiewet. Het vijfde lid is iets ingekort. Uit de oude tekst kon worden gelezen dat de Algemene wet bestuursrecht deels nog wel van toepassing was op de eigenwoningbijdrage, met name op het verlenen daarvan. De nieuwe tekst sluit elk misverstand over de bedoeling uit. Het zesde lid beperkt het toepassingsbereik van de hoofdstukken 2, 4 en 6 tot de eigenwoningbijdragen over de vijf driejaarstijdvakken. In het nieuwe hoofdstuk 6A, waarin de bijdrage ineens na die driejaarstijdvakken wordt geregeld, wordt een aantal bepalingen tevens van toepassing verklaard op die bijdrage ineens (onderdeel HH, artikel 39b, tweede lid). Deze systematiek is gekozen om het wetsvoorstel zo overzichtelijk en leesbaar mogelijk te houden. I Met het gewijzigde derde lid van artikel 7 wordt logisch aangesloten bij het nieuwe vierde lid van artikel 6. J en K In de artikelen 8 en 9 zijn de inkomens- respectievelijk de vermogensgrenzen opgenomen die met ingang van 1 juli 1999 zullen gelden volgens de artikelen 14 respectievelijk 15 van de Huursubsidiewet. L Het nieuwe artikel 9a was in het wetsvoorstel artikel 21. Dat artikel is vervallen (onderdeel U). In het eerste lid is tot uitdrukking gebracht dat de eis van een Nationale Hypotheek Garantie (NHG) geldt voor zowel de eerste hypothecaire lening als voor de eventueel daaropvolgende geldleningen ter financiering van eigen woningen. Het was niet logisch om die eis voor de opvolgende leningen los te laten, terwijl de ontvanger van de eigenwoningbijdrage per definitie blijft behoren tot de doelgroep waarvoor de NHG bestemd is. Toegevoegd is een tweede lid, waarin wordt geëxpliciteerd, dat de genoemde garantie de NHG betreft. Tevens is hier geregeld, dat – voor de eenvoud van regelgeving – de normen van de NHG van toepassing zijn, voor zover in de wet niet expliciete regels zijn opgesteld. Immers, in het kader van de NHG wordt al bij het opstellen van de hypotheekakte getoetst of aan alle normen van de NHG is voldaan. M Het nieuwe artikel 10 beoogt de doelmatigheid van het wetsvoorstel te vergroten. Huishoudens die een sterke inkomensstijging in het vooruitzicht hebben (de minimale leeftijd van 23 jaar sluit daar beter bij aan dan het in het oude artikel 10 opgenomen vereiste van meerderjarigheid) en personen (bijvoorbeeld ex-studenten) die inmiddels een sterke inkomensstijging hebben ondervonden (vandaar de toegevoegde minimale inkomensgrens), behoren niet tot de primaire doelgroep van het wetsvoorstel. De laatste categorie zou in aanmerking kunnen komen voor een eigenwoningbijdrage op grond van het feit, dat voor de bepaling van het inkomen wordt uitgegaan van het laatst bekende belastbaar inkomen (peiljaar t-1). De ervaring met de vroegere premiekoopregelingen en de huidige Gewenningssubsidieregeling Eigen Woningbezit (GEW) leert, dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
23
zonder een dergelijke beperking van de doelgroep een onevenredig groot deel van de aanvragers behoren tot de bovengenoemde categorieën huishoudens met een perspectief op een sterke inkomensstijging. Bovendien speelt mee, dat de verhuismobiliteit onder huishoudens beneden de 23 jaar veelal nog groot is. Aangezien de koop van een woning (ook met een eigenwoningbijdrage) pas op langere termijn voordeliger wordt dan huren, zullen deze huishoudens niet onevenredig worden benadeeld door dit artikel. Voorts biedt het wetsvoorstel deze huishoudens bij voortduring van het lage inkomen al snel (vanaf 23 jaar) het perspectief op de koop van een woning met een eigenwoningbijdrage. Het minimum-inkomen is hier gedefinieerd overeenkomstig het minimum-inkomensijkpunt als omschreven in het nieuwe artikel 26 (onderdeel Z). N De toevoeging van een nieuw onderdeel c aan het eerste lid hangt samen met het vervallen van de bepaling dat de eigenwoningbijdrage bij het verlaten van de eerste eigen woning wordt ingetrokken (onderdeel BB). Het nieuwe derde lid beoogt meer zekerheid te bieden dat het achterstallig onderhoud daadwerkelijk wordt verricht. O De reikwijdte van het tweede lid van artikel 12 is beperkt tot die vreemdelingen die in Nederland een verblijfsstatus voor onbepaalde tijd hebben verkregen. Immers, het zou merkwaardig zijn, als de overheid in de afgegeven verblijfsvergunning aangeeft, dat de vreemdeling slechts voor een beperkte periode (bijvoorbeeld 3 jaar) recht heeft om in Nederland te verblijven en tegelijkertijd de vreemdeling voor 15 jaar een aanspraak verleent die in beginsel 15 jaar omspant. P In het nieuwe artikel 13 is een onderscheid gemaakt tussen de maximale kosten voor het verkrijgen in eigendom van de woning en de maximale hypothecaire lening die daarmee gemoeid is. Het bedrag van de maximale hypothecaire lening is gebaseerd op de grens van de goedkope huurwoningvoorraad zoals gedefinieerd in het Besluit woninggebonden subsidies 1995 (BWS 1995). Deze grens (f 183 000) is achtereenvolgens geïndexeerd voor de stijging van de bouwkosten in 1998 en verhoogd met de kosten verband houdende met de overdrachtsbelasting. Omdat de koper eigen vermogen in de financiering van de eigen woning moet kunnen steken en het ook niet ondenkbaar is, dat woningcorporaties bij de verkoop van huurwoningen aan doelgroephuishoudens een lagere verkoopprijs hanteren dan de marktwaarde van dat moment, wordt in dit artikel bepaald, dat de kosten van het verkrijgen in eigendom van de woning maximaal 25% hoger mogen uitvallen ten opzichte van de maximale hypothecaire lening. Q Artikel 15 is sterk vereenvoudigd op grond van de overweging, dat de eis, dat de kosten van het in eigendom verkrijgen van de woning niet hoger mogen zijn dan de waarde in het economische verkeer, al is opgenomen in de normen van de Nationale Hypotheekgarantie (dan wel de gemeentegarantie), die verplicht in artikel 21 is voorgeschreven. Voorts is de term «beëdigd» taxateur of makelaar in onroerende zaken in het eerste lid, onder a, aangepast.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
24
In het eerste lid onder c, is de maximale ouderdom van het taxatierapport – overeenkomstig de per 1 januari 1999 gewijzigde NHG-normen – verlengd tot één jaar. R Uit deze wijziging van artikel 16 volgt dat de omzetbelasting (BTW) zal worden meegerekend bij de getaxeerde kosten voor het verrichten van achterstallig onderhoud. Zo wordt beter bij de feitelijke kosten aangesloten. Het meerekenen van de BTW is ook logisch, omdat deze mede met de hypothecaire lening kan worden gefinancierd. Een en ander leidt ertoe dat in meer gevallen dan voorheen van een bouwkundige controle sprake zal zijn. Ook volgt uit deze wijziging dat bij achterstallig onderhoud de betrokken taxateur of makelaar het bouwkundig rapport moet opstellen en dat dat rapport deel uitmaakt van het taxatierapport. S In artikel 18 is met een enkele redactionele aanpassing de tekst opgenomen die eerst in artikel 56 stond. Dit is een actualisering die verband houdt met het op 1 maart jl. in werking treden van de wet van 1 juli 1998 (Stb. 459) tot wijziging van de Huisvestingswet, de Woningwet en enige andere wetten in verband met de integratie van de woonwagen- en woonschepenregelgeving. In verband hiermee is artikel 56 vervallen (onderdeel UU). T Artikel 19 van het wetsvoorstel is komen te vervallen. Een terugwerkende kracht van de subsidieregeling heeft – gelet op de afhankelijkheid van de aanvragers van de subsidie voor het afsluiten van een hypothecaire geldlening – geen toegevoegde waarde en zou alleen maar leiden tot onnodig ingewikkelde extra regelgeving (afstemming met de Gewenningssubsidieregeling Eigen Woningbezit, zolang deze nog van kracht is). U Artikel 20 is in zijn geheel vervangen. Onderdeel a was in de oude tekst het eerste lid. Toegevoegd is onderdeel b, vanwege de behoefte om de minimale duur van de rentevaste periode en bepaalde vormen van hypotheken voor te schrijven. Zonder dergelijke regels zou het wetsvoorstel strategisch gedrag kunnen uitlokken dan wel de betrokken huishoudens toestaan om onverantwoorde risico’s op zich te nemen. Op dit moment gaan de gedachten uit naar het voorschrijven van een spaarhypotheek met een rentevaste periode van minimaal 15 jaar, dit laatste ter beperking van het renterisico dat de consument loopt aan het einde van de rentevaste periode. V Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel L. W Om het aantal hoofdstukken in het wetsvoorstel te verminderen en de bepalingen over de voorwaarden voor en de hoogte van de eigenwoningbijdrage ononderbroken achter elkaar te plaatsen is het oude artikel 33 (de hardheidsclausule) in twee artikelen gesplitst die zijn ondergebracht in de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
25
hoofdstukken over de voorwaarden voor de eigenwoningbijdrage (artikel 21b; dit onderdeel) respectievelijk de vangnetregeling (artikel 39a; onderdeel GG). Het eerste lid van artikel 21b is ten opzichte van het oude eerste lid van artikel 33 aangevuld met de bepaling dat de hardheidsclausule zowel ambtshalve als op aanvraag van de eigenaar-bewoner kan worden toegepast. Een dienovereenkomstige wijziging is opgenomen in artikel I, onderdeel I, onder 1, van het wetsvoorstel tot wijziging van de Huursubsidiewet (26 437) dat op 27 april jl. door de Eerste Kamer is aangenomen. Tot de buiten beschouwing te laten inkomensbestanddelen kunnen bijvoorbeeld bepaalde bonussen behoren waarvan kan worden aangetoond dat deze éénmalig zijn. Het tweede lid is gelijk aan het oude tweede lid van artikel 33. X Ook het vervallen van hoofdstuk 3 past in het streven om de bepalingen over de voorwaarden voor de eigenwoningbijdrage en die over de berekening van de eigenwoningbijdrage ononderbroken achter elkaar te plaatsen. De oude artikelen 22 en 23 zijn tot één nieuw artikel 54b samengevoegd, dat is ondergebracht in hoofdstuk 10. Hiermee is de systematiek in de Huursubsidiewet gevolgd. Verwezen wordt naar onderdeel TT. Het oude artikel 23a is vervallen. Op de redenen hiervoor is in onze brief aan de Kamer onder nr. 14 ingegaan. Y Dit is een redactionele wijziging. Z De artikelen over de bepaling van de hoogte van de eigenwoningbijdrage zijn vervangen. De bijdrage is niet meer een bijdrage in alle woonlasten, maar alleen in de rentelasten over de hypothecaire lening. De wijze van bepaling van de normlasten – het gedeelte van de rentelasten dat voor rekening van de eigenaar-bewoner kan blijven – is aanzienlijk vereenvoudigd. Toegevoegd is de normering van de rente van de hypothecaire lening, en het in de eigenwoningbijdrage opnemen van een toeslag in verband met de betaalde overdrachtsbelasting.
nieuw artikel 24 Ter vereenvoudiging van de uitvoering wordt het percentage van de hypotheekrente genormeerd (eerste lid). Het genormeerde rentepercentage is de basis voor de berekening van de eigenwoningbijdrage. Er is evenwel geen sprake van een verplichting om een hypothecaire lening met dat rentepercentage af te sluiten. De normering laat onverlet dat iedere eigenaar-bewoner – binnen de voorwaarden die de wet stelt – vrij is een offerte van een financier te accepteren die een ander rentepercentage dan het genormeerde aanbiedt. Het tweede lid is van belang om na de vijf driejaarstijdvakken het effect van een gewijzigde spaarpremie te kunnen vaststellen, welk effect een matigende werking heeft op een stijgende normrente. Verwezen wordt naar onderdeel HH en de toelichting daarop. Omdat de hypotheekrente op de markt aan veranderingen onderhevig is, zal het normrentepercentage – indien die veranderingen daar aanleiding toe geven – bij ministeriële regeling kunnen worden gewijzigd (derde lid). In verband daarmee is ook wijziging van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, mogelijk. Tussentijdse wijziging heeft geen invloed op
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
26
reeds lopende – afgesloten – leningen. Artikel 28, tweede lid, voorziet in de omstandigheid dat de wijziging ingaat op een moment tussen een uitgebrachte offerte en de acceptatie daarvan.
nieuw artikel 25 De berekening van het fiscaal effect is nu geregeld in artikel 25 (was artikel 27). De systematiek is niet gewijzigd. De factoren zijn afgestemd op de belastingtarieven die in 1999 gelden. Deze actualisering heeft geen effect gehad op de berekeningsfactor voor een- en tweepersoonshuishoudens (nog steeds 0,31); voor eenpersoonsouderenhuishoudens en tweepersoonsouderenhuishoudens is deze factor veranderd in 0,16 (was 0,17).
nieuw artikel 26 Dit artikel bevat de tekst van het oude artikel 24, eerste lid. Ten opzichte van dat lid zijn geen wijzigingen aangebracht. Het bedrag van de normlasten dat behoort bij het minimum-inkomensijkpunt (oud artikel 24, tweede lid) maakt nu deel uit van de berekeningssystematiek die in artikel 27 is opgenomen.
nieuw artikel 27 Het eerdergenoemde akkoord bevatte het streven om de hogere inkomens binnen de doelgroep binnen het bereik van het wetsvoorstel te laten vallen, zonder het wetsvoorstel ongunstiger te maken voor de laagste inkomensgroepen. Dit heeft geleid tot een berekening van de normlasten, waarbij zowel mathematisch als in bereik van de regeling beide doelstellingen zijn gekoppeld. Met betrekking tot het vaste deel van de normlasten heeft dit niet tot wijziging geleid. Het bedrag dat in artikel 24, tweede lid, van het wetsvoorstel stond (f 265) is geïndexeerd naar het prijspeil 1999 en is nu f 271. Met betrekking tot het inkomensafhankelijke deel van de normlasten wordt een voor alle inkomensgroepen uniform systeem voorgesteld. Voor elke gulden dat het rekeninkomen ligt boven het minimuminkomensijkpunt nemen de normlasten met een kwartje toe. Hetzelfde geldt voor elke gulden waarmee het rekeninkomen stijgt. Uit de formule in het eerste lid volgt dat het verschil tussen het rekeninkomen en het minimum-inkomensijkpunt – wat per definitie een bedrag op jaarbasis is – wordt herleid tot een bedrag per maand. Voor ieder volgend jaar wordt deze berekening gecorrigeerd zowel voor de verwachte inkomensontwikkeling in verband met het inkomensafhankelijke deel en voor de minimum normlast (f 271) op basis van de inflatie.
nieuw artikel 28 Uit het eerste lid volgt dat de toeslag die wordt betaald in verband met de overdrachtsbelasting behoort tot de eigenwoningbijdrage. Uit de formule in het tweede lid valt de hoogte van de basisbijdrage af te leiden. Bij een hypothecaire lening van bijvoorbeeld f 169 600 en het nu geldende percentage van 6 voor de overdrachtsbelasting is de uitkomst van het eerste deel van de formule f 160 000. Dit is het deel van de hypothecaire lening zonder financiering van de overdrachtsbelasting. Bij een normrente van 5,5% is de rentebijdrage op jaarbasis f 8800. Gecorrigeerd voor het fiscale effect – in dit voorbeeld betekent dat voor een tweepersoonshuishouden vermenigvuldiging met (1 – 0,31) is 0,69 – is de jaarbijdrage f 6072. De herleiding tot een maandbedrag leidt tot een bedrag van f 506. Van dit bedrag worden de normlasten – de «eigen bijdrage» per maand
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
27
– afgetrokken om te komen tot de eigenwoningbijdrage per maand over het eerste bijdragejaar exclusief de toeslag in verband met de overdrachtsbelasting. Om te bereiken dat één bijdrage voor een driejaarstijdvak wordt vastgesteld die niet tussentijds wijzigt, wordt daartoe het gemiddelde genomen over de normlasten voor elk van de drie bijdragejaren van het betrokken driejaarstijdvak. Daarbij volgen de normlasten voor het eerste bijdragejaar rechtstreeks uit de formule, genoemd in artikel 27, eerste lid. De normlasten voor de twee volgende bijdragejaren worden berekend door de normlasten telkens te vermeerderen met de inflatie. Een vermeerdering van de normlasten leidt tot een vermindering van de eigenwoningbijdrage met hetzelfde bedrag. Het aldus berekende gemiddelde maandbedrag moet positief zijn (derde lid) en kleiner of gelijk zijn aan het maximum van de bijdrage (artikel 30, eerste lid: f 301 prijspeil 1999). Indien aan deze voorwaarden wordt voldaan is de maandelijkse bijdrage gedurende drie jaar lang dit gemiddelde maandbedrag plus de genormeerde maandelijkse toeslag overdrachtsbelasting. Indien niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, wordt de bijdrage niet toegekend. In dat geval wordt ook de genoemde toeslag, die daar immers deel van uitmaakt, niet toegekend. Het vierde lid bevat een plafond aan de eigenwoningbijdrage voor het tweede en volgende driejaarstijdvakken. Dit plafond is gelijk aan het maximum, genoemd in artikel 30, eerste lid. De toeslag in verband met de overdrachtsbelasting wordt op een vergelijkbare wijze berekend als de basisbijdrage (vijfde lid). Alleen wordt hierbij steeds uitgegaan van de maximale hypothecaire geldlening (f 197 900 prijspeil 1999). Uit de definities van de variabelen bij de formule in het vijfde lid volgt, dat een eenmaal toegekende toeslag gedurende de vijf driejaarstijdvakken niet wijzigt. Deze zou nu (afgerond) f 39 bedragen voor een- en tweepersoonshuishoudens en f 45 bedragen voor een- en tweepersoonsouderenhuishoudens. Het verschil tussen deze bedragen volgt uit het lagere fiscale effect bij de laatstgenoemde categorieën huishoudens. AA In artikel 30 is aangesloten bij de berekening van een gemiddeld bedrag voor het gehele driejaarstijdvak als opgenomen in artikel 28. Het gemiddelde bedrag wordt aan het maximum getoetst. BB Hoofdstuk 5 is vervallen om de reden die in de toelichting op onderdeel X is uiteengezet. De artikelen 31 en 32 keren niet elders in het wetsvoorstel terug. Deze bepalingen passen niet meer in het wetsvoorstel, nu daarin is geregeld dat verhuizingen binnen de koopsector niet leiden tot een verlies van het recht op de eigenwoningbijdrage. CC Dit zijn redactionele en wetstechnische wijzigingen. DD De wijzigingen in artikel 36 van het wetsvoorstel onder 1 tot en met 4 zijn alle redactioneel of wetstechnisch van aard. Het achtste lid is vervallen, omdat er geen sprake kan zijn van een bijdrage in het kader van de vangnetregeling zonder een daaraan voorafgaande eigenwoningbijdrage.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
28
EE en FF Dit zijn redactionele en wetstechnische wijzigingen. GG Het nieuwe artikel 39a bevat de hardheidsclausule die bij de vangnetregeling van toepassing is. Het eerste lid is gelijk aan het oude derde lid van artikel 33. Het nieuwe tweede lid bevat een termijn die gelijk is aan de termijn die in het eerdergenoemde wetsvoorstel tot wijziging van de Huursubsidiewet (artikel I, onderdeel I, onder 2) is opgenomen voor de indiening van aanvragen om toepassing van de hardheidsclausule in het kader van de vangnetregeling huursubsidie. HH Aan het wetsvoorstel is een nieuw hoofdstuk 6A toegevoegd. Het bevat de uitwerking van het eerdergenoemde akkoord op het punt van de bijdrage na 15 jaar. Hierover is overeengekomen dat dit een bijdrage ineens is voor die ontvangers waarvoor na 15 jaar nog een bijdrage noodzakelijk is. In de nieuwe artikelen 39b tot en met 39d zijn de voorwaarden en is de berekeningswijze voor deze bijdrage ineens opgenomen. Na afloop van de eerste 15 jaar zullen er nog een aantal eigenaarbewoners zijn, waarvan de werkelijke lasten van de hypotheeklening nog steeds hoger liggen dan de normlasten op dat moment. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij eigenaar-bewoners die op de eerste peildatum een laag inkomen hadden en een relatief dure woning (en dus een bijdrage dicht bij het maximum) en waarvan het inkomen in de eerste 15 jaar alleen met de inflatie is gestegen. Afhankelijk van de situatie kan het moment, waarop de werkelijke financieringslast gelijk is aan de normlast één of twee jaar later zijn, maar kan ook oplopen tot bijvoorbeeld negen jaar. Het totale bedrag gerekend over de jaren waarop de normlast lager is dan de werkelijke financieringslast en verhoogd met de toeslag overdrachtsbelasting over die jaren wordt netto contant gemaakt en ineens uitbetaald. Ook kan een eigenaar-bewoner te maken krijgen met een rentestijging. Bij een spaarhypotheek zal – omdat het rentepercentage van het spaardeel omlaag gaat – het kosteneffect van zo’n rentestijging enigszins worden genivelleerd. Consequentie is wel dat het voor de desbetreffende eigenaar-bewoner nog langer zal duren eer de normlast gelijk ligt aan de werkelijke financieringslast. De extra kosten met inbegrip van de overdrachtsbelasting voor deze eigenaar-bewoners als gevolg van een rentestijging worden voor 50% vergoed door het Rijk. Deze vergoeding zal ook netto contant worden gemaakt en ineens worden uitbetaald.
nieuw artikel 39b Het eerste lid bevat een dienovereenkomstige regeling als artikel 20, onder b. Er zal alleen niet altijd sprake zijn van een ministeriële regeling als in dit lid bedoeld. Als de krachtens artikel 20, onder b, voorgeschreven rentevaste periode 15 jaar of korter is, ligt het niet voor de hand regels over de rentevaste periode te stellen voor de periode daarna. De genoemde lening kan de eerste hypothecaire lening zijn of een lening waarmee het verkrijgen in eigendom van een volgende woning is gefinancierd. Aan de vorm van die opvolgende lening worden geen eisen gesteld. De eigenaar-bewoner kan zelf de wijze kiezen waarop hij zijn financiering over de volgende periode wil regelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
29
nieuw artikel 39c In het voorgestelde artikel 39c is neergelegd hoe de hoogte van de laatste eigenwoningbijdrage tot stand komt. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt blijkens het tweede lid op dezelfde wijze berekend als het bedrag, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onder a. Er is echter geen sprake van gemiddelde normlasten over een driejaarstijdvak. Het derde lid bevat een voorwaarde van gelijke strekking als de voorwaarde, bedoeld in artikel 28, derde lid. Hier betekent deze voorwaarde, dat er zonder basisbijdrage geen sprake is van een tegemoetkoming in de het financieel risico bij een rentestijging èn geen sprake is van een toeslag in verband met de overdrachtsbelasting. Het vierde lid bevat in formulevorm de tegemoetkoming in het risico bij een rentestijging. Blijkens deze formule wordt het verschil berekend tussen de normrente op de peildatum en de normrente bij de primaire toekenning, beide gecorrigeerd met het fiscale effect. Vervolgens wordt het bovengenoemde nivellerende effect van een dalende rente voor het spaardeel ingecalculeerd. Het resterende positieve saldo komt voor de helft voor rekening van het Rijk. Bij een negatief saldo wordt dit niet op de eigenwoningbijdrage ingehouden (vijfde lid). De toeslag in verband met de overdrachtsbelasting wordt blijkens het zesde lid op dezelfde manier berekend als de toeslag, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onder b. Uit het zesde lid volgt dat de toeslag dezelfde looptijd heeft als het deel van de eigenwoningbijdrage, bedoeld in het eerste lid, onder a (de basisbijdrage). Dit is in overeenstemming met de voorwaarde in het derde lid, dat er zonder basisbijdrage geen sprake van zo’n toeslag kan zijn. Het zevende lid bevat de eindberekening van de bijdrage ineens. Hierin is ook het netto contant maken daarvan geregeld.
nieuw artikel 39d Dit artikel bevat een bepaling van gelijke strekking als die in het voorgestelde artikel 30. II Artikel 40 is wegens de vele technische wijzigingen daarin in zijn geheel vervangen. De verschillen ten opzichte van de oude tekst zijn de volgende. Het oude eerste lid is vervallen. Het is logischer om de minimumnormlasten en de maximale eigenwoningbijdrage aan te passen aan de ontwikkeling van de consumentenprijzen (de inflatie). Voorts is in het wetsvoorstel geen sprake meer van aanpassing van de referentienormlasten, omdat de referentie-inkomensijkpunten en de daarbij behorende normlasten geen deel meer uitmaken van de berekeningsmethodiek van de eigenwoningbijdrage. Het oude vijfde lid is in verband daarmee vervallen. Verwezen wordt naar onderdeel Z en de toelichting daarop. In het eerste lid (het oude tweede lid) is de aanpassingsparameter preciezer gedefinieerd, in navolging van een dienovereenkomstige wijziging die is opgenomen in het eerdergenoemde wetsvoorstel tot wijziging van de Huursubsidiewet (artikel I, onderdeel O, onder 1, b). Aan dat lid is bovendien een zin toegevoegd waarmee wordt beoogd de inkomens- en vermogensgrenzen te kunnen aanpassen als gevolg van wijzigingen in de belastingwetgeving waarvan het niet de bedoeling is dat ze gevolgen hebben voor het bereik van het wetsvoorstel c.q. de omvang van de doelgroep. Zo’n wijziging is bijvoorbeeld de verlaging van de overhevelingstoeslag met ingang van 1 januari 1998, die leidt tot lagere belastbare inkomens, wat gevolgen heeft gehad voor de hoogte van de inkomensgrenzen in het wetsvoorstel (en die in de Huursubsidiewet). Ook in de toekomst zullen de inkomens- en vermogensgrenzen moeten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
30
kunnen worden gecorrigeerd voor dergelijke ontwikkelingen in de belastingwetgeving. Het oude zesde lid is het derde lid geworden, omdat in het nieuwe artikel 25 de factoren zijn genoemd waarin het fiscaal effect wordt uitgedrukt en het minimum-inkomensijkpunt nu in artikel 26 is opgenomen. Omdat met de aanpassing de ontwikkelingen in de belastingwetgeving worden gevolgd, is het niet noodzakelijk deze factoren bij algemene maatregel van bestuur aan te passen. Blijkens het nieuwe derde lid volstaat een ministeriële regeling. Het oude zevende tot en met tiende lid zijn vernummerd tot het vijfde tot en met achtste lid. Laatstgenoemd lid is aangevuld met de aanpassing van de factor voor de stijging van de normlasten ten opzichte van de stijging van het rekeninkomen, die nu op 0,25 is gesteld. Verder zijn in deze leden redactionele en wetstechnische wijzigingen aangebracht. JJ Dit is een redactionele wijziging. KK en LL De artikelen over de aanvraagprocedure zijn ingrijpend gewijzigd. De belangrijkste reden daarvoor is het feit dat de eigenaar-bewoner niet te lang moet hoeven te wachten op een (voorlopige) beslissing van de overheid over de eigenwoningbijdrage. Van het recht op die bijdrage hangt het immers in de regel af of de koop van de woning kan doorgaan. De volgende wijzigingen zijn aangebracht. De behandeling van de aanvraag door twee overheidsinstanties is vervallen. De gemeentelijke rol is geschrapt. De aanvraag gaat direct naar het Rijk (artikel 41, vierde lid). Daarbij wordt er van uitgegaan dat de eigenaar-bewoner vóór de indiening van de aanvraag voor een primaire toekenning een keus maakt uit de hem voorgelegde offertes voor de hypothecaire financiering. De financier op wiens offerte de keus valt, stelt het aanvraagformulier beschikbaar (artikel 41, eerste lid). Het Rijk beslist in twee instanties over de aanvragen voor primaire toekenningen. Binnen twee weken wordt een voorlopige beslissing genomen (artikel 42, eerste lid), op basis van de dan bekende gegevens. Op basis van die beslissing kunnen de koop en de financiering worden afgewikkeld. Daarna volgt een definitieve beslissing, binnen acht weken na ontvangst van de akte van levering van de woning en de geldleningsovereenkomst (artikel 42, tweede lid; artikel 43, eerste lid, onder a). Binnen deze termijn is het niet goed mogelijk om vast te stellen of de eigenaarbewoner voldoet aan de eis die in artikel 9 is neergelegd (maximaal rekenvermogen). Daarom dient de eigenaar-bewoner bij een aanvraag om een primaire toekenning een verklaring te voegen dat hij aan die eis voldoet (artikel 41, derde lid, eerste zin). Mocht dat achteraf niet het geval blijken te zijn, dan kan op grond van artikel 50 de eigenwoningbijdrage worden ingetrokken en teruggevorderd. De termijn waarbinnen het Rijk over vervolgtoekenningen beslist, kan langer zijn omdat er daarbij geen samenhang is met de koop en de financiering van de woning. Deze termijn is zodanig, dat de vermogenstoets wel voor de toekenning kan plaatsvinden (artikel 43, eerste lid, onder b). In alle gevallen dient het Rijk steeds mede een beslissing te nemen over beroepen op de hardheidsclausule. Dit vloeit voort uit artikel 41, vijfde lid. Anders blijft daarover te lang onzekerheid bestaan. In het nieuwe tweede lid van artikel 44 is geregeld dat de laatste eigenwoningbijdrage aan de eigenaar-bewoner wordt uitbetaald. Het staat hem uiteraard vrij om daarover andere afspraken met de financier te maken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
31
MM, NN, OO en PP De bepaling die eerst in artikel 47, tweede lid, was opgenomen is verplaatst naar artikel 46, tweede lid. Het voldoen aan de eis in deze bepaling kan beter van de eigenaar-bewoners worden gevraagd dan van de financiers. De andere wijzigingen zijn redactionele en wetstechnische wijzigingen. QQ Met de wijziging onder 4 wordt duidelijker in het wetsvoorstel geregeld dat boetes mogen worden verrekend met nog uit te betalen eigenwoningbijdragen. De oude redactie is gelijk aan die in de Huursubsidiewet. Deze redactie bleek bij de toepassing van die wet onduidelijkheden op te leveren. In het wetsvoorstel tot wijziging van de Huursubsidiewet is daarom een verduidelijking van de betrokken bepaling opgenomen (artikel I, onderdeel T). De wijziging in artikel 50, vierde lid, van het wetsvoorstel is daaraan gelijk. RR Dit is een redactionele wijziging. Verwezen wordt naar onderdeel TT en de toelichting daarop. SS Met deze wijziging wordt een doublure tussen artikel 52 enerzijds en de artikelen 46 en 47 anderzijds opgeheven. TT
nieuw artikel 54a Het kunnen aanwijzen van toezichthouders is een noodzakelijk element voor het Rijk om ambtenaren die toezicht houden op de naleving de daarop toegesneden controlebevoegdheden te verlenen. Een dienovereenkomstige bepaling is ook opgenomen in het wetsvoorstel tot wijziging van de Huursubsidiewet (artikel I, onderdeel X, nieuw artikel 48b).
nieuw artikel 54b Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel X. UU Hoofdstuk 11 van het wetsvoorstel is in twee paragrafen verdeeld. In de nieuwe paragraaf 1 zijn de wijzigingen in andere wetten opgenomen, waarbij voor elke te wijzigen wet een artikel is uitgetrokken.
nieuw artikel 55 Het nieuwe eerste lid van artikel 55 regelt de wijzigingen in de Huursubsidiewet. De wijziging die in het oude eerste lid van artikel 55 was opgenomen in onderdeel c, is vervallen. Het meergenoemde wetsvoorstel tot wijziging van de Huursubsidiewet bevat namelijk een daaraan gelijke wijziging (artikel I, onderdeel Y, onder 2). Het nieuwe tweede lid van artikel 55 was opgenomen in artikel 59, ook als tweede lid. Laatstgenoemd lid is daarmee vervallen (onderdeel YY).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
32
nieuw artikel 55a In dit artikel is het oude artikel 55, tweede lid, deels overgenomen. Het nieuwe onderdeel A was het oude onderdeel b, het nieuwe onderdeel B was het oude onderdeel d. De oude onderdelen a en c zijn vervallen. De discussie over de noodzaak van een volledige vrijlating van het in de eigen woning opgebouwde vermogen voor de bepaling van het recht op bijstand in het kader van de Algemene bijstandswet overstijgt bij nader inzien de reikwijdte van dit wetsvoorstel. In onze brief aan de Kamer onder nr. 14 is nader op dit onderwerp ingegaan.
nieuw artikel 55b Door middel van deze aan het wetsvoorstel toegevoegde wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt de eigenwoningbijdrage «gedefiscaliseerd». Het oude derde lid van artikel 55 is vervallen. De hierin geregelde vrijstelling van de overdrachtsbelasting voor ontvangers van een eigenwoningbijdrage voor voorheen verhuurde woningen is omgevormd tot een voor alle ontvangers daarvan geldende toevoeging aan de eigenwoningbijdrage. Op de redenen hiervoor is in onze brief aan de Kamer onder nr. 14 ingegaan. VV Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel S. WW en XX Dit zijn wetstechnische wijzigingen. YY
nieuw artikel 59 Ten opzichte van het oude artikel 59 is alleen het voormalige derde lid gehandhaafd, met een wetstechnische aanpassing. Het eerste lid is vervallen, omdat het wetsvoorstel niet meer van toepassing is op woningen die voor de inwerkingtreding daarvan in eigendom zijn verkregen. Op de redenen daarvoor is in de toelichting op onderdeel T ingegaan. Het tweede lid is verplaatst naar artikel 55; verwezen wordt naar onderdeel UU.
nieuw artikel 60 De jaarlijkse evaluatie over de werking van het wetsvoorstel is vervallen (oud eerste lid). Deze is in de nieuwe systematiek niet meer noodzakelijk naast de driejaarlijkse evaluatie. ZZ Artikel 61 is in zijn geheel vervangen. Het eerste lid is vereenvoudigd. Inwerkingtreding van de wet op een 1 juli-datum is niet meer noodzakelijk, omdat een bijdragejaar op de eerste dag van elke maand kan beginnen; verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel C, ad de nieuwe definitie van «bijdragejaar» in artikel 1, eerste lid, onder c, van het wetsvoorstel. Aan het tweede lid is een bepaling toegevoegd die inhoudt dat voor de aanpassing, bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel, van de bedragen die ook in de Huursubsidiewet voorkomen moet worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
33
aangesloten bij de aanpassingen in het kader van die wet. Met betrekking tot aanpassing van die bedragen is het aansluiten bij artikel 40 van het wetsvoorstel niet precies genoeg. In dat artikel zijn – evenals in artikel 27 van de Huursubsidiewet – op verschillende plaatsen meerdere mogelijkheden voor aanpassing van die bedragen opgenomen. Het moet zeker zijn dat bij de aanpassing volgens artikel 61 wordt aangesloten bij de keuzen tussen die mogelijkheden die zijn gemaakt bij de aanpassing op grond van de Huursubsidiewet. AAA De nieuwe citeertitel hangt samen met het eerdergenoemde akkoord. Duivesteijn Biesheuvel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
34
BIJLAGE
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING ZOALS GEWIJZIGD NAAR AANLEIDING VAN DE TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING Artikel 1 (definities)
Onderdelen a en k (bestaande woning en nieuwbouwwoning) Eigenaar-bewoners van bestaande woningen komen in beginsel slechts in aanmerking voor een eigenwoningbijdrage, als het een woning betreft die voor de eigendomsverkrijging werd verhuurd. Bestaande woningen zijn woningen die al voor de inwerkingtredingsdatum van het wetsvoorstel werden bewoond. Nieuwbouwwoningen zijn woningen die pas na de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel voor de eerste maal worden bewoond. Bijvoorbeeld een pakhuis dat wordt omgebouwd tot een appartementencomplex, wordt aldus beschouwd als een nieuwbouwwoning.
Onderdeel c (bijdragejaar) Uit de definitie van «bijdragejaar» blijkt dat een bijdragejaar op de eerste van elke maand kan beginnen, dus niet meer alleen op 1 juli. Daarmee wordt bereikt dat de eigenwoningbijdrage voor elke eigenaarbewoner zo kort mogelijk na het verkrijgen in eigendom van de woning begint te lopen, ongeacht wanneer hij de woning in eigendom verkrijgt. Zo wordt het beste aangesloten op het begin van de maandelijkse betaling van de hypotheekrente. Hiermee wordt ook bereikt dat er geen toekenningen meer zijn over «gebroken» bijdragejaren.
Onderdeel e (eigenaar-bewoner) Uit de definitie van het begrip eigenaar-bewoner blijkt uitdrukkelijk dat er sprake moet zijn van volledige eigendom, wat wil zeggen zowel juridische als economische eigendom. De voorwaarden waaronder de eigendomsoverdracht van woningen valt onder het fiscale regime van aftrek van de hypotheekrente zijn neergelegd in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën, nr. DB 99/669/M, over de toepassing van de eigenwoningregeling in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dat op 4 maart 1999 is bekendgemaakt. Dit besluit houdt op hoofdlijnen het volgende in. Een woning wordt fiscaal beschouwd pas in eigendom verkregen als een wijziging van de waarde van de woning in het economische verkeer op elk tijdstip vanaf de koop voor ten minste 50 procent voor rekening van de koper-eigenaar komt ingeval hij op dat tijdstip de woning zou verkopen. Bepalend is wat hierover in de akte van levering van de woning (de transportakte) is opgenomen. In gevallen dat woningcorporaties kortingen verlenen op de koopsom, blijven die kortingen fiscaal gezien buiten beschouwing. Op het beginsel dat ten minste 50 procent van de waarde voor rekening van de koper-eigenaar moet komen bestaat een uitzondering. Dat percentage c.q. belang mag in eerste aanleg alleen lager zijn, als blijkens een anti-speculatiebeding in de transportakte dat belang binnen tien jaar groeit naar 100 procent.
Onderdeel i (hypothecaire lening) Deze omschrijving brengt tot uitdrukking dat de hypotheek voor de eerste eigen woning (sinds de inwerkingtreding van het wetsvoorstel) steeds bepalend is en blijft voor de hoogte van de eigenwoningbijdrage (onder 1e). Dit hangt samen met het streven om onnodige belemmeringen voor de mobiliteit van de eigenaar-bewoner te voorkomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
35
De regeling van de onderhuur (onder 2e) is gelijk aan die van de Huursubsidiewet.
Onderdeel j (hypotheekrente) Dit is het rentepercentage over de hypothecaire lening, omgerekend naar een maandelijks percentage. Overigens is in artikel 20, onderdeel b, bepaald dat dit rentepercentage voor tenminste een bij ministeriële regeling te bepalen termijn moet worden vastgezet.
Onderdeel l (normlasten) De normlasten vormen, kort gezegd, de maandelijkse eigen bijdrage aan de hypotheekrente.
Onderdeel m (normrente) Bij de berekening van de eigenwoningbijdrage wordt uitgegaan van een genormeerde rente waarvan het percentage door het ministerie van VROM zal worden vastgesteld en gewijzigd. Op de redenen hiervoor wordt ingegaan in de toelichting op artikel 24 van het wetsvoorstel.
Onderdelen o, p, q (peildatum, peiljaar, primaire toekenning) Het recht op de eigenwoningbijdrage is, zoals blijkt uit de tekst van verschillende artikelen, veelal afhankelijk gesteld van de feiten en omstandigheden zoals die bestaan op een bepaalde peildatum, of in een bepaald peiljaar. De omschrijving van «peiljaar» houdt verband met het feit dat het bijdragejaar niet meer altijd op 1 juli begint en op 30 juni eindigt. Door de aanvulling wordt bewerkstelligd dat het peiljaar wel steeds gerelateerd blijft aan de tijdvakken die lopen van 1 juli tot en met 30 juni daaropvolgend.
Onderdeel r (rekeninkomen, rekenvermogen) Een zodanige definitie van de begrippen rekeninkomen en rekenvermogen is ook opgenomen in artikel 1, onder k, van de Huursubsidiewet.
Onderdeel t (verkrijgen in eigendom) Hiermee wordt geregeld wat onder verkrijgen in eigendom wordt verstaan. Voor een goed begrip van het veelvuldig gebruikte begrip «verkrijging in eigendom» is opneming in de definitiebepalingen van de verschillende onder het wetsvoorstel vallende mogelijkheden gewenst. Artikel 2 (bewoningssituatie) De hoogte van de toe te kennen eigenwoningbijdrage wordt in dit wetsvoorstel afhankelijk gesteld van de bewoningssituatie. Hierbij zijn twee zaken van belang, te weten: 1. of de woning uitsluitend door de eigenaar-bewoner wordt bewoond, of door de eigenaar-bewoner tezamen met zijn echtgenoot of (geregistreerde) partner, en 2. of sprake is van een ouderenhuishouden of niet. De normen die voor de verschillende huishoudtypen in de wet zijn opgenomen, zijn verschillend, o.m. in verband met het verschil in draagkracht en verschil in belastingregime voor de verschillende huishoudtypen. In dit wetsvoorstel worden tot het huishouden van de eigenaar-bewoner
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
36
slechts hijzelf gerekend, en degene die men in het normale spraakgebruik veelal met «partner» aanduidt. (Pleeg-)kinderen, broers en zussen, al dan niet aangetrouwd, (groot-)ouders, etc. behoren dus niet tot het huishouden van de eigenaar-bewoner. Artikel 3 (rekeninkomen) De draagkracht van het huishouden van de eigenaar-bewoner wordt ten eerste bepaald door het gezamenlijke inkomen. De wijze waarop het inkomen wordt berekend is volledig gelijk aan die in de Huursubsidiewet. Wel is er, zoals hierboven bij artikel 2 opgemerkt, een verschil in definiëring van de huishoudsituatie, hetgeen gevolgen kan hebben voor de daadwerkelijke hoogte van het rekeninkomen. Artikel 4 (rekenvermogen) De draagkracht wordt verder bepaald door het rekenvermogen, d.w.z. de optelsom van de persoonlijke vermogens van de eigenaar-bewoner en zijn echtgenoot/geregistreerde partner, of andere duurzaam met hem samenlevende. Als dit gezamenlijk vermogen hoger is dan de maxima vermeld in artikel 9, bestaat geen recht op een eigenwoningbijdrage. Voor de vaststelling van de hoogte van het vermogen wordt geheel aangesloten bij de Huursubsidiewet, met uitzondering van de waarde van de woning (het derde lid). Door het derde lid wordt bereikt dat het vermogen dat in de eigen woning wordt geïnvesteerd deels mee gaat tellen bij de bepaling van het rekenvermogen. Het vrijgestelde bedrag van f 49 500 is gelijk aan het verschil tussen de in het nieuwe artikel 13 opgenomen maximumbedragen met betrekking tot respectievelijk de kosten van het verkrijgen in eigendom en de hypothecaire lening. Artikel 5 (kosten van verkrijgen van eigendom) Uit het eerste lid volgt dat de overdrachtskosten, de taxatiekosten, de financieringskosten en de kosten van achterstallig onderhoud deel mogen uitmaken van de met de hypothecaire lening te financieren kosten Uit het tweede lid volgt dat de hypothecaire lening altijd gelijk is aan of lager is dan de kosten van het verkrijgen in eigendom. De hoogte van die lening is het uitgangspunt voor de berekening van de eigenwoningbijdrage. Artikel 6 (omschrijving recht) In het eerste lid is neergelegd waarop personen die aan de voorwaarden van het wetsvoorstel voldoen aanspraak kunnen maken. Dit komt tot uitdrukking in de woorden «kent ... toe». Deze houden in dat een aangevraagde toekenning niet kan worden geweigerd als aan de voorwaarden wordt voldaan. Deze beginselaanspraak bestaat uit vijf toekenningen voor drie jaar, en een toekenning van een bedrag ineens die daarop volgt. Voor elk van deze in totaal zes toekenningen moet blijkens de tekst een aanvraag worden ingediend. In de verschillende beschikkingen wordt deze beginselaanspraak telkens ingevuld met de precieze bedragen voor steeds drie jaar, resp. het bedrag van de bijdrage ineens die daarop volgt. In het tweede lid is bepaald dat een eigenaar-bewoner van wie de bijdrage eenmaal is gestopt doordat hij geen vervolgaanvraag heeft gedaan of doordat hij niet meer voldeed aan de voorwaarden niet opnieuw recht heeft op een bijdrage op voet van het wetsvoorstel. Anders zouden voor een ongelimiteerd aantal jaren eigenwoningbijdragen kunnen worden toegekend voor elke verkrijging in eigendom van een woning. Uit het vierde lid blijkt dat de beginselaanspraak op een eigenwoning-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
37
bijdrage in stand blijft bij verhuizingen, als de eigenaar-bewoner maar in de koopsector blijft. Bij een verhuizing naar een huurwoning kan geen sprake meer zijn van een eigenwoningbijdrage, omdat de betrokkene dan in beginsel recht heeft op huursubsidie op voet van de Huursubsidiewet. Het vijfde lid betreft het volgende. Titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht betreft subsidies in het algemeen. Het is niet helemaal duidelijk of een eigenwoningbijdrage als een subsidie in de zin van die titel moet worden beschouwd. Om iedere twijfel dienaangaande uit te sluiten is, net als in de Huursubsidiewet, bepaald dat deze titel niet van toepassing is op de eigenwoningbijdrage. Het zesde lid beperkt het toepassingsbereik van de hoofdstukken 2, 4 en 6 tot de eigenwoningbijdragen over de vijf driejaarstijdvakken. In hoofdstuk 6A, waarin de bijdrage ineens na die driejaarstijdvakken wordt geregeld, wordt een aantal bepalingen tevens van toepassing verklaard op die bijdrage ineens (artikel 39b, tweede lid). Deze systematiek is gekozen om het wetsvoorstel zo overzichtelijk en leesbaar mogelijk te houden. Artikel 7 (inschrijving gba) Deze eis is inhoudelijk ontleend aan de Huursubsidiewet. De bepaling is opgenomen om te kunnen controleren of de eigenaar-bewoner inderdaad in de woning woont, of in de woning duurzaam wordt samengeleefd (van belang voor het rekeninkomen en het rekenvermogen). De eigenwoningbijdrage wordt slechts toegekend als de eigenaarbewoner de woning op de peildatum ook daadwerkelijk bewoont. Hiervan is uitgezonderd de situatie bij een eerste toekenning: dan krijgt de eigenaar-bewoner zes maanden de tijd om te verhuizen (artikel 11). Artikelen 8 en 9 (maximaal toegestaan inkomen en maximaal toegestaan vermogen) Deze artikelen leiden ertoe dat een eigenwoningbijdrage alleen kan worden toegekend als de draagkracht van het huishouden van de eigenaar-bewoner onvoldoende is om uit eigen middelen het in eigendom verkrijgen van de woning te bekostigen. De inkomens- en vermogensgrenzen die in deze artikelen zijn genoemd, zijn exact gelijk aan die in de Huursubsidiewet (prijspeil 1 juli 1999). Artikel 9a (hypotheekgarantie) In het wetsvoorstel is de voorwaarde opgenomen dat sprake is van een garantie die is afgegeven door de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen of een instelling die daarmee vergelijkbaar is. In de praktijk betekent dit vereiste dat de financiering plaatsvindt met een Nationale Hypotheek Garantie, behoudens de gevallen waarin sprake is van gemeenten die het instrument gemeentegarantie (nog) niet bij de Nationale Hypotheek Garantie hebben ondergebracht. De tekst van het artikel maakt het mogelijk dat in bedoelde gemeenten kan worden volstaan met een gemeentegarantie. Een borgstelling van de Nationale Hypotheek Garantie biedt binnen de geest van de wet die gericht is op de lagere inkomensgroepen – naast een lagere hypotheekrente – een aantal additionele waarborgen voor kopers. In de eerste plaats wordt door de methodiek van inkomensnormering (advisering NIBUD) alsmede het toezicht hierop van Rijk en gemeenten (jaarlijkse goedkeuring door de Minister van VROM en door de VNG) eventuele overcreditering voorkomen. Voorkomen dient immers te worden dat ewb wordt verstrekt aan eigenaar-bewoners waarvoor de financiering volgens maatschappelijk aanvaardbare normen (bijv. de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
38
kredietwaardige conform BKR-normen van de Nationale Hypotheek Garantie) niet verantwoord is. In de tweede plaats biedt de Nationale Hypotheek Garantie een kader voor het meefinancieren van de kosten van herstel van achterstallig onderhoud. In de derde plaats biedt de Nationale Hypotheek Garantie een vangnet voor kopers die worden geconfronteerd met een gedwongen verkoop. Zo vind de vordering ten aanzien van restschulden plaats conform de gedragscode van de Nederlandse Vereniging voor Volks Kredietbanken (NVVK). In dit kader beperkt de vordering zich tot een inkomensafhankelijke betalingsregeling voor een periode van maximaal 36 maanden. De restantvordering wordt vervolgens kwijtgescholden. Dit betekent dat de wet, naast het door middel van een eigenwoningbijdrage bevorderen van de betaalbaarheid van het eigen woningbezit voor lagere inkomens, middels het vereiste van de Nationale Hypotheek Garantie, ook het vermogensrisico van kopers met lagere inkomens zoveel mogelijk beperkt. De wet maakt het mogelijk dat de Minister ook andere instellingen dan de Stichting WEW als borg accepteert. Dit is niet alleen wenselijk met het oog op bestaande gemeentegaranties, maar ook met het oog op de openstelling van deze «markt» voor buitenlandse instellingen. Hiermee wordt voldaan aan Europees- en internationaalrechtelijke verplichtingen. In het tweede lid is geregeld dat – voor de eenvoud van regelgeving – de normen van de NHG van toepassing zijn, voor zover in de wet niet expliciete regels zijn opgesteld. Immers, in het kader van de NHG wordt al bij het opstellen van de hypotheekakte getoetst of aan alle normen van de NHG is voldaan. Artikel 10 (leeftijdsgrens en minimaal vereist inkomen) Artikel 10 beoogt de doelmatigheid van het wetsvoorstel te vergroten. Huishoudens die een sterke inkomensstijging in het vooruitzicht hebben (de minimale leeftijd van 23 jaar sluit daar beter bij aan dan bijvoorbeeld het vereiste van meerderjarigheid) en personen (bijvoorbeeld ex-studenten) die inmiddels een sterke inkomensstijging hebben ondervonden (vandaar de toegevoegde minimale inkomensgrens), behoren niet tot de primaire doelgroep van het wetsvoorstel. De laatste categorie zou in aanmerking kunnen komen voor een eigenwoningbijdrage op grond van het feit, dat voor de bepaling van het inkomen wordt uitgegaan van het laatst bekende belastbaar inkomen (peiljaar t-1). De ervaring met de vroegere premiekoopregelingen en de huidige Gewenningssubsidieregeling eigen woningbezit (GEW) leert, dat zonder een dergelijke beperking van de doelgroep een onevenredig groot deel van de aanvragers behoren tot de bovengenoemde categorieën huishoudens met een perspectief op een sterke inkomensstijging. Bovendien speelt mee, dat de verhuismobiliteit onder huishoudens beneden de 23 jaar veelal nog groot is. Aangezien de koop van een woning (ook met een eigenwoningbijdrage) pas op langere termijn voordeliger wordt dan huren, zullen deze huishoudens niet onevenredig worden benadeeld door dit artikel. Voorts biedt het wetsvoorstel deze huishoudens bij voortduring van het lage inkomen al snel (vanaf 23 jaar) het perspectief op de koop van een woning met een eigenwoningbijdrage. Het minimum-inkomen is hier gedefinieerd overeenkomstig het minimum-inkomensijkpunt als omschreven in artikel 26.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
39
Artikel 10a (eigenaar-bewoner geen eigenaar voor eigendomsoverdracht) Mede naar aanleiding van het advies van de Landsadvocaat over de mogelijkheden van een vrijstelling van overdrachtsbelasting, waarin deze heeft gesteld, dat «ter voorkoming van misbruik of oneigenlijk gebruik van de regeling» er een minimale huurtermijn voorafgaande aan de koop als voorwaarde voor toekenning van deze vrijstelling wenselijk is, hebben de indieners gemeend deze minimale termijn waarin de koper geen eigenaar van een woning mag zijn geweest waarin hij zijn hoofdverblijf had, niet alleen voor de vrijstelling van overdrachtsbelasting, maar ook voor de primaire toekenning van de eigenwoningbijdrage, vast te stellen op een periode van 3 jaar direct voorafgaand aan de datum van eigendomsoverdracht. Het wijzigen van de regeling in dit wetsvoorstel inzake de overdrachtsbelasting is geen reden om op die keuze terug te komen; het streven om misbruik en oneigenlijk gebruik te voorkomen, blijft immers gelden. Artikel 11 (6 maanden extra voor inschrijving gba/bewoning) Het komt nogal eens voor dat een woning wordt gekocht en geleverd, maar in feite nog niet op korte termijn bewoond kan worden. Bij een nieuwbouwwoning omdat de woning nog niet afgebouwd is, bij een bestaande woning omdat achterstallig onderhoud moet plaatsvinden. In die situatie is het niet redelijk om te eisen dat, wil men in aanmerking komen voor een eigenwoningbijdrage, de woning wordt bewoond (en dus evenmin om inschrijving in het bevolkingsregister te eisen). Hiervoor is een voorziening getroffen in artikel 11. De regeling houdt in dat na het bewoonbaar worden van de woning, dan wel het verrichten van het achterstallig onderhoud, nog zes maanden de tijd bestaat om te verhuizen en in het bevolkingsregister in te schrijven. Een nieuwbouwwoning is bewoonbaar zodra de woning voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit. Met het derde lid wordt beoogd zekerheid te bieden dat het achterstallig onderhoud daadwerkelijk wordt verricht. Artikel 12 (eigenaar-bewoner rechtmatig verblijf) In dit artikel is aangeknoopt bij de zogenoemde Koppelingswet (de Wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland (kamerstukken II 1994/95, nr. 24 233)). De reikwijdte van onderdeel b van artikel 12 is beperkt tot die vreemdelingen die in Nederland een verblijfsstatus voor onbepaalde tijd hebben verkregen. Immers, het zou merkwaardig zijn, als de overheid in de afgegeven verblijfsvergunning aangeeft, dat de vreemdeling slechts voor een beperkte periode (bijvoorbeeld 3 jaar) recht heeft om in Nederland te verblijven en tegelijkertijd de vreemdeling voor 15 jaar een aanspraak verleent die in beginsel 15 jaar omspant. Artikel 13 (maximale koopsom; maximale hypothecaire lening) In artikel 13 is een onderscheid gemaakt tussen de maximale kosten voor het verkrijgen in eigendom van de woning en de maximale hypothecaire lening die daarmee gemoeid is. Het bedrag van de maximale hypothecaire lening is gebaseerd op de grens van de goedkope huurwoningvoorraad zoals gedefinieerd in het Besluit woninggebonden subsidies 1995 (BWS 1995). Deze grens (f 183 000) is achtereenvolgens geïndexeerd voor de stijging van de bouwkosten in 1998 en verhoogd met
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
40
de kosten verband houdende met de overdrachtsbelasting. Omdat de koper eigen vermogen in de financiering van de eigen woning moet kunnen steken en het ook niet ondenkbaar is, dat woningcorporaties bij de verkoop van huurwoningen aan doelgroephuishoudens een lagere verkoopprijs hanteren dan de marktwaarde van dat moment, wordt in dit artikel bepaald, dat de kosten van het verkrijgen in eigendom van de woning maximaal 25% hoger mogen uitvallen ten opzichte van de maximale hypothecaire lening. Artikel 14 (garantiecertificaat voor nieuwbouw) Deze eis wordt gesteld om te garanderen dat de woning van voldoende kwaliteit is. Deze eis is tevens gesteld in het kader van het Besluit woninggebonden subsidies 1992. In de praktijk betreft het dan ook dezelfde garantie-instituten. Om buiten iedere twijfel te stellen dat dat inderdaad zo is, zal bij de inwerkingtreding van deze wet de reikwijdte van de «MG 93-25 Regeling garantiecertificaat voor gesubsidieerde woningen» worden uitgebreid met deze wet. Artikel 15 (bestaande woning: taxatierapport) Met dit artikel wordt beoogd enerzijds de eigenaar-bewoner te beschermen, en anderzijds misbruik en oneigenlijk gebruik van de eigen woningbijdrage tegen te gaan. Vereist is slechts dàt er een taxatierapport is; de eis dat de kosten van het in eigendom verkrijgen van de woning niet hoger mogen zijn dan de waarde in het economisch verkeer, is al opgenomen in de normen van de Nationale Hypotheekgarantie (dan wel de gemeentegarantie), die in artikel 21 verplicht is voorgeschreven. Het taxatierapport waar artikel 15 op doelt, is het laatst uitgegeven (uitgebreide) model van: – de Nederlandse Vereniging van Makelaars in onroerende goederen; – de Landelijke Makelaars Vereniging (in onroerende zaken); – de Vereniging Bemiddeling Onroerende Goed, of – de Nederlandse Vereniging van Beëdigde Taxateurs van onroerende zaken. Artikel 16 (bestaande woning moet in goede staat zijn) Uitgangspunt is dat een woning bij aankoop vrij is van achterstallig onderhoud. Bij nieuwbouw is er uiteraard geen sprake van achterstallig onderhoud, bij bestaande voormalige huurwoningen kan dit wel het geval zijn. Om het mogelijk te maken dat dergelijke woningen toch voor een eigenwoningbijdrage in aanmerking komen, is het volgende bepaald. Als uit het bouwkundig rapport, gevoegd bij het taxatierapport, blijkt dat de kosten van herstel (exclusief BTW) 10% of meer bedragen van de totale waarde van de woning na herstel, dient het herstel gefinancierd te kunnen worden (dat blijkt uit de hypotheekakte). Tevens moet blijken dat de middelen in depot blijven tot het onderhoud is verricht. De totale financieringslasten moeten blijven binnen de grenzen van de NHG (of een andere daarmee vergelijkbare garantie, art. 21). De omzetbelasting (BTW) zal worden meegerekend bij de getaxeerde kosten voor het verrichten van achterstallig onderhoud. Zo wordt bij de feitelijke kosten aangesloten. Het meerekenen van de BTW is ook logisch, omdat deze mede met de hypothecaire lening kan worden gefinancierd. Artikel 17 (bestaande woning niet op ernstig verontreinigde grond) Geen eigenwoningbijdrage wordt verstrekt voor het in eigendom verkijgen van een bestaande woning waarvan is vastgesteld dat deze zich
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
41
op ernstig verontreinigde grond bevindt. Deze grond moet krachtens de Wet bodembescherming immers gesaneerd worden; het verstrekken van een eigenwoningbijdrage zou minder doelmatig zijn. Deze eis wordt niet gesteld ten aanzien van nieuwbouwwoningen, omdat de Woningwet en de daarop gebaseerde bouwverordening voldoende verzekeren dat op ernstig verontreinigde grond geen nieuwbouwwoningen gebouwd mogen worden. Dit artikel vindt toepassing als gedeputeerde staten een beschikking als bedoeld in artikel 39 of artikel 43 van de Wet bodembescherming hebben vastgesteld, waarin wordt bepaald dat de bodem ernstig verontreinigd is. Krachtens artikel 55 van die wet moeten dergelijke beschikkingen kadastraal geregistreerd worden. Artikel 18 (woonwagens en woonschepen) Ook voor woonwagens kan een eigenwoningbijdrage worden verstrekt, mits deze zijn geplaatst op een erkende standplaats of een voor 1 oktober 1970 totstandgekomen regionaal woonwagencentrum, en voldoen aan de eisen van de Woningwet (waarbij vooral het Bouwbesluit van belang is). Voor woonschepen daarentegen wordt géén eigenwoningbijdrage verstrekt, omdat op deze woningen het Bouwbesluit niet van toepassing is, en er dus geen landelijk geldende, objectieve kwaliteitsnormen van toepassing zijn. Overigens is de regeling ten aanzien van zowel woonwagens als woonschepen volledig gelijk aan die in de Huursubsidiewet. Artikel 20 (vorm en duur van de hypotheek) In onderdeel a is geregeld dat een eigenwoningbijdrage uitsluitend kan worden toegekend als het géén aflossingsvrije hypotheek betreft. Die hypotheekvorm is min of meer te vergelijken met huren van de bank. Onderdeel b strekt ertoe, de mogelijkheid te hebben om de minimale duur van de rentevaste periode en bepaalde vormen van hypotheken voor te schrijven. Zonder dergelijke regels zou het wetsvoorstel strategisch gedrag kunnen uitlokken dan wel de betrokken huishoudens toestaan om onverantwoorde risico’s op zich te nemen. Op dit moment gaan de gedachten uit naar het voorschrijven van een spaarhypotheek met een rentevaste periode van minimaal 15 jaar, dit laatste ter beperking van het renterisico dat de consument loopt aan het einde van de rentevaste periode. Artikel 21a (nadere eisen met betrekking tot de eigendomsoverdracht) Artikel 21a voorziet in de mogelijkheid om voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, voor de primaire toekenning nadere eisen te stellen ten aanzien van de eigendomsoverdracht van de woning. Gedacht kan worden aan regels omtrent terugkoopverplichtingen en terugkoopgaranties tegen een tevoren bepaalde prijs en prijsontwikkeling. Ook wordt gedacht aan het daarin opnemen van de voorwaarden waaronder de eigendomsoverdracht van woningen valt onder het fiscale regime van aftrek van de hypotheekrente, op welke voorwaarden in de toelichting op artikel 1, onderdeel e, is ingegaan. Artikel 21b (hardheid) Dit artikel geeft de Minister van VROM de bevoegdheid om, als de toepassing van de wettelijke bepalingen in een bepaald geval tot een bijzondere hardheid zouden leiden, ten gunste van betrokkene af te wijken van enkele nader aangeduide bepalingen van de wet. Dit artikel leent zich
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
42
dus niet voor toepassing op categorieën van personen en zal overigens ook terughoudend worden gehanteerd. Het betreft ten eerste de mogelijkheid om bij de toepassing van artikel 2 (vaststelling van de toepasselijke normen aan de hand van het type huishouden van de eigenaar-bewoner) en van de artikelen 3 en 4 (vaststelling van het rekeninkomen en rekenvermogen met het oog op de toetsing aan de maximum-inkomensen maximum-vermogensgrens) een persoon die behoort tot het huishouden van de eigenaar-bewoner buiten beschouwing te laten. De wenselijkheid daartoe zal zich incidenteel kunnen voordoen, bij voorbeeld als deze persoon zeer kort na de peildatum is overleden. Verder maakt het artikel het mogelijk om bij de berekening van het rekeninkomen en rekenvermogen bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing te laten. Tot de buiten beschouwing te laten inkomensbestanddelen kunnen bijvoorbeeld bepaalde bonussen behoren waarvan kan worden aangetoond dat deze éénmalig zijn. De hardheidsclausule kan zowel ambtshalve als op aanvraag van de eigenaar-bewoner kan worden toegepast. Een dienovereenkomstige bepaling is opgenomen in artikel I, onderdeel I, onder 1, van het wetsvoorstel tot wijziging van de Huursubsidiewet (26 437) dat op 27 april jl. door de Eerste Kamer is aangenomen. Het tweede lid is niet van toepassing op situaties waarin in het peiljaar eenmalige inkomsten zijn genoten. Artikel 24 (bepaling normrente) Ter vereenvoudiging van de uitvoering wordt het percentage van de hypotheekrente genormeerd, in plaats dat van de werkelijk te betalen rente wordt uitgegaan (eerste lid). Het genormeerde rentepercentage is de basis voor de berekening van de eigenwoningbijdrage. Er is evenwel geen sprake van een verplichting om een hypothecaire lening met dat rentepercentage af te sluiten. De normering laat onverlet dat iedere eigenaar-bewoner – binnen de voorwaarden die de wet stelt – vrij is een offerte van een financier te accepteren die een ander rentepercentage dan het genormeerde aanbiedt. Het tweede lid is van belang om van de vijf driejaarstijdvakken het effect van een gewijzigde spaarpremie te kunnen vaststellen, welk effect een matigende werking heeft op een stijgende normrente. Omdat de hypotheekrente op de markt aan veranderingen onderhevig is, zal het normrentepercentage – indien die veranderingen daar aanleiding toe geven – bij ministeriële regeling kunnen worden gewijzigd. In verband daarmee is ook wijziging van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, mogelijk. Tussentijdse wijziging heeft geen invloed op reeds lopende – afgesloten – leningen. Artikel 28, tweede lid, voorziet in de omstandigheid dat de wijziging ingaat op een moment tussen een uitgebrachte offerte en de acceptatie daarvan. Artikel 25 (berekening fiscaal effect) De berekening van het fiscaal effect is geregeld in artikel 25. De factoren zijn afgestemd op de belastingtarieven die in 1999 gelden. Artikel 26 (minimum-inkomensijkpunt) Deze bepaling is identiek aan de vergelijkbare bepaling in de Huursubsidiewet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
43
Artikel 27 (berekening normlasten) Het akkoord bevat het streven om de hogere inkomens binnen de doelgroep binnen het bereik van het wetsvoorstel te laten vallen, zonder het wetsvoorstel ongunstiger te maken voor de laagste inkomensgroepen. Dit heeft geleid tot een berekening van de normlasten, waarbij zowel mathematisch als in bereik van de regeling beide doelstellingen zijn gekoppeld. Het vaste deel van de normlasten is geïndexeerd naar het prijspeil 1999 en is nu f 271. Met betrekking tot het inkomensafhankelijke deel van de normlasten wordt een voor alle inkomensgroepen uniform systeem voorgesteld. Voor elke gulden dat het rekeninkomen ligt boven het minimum-inkomensijkpunt nemen de normlasten met een kwartje toe. Hetzelfde geldt voor elke gulden waarmee het rekeninkomen stijgt. Uit de formule in het eerste lid volgt dat het verschil tussen het rekeninkomen en het minimum-inkomensijkpunt – wat per definitie een bedrag op jaarbasis is – wordt herleid tot een bedrag per maand. Voor ieder volgend jaar wordt deze berekening gecorrigeerd zowel voor de verwachte inkomensontwikkeling in verband met het inkomensafhankelijke deel en voor de minimum normlast (f 271) op basis van de inflatie. Artikelen 28–30 (berekening hoogte ewb) Uit het eerste lid, onderdeel b, volgt dat de toeslag die wordt betaald in verband met de overdrachtsbelasting behoort tot de eigenwoningbijdrage. Uit de formule in het tweede lid valt de hoogte van de basisbijdrage af te leiden. Bij een hypothecaire lening van bijvoorbeeld f 169 600 en het nu geldende percentage van 6 voor de overdrachtsbelasting is de uitkomst van het eerste deel van de formule f 160 000. Dit is het deel van de hypothecaire lening zonder financiering van de overdrachtsbelasting. Bij een normrente van 5,5% is de rentebijdrage op jaarbasis f 8800. Gecorrigeerd voor het fiscale effect – in dit voorbeeld betekent dat voor een tweepersoonshuishouden vermenigvuldiging met (1 – 0,31) is 0,69 – is de jaarbijdrage f 6072. De herleiding tot een maandbedrag leidt tot een bedrag van f 506. Van dit bedrag worden de normlasten – de «eigen bijdrage» per maand – afgetrokken om te komen tot de eigenwoningbijdrage per maand over het eerste bijdragejaar exclusief de toeslag in verband met de overdrachtsbelasting. Om te bereiken dat één bijdrage voor een driejaarstijdvak wordt vastgesteld die niet tussentijds wijzigt, wordt daartoe het gemiddelde genomen over de normlasten voor elk van de drie bijdragejaren van het betrokken driejaarstijdvak. Daarbij volgen de normlasten voor het eerste bijdragejaar rechtstreeks uit de formule, genoemd in artikel 27, eerste lid. De normlasten voor de twee volgende bijdragejaren worden berekend door de normlasten telkens te vermeerderen met de inflatie. Een vermeerdering van de normlasten leidt tot een vermindering van de eigenwoningbijdrage met hetzelfde bedrag. Het aldus berekende gemiddelde maandbedrag moet positief zijn (derde lid) en kleiner of gelijk zijn aan het maximum van de bijdrage (artikel 30, eerste lid: f 301 prijspeil 1999). Indien aan deze voorwaarden wordt voldaan is de maandelijkse bijdrage gedurende drie jaar lang dit gemiddelde maandbedrag plus de genormeerde maandelijkse toeslag overdrachtsbelasting. Indien niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, wordt de bijdrage niet toegekend. In dat geval wordt ook de genoemde toeslag, die daar immers deel van uitmaakt, niet toegekend. Het vierde lid bevat een plafond aan de eigenwoningbijdrage voor het tweede en volgende driejaarstijdvakken. Dit plafond is gelijk aan het maximum, genoemd in artikel 30, eerste lid. De toeslag in verband met de overdrachtsbelasting wordt op een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
44
vergelijkbare wijze berekend als de basisbijdrage (vijfde lid). Alleen wordt hierbij steeds uitgegaan van de maximale hypothecaire geldlening (f 197 900 prijspeil 1999). Uit de definities van de variabelen bij de formule in het vijfde lid volgt, dat een eenmaal toegekende toeslag gedurende de vijf driejaarstijdvakken niet wijzigt. Deze zou nu (afgerond) f 39 bedragen voor een- en tweepersoonshuishoudens en f 45 bedragen voor een- en tweepersoonsouderenhuishoudens. Het verschil tussen deze bedragen volgt uit het lagere fiscale effect bij de laatstgenoemde categorieën huishoudens. Artikelen 34–39a (vangnetregeling) Deze artikelen zijn vrijwel gelijkluidend aan de vergelijkbare artikelen van de Huursubsidiewet. Deze artikelen zien dan ook op dezelfde situaties als in de vangnetregeling huursubsidie. In de uitvoeringsregeling krachtens de onderhavige wet zal nauw bij de Huursubsidiewet kunnen worden aangesloten. Bepaald is dat de vangnetregeling pas kan worden toegepast vanaf twee jaar na de levering van de woning, omdat tevoren een grote terugval in belastbaar inkomen kan ontstaan uitsluitend als gevolg van het fiscale effect van de hypotheekrente-aftrek. Overigens kan bij toepassing van de vangnetregeling slechts sprake zijn van continueringsaanvragen. Kort gezegd dienen gemeenten – de uitvoerders van de vangnetregeling – dus eerst na te gaan of de betrokkene al van het Rijk ewb krijgt, en zo ja, dan toetst de gemeente uitsluitend het actueel inkomen in relatie tot het rekeninkomen en geeft een supplement op de door het Rijk verstrekte ewb. Artikelen 39b–39d (bijdrage ineens na 15 jaar recht op ewb) Hoofdstuk 6A bevat de uitwerking van het akkoord op het punt van de bijdrage na 15 jaar. Hierover is overeengekomen dat dit een bijdrage ineens is voor die ontvangers waarvoor na 15 jaar nog een bijdrage noodzakelijk is. In de artikelen 39b tot en met 39d zijn de voorwaarden en is de berekeningswijze voor deze bijdrage ineens opgenomen. Na afloop van de eerste 15 jaar zullen er nog een aantal eigenaarbewoners zijn, waarvan de werkelijke lasten van de hypotheeklening nog steeds hoger liggen dan de normlasten op dat moment. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij eigenaar-bewoners die op de eerste peildatum een laag inkomen hadden en een relatief dure woning (en dus een bijdrage dicht bij het maximum) en waarvan het inkomen in de eerste 15 jaar alleen met de inflatie is gestegen. Afhankelijk van de situatie kan het moment, waarop de werkelijke financieringslast gelijk is aan de normlast één of twee jaar later zijn, maar kan ook oplopen tot bijvoorbeeld negen jaar. Het totale bedrag gerekend over de jaren waarop de normlast lager is dan de werkelijke financieringslast en verhoogd met de toeslag overdrachtsbelasting over die jaren wordt netto contant gemaakt en ineens uitbetaald. Ook kan een eigenaar-bewoner te maken krijgen met een rentestijging. Bij een spaarhypotheek zal – omdat het rentepercentage van het spaardeel omlaag gaat – het kosteneffect van zo’n rentestijging enigszins worden genivelleerd. Consequentie is wel dat het voor de desbetreffende eigenaar-bewoner nog langer zal – duren eer de normlast gelijk ligt aan de werkelijke financieringslast. De extra kosten met inbegrip van de overdrachtsbelasting voor deze eigenaar-bewoners als gevolg van een rentestijging worden voor 50% vergoed door het Rijk. Deze vergoeding zal ook netto contant worden gemaakt en ineens worden uitbetaald. Artikel 39b, eerste lid, bevat een overeenkomstige regeling als artikel 20, onder b. Er zal alleen niet altijd sprake zijn van een ministeriële regeling
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
45
als in dit lid bedoeld. Als de krachtens artikel 20, onder b, voorgeschreven rentevaste periode 15 jaar of korter is, ligt het niet voor de hand regels over de rentevaste periode te stellen voor de periode daarna. De genoemde lening kan de eerste hypothecaire lening zijn of een lening waarmee het verkrijgen in eigendom van een volgende woning is gefinancierd. Aan de vorm van die opvolgende lening worden geen eisen gesteld. De eigenaar-bewoner kan zelf de wijze kiezen waarop hij zijn financiering over de volgende periode wil regelen. In artikel 39c is neergelegd hoe de hoogte van de laatste eigenwoningbijdrage tot stand komt. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt blijkens het tweede lid op dezelfde wijze berekend als het bedrag, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onder a. Er is echter geen sprake van gemiddelde normlasten over een driejaarstijdvak. Het derde lid bevat een voorwaarde van gelijke strekking als de voorwaarde, bedoeld in artikel 28, derde lid. Hier betekent deze voorwaarde, dat er zonder basisbijdrage geen sprake is van een tegemoetkoming in de het financieel risico bij een rentestijging èn geen sprake is van een toeslag in verband met de overdrachtsbelasting. Het vierde lid bevat in formulevorm de tegemoetkoming in het risico bij een rentestijging. Blijkens deze formule wordt het verschil berekend tussen de normrente op de peildatum en de normrente bij de primaire toekenning, beide gecorrigeerd met het fiscale effect. Vervolgens wordt het bovengenoemde nivellerende effect van een dalende rente voor het spaardeel ingecalculeerd. Het resterende positieve saldo komt voor de helft voor rekening van het Rijk. Bij een negatief saldo wordt dit niet op de eigenwoningbijdrage ingehouden (vijfde lid). De toeslag in verband met de overdrachtsbelasting wordt blijkens het zesde lid op dezelfde manier berekend als de toeslag, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onder b. Uit het zesde lid volgt dat de toeslag dezelfde looptijd heeft als het deel van de eigenwoningbijdrage, bedoeld in het eerste lid, onder a (de basisbijdrage). Dit is in overeenstemming met de voorwaarde in het derde lid, dat er zonder basisbijdrage geen sprake van zo’n toeslag kan zijn. Het zevende lid bevat de eindberekening van de bijdrage ineens. Hierin is ook het netto contant maken daarvan geregeld. Artikel 39d bevat een bepaling van gelijke strekking als die in artikel 30. Artikel 40 (aanpassing van bedragen en factoren) Dit artikel regelt de mate waarin een aantal in de wet voorkomende bedragen en factoren ieder jaar per 1 juli moeten worden aangepast, dan wel (op andere momenten) kunnen worden aangepast. In het eerste lid is de aanpassingsparameter gedefinieerd in navolging van het eerdergenoemde wetsvoorstel tot wijziging van de Huursubsidiewet (artikel I, onderdeel O, onder 1, b). Dat lid bevat bovendien een zin waarmee wordt beoogd de inkomens- en vermogensgrenzen te kunnen aanpassen als gevolg van wijzigingen in de belastingwetgeving waarvan het niet de bedoeling is dat ze gevolgen hebben voor het bereik van het wetsvoorstel c.q. de omvang van de doelgroep. Zo’n wijziging is bijvoorbeeld de verlaging van de overhevelingstoeslag met ingang van 1 januari 1998, die leidt tot lagere belastbare inkomens, wat gevolgen heeft gehad voor de hoogte van de inkomensgrenzen in het wetsvoorstel (en die in de Huursubsidiewet). Ook in de toekomst zullen de inkomens- en vermogensgrenzen moeten kunnen worden gecorrigeerd voor dergelijke ontwikkelingen in de belastingwetgeving. In het derde lid is gekozen voor aanpassing bij ministeriële regeling (in plaats van bij algemene maatregel van bestuur) omdat bij aanpassingen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
46
steeds de ontwikkelingen in de belastingwetgeving moeten worden gevolgd. In het achtste lid is geregeld dat de factor voor de stijging van de normlasten ten opzichte van de stijging van het rekeninkomen, die nu op 0,25 is gesteld, bij algemene maatregel van bestuur kan worden gewijzigd. Artikelen 41–43 (aanvraagprocedure) De artikelen over de aanvraagprocedure zijn geschreven vanuit de overweging dat de eigenaar-bewoner niet te lang moet hoeven te wachten op een (voorlopige) beslissing van de overheid over de eigenwoningbijdrage. Van het recht op die bijdrage hangt het immers in de regel af of de koop van de woning kan doorgaan. De aanvraagprocedure is als volgt vormgegeven. De aanvraag gaat direct naar het Rijk (artikel 41, vierde lid). Daarbij wordt er van uitgegaan dat de eigenaar-bewoner vóór de indiening van de aanvraag voor een primaire toekenning een keus maakt uit de hem voorgelegde offertes voor de hypothecaire financiering. De financier op wiens offerte de keus valt, stelt het aanvraagformulier beschikbaar (artikel 41, eerste lid). Het aanvraagformulier zal uiteraard volledig en naar waarheid moeten worden ingevuld. Voor zover er sprake is van huwelijk of duurzaam samenleven, zal bij de aanvraag een verklaring van deze persoon moeten worden gevoegd, inhoudende dat de in de aanvraag vermelde, op hem betrekking hebbende, inkomens- en vermogensgegevens juist zijn, en dat hij ermee instemt dat over die gegevens met de aanvrager wordt gecorrespondeerd, zo er vragen omtrent de juistheid daarvan mochten bestaan, alsmede dat de geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst op dat punt wordt opgeheven. Verder moeten bij de aanvraag alle relevante stukken worden gevoegd, waardoor kan worden gecontroleerd of is voldaan aan alle wettelijke eisen. Het Rijk beslist in twee instanties over de aanvragen voor primaire toekenningen. Binnen twee weken wordt een voorlopige beslissing genomen (artikel 42, eerste lid), op basis van de dan bekende gegevens. Op basis van die beslissing kunnen de koop en de financiering worden afgewikkeld. Daarna volgt een definitieve beslissing, binnen acht weken na ontvangst van de akte van levering van de woning en de geldleningsovereenkomst (artikel 42, tweede lid; artikel 43, eerste lid, onder a). Binnen deze termijn is het niet goed mogelijk om vast te stellen of de eigenaarbewoner voldoet aan de eis die in artikel 9 is neergelegd (maximaal rekenvermogen). Daarom dient de eigenaar-bewoner bij een aanvraag om een primaire toekenning een verklaring te voegen dat hij aan die eis voldoet (artikel 41, derde lid, eerste zin). Mocht dat achteraf niet het geval blijken te zijn, dan kan op grond van artikel 50 de eigenwoningbijdrage worden ingetrokken en teruggevorderd. De termijn waarbinnen het Rijk over vervolgtoekenningen beslist, kan langer zijn omdat er daarbij geen samenhang is met de koop en de financiering van de woning. Deze termijn is zodanig, dat de vermogenstoets wel voor de toekenning kan plaatsvinden (artikel 43, eerste lid, onder b). In alle gevallen dient het Rijk steeds mede een beslissing te nemen over beroepen op de hardheidsclausule. Dit vloeit voort uit artikel 41, vijfde lid. Anders blijft daarover te lang onzekerheid bestaan. Overigens geldt steeds dat de beslistermijn op grond van artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht wordt opgeschort als de aanvraag onvolledig is: dan wordt de eigenaar-bewoner door de Minister in de gelegenheid gesteld de aanvraag te completeren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
47
Artikel 44 (uitbetaling) De eigenwoningbijdrage wordt uitbetaald aan degene die de hypothecaire lening heeft verstrekt; deze «matigt» dan de maandelijkse hypotheeklasten. De constructie van de verplichte «matiging» zou in theorie problematisch kunnen zijn als de hypotheekhouder de ewb niet ten goede doet komen aan de ewb-gerechtigde. Gezien de branche waar het hier om gaat, de financiële instellingen, en het intensieve toezicht daarop, is dat risico echter verwaarloosbaar klein. In het tweede lid van artikel 44 is geregeld dat de laatste eigenwoningbijdrage aan de eigenaar-bewoner wordt uitbetaald. Het staat hem uiteraard vrij om daarover andere afspraken met de financier te maken. Artikel 45 (beschikken over de bijdrage) Overdracht van de bijdrage die in allerlei vormen kan geschieden, brengt administratief nogal wat rompslomp te weeg. Zij is ook in strijd met de gedachte die aan de eigenwoningbijdrage ten grondslag ligt, namelijk dat de eigenaar-bewoner die bijdrage nodig heeft om te kunnen wonen. Dit geldt ook voor het beslag en het verhaal op de bijdrage. Om deze reden wordt beslag en verhaal op de bijdrage wettelijk uitgesloten. Om elke twijfel uit te sluiten dat partijen geen beding in strijd met het eerste lid kunnen maken, wordt in het tweede lid bepaald dat een dergelijk beding nietig is. Artikel 46 (informatieplicht huishouden eigenaar-bewoner) De gegevens waarop de toekenning van de ewb wordt gebaseerd zullen in eerste instantie de gegevens zijn zoals die door de eigenaar-bewoner bij de indiening van de aanvraag zijn verstrekt. Het kan echter voorkomen dat achteraf blijkt dat die gegevens onjuist waren of aanvulling behoeven. De eigenaar-bewoner en diens echtgenoot of (geregistreerde) partner zijn verplicht deze nadere informatie uit eigen beweging onverwijld aan de Minister van VROM te verstrekken, zodat hiermee rekening kan worden gehouden bij de vaststelling of nadere vaststelling van het recht op de ewb Met het oog op de verificatie van de verstrekte gegevens zijn de bovengenoemde personen verder verplicht nadere informatie te verstrekken aan de gemeente of de Minister van VROM, indien daarom wordt verzocht. Artikel 47 (informatieplicht financier) In verband met de cruciale rol van de financier is expliciet bepaald dat deze verplicht is aan Onze Minister gegevens te verstrekken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de eigenwoningbijdrage. Deze bepaling is noodzakelijk in verband met de Wet persoonsregistraties, die bepaalt dat dergelijke gegevens slechts kunnen worden verstrekt op grond van een wettelijk voorschrift – het onderhavige – of met toestemming van de geregistreerde. De Minister informeert vervolgens de betrokkene dat de bank gegevens heeft verstrekt. De financiële instellingen die hypotheken verstrekken voor woningen waarvoor ewb kan worden aangevraagd zullen als gevolg van dit artikel waarschijnlijk hun privacyreglementen moeten aanpassen. Artikel 48 (controle vermogen) De toetsing of aan de maximum-vermogenseis wordt voldaan die in artikel 9 is neergelegd, zal in eerste instantie worden gebaseerd op de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
48
vermogensgegevens die bij de aanvraag zijn verstrekt. Verificatie zal achteraf plaatsvinden door de Belastingdienst. Niet alleen is daar de deskundigheid aanwezig met betrekking tot de toepassing van de Wet op de vermogensbelasting, maar ook zal hierdoor gebruik kunnen worden gemaakt van de vermogensgegevens, en indicaties met betrekking tot het vermogen zoals die in de belastingadministratie voorhanden zijn. Voor zover nodig, zal de Belastingdienst een nader onderzoek kunnen instellen. Met het oog op dit onderzoek zijn onder meer de informatieverplichtingen en, als pendant daarvan, de geheimhoudingsverplichting voor de Belastingdienst, zoals die ten behoeve van de belastingheffing zijn neergelegd in hoofdstuk VIII van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, van overeenkomstige toepassing verklaard. De artikelen 63 en 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn hierbij uitgezonderd; de vraag of er aanleiding is in het kader van de uitvoering van de Wet bevordering eigenwoningbezit uit billijkheidsoverwegingen onderdelen van het vermogen buiten beschouwing te laten, wordt, na de vaststelling van het werkelijke rekenvermogen door de Belastingdienst, door de Minister van VROM beoordeeld op basis van de hardheidsclausule in de Wet bevordering eigenwoningbezit (artikel 21b). Als geconstateerd wordt dat het werkelijk vermogen afwijkt van het vermogen dat bij de aanvraag is opgegeven, zal door de Belastingdienst alleen actie behoeven te worden ondernomen, als dit ook tot gevolg zou hebben dat de vermogensgrens (artikel 9) zou worden overschreden. Is dit het geval, dan kan de vermogenscorrectie zowel de vermogensgegevens van de eigenaar-bewoner, als die van zijn echtgenoot of (geregistreerde) partner betreffen. De Belastingdienst zal zijn correspondentie over deze aangelegenheid tot de aanvrager richten, hetgeen overigens onverlet laat dat informatie kan worden ingewonnen bij de echtgenoot of (geregistreerde) partner als met betrekking tot diens vermogen onduidelijkheden bestaan. Dit nadere onderzoek wordt, in het aangegeven geval, afgerond met een tot de aanvrager/eigenaar-bewoner gerichte beschikking, houdende de vaststelling van de hoogte van het rekenvermogen. Naar aanleiding van deze vermogensvaststelling zullen de aanvrager en degene wiens persoonlijk vermogen is gecorrigeerd zo nodig onderling overleg kunnen plegen. Als de eigenaar-bewoner aan wie ewb werd toegekend bezwaar heeft tegen het oordeel van de Belastingdienst over de vermogenshoogte, zal hij hiertegen bezwaar en beroep kunnen aantekenen. Op dit bezwaar en beroep zijn dezelfde regels van toepassing, als op bezwaar en beroep tegen een belastingaanslag. Ook de Minister van VROM zal van de Belastingdienst de mededeling ontvangen dat de betrokken vermogens zo hoog zijn vastgesteld, dat de geldende vermogensgrens wordt overschreden. Dit geeft de mogelijkheid om de betaling van de ewb op te schorten (artikel 49). Hiertoe zal alleen worden overgegaan in gevallen waar de overschrijding van de vermogensgrens overduidelijk is. In andere gevallen zal worden gewacht op bezwaar van de betrokken eigenaar-bewoner tegen de vaststelling van het rekenvermogen, en op de uitkomst van de desbetreffende procedure. Zodra de vermogensvaststelling in rechte onaantastbaar is geworden, zal de Belastingdienst dit meedelen aan de minister van VROM, waarna deze zal kunnen bezien welke definitieve maatregelen over intrekking en terugvordering (artikel 50 e.v.) zullen moeten worden genomen. Artikel 49 (opschorten) Uit de toekenning vloeit een verplichting tot uitbetaling voort. Maar de uitbetaling kan geheel of gedeeltelijk worden opgeschort als redelijkerwijs kan worden vermoed dat ten onrechte of te veel ewb is toegekend. Hierdoor wordt voorkomen dat een hoger bedrag dan nodig zal moeten worden teruggevorderd of verrekend, ten gevolge van de tijd die nodig is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
49
om een beschikking tot intrekking of nadere vaststelling van de ewb te nemen. Artikel 50 (herzien en terugvorderen) De toekenning van ewb kan altijd voor de toekomst worden herzien, als blijkt dat deze in afwijking van de wettelijke bepalingen heeft plaatsgevonden, waaronder het geval dat niet langer wordt voldaan aan een eis voor de primaire toekenning. Hiermee is gelijkgesteld het geval waarbij achteraf twijfel is gerezen of de toekenning niet in afwijking van de wet heeft plaatsgevonden, terwijl de eigenaar-bewoner of diens echtgenoot of (geregistreerde) partner weigert aan een onderzoek daarover mee te werken, zodat verificatie niet goed mogelijk is. Terugwerkende kracht – met een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting – kan alleen aan het herzieningsbesluit worden verbonden als een persoon als hierboven genoemd onjuiste gegevens heeft verstrekt, weigert nadere informatie te verstrekken, of als de eigenaar-bewoner redelijkerwijs had kunnen weten dat de toekenning onjuist was. In die gevallen kan ten hoogste over het lopende bijdragejaar en de 5 daaraan voorafgaande bijdragejaren worden teruggevorderd. Overigens kan nog wel herziening plaatsvinden als de bijdragen nog niet zijn uitbetaald. De ten onrechte uitbetaalde ewb kan eventueel worden verrekend met het bedrag van de ewb waarop de eigenaar-bewoner aanspraak maakt over toekomstige bijdragejaren. Als de ewb ten onrechte werd uitbetaald doordat bij de aanvraag onjuiste gegevens werden verstrekt, of doordat de inlichtingenverplichting van artikel 46 door eigenaar-bewoner of diens echtgenoot of (geregistreerde) partner verwijtbaar niet werd nageleefd, kan het terug te vorderen of te verrekenen bedrag worden verhoogd met een administratieve boete van 25% van het terug te vorderen of te verrekenen bedrag, met als maximum 500,– per bijdragejaar waarover ten onrechte ewb werd genoten. Deze boete mag worden verrekend met nog uit te betalen ewb. Artikel 51 (invorderen) Dit artikel is gelijkluidend aan het invorderingsartikel van de Huursubsidiewet (artikel 37). Artikel 52 (informatieverstrekking algemeen) Krachtens dit artikel zal bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald welke personen en instanties verplicht zullen zijn aan de gemeente of de Minister van VROM de gegevens te verstrekken die nodig zijn voor de uitvoering van de wet. Hierbij moet in het bijzonder gedacht worden aan de gegevens, die nodig zijn voor de verificatie van de gegevens die bij de aanvraag zijn verstrekt. Ook kan de wijze van die gegevensverstrekking nader worden geregeld. Het betreft hier o.m. de instanties die de sociale verzekeringswetten uitvoeren (bedrijfsverenigingen en daarmee verbonden uitvoeringsinstellingen, en de Sociale Verzekeringsbank). Wat betreft de aan te wijzen personen moet in het bijzonder worden gedacht aan werkgevers, makelaars en taxateurs. Artikel 53 (informatie door B&W) De voortschrijdende automatisering van de overheidsadministratie zou aanleiding kunnen vormen om in bepaalde gevallen de voorkeur te geven aan gegevensverstrekking in digitale vorm.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
50
Artikel 54 (sociaal-fiscaal nummer) Voor het toetsen van het inkomen en vermogen van degenen die behoren tot het huishouden van de eigenaar-bewoner wordt gebruik gemaakt van de diensten van de Belastingdienst. Deze dienst maakt voor een correcte controle van de door de eigenaar-bewoner ingevulde gegevens gebruik van sofinummers. Om te voorkomen dat verkeerde inkomens of vermogens gecontroleerd worden wordt het sofinummer van de aanvragers vastgelegd in de ewb-administratie bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Artikel 54a (toezicht op de naleving) Het kunnen aanwijzen van toezichthouders is een noodzakelijk element voor het Rijk om ambtenaren die toezicht houden op de naleving de daarop toegesneden controlebevoegdheden te verlenen. Een dienovereenkomstige bepaling is ook opgenomen in het wetsvoorstel tot wijziging van de Huursubsidiewet (artikel I, onderdeel X, nieuw artikel 48b). Artikel 54b (experimenten) Met het eerste lid kan subsidiëring, bij wijze van experiment, worden uitgebreid naar categorieën woningen die niet op basis van hoofdstuk 2 van de wet voor een eigenwoningbijdrage in aanmerking komen. Op de afbakening van deze toelichting is in het algemeen deel al ingegaan. Ingeval van de experimentenregeling gebruik wordt gemaakt, zijn veruit de meeste vereisten die in hoofdstuk 2 zijn gesteld, van toepassing. Behoudens de reikwijdte is hoofdstuk 2 (de voorwaarden om voor de eigenwoningbijdrage in aanmerking te komen) dus in beginsel de generieke regeling. In het kader van de experimenten kan slechts van twee van die voorwaarden worden afgeweken: 1. de regeling inzake het achterstallig onderhoud (artikel 16); hierbij gaat het erom dat voor een ebstaande woning niet kan worden vereist dat het achterstallig onderhoud hypothecair is meegefinancierd; 2. de eis dat de maximale koopprijs de taxatiewaarde is (artikel 15); het is met name bij een ewb ten behoeve van een woning die al in eigendom is bij de eigenaar-bewoner, uiteraard niet mogelijk om met terugwerkende kracht deze eis te stellen. Verder kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 5 (kosten van het in eigendom verkrijgen): de subsidiabele kosten zullen niet altijd inde hypotheekakte zijn opgenomen. Tenslotte kan worden afgeweken van de artikelen 24 tot en met 30 (berekeningssystematiek). Zo is duidelijk dat niet altijd de hypotheekrente een belangrijke rol zal vervullen. Artikel 55a (wijziging Algemene bijstandswet) Dit artikel bevat een technische aanpassing van de Abw (hiermee worden voor de Abw de onderhavige wet en de Huursubsidiewet gelijkgesteld). Het gaat dus uitdrukkelijk niet over de vrijlating van het in de eigen woning opgebouwde vermogen; de discussie over de noodzaak van die vrijlating voor de bepaling van het recht op bijstand in het kader van de Algemene bijstandswet overstijgt bij nader inzien de reikwijdte van dit wetsvoorstel. In de brief aan de Kamer onder nr. 14 is op dit onderwerp nader ingegaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
51
Artikel 55b (defiscalisering ewb) Door middel van deze aan het wetsvoorstel toegevoegde wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt de eigenwoningbijdrage «gedefiscaliseerd». Artikelen 57 en 58 (nadere regels bij amvb en voorhangprocedure) Bij een wet als de onderhavige, die een nieuw instrument in het leven roept, valt niet op voorhand uit te sluiten dat pas in het kader van de invoering blijkt dat bepaalde aspecten nadere regeling behoeven. Vandaar dat het op grond van dit artikel mogelijk is dan nadere regels te stellen bij algemene maatregel van bestuur. Het ontwerp van deze maatregel zal tevoren aan het parlement moeten worden overgelegd. Artikel 59 (overgangsrecht) Dit artikel brengt mee dat geen toekenningen meer worden gedaan op grond van de ministeriële regeling Gewenningssubsidieregeling eigenwoningbezit, zodra het onderhavige wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking is getreden. Dit om dubbele subsidiëring te voorkomen. Artikel 60 (evaluatie) Dit artikel bevat een eenmalige evaluatieverplichting, zodat drie jaar na de inwerkingtreding van de wet een evaluatie van de wet zal moeten zijn verricht. Het verslag van die evaluatie zal aan de Staten-Generaal moeten worden toegezonden. Artikel 61 (inwerkingtreding) Inwerkingtreding van de wet op een 1 juli-datum is niet noodzakelijk, omdat een bijdragejaar op de eerste dag van elke maand kan beginnen; verwezen wordt naar de toelichting op artikel 1, onderdeel c (de definitie van «bijdragejaar»). Het tweede lid regelt dat voor de aanpassing, bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel, van de bedragen die ook in de Huursubsidiewet voorkomen, moet worden aangesloten bij de aanpassingen in het kader van die wet. Met betrekking tot aanpassing van die bedragen is het aansluiten bij artikel 40 van het wetsvoorstel niet precies genoeg. In dat artikel zijn – evenals in artikel 27 van de Huursubsidiewet – op verschillende plaatsen meerdere mogelijkheden voor aanpassing van die bedragen opgenomen. Het moet zeker zijn dat bij de aanpassing volgens artikel 61 wordt aangesloten bij de keuzen tussen die mogelijkheden die zijn gemaakt bij de aanpassing op grond van de Huursubsidiewet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 25 309, nr. 15
52