Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2003–2004
29 200
Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën
Nr. 31
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 29 september 2003 De vaste commissie voor Financiën1, heeft over de Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën, de Miljoenennota 2004, en over de Macro Economische Verkenningen 2004 van het Centraal Planbureau de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd. Deze vragen, alsmede de daarop bij brief van 29 september 2003 gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt. De voorzitter van de commissie, Tichelaar De griffier van de commissie, Berck
1
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Giskes (D66), Crone (PvdA), De Grave (VVD), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), Eurlings (CDA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Halsema (GL), Kant (SP), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Smits (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), Van As (LPF), Van Loon-Koomen (CDA), Tichelaar (PvdA), voorzitter, Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA), Fierens (PvdA), Aptroot (VVD), Blom (PvdA), Heemskerk (PvdA) en Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD). Plv. leden: Rouvoet (CU), Bakker (D66), Koenders (PvdA), Van Beek (VVD), Balemans (VVD), Kortenhorst (CDA), Mosterd (CDA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Duyvendak (GL), Van Gent (GL), De Ruiter (SP), Snijder-Hazelhoff (VVD), Atsma (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Omtzigt (CDA), Eerdmans (LPF), Rambocus (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Van Bommel (SP), De Vries (CDA), Hermans (LPF), Mastwijk (CDA), Samsom (PvdA), Luchtenveld (VVD), Smeets (PvdA), Douma (PvdA) en De Vries (VVD).
KST70480 0304tkkst29200-31 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2003
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
1
MILJOENENNOTA 2004 1 Uit een vergelijking tussen de Miljoenennota en de afzonderlijke begrotingen van de departementen blijkt dat de begrotingsstaat afwijkt van de horizontale toelichting in de Miljoenennota. Het verschil wordt in een tussenzin verklaard door te vermelden dat in de Miljoenennota de HGIS (homogene groep internationale samenwerking) gelden zijn weggelaten. Waarom zijn deze HGIS-gelden niet opgenomen in de horizontale toelichting in de Miljoenennota, zoals voorheen bij de verticale toelichting? Kunnen in het vervolg bij de horizontale toelichting deze gelden ook worden opgenomen? De uitgaven die vallen onder de HGIS zijn opgenomen in de Horizontale Toelichting in een apart overzicht. De reden voor dit aparte overzicht is het feit dat de HGIS-gelden qua aard van de besteding nauw aan elkaar verwant zijn (het is immers een Homogene Groep). Aangegeven is op welke begroting de verschillende middelen vallen. In een volgende Miljoenennota zal ik bij de begrotingstotalen in de Horizontale Toelichting ook aangeven wat het totaal is inclusief de HGIS-middelen. 2 en 24 Wat is de reden waarom er in deze Miljoenennota geen afzonderlijk hoofdstuk meer aan de bedrijfsvoering en de begrotingsopzet (VBTB, BLS) is gewijd? Heeft de minister van Financiën doelstellingen voor verbetering van het financieel beheer bij het Rijk voor 2004? Kunnen voornemens en doelstellingen op het gebied van VBTB, baten-lastenstelsel, bedrijfsvoering en controle bij het Rijk, agentschappen etc. voortaan (weer) in de Miljoenennota opgenomen worden? Waarom is er in de Miljoenennota geen hoofdstuk over de bedrijfsvoering meer opgenomen, en bestaat er al duidelijkheid of de invoering van een baten-lastenstelsel nu wel of niet doorgaat? In begroting en Miljoenennota staan de doelstellingen van beleid centraal. De bedrijfsvoering en begrotingsopzet zijn ondersteunend aan het realiseren respectievelijk in beeld brengen van die doelstellingen. Hoofdstuk 3 van de Miljoenennota 2004 illustreert deze verschuiving van aandacht voor de randvoorwaarden van beleid naar de beleidsinhoud zelf. Behalve een samenvatting van de speerpunten van beleid is dit hoofdstuk een aanzet om eenvoud, focus en politieke relevantie voor VBTB te behouden. Alleen als er nieuwe, concrete rijksbrede voornemens zijn op het gebied van de bedrijfsvoering of als er risico’s bestaan die het realiseren van die doelstellingen in de weg staan zal hier apart aandacht aan worden besteed in de Miljoenennota. Het Jaarverslag van het Rijk is de logische plaats om verslag te doen van de vorderingen van die plannen en het gevoerde risicomanagement. In dit document blijft een hoofdstuk bedrijfsvoering dan ook relevant. Zoals uit het recente Jaarverslag van het Rijk blijkt is het kabinet nog volop bezig met de uitvoering van het VBTB-beleid. Omtrent de invoering van een baten-lastenstelsel ontvangt u voor de Algemene Financiele Beschouwingen separaat een brief. 3 Wat zijn de bronnen van de in de hoofdtekst van de Miljoenennota genoemde gegevens over de loonkostenontwikkeling, marktverlies, verkleining van de winstmarges en de investeringsactiviteit en zijn deze cijfers gevalideerd door het CPB of CBS?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
2
Deze gegevens zijn ontleend aan het CPB. Alle cijfers sporen met die van de Macro Economische Verkenning 2004. 4, 5 en 47 Ter illustratie van de probleemanalyse van de Nederlandse economie wordt een aantal relatieve indicatoren gebruikt waarop Nederland achterblijft (stijging arbeidsproductiviteit, stijging van de arbeidskosten). Hoe staat het met de absolute positie van Nederland op deze gebruikte indicatoren in vergelijking met de landen van de Europese Unie? Kan het kabinet aangeven welke positie Nederland in Europees verband inneemt als het gaat om de arbeidsproductiviteit? Kan het kabinet aangeven welke positie Nederland in Europees verband inneemt als het gaat om de arbeidsproductiviteit? Een vergelijking van het niveau van de arbeidskosten in Nederland met het gemiddelde niveau van de arbeidskosten in de EU is slechts mogelijk ten opzichte van een bepaald basisjaar. Het is lastig zo niet onmogelijk om aan te geven hoe het actuele niveau van de arbeidskosten in Nederland zich precies verhoudt tot het actuele niveau van de arbeidskosten in de EU. Cijfers van de Universiteit van Groningen maken wel een vergelijking mogelijk van het niveau van de arbeidsproductiviteit per gewerkt uur in Nederland (voor de gehele economie) met het overeenkomstige niveau in de EU-15. Volgens deze cijfers is de arbeidsproductiviteit per uur op dit moment circa 10% hoger dan het Europese gemiddelde (zie figuur 2.2.1 van de Miljoenennota). De arbeidsproductiviteit per uur in Nederland is op dit moment circa 10% hoger dan het EU- gemiddelde. 5 Kan het kabinet aangeven welke positie Nederland in Europees verband inneemt als het gaat om de arbeidsproductiviteit? Zie vraag 4. 6 en 48 Kan het kabinet aangeven (kwantitatief) op welke wijze de wijziging van de samenstelling van de werkgelegenheid van invloed is op de arbeidsproductiviteit. Kan het kabinet aangeven (kwantitatief) op welke wijze de wijziging van de samenstelling van de werkgelegenheid van invloed is op de arbeidsproductiviteit. Indien het aandeel van laagopgeleiden in de werkgelegenheid toeneemt, zal dit de groei van de arbeidsproductiviteit – op zich beschouwd – neerwaarts beïnvloeden. Het kwantitatieve effect valt niet aan te geven, mede omdat dit afhangt van de exacte wijziging in de samenstelling van de werkgelegenheid. 7 en 49 Welke determinanten van de productiviteitsgroei worden door het kabinet onderscheiden? Op welke wijze wijken deze af van die die door het CPB worden gebruikt? Hoe scoort Nederland in Europees verband op deze determinanten? Welke determinanten van de productiviteitsgroei worden door het kabinet onderscheiden? Op welke wijze wijken deze af van die door het CPB worden gebruikt? Hoe scoort Nederland in Europees verband op deze determinanten?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
3
Belangrijke determinanten van de arbeidsproductiviteit op de lange termijn zijn het onderwijs, het wetenschappelijke onderzoek en de innovatieve inspanningen van bedrijven. De arbeidsproductiviteit wordt tevens beïnvloed door de mate van concurrentie en de kapitaalintensiteit van het productieproces. De analyse in de Miljoenennota 2004 komt overeen met een recente studie van het CPB. Deze studie, «De pijlers onder de kenniseconomie», concludeert over het onderwijs dat Nederland in internationaal perspectief een hoog gemiddeld opleidingsniveau van de bevolking heeft, dat een relatief groot deel van de bevolking een HBO- of WO-diploma heeft, maar dat sprake is van een groot aantal vroegtijdige schoolverlaters, van achterblijvende prestaties van achterstandsleerlingen en van een lerarentekort. Voorts concludeert het CPB dat het fundamentele onderzoek op de Nederlandse universiteiten van goede kwaliteit is, maar dat er signalen zijn dat de benutting van deze kennis door bedrijven niet optimaal is. Het CPB stelt ten slotte dat Nederland wat betreft innovatie in Europees perspectief een middenpositie inneemt. De mate van concurrentie in een economie is een moeilijk meetbare grootheid waarvoor geen harde gegevens beschikbaar zijn. De groei van de arbeidsproductiviteit wordt tevens beïnvloed door de ontwikkeling van de kapitaalintensiteit die weer afhangt van de investeringen. De daling van het investeringsniveau (de investeringen van de bedrijven komen dit jaar 11% lager uit dan in 1999) heeft een ongunstig effect op de groei van de arbeidsproductiviteit. Het beoogde herstel van de concurrentiekracht en de winstgevendheid van het bedrijfsleven is mede nodig om via een herstel van de investeringen de groei van de productiviteit te verhogen. 8 In het verleden zijn enkele operaties uitgevoerd (MDW) om de administratieve lastendruk te verlagen. Kan het kabinet aangeven wat de doelstellingen en de resultaten (in euro’s) waren van deze eerdere inspanningen? Oorspronkelijk was de doelstelling voor AL reductie 10 % vanaf ’94. De TK heeft deze ambitie later aangescherpt tot 20 % gerekend vanaf 2002. Met het Hoofdlijnenakkoord van dit kabinet is de doelstelling aangescherpt tot een reductie van de administratieve lastendruk met een kwart ten opzichte van het ijkpunt 31/12/02. De resultaten van de MDW-operaties (o.a. loonbegrip, bouwregelgeving, IVB Wet Milieubeheer, ARBO) zijn 470 mln. Euro. In totaal is globaal 1 mrd euro aan AL gereduceerd in de afgelopen 10 jaar (zie hiervoor de verantwoording die per brief in november 2002 naar de TK is gestuurd). Daar staat echter tegenover dat in diezelfde jaren ook aanzienlijke nieuwe AL zijn veroorzaakt. Die hoefden oorspronkelijk niet in kaart te worden gebracht en daardoor is een exact percentage als resultaat per saldo over deze jaren helaas niet te geven. Voor de komende jaren zal dit wel het geval zijn.
Welke mogelijke lessen zijn getrokken uit deze eerdere operaties? –
–
–
Een strakker coördinatie- en handhavingmechanisme is gewenst. Hierin is inmiddels voorzien door inbedding in begrotingssystematiek (zie voor meer uitleg ook antwoord op vraag 158); Om de resultaten te kunnen meten, is een eenduidige systematiek voor meten en verantwoording onmisbaar; dit eenduidige standaardkostenmodel is inmiddels in handleiding beschikbaar en wordt door alle departementen toegepast; Meer aandacht voor de internationale, m.n. Europese, herkomst van een deel van de AL. Een analyse hiervan wordt op dit moment door
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
4
–
– –
alle departementen uitgevoerd volgens een inmiddels beschikbare handleiding; Er dient meer aandacht te zijn voor de nieuwe lasten (ten gevolge van nieuw beleid). deze dienen volgens de nieuwe spelregels van het huidige kabinet, zoals vastgelegd in bijlage 10 van de Miljoenennota, te worden gecompenseerd; AL dient vast element te zijn bij ontwikkeling van nieuwe beleidsinstrumenten; AL dient vast element te zijn bij operaties gericht op kwaliteit van weten regelgeving.
9 Wat is de doelstelling van dit kabinet in Euro’s voor de vermindering van de Administratieve Lastendruk voor bedrijven en binnen welke termijn moet deze zijn gerealiseerd? In het Hoofdlijnenakkoord is vastgelegd dat dit kabinet de AL voor bedrijven (net als die voor burgers) met een kwart zal reduceren. Dit is ten opzichte van de stand per 31/12/02. Op dit moment wordt nog gewerkt aan het in kaart brengen van de AL op een aantal gebieden waar dit nog niet compleet was gebeurd, de zgn. «witte vlekken». Dit betekent dat de schatting van de stand van ruim 13 miljard op jaarbasis per 13/12/02 waar we vooralsnog mee werken niet definitief is. Tevens bekijken we welk deel van de AL het gevolg zijn van internationale, met name Europese, verplichtingen. Tenslotte werken gemengde commissies, met het bedrijfsleven, op alle departementen aan het verkennen van de mogelijkheden voor reducties. Pas als al deze informatie bekend is, in het voorjaar van 2004, wordt de taakstelling uit het Hoofdlijnenakkoord van een kwart omgerekend in Euro’s toebedeeld aan de verschillende beleidsterreinen. Bij die gelegenheid krijgt u van het kabinet een doelstelling vertaald in Euro’s. De taakstelling moet zijn gehaald aan het eind van de kabinetsperiode, d.w.z. over vier jaar. Overigens zijn we op veel terreinen al actief bezig met reductieprogramma’s, waaronder op het terrein van Financiën, het project Walvis en het onderwerp woon- en werkverkeer. 10 Welke positie neemt Nederland in voor wat betreft de administratievelastendruk in vergelijking met de andere EU-landen? Wat is bekend van het succes van eventuele maatregelen in andere EU-landen om de administratievelastendruk te verlagen? Welke lessen kan/heeft het kabinet daar uit getrokken? Er is geen EU-land met een vergelijkbare aanpak. Nederland kan zonder meer een koploper worden genoemd, door de kwantificering van de doelstelling, de infrastructuur die de afgelopen jaren is opgebouwd, en de meeste recente spelregels ten aanzien van de inbedding van de AL problematiek in de begrotingscyclus. Vanzelfsprekend worden op veel beleidsterreinen ook in andere landen maatregelen genomen die de regeldruk en de AL tegengaan. Door de vele verschillen tussen landen is het over het algemeen moeilijk concrete maatregelen te kopiëren. Dit geldt soms wel voor oplossingen op bijv. ICT-terrein. Daarnaast is uiteraard een Europese aanpak van het AL probleem noodzakelijk. Die zal niet alleen bestaan uit het ontwikkelen van «best practices» en het leren van elkaars ervaringen. Het omvat ook het Europese actieprogramma voor betere regulering, dat onder meer bestaat uit een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
5
vereenvoudigingsprogramma en «impact assessments» voor nieuwe beleidsvoorstellen uit Brussel. Tijdens het NL voorzitterschap van 2004 zal de regering de reductie van AL op Europees terrein tot haar prioriteiten rekenen. Dit betekent ruimte aandacht voor de evaluatie en waar nodig verbetering van het bestaande actieprogramma. Daarnaast gaat het om het ontwikkelen van een «dereguleringsprogramma» met concrete voorstellen. Die zullen zijn gebaseerd op de hierboven (vraag 8 en 9) genoemde analyse van de Europese herkomst van de AL in Nederland. 11, 130 en 131 Het CPB geeft in de MEV aan dat het CPB en het kabinet verschillende methoden hanteren voor de meting van de lastenontwikkeling (p. 129 MEV). Hierdoor komt het kabinet voor 2004 op 1 miljard euro minder lastenverzwaring uit dan het CPB (oplopend tot een totaal verschil van 31⁄2 miljard in 2007). Kan het kabinet aangeven waarom het een andere methode hanteert dan het CPB voor de meting van de lastenontwikkeling? Kan het kabinet aangeven welke methode welke uitkomsten geeft bij het voorspellen van de economische groei voor de komende jaren en het effect daarvan op het kabinetsbeleid? Erkent het kabinet dat het voor de Tweede kamer zeer onhandig is dat zij een andere lastendefinitie hanteert dan het CPB en is zij van plan om hier spoedig samen met het CPB uit te komen, b.v. in het volgende rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte? Wanneer is gezamenlijk overleg hierover gepland? Zoals in paragraaf 3.6 in bijlage 3 van de Miljoenennota is uiteengezet, wordt het verschil in de meting van de lastenontwikkeling door het kabinet en het CPB voornamelijk veroorzaakt door een verschil in beoordeling van financieringsverschuivingen van de publieke naar de private sector. Dergelijke financieringsverschuivingen doen zich deze kabinetsperiode vooral voor in de zorg door de invoering van eigen betalingen en pakketbeperkingen. Daarnaast is bij de afschaffing van de WAZ sprake van een financieringsverschuiving. Het kabinet rekent deze maatregelen niet tot de lastenontwikkeling omdat deze niet voldoen aan de definitie van een «collectieve last» die bij de meting van de lasten wordt gehanteerd. Er is bij deze maatregelen geen sprake van een verplichte betaling en/of er is sprake van een concrete, individuele en met de betaling samenhangende tegenprestatie. Terwijl het kabinet zich bij financieringsverschuivingen baseert op de definitie van een collectieve last uit het 11e rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte, gaat CPB uit van de passages over financieringsverschuivingen uit het 7e en 9e rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte. Op basis van deze passages corrigeert het CPB in het jaar van de financieringsverschuiving de lastenontwikkeling voor deze financieringsverschuiving. Relevant daarbij is of mensen zich kunnen herverzekeren voor de afname van het verplichte voorzieningenniveau, of dit voorzieningenniveau voor eigen rekening gaan nemen. Alleen voor zover de financieringsverschuiving leidt tot een aanpassing van het gedrag van mensen, kan bij het CPB sprake zijn van een effect op de lasten. Hierdoor is in het lastenbeeld van het CPB sprake van een grotere lastenverzwaring dan in het beeld van het kabinet. Een ander verschil tussen kabinet en het CPB doet zich voor bij de verwerking van de zorgtoeslag in de lastenontwikkeling. Omdat de zorgtoeslag een uitgavenregeling is, wordt deze door het CPB niet tot de lasten gerekend. In het Hoofdlijnenakkoord is echter afgesproken dat de zorgtoeslag vanwege de samenhang met de zorgpremies tot het lastenkader wordt
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
6
gerekend. Het kabinet rekent de zorgtoeslag daarom wel tot de lastenontwikkeling. Het kabinet erkent dat de verschillende meting van de lastenontwikkeling door het kabinet en het CPB niet fraai oogt. Overigens is ook in het verleden regelmatig sprake geweest van een andere beoordeling door het kabinet en het CPB over het al dan niet relevant zijn voor de lastenontwikkeling van bepaalde maatregelen. Toen ging het echter om kleinere bedragen. Ondanks intensief overleg met het CPB zijn er verschillen van inzicht over de meting van de lastenontwikkeling blijven bestaan. De meting van de lastenontwikkeling is een min of meer regulier onderwerp in rapporten van de Studiegroep Begrotingsruimte. De Studiegroep Begrotingsruimte brengt gewoonlijk een klein jaar voor de formatie van een volgend kabinet advies uit. Het volgende Studiegroepadvies staat gepland voor 2006. Op dat moment is ook meer informatie beschikbaar over de implicaties van de verschillen en ook over de verdere ontwikkelingen van het zorgstelsel. Overigens gaat het kabinet bij haar beleid uit van de economische groei raming van het CPB. Het kabinet maakt geen eigen raming. Er doet zich daarom geen verschil voor in de raming van de economische groei. 12 en 55 Wordt alleen nog maar beleid gevoerd waarvoor geldt dat het kabinet de acties en beoogde effecten direct in de hand heeft? Op welke wijze is het kabinet afrekenbaar op beleidsmaatregelen die meer een indirect effect beogen? Welke criterium hanteert het kabinet om vast te stellen dat ze de acties en beoogde effecten direct in de hand heeft en wanneer niet meer? Wordt alleen nog maar beleid gevoerd waarvoor geldt dat het kabinet de acties en beoogde effecten direct in de hand heeft? Op welke wijze is het kabinet afrekenbaar op beleidsmaatregelen die meer een indirect effect beogen? Welke criterium hanteert het kabinet om vast te stellen dat ze de acties en beoogde effecten direct in de hand heeft en wanneer niet meer? Neen. Het kabinet voert meestal beleid uit waarbij zij de uiteindelijk beoogde effecten niet direct in de hand heeft (b.v. zorg, veiligheid en onderwijs). De vraag of de beoogde effecten worden bereikt is – naast overheidsbeleid – afhankelijk van andere partijen en medeoverheden (lokaal en internationaal) en van externe factoren (kritische succesfactoren) zoals de internationale conjunctuur en technologische en demografische ontwikkelingen. Bij het afleggen van rekenschap over beleidsmaatregelen die een indirect effect beogen, wordt in de eerste plaats gekeken of de politiek gewenste ontwikkeling zich heeft voorgedaan. Hierbij moet dan wel aannemelijk worden gemaakt dat die ontwikkeling is toe te schrijven aan de overheid. Inzicht in de kritische succesfactoren is cruciaal om vooraf aannemelijk te maken en achteraf vast te kunnen stellen – met evaluatieonderzoek – welke acties zullen bijdragen c.q. hebben bijgedragen aan de beoogde effecten. De overheid heeft acties en beoogde effecten direct in de hand, als de overheid niet afhankelijk is van andere partijen of externe factoren. 13 Waarom zijn cijfers die inzicht geven in het EMU-saldo (tabel 1.4.1.) en in genomen maatregelen, steeds gepresenteerd inclusief het beleid van het vorige kabinet? Kan een overzicht gegeven worden van alle voorgenomen maatregelen (uitgaven en inkomsten) uit het Strategisch Akkoord en aanvullend pakket 2003 die in deze Miljoenennota getemporiseerd of teruggedraaid worden? De reden dat het Strategisch Akkoord wordt meegenomen is dat een aantal maatregelen die in het Strategisch Akkoord zijn afgesproken nog
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
7
door dit kabinet moeten worden uitgevoerd. Het betreft hier maatregelen die na 2003 een oploop kennen, maar ook maatregelen die na 2003 nog moeten worden ingevoerd. Voorbeelden hiervan zijn de oploop in de volume- en efficiency taakstellingen, decentraliseren van de financiering van de bijstand en invoering van het nieuwe Zorgstelsel. Onderstaande maatregelen uit het SA en AP 2003 zijn getemporiseerd of teruggedraaid. – Bij SZA zijn maatregelen rond de WAO, de sollicitatieplicht voor 57,5plussers en werkgeversbijdrage van werkgevers die ouderen ontslaan vertraagd. De maatregel invoering van feitelijk arbeidsverleden levert minder op dan in eerste instantie geraamd, net als de beperking van de vervolguitkering WW en het invoeren van het woonlandbeginsel in de sociale zekerheidsregelingen. Van het Aanvullend Pakket 2003 bleek de maatregel rond de AKW voor 16- en 17-jarigen niet tijdig in te voeren, wat tot een besparingsverlies heeft geleid. In de verticale toelichtingen SZA zijn de bedragen zichtbaar die voortvloeien uit deze problematiek. – Bij de maatregel uit het SA inzake het asielbeleid is bij Voorjaarsnota een besparingsverlies verwerkt bij opvang COA en AMA. Dit besparingsverlies het gevolg van een lagere uitstroom dan verwacht. – Van de voorgenomen maatregelen in de Zorg is in 2003 een besparingsverlies opgetreden bij de geneesmiddelen. Tevens is de efficiencykorting vertraagd. – De Wet Basisvoorziening Kinderopvang (WBK) is een jaar uitgesteld en wordt nu in 2005 voorzien. – Een eerste aanzet voor een levensloopregeling is gegeven in het Strategisch Akkoord. Op basis hiervan is de Basisregeling Levensloop («verlofknip») aangekondigd, maar deze is uiteindelijk niet als zelfstandige regeling ingevoerd. Voor 2004 is invoering van een levensloopregeling via de fiscaliteit voorzien. Bij de uitwerking hiervan is ervoor gekozen deze aan te laten sluiten bij de huidige verlofspaarregeling, en deze op een aantal onderdelen aantrekkelijker te maken. – De stelselherziening zorg en de daarmee samenhangende compensatiemaatregelen, waaronder de zorgtoeslag, is met een jaar uitgesteld en wordt in de voorliggende Miljoenennota voor 2006 voorzien. – Het afschaffen van het kwartje van Kok d.m.v. accijnsverlaging is teruggedraaid. Het hiermee gemoeide bedrag is nu als intensivering infrastructuur opgenomen. 14 en 103 Kan voor de diverse loongevoelige sectoren (Rijksambtenaren, zorg, onderwijs, etc.) aangegeven worden welke feitelijke incidentele loonontwikkeling voor 2004/2005 thans wordt voorzien? Kan daarbij ook onderscheid gemaakt worden in het beïnvloedbare deel van de incidentele loonontwikkeling (loondrift) en het niet direct beïnvloedbare deel (structuureffect)? Op welke wijze worden de ministeries en onderwijs- en zorginstellingen geacht de incidentele loonontwikkeling te financieren die voortvloeit uit vergrijzing van het personeelsbestand en/of stijging van het opleidingsniveau van het personeelsbestand? Kan voor de diverse loongevoelige sectoren (Rijksambtenaren, zorg, onderwijs, etc.) aangegeven worden welke feitelijke incidentele loonontwikkeling voor 2004/2005 thans wordt voorzien? Kan daarbij ook onderscheid gemaakt worden in het beïnvloedbare deel van de incidentele loonontwikkeling (loondrift) en het niet direct beïnvloedbare deel (structuureffect)? Op welke wijze worden de ministeries en onderwijs- en zorginstellingen geacht de incidentele loonontwikkeling te financieren die voortvloeit uit vergrijzing van het personeelsbestand en/of stijging van het opleidingsniveau van het personeelsbestand
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
8
De bijstelling voor incidentele loonontwikkeling in de kabinetssectoren en de G&G-sector wordt jaarlijks vastgesteld door het kabinet. Er zijn geen partiële ramingen beschikbaar van de incidentele loonontwikkeling in de verschillende arbeidsvoorwaardelijke sectoren voor 2004/2005. Op dit moment is tevens niet in te schatten in welke richting wijzigingen in de persoonssamenstelling van ministeries en instellingen de feitelijke incidentele loonontwikkeling zullen beïnvloeden. Aangezien er in 2004 en 2005 geen bijstelling voor incidentele loonontwikkeling beschikbaar is, zal feitelijke incidentele loonontwikkeling (voor zover deze zich voordoet) bekostigd moeten worden uit andere middelen. 15, 16, 18 en 102 Op welke wijze is de verdeling van de volume- en effciencytaakstelling uit het Hoofdlijnenakkoord tot stand gekomen? Hebben alle departementen gelijke kortingspercentages gekregen of is er gevarieerd tussen departementen/diensten? Zijn sommige onderdelen van de collectieve sector of bepaalde diensten uitgezonderd van deze taakstelling? Kan een overzicht per departement gegeven worden waarin duidelijk wordt welke efficiency- en volumetaakstellingen er in absolute en relatieve zin zijn verwerkt uit hoofde van respectievelijk het strategisch akkoord, het aanvullend pakket MN 2003 en het Hoofdlijnenakkoord? Wat zijn de sancties indien departementen de efficiency-/volumekortingen niet volledig halen, respectievelijk op een andere wijze invullen? Op welke wijze is de verdeling van de volume-/efficiencytaakstelling uit het Hoofdlijnenakkoord tot stand gekomen? Hoe wordt de invulling van deze taakstelling gemonitord? Wat zijn de sancties indien departementen de efficiency-/volumekortingen niet volledig halen, respectievelijk op een andere wijze invullen? Conform de toezegging tijdens het debat over de Voorjaarsnota 2003 hebt u inmiddels een overzicht met de efficiency- en volumetaakstellingen uit het Strategisch Akkoord en het Hoofdlijnenakkoord per begroting ontvangen. Hierin wordt naast een totaaloverzicht per begroting, per taakstelling weergegeven hoe deze op elke begroting neerslaat en wanneer daartoe is besloten. Om het geheel compleet te maken zijn ook de relevante taakstellingen opgenomen waartoe besloten is tijdens de Aanvullende Pakketten bij de Miljoenennota 2003 en Miljoenennota 2004. Bij Strategisch Akkoord heeft het kabinet afgesproken om onder verantwoordelijkheid van de minister van BZK de volumetaakstelling te monitoren. Inmiddels is sprake van een monitor organisatieontwikkeling rijksdienst omdat ook de andere taakstellingen uit het Strategisch Akkoord en Hoofdlijnenakkoord van invloed kunnen zijn op het ambtenarenvolume. Het kabinet is van mening dat deze monitor een probaat middel is om de volumekorting uit het Strategisch Akkoord inzichtelijk te maken. Daarnaast zal de monitor de effecten van overig rijksbeleid op het personele volume in de rijksdienst inzichtelijk maken. 16 Kan een overzicht per departement gegeven worden waarin duidelijk wordt welke efficiency- en volumetaakstellingen er in absolute en relatieve zin zijn verwerkt uit hoofde van respectievelijk het strategisch akkoord, het aanvullend pakket MN 2003 en het Hoofdlijnenakkoord? Zie vraag 15 17 Kan ook van de agentschappen een overzicht gegeven worden in welke mate (in euro en in % van hun omzet) zij zijn aangeslagen in het kader van de volume- en efficiencytaakstelling?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
9
Agentschappen zijn onderdelen van ministeries die op een andere wijze aangestuurd worden dan reguliere onderdelen. Het gaat om uitvoeringsorganisaties die een resultaatgericht besturingsmodel hanteren, wat betekent dat zij producten en diensten «verkopen» tegen kostprijzen (outputsturing en -bekostiging). Deze andere sturingsfilosofie vertaalt zich ook in de wijze waarop de taakstellingen vormgegeven zijn. De hoogte van de taakstelling voor agentschappen is min of meer gelijk aan die voor de overige onderdelen van het Rijk, alleen geformuleerd in kostentermen. Beleidsdirecties betalen voor de producten van de agentschappen. De taakstelling voor agentschappen wordt vertaald in een lager beschikbaar budget bij de beleidsdirecties voor de producten die zij aan de agentschappen vragen. De agentschappen dienen dezelfde productie te leveren met het lagere beschikbare budget. Dit doen ze door de kostprijzen van de producten waar mogelijk te verlagen. Agentschappen kunnen dit realiseren door te besparen op personele en/of materiële kosten. De ontwikkeling van de kostprijzen wordt zichtbaar gemaakt in de agentschapparagraaf. De taakstelling per agentschap is hieronder weergegeven Agentschap
% van de omzet
Centrum tot Bevordering van Import uit Ontwikkelingslanden (CBI) Dienst Informatievoorziening Overheidspersoneel (IVOP) Centrale Archief Selectiedienst (CAS) Informatie en Communicatie Technologie Organisatie(ITO) Senter Agentschap Telecom Economische Voorlichtingsdienst (EVD) Bureau voor de Industriële Eigendom (BIE) Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) Studiecentrum Rechtspleging (SR) Plantenziektekundige Dienst (PD) Bureau Heffingen Laser Voedsel- en Warenautoriteit (VWA) Dienst Centrale Financiën Instellingen (CFI) Rijksarchiefdienst (RAD) Inspectie Werk & Inkomen (IWI) Agentschap SZW Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) Rijksgebouwendienst (RGD) Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG)
0,35% jaarlijks
0,3
0,35% jaarlijks
0,1
0,35% jaarlijks
0,1 2,2
0,35% jaarlijks 0,35% jaarlijks 0,35% jaarlijks 0,35% jaarlijks 0,35% jaarlijks 0,35% jaarlijks 0,35% jaarlijks 0,35% jaarlijks 0,35% jaarlijks 0,35% jaarlijks 0,35% jaarlijks 0,35% jaarlijks 0,35% jaarlijks 0,35% jaarlijks 0,35% jaarlijks
0,7 0,1 0,5 0,3 0,9 0,3 0,2 0,6 0,7 1,5 0,7 0,5 0,6 0,2 0,5
0,35% jaarlijks 0,35% jaarlijks
15,9 0,1
Totale taakstelling agentschappen 2004 – 2007
Totaal in mln. euro’s
27,0
Om beleidsmatige redenen zijn bij HA de veiligheidsketen en defensie uitgezonderd van de taakstelling voor agentschappen. Dit betreft de agentschappen KLPD, IND, DJI en DGW&T en DTO. De taakstelling op taken van agentschappen die bekostigd worden door tarieven in rekening te brengen aan derden, zijn evenmin betrokken in de taakstelling, aangezien deze geen besparing voor het Rijk oplevert. Het betreft de gehele bekostiging van de agentschappen BPR en CBG en gedeeltelijk die van een aantal andere agentschappen. Bezuiniging op deze taken leidt tot een lager tarief voor derden. 18 Wat zijn de sancties indien departementen de efficiency-/volumekortingen niet volledig halen, respectievelijk op een andere wijze invullen? Zie vraag 15
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
10
19 Is het structureel EMU-saldo voortaan een extra toetspunt in het budgettair beleid van het kabinet? Komt in iedere budgettaire nota voortaan een actualisatie van het structurele EMU-saldo? Leidt een dreigende verhoging van het structureel EMU-tekort van 0,5% BBP in 2007 tot ombuigingen of lastenverzwaring? Het kabinet ziet een structureel tekort van maximaal een 0,5% in 2007 als één van de belangrijke doelen. Uit berekeningen van het CPB blijkt dat dit minimaal nodig is om perspectief te blijven houden op een degelijke financiering van de vergijzingslasten. Daarnaast is een structureel tekort van maximaal 0,5% nodig om te kunnen voldoen aan Europese afspraken. Nederland heeft zich door het ondertekenen van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) gecommitteerd aan het op middellange termijn streven naar een begroting die dichtbij evenwicht is of een overschot vertoont. Het kabinet hecht er veel waarde aan om dit doel te bereiken. Dit betekent dat naast het feitelijk EMU-saldo ook het structurele saldo in het oog moet worden gehouden, en de kamer regelmatig daarover zal worden geïnformeerd. Dit is ook uitdrukkelijk vastgelegd in de begrotingsregels. Wanneer Nederland onverhoopt in de situatie terecht komt waarin het dreigt niet aan de gemaakte afspraken te kunnen voldoen zal het kabinet passende maatregelen nemen. Deze maatregelen kunnen zowel aan de uitgaven- als aan de inkomstenkant genomen worden. 20 Is in het budgettaire beeld in deze Miljoenennota nog rekening gehouden met uitgavenreserves, respectievelijk lastenreserves? Zo ja, in welke omvang en waar zijn deze te vinden? Zo nee, waarom achtte het kabinet dat in de vorige Miljoenennota nog wel zinvol? Wat is er met de meerjarige uitgavenen lastenreserves uit de Miljoenennota 2003 gebeurd? In de Miljoenennota 2003 was een uitgavenreserve opgenomen uit het Strategisch Akkoord van 170 miljoen in 2004 oplopend naar 500 miljoen in 2006. De lastenreserve beliep ongeveer de helft daarvan. Na de Miljoenennota is de budgettaire situatie drastisch verslechterd en zijn genoemde reserves ten gunste gebracht van het EMU-saldo om een verdere verslechtering van het EMU-saldo te vermijden. In het Hoofdlijnenakkoord is vervolgens geen ruimte gevonden om een uitgaven- en/of lastenreserve op te nemen. Deze Miljoenennota bevat derhalve geen uitgavenreserve binnen het uitgavenkader zoals de afgelopen jaren gebruikelijk was. 21 Hoeveel bedraagt de Nederlandse netto-bijdrage aan de EU (zowel absoluut als per hoofd van de bevolking) in het jaar 2003? Hoeveel bedragen de netto-bijdragen van de overige EU-landen (zowel absoluut als per hoofd van de bevolking). De daadwerkelijke betalingen aan en ontvangsten uit de Europese begroting voor het jaar 2003 zijn pas in het najaar van 2004 bekend, op dit moment kunnen slechts de gegevens van 2002 worden gegeven. De nettopositie van Nederland laat zich definiëren door de totale inkomsten uit de Europese begroting te verminderen met de totale afdrachten aan de Europese Unie (de eigen middelen). Volgens deze al jaren door Nederland gehanteerde boekhoudkundige definitie heeft Nederland over het jaar 2002 een negatieve nettopositie van bijna 2,9 miljard euro, ofwel 180 euro per hoofd van de bevolking. Hiermee is Nederland de grootste nettobetaler, gemeten per hoofd van de bevolking. De boekhoudkundige definititie geeft een zuiverder beeld van de daadwerkelijke kasstromen dan de definitie die de Europese Commissie gebruikt om de nettoposities te presenteren (de Commissie rekent aan de inkomstenkant (eigen middelen)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
11
de traditionele eigen middelen niet volledig toe aan de betalende lidstaat en aan de uitgavenkant rekent ze administratieve uitgaven niet mee als toerekenbare uitgaven aan de lidstaten). Niettemin geven de onlangs gepubliceerde cijfers van de Commissie over het jaar 2002 aan dat Nederland ook volgens de definitie van de Commissie verreweg de grootste nettobetaler aan de Europese Unie is. Zie onderstaande tabel voor een overzicht van de nettoposities in 2002 van alle lidstaten van de Europese Unie, volgens de boekhoudkundige definitie. Nettoposities in 2002
Nederland Zweden Duitsland VK Italië Denemarken Frankrijk Oostenrijk Finland België Spanje Portugal Griekenland Ierland Luxemburg
Miljoenen €
€, per capita
– 2 876 – 841 – 5 897 – 3 985 – 3 039 – 216 – 1 929 – 255 18 1 475 8 666 2 686 3 357 1 581 791
– 180 – 94 – 71 – 66 – 52 – 40 – 32 – 31 3 142 216 261 314 417 1 816
22 Kan een meerjarig overzicht gegeven worden van de budgettaire gevolgen van het Bosal-arrest met en zonder reparatiewetgeving? Onderstaande tabel geeft de budgettaire derving als gevolg van het Bosalarrest met en zonder reparatiewetgeving. In miljoenen euro Derving a.g.v. Bosalarrest Opbrengst reparatiewetgeving Netto derving incl. reparatiewetgeving
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
>2010
600
360
520
620
760
870
950
1 040
950
0
320
460
460
460
460
460
460
400
600
40
60
160
300
410
490
580
550
23 Wat zijn de gevolgen van de verkoop van 12% belang in KPN voor de staatsschuld en het Fonds Economische Structuurversterking? Met de verkoop is een bedrag van ca. € 2 mrd gemoeid. De staatsschuld komt hierdoor 0,4%BBP lager uit. De rentevrijval die optreedt door verlaging van de staatsschuld, voortvloeiende uit de verkoop, wordt, zoals in de Wet FES omschreven, ten gunste van het FES gebracht. Het FES wordt hierdoor structureel gevoed met een bedrag van ca. 80 mln. De opbrengst wordt verrekend met de nog openstaande taakstelling verkoop staatsdeelnemingen en de voeding aan het FES waar al rekening mee is gehouden in de ramingen. In de Najaarsnota zullen de budgettaire effecten voor 2003 worden verwerkt. De meerjarige doorwerking zal in de Voorjaarsnota worden opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
12
24 Waarom is er in de Miljoenennota geen hoofdstuk over de bedrijfsvoering meer opgenomen, en bestaat er al duidelijkheid of de invoering van een baten-lastenstelsel nu wel of niet doorgaat? Zie vraag 2 25 Kan voor de afgelopen 30 jaar worden samengevat wanneer (en volgens welke systematiek) de koppeling tussen lonen en uitkeringen volledig is toegepast, wanneer deze gedeeltelijk of met vertraging is toegepast en in welke jaren er sprake was van ontkoppeling? Hoe kan het dat ondanks jaren van gehele of gedeeltelijke ontkoppeling toch een hoge replacement rate en grote armoedeval zijn ontstaan? Het volgende overzicht is ontleend aan gegevens uit de publicatie «Minimumloon, arbeidsmarkt en inkomensverdeling» van C.N. Teulings, E.H.W.M. Vogels en L.G.M. van Dieten (1998). Tabel 1. Overzicht koppelingssystematiek 1969–2002 Systematiek
Koppeling aan
afwijkingsmogelijkheid
Feitelijke toepassing
Bijzondere aanpassing
WML 1969–1980
Regelingsloonindex marktsector1
geen
WAM 1980–1992
Regelingsloonindex marktsector
geen
Alleen mogelijkheid verhoging, tenminste elke 3 jaar Alleen mogelijkheid verhoging, tenminste elke 3 jaar
WKA 1992–2002
Contractlonen markt- en overheidssector
ja
Koppeling plus bijzondere verhogingen • Lagere verhogingen 1/7/1980 t/m 1/1/1983 • Bevriezing 1/7/83 tot 1/1/1990 • In 1992 gedeeltelijke ontkoppeling • Bevriezing 1/1/1993 tot 1/1/1996
1
Zowel mogelijkheid verhoging als verlaging, eens per 4 jaar
Tot 1972 een gemengde index van lonen en prijzen
Kort beschouwd zijn in de afgelopen dertig jaar verschillende koppelingsmechanismen van kracht geweest. De wettelijke regeling van het minimumloon in Nederland dateert van 1969. Het WML werd aanvankelijk, op advies van de SER eenmaal per jaar aangepast aan de hand van een gemengd indexcijfer. Dit was de gemiddelde uitkomst van de prijs- en de regelingsloonindex. Op 1 januari 1980 trad de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wet WML) in werking. Iets later trad de Wet Aanpassingsmechanismen (WAM) in werking trad. Uitgangspunt van de WAM was de opvatting van het toenmalige kabinet en de SER dat voor zowel het aanpassingsmechanisme van het minimumloon als dat van de sociale uitkeringen van belang is, dat deze inkomens voor de ontvangers ervan als enig dan wel als hoofdinkomen moeten kunnen functioneren. Vanuit dat gegeven is de aanpassing gebaseerd op het beginsel van de automatische welvaartsvaste koppeling, zonder afwijkingsmogelijkheid. Gedurende het bestaan van de WAM is er geregeld in de aanpassingssystematiek van de WAM ingegrepen. Alleen per 1 januari 1980 en in 1990 en 1991 is op reguliere wijze gekoppeld. Vanwege de naijling die in de WAM-systematiek besloten lag, kon het WML soms harder stijgen. Met het oog op de ontwikkeling van de werkgelegenheid, gezondmaking van de overheidsfinanciën en vanuit de wens van de overheid om haar uitgaven voor de sociale zekerheid te beperken, werden per 1 juli 1983 de minimumlonen bevroren op het niveau van 1 januari van dat jaar. Begin 1984 volgde een verlaging met 3 procent en vervolgens een bevriezing tot 1990. Deze maatregelen werden gerealiseerd via ad hoc wetgeving. Door
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
13
het minimumloon als zodanig op beleidsmatige gronden niet of slechts gedeeltelijk aan te passen volgden de uitkeringen niet langer de ontwikkeling van de lonen. De automatische koppeling van de WAM werd daarmee feitelijk een beleidsmatige koppeling. Voor koopkrachtbehoud werden instrumenten in de belasting- en premiesfeer ingezet. Gedurende de tweede helft van de jaren tachtig is gezocht naar wetgeving die meer dan de WAM de mogelijkheid bood om beleidsmatige overwegingen een pregnante rol te laten spelen in het aanpassingsbeleid. Dit heeft geleid tot invoering in 1992 van de huidige regelgeving in artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wet WML), beter bekend als de Wet Koppeling met Afwijkingsmogelijkheid (WKA). Sinds de inwerkingtreding van de WKA is op basis van de ontwikkeling van de I/A-ratio alleen in de periode van 1992 tot 1996 afgeweken van de hoofdregel die koppeling voorschrijft. In 1992 werd het WML met een lager percentage verhoogd dan voortvloeide uit volledige koppeling. In de jaren 1993 t/m 1995 werd het bruto WML bevroren. Het belasting- en premieinstrumentarium werd ingezet voor het realiseren van de gewenste koopkrachtontwikkeling. Op de replacement rate en de armoedeval zijn meer factoren van invloed dan het al dan niet geheel of gedeeltelijk koppelen van lonen en uitkeringen. De koppeling maakt alleen de verhouding tussen de jaarlijkse groei zichtbaar van lonen en de daaraan gekoppelde uitkeringen, en geeft geen inzicht in verhoging van of meer aanspraken op uitkeringen / inkomensondersteuning, noch in de grootte van het probleem in de startpositie. Met name de armoedeval wordt vergroot door de cumulatie van diverse inkomensafhankelijke regelingen zoals huursubsidie, kwijtschelding van lokale lasten en gemeentelijk inkomensbeleid. Hierdoor kan er geen directe relatie worden gelegd tussen gehele of gedeeltelijke ontkoppeling en een hoge replacement rate en grote armoedeval. Dit kabinet is voornemens de armoedeval concreet aan te pakken bij de regelingen die het probleem veroorzaken, te weten de individuele huursubsidie en het gemeentelijke minimabeleid, en ook via de arbeidskorting en combinatiekorting. In de SZW-begroting voor 2004 is in tabel 2.2 van bijlage 6 de ontwikkeling van de armoedeval in 2004 opgenomen. Door de beperking van het gemeentelijke categoriale inkomensbeleid en de bijzondere bijstand is voor de meeste groepen een positieve ontwikkeling waar te nemen. 26 Wat is het kabinet concreet van plan om de achterstand met betrekking tot de afhandeling van de fiscale zaken voor rechtbanken in te halen? Het sturen op de doorlooptijd van fiscale procedures behoort in beginsel tot de verantwoordelijkheid van de gerechtshoven en de Hoge Raad zelf. Tussen de rechterlijke macht en de Belastingdienst bestaat periodiek overleg over algemene aandachtspunten met betrekking tot fiscale procedures. In dat kader wordt in voorkomende gevallen ook aandacht gevraagd voor het versnellen van doorlooptijden van fiscale procedures. 27 Wat zijn de precieze bedragen die zijn gemoeid met de diverse aanpassingen van de regels voor woon-werkverkeer? Welke bedragen zijn ermee gemoeid? Het in het Belastingplan 2004 voorgestelde autopakket bestaat uit de in onderstaande tabel genoemde maatregelen met bijbehorende budgettaire consequenties.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
14
Budgettair beslag (in mln. € ) – Verhogen maximum onbelaste vergoeding woon-werkverkeer naar maximaal € 0,17 p/km – Verlagen maximum onbelaste vergoeding zakelijke kilometers naar € 0,17 – Uniform bijtelpercentage auto van de zaak van 20% (Geen bijtelling woon-werkverkeer) – Beëindigen stimuleringsmaatregel laagzwavelige brandstoffen
– 500 365 – 40 175
Saldo
0
28 Waarom zijn eerdere doelstelling m.b.t. vermindering van de administratieve lastendruk nooit gerealiseerd? Het probleem was niet dat de AL niet werden verminderd. Terwijl er op dit terrein een infrastructuur is opgebouwd (met gemengde commissies, standaardkostenmodel, etc) en de eerste resultaten boekten, voegden nieuwe beleidsmaatregelen en wetgevingsprocessen echter additionele lasten toe. Per saldo kon dit betekenen dat de AL afname minder was dan verwacht of zelfs incidenteel een stijging, ondanks de geslaagde aanpak op een aantal beleidsterreinen (zie ook vraag 8).
Waarom zou de doelstelling (vermindering met een kwart) nu wel realiseerbaar zijn? Dit kabinet durft ambitieus te zijn door op het terrein van de AL kwantitatieve doelstelling van een kwart te noemen, waarop we willen worden afgerekend. Dit kan omdat de infrastructuur gereed is, waarvan we de vruchten kunnen gaan plukken. Tegelijkertijd heeft het kabinet geleerd van het verleden en gekozen voor een nieuwe handhavingsystematiek. Kennis over oorzaken en alternatieven zijn de afgelopen jaren sterk verbeterd (inclusief een Europese aanpak die geleidelijk gestalte krijgt). Tenslotte is duidelijk sprake van een politiek en maatschappelijk draagvlak. 29 Kan aan de hand van een berekening het koopkrachteffect van de regeringsmaatregelen worden gegeven voor een gezin (2 volwassenen, een kind van 7 en één van 9, één chronisch zieke werkende met een inkomen van 130% minimumloon, wekelijks twee medicijnregels, 1000 euro zelfzorgmiddelen per jaar)? In de begroting van het ministerie van SZW zijn voor verschillende huishoudens koopkrachtcijfers gepresenteerd (hoofdstuk 6.2). Tevens is daarin uitgebreid ingegaan op de gevolgen van maatregelen die niet in de generieke koopkrachtcijfers zijn opgenomen (bijlage 15.1). Deze cijfers geven een zo representatief mogelijk beeld van werkelijk optredende effecten. De gevolgen voor individuele huishoudens zullen daar echter altijd van afwijken, als gevolg van de grote spreiding in bijvoorbeeld werkelijk zorggebruik en huishoudsamenstelling. Een exacte kwantificering van de gevraagde effecten rond de medicijnregels en de zelfzorgmiddelen is afhankelijk van verschillende factoren en daarmee niet eenduidig aan te geven. Rond de eigen bijdragen voor medicijnen is tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen aangegeven dat het kabinet met nadere voorstellen zal komen en dat de definitieve vormgeving derhalve nog niet bekend is. Voor de zelfzorgmedicijnen geldt dat voor degenen die deze langer dan twaalf maanden gebruiken de vergoeding blijft bestaan. Daarnaast is voor de optredende effecten van belang in welke mate de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
15
genoemde zelfzorgmiddelen tot nu toe in het pakket zijn opgenomen en in welke mate voor deze middelen vanaf 2004 aanvullende verzekeringen worden aangeboden. 30 Wat is de visie van het IMF op het eventueel overschrijden van de 3%-norm van het Stabiliteits- en Groeipact op grond van economische overwegingen? In de World Economic Outlook van september 2003 stelt het IMF dat budgettaire consolidatie van groot belang is om de stijgende kosten van vergrijzing en zorg te ondervangen. In verband met de vergrijzingskosten moeten landen volgens het IMF hun overheidsfinanciën houdbaar maken. In dit kader bevestigt het IMF de Europese afspraken van een reductie van 0,5% per jaar van het structurele tekort. Volgens het IMF zouden automatische stabilisatoren wel volledig moeten kunnen werken rond het structurele aanpassingspad. Dat is ook de visie in Brussel, maar het IMF gaat zover dat bij een uitgangspositie van een tekort dat niet dichtbij evenwicht ligt de 3%-grens kan worden doorbroken. Overigens zou deze overschrijding in het algemeen niet optreden als landen zich aan de, ook door het IMF onderschreven en eerstgenoemde 0,5% structurele jaarlijkse tekortvermindering houden. 31 Is de omvang van het aanvullende pakket zodanig vastgesteld dat er in 2007 een structureel saldo van maximaal 0,5% zou ontstaan? Waarom is in tabel 1.4.1 vanaf 2004 ieder jaar een verdere daling van het EMU-tekort zonder beleid en actueel EMU-tekort te zien, maar een stijging van het structurele EMU-tekort na 2006? Is na 2007 een verdere stijging van het structurele EMU-tekort te verwachten? De omvang van het aanvullende pakket is zo vastgesteld dat het structurele tekort in de periode 2002–2004 daalt met een half procent per jaar en in de periode 2005–2007 niet groter is dan maximaal 0,5%. De geraamde verbetering van het structurele saldo is kleiner dan de verbetering van het feitelijke EMU-saldo. De reden is het kleiner (minder negatief) worden van de output gap gedurende de kabinetsperiode. In 2007 zorgt dit tijdelijk zelfs weer voor een beperkte toename van het structurele tekort. Ook na 2007 zal de output gap nog iets kleiner worden. Toch wordt na 2007 een daling van het structurele EMU-tekort verwacht. Reden hiervoor is dat de vruchten van het kabinetsbeleid, dat gericht is op een versterking van de economische structuur, nog niet volledig in de kabinetsperiode zelf kunnen worden geplukt. Zo zal bijvoorbeeld de hervorming van de sociale zekerheid de economische groei ook na de kabinetsperiode nog een aantal jaren gunstig beïnvloeden. Als ook rekening gehouden wordt met de tijdelijk hogere pensioenpremies in deze kabinetsperiode valt een verbetering van het feitelijke EMU-saldo te verwachten na deze kabinetsperiode. Dit vertaalt zich voor een belangrijk deel ook door in een verbetering van het structurele EMU-saldo. 32 Hoe groot is de stijging van het budget voor Kennis als wordt gecorrigeerd voor leerlingenaantallen? In 2004 bedraagt de intensivering voor kennis € 462 mln., waarvan € 121 mln. samenhangt met leerlingenaantallen. 33 Waarom zijn bij de ombuigingen wel de maatregelen voor 2003 meegenomen en bij de lastenontwikkeling niet? Kan het beeld worden aangevuld met de cijfers voor 2003?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
16
Bij de uitgaven is zoals gebruikelijk uitgegaan van een verticale benadering. Dit betekent dat de uitgaven worden toegelicht ten opzichte van de vorige Miljoenennota. Aangezien een groot deel van het beleid uit Miljoenennota 2003 door dit kabinet is overgenomen en nog moet worden uitgevoerd, is gekozen voor een presentatie inclusief maatregelen Strategisch Akkoord (en aanvullend pakket MN03). De lasten zijn te doen gebruikelijk toegelicht op basis van een horizontale benadering voor de periode 2004–2007. Dit betekent dat alle mutaties ten opzichte van 2003 worden toegelicht. De lastenverzwaring in 2003 bedraagt 4 1/2 miljard, waarvan 3 1/2 miljard sinds Strategisch Akkoord. Deze cijfers staan ook vermeld in de MEV 2004. Voor 2003 spelen definitieverschillen van lastenontwikkeling tussen CPB en het kabinet nog geen rol. 34 Heeft de verlaging van het belastingpercentage in de eerste belastingschijf gevolgen voor het kunnen uitbetalen van de heffingskortingen? Tegenover de verlaging in 2004 van het belastingpercentage eerste schijf staat een verhoging van de AWBZ-premie, waardoor het gecombineerde belastingtarief eerste schijf in 2004 met 0,25% toeneemt. Hierdoor nemen de problemen met het uitbetalen van heffingskortingen dus af. In zijn algemeenheid zullen alle belastingverhogingen en verlagingen de verzilvering van heffingskortingen in de inkomstenbelasting kunnen beïnvloeden. Daarnaast spelen uiteraard ook individuele omstandigheden zoals de hoogte van het individuele inkomen een rol. 35 Wanneer komt NL in de Europese Kopgroep wat betreft de onderwijsinspanningen (aantal docenten per 1000 inwoners, opleidingsniveau van de bevolking enz) In de miljoenennota is uitgesproken dat Nederland in 2007 weer moet meedoen met de economische topgroep van Europa onder anderen door een effectiever arbeidsaanbod en door betere prestaties van het onderwijs. Uit het nieuwste Onderwijsindicatorenrapport van de OESO «Education at a Glance 2003» blijkt dat Nederland op een aantal punten al tot de Europese kopgroep behoort. De Nederlandse jeugd beschikt immers over uitstekende lees- en rekenvaardigheden en een groot deel van onze jeugd heeft een afgeronde HO opleiding. Ook onze jeugdwerkloosheid is volgens de OESO internationaal gezien laag. Het bij de ontwerpbegroting gepresenteerde onderwijsbeleid zal dit beeld van het Nederlandse onderwijs in internationaal perspectief verder moeten versterken door het streven naar meer ruimte voor scholen, de versterking van de topkennisinfrastructuur, het aantrekkelijker leraarsberoep en door een flinke daling van het aantal voortijdige schoolverlaters. Het gaat om effectief onderwijsbestel in de internationale kennissamenleving. 36 Is de beleidsdoelstelling van het kabinet dat de economische groei aan het einde van deze kabinetsperiode weer boven het Europese gemiddelde ligt (p. 21) één van de doelstellingen waarop het kabinet aan het einde van de kabinetsperiode mag worden afgerekend? Ja.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
17
37 Moet uit figuur 2.1.3 worden geconcludeerd dat de minimum uitkeringsgerechtigden zonder kinderen er in 2001–2004 cumulatief nog geen procent koopkracht op vooruit zijn gegaan? Ja, als gevolg van het gevoerde beleid blijft de koopkrachtontwikkeling van de standaard minimum-uitkeringsgerechtigde zonder kinderen in de periode 2001–2004 achter bij andere groepen huishoudens. Het gaat hier om een relatief kleine groep van twee samenwonende minimumuitkeringsgerechtigden zonder kinderen. Voor de alleenstaande uitkeringsgerechtigde zonder kinderen (welke groep veel groter is) geldt dat de koopkrachtontwikkeling voor die periode bijna 2% is. Als gevolg van het gevoerde beleid profiteren werkenden met lage inkomens van de maatregelen ter stimulering van de arbeidsparticipatie en verkleining van de armoedeval (onder meer het verhogen van de arbeidskorting). Minimumuitkeringsgerechtigden met kinderen profiteren van met name de verhoging van de kinderkorting. 38 Zijn de inkomensverschillen in de periode 2001–2004 vergroot? Uit figuur 2.1.3 blijkt dat de koopkrachtontwikkeling in de periode 2001– 2004 niet zodanig is dat rijkere groepen er systematisch meer op vooruit gaan dan armere groepen. De sterkste toename in koopkracht vindt bijvoorbeeld plaats bij de groep werkenden net boven het minimumloon, als gevolg van de verhoging van de arbeidskorting. Deze verhoging heeft voor werkenden met hoge inkomens relatief minder invloed. Voor zover op basis van figuur 2.1.3 kan worden geconcludeerd dat inkomensverschillen in de periode 2001–2004 zijn vergroot is dat in belangrijke mate het gevolg van het gevoerde beleid ter bestrijding van de armoedeval. Voor een conclusie over de hoogte van de inkomensverschillen zijn meer factoren van belang dan de in figuur 2.1.3 gepresenteerde statische koopkrachtcijfers. Ook dynamische ontwikkelingen (zoals baanaanvaarding en niet in het standaardbeeld opgenomen loonmutaties) en verschuivingen in huishoudsamenstelling dienen in aanmerking te worden genomen. 39 Leidt het koersherstel op de beurzen tot wijzigingen in (het tempo van) de plannen van de pensioenfondsen tot herstel van de dekkingsgraad? Tot welke wijzigingen? Nee. Een eventueel koersherstel op de beurzen leidt niet tot een bijstelling van de herstelplannen. Deze plannen beslaan overwegend een langere periode (5 tot 10 jaar) en worden niet bepaald door de «dagkoersen» van de beurs. Wel zal een vlot beursherstel er toe kunnen leiden dat in de herstelplannen opgenomen maatregelen (zoals een opslag op de premie of het geheel of gedeeltelijk achterwege laten van de indexatie) die ingezet worden bij een bepaalde dekkingsgraad, conform dat zelfde plan achterwege kunnen blijven omdat de dekkinggraad het beoogde niveau heeft bereikt. Overigens is bijlange na nog geen sprake van een dusdanig beursherstel dat gesproken kan worden van een op grote schaal herstel van de solvabiliteitspositie van de pensioenfondsen. 40 Zijn de koopkrachtberekeningen die het NIBUD heeft gepubliceerd in het persbericht «Vooral koopkracht minima in de min» correct? De koopkrachtberekeningen van het NIBUD zijn berekeningen voor specifieke huishoudens. Het generieke deel van de berekeningen komt groten-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
18
deels overeen met de berekeningen van het Kabinet. Vervolgens telt het NIBUD daar de specifieke effecten bij op die speciaal voor de betreffende huishoudens opgaan. Het betreft echter geen algemeen geldende cijfers. De effecten hoeven niet op te treden of kunnen positiever of negatiever uitvallen. Voor de gepresenteerde minima gaat het om de huursubsidie en het afschaffen van de categoriale bijstand. Een ander voorbeeld betreft het positieve effect voor werkenden dat het NIBUD meeneemt als gevolg van de maatregelen rond de lease-auto. Dit laatste geldt alleen voor huishoudens met een lease-auto die veel prive-kilometers rijden. Het kabinet bespreekt deze effecten in bijlage 15 van de begroting van SZW. 41 Wat is precies de bedoeling van paragraaf 2.2 in de Miljoenennota; wat wil het kabinet hier impliciet of expliciet mee zeggen/aantonen? In paragraaf 2.2 wordt teruggeblikt op de periode vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw. Dit gebeurt omdat uit het verleden lessen vallen te trekken voor de toekomst. Bij de terugblik wordt gebruik gemaakt van cijfers van de Universiteit van Groningen, die het mogelijk maken om aan te geven in hoeverre de welvaartsachterstand van Nederland op de VS voortvloeit uit een achterblijvende arbeidsdeelname (aantal gewerkte uren per hoofd van de bevolking) dan wel uit een achterblijvende arbeidsproductiviteit (BBP per gewerkt uur). Deze cijfers maken duidelijk dat de welvaartsachterstand op de VS op dit moment meer dan volledig valt te verklaren uit een achterblijvende arbeidsdeelname. 42 Waarom wordt Nederland als het gaat om het inkomen per hoofd van de bevolking vergeleken met de Verenigde Staten en niet met de andere Europese landen, waarvoor toch ook gegevens beschikbaar zijn? De VS is één van de meest welvarende landen van de wereld. Dit maakt de VS tot een geschikte benchmark. Het Nederlandse inkomen per hoofd van de bevolking wordt overigens ook vergeleken met het Europese gemiddelde (zie het linkerdeel van figuur 2.2.1 en de bijbehorende toelichting). 43 Zijn er alternatieve verklaringen, naast een kleiner aantal gewerkte uren per hoofd van de bevolking, voor het hogere BBP per hoofd in vergelijking met de VS? Het BBP per hoofd van de bevolking is per definitie gelijk aan het product van het aantal gewerkte uren per hoofd van de bevolking en het BBP per gewerkt uur. De welvaartsachterstand van Nederland op de VS valt op dit moment meer dan volledig te verklaren uit het relatief geringe aantal gewerkte uren per hoofd van de bevolking, aangezien de arbeidsproductiviteit per gewerkt uur in Nederland hoger is dan in de VS. 44 Wat is de verklaring voor het relatief hogere inkomen per hoofd in vergelijking met de andere Europese landen (figuur 2.2.1)? Waarom wordt hier niet verder op ingegaan? Het Nederlandse inkomen per hoofd is hoger dan het EU-gemidelde. Dit is te danken aan een relatief hoge arbeidsproductiviteit per gewerkt uur (zie het linkerdeel van figuur 2.2.1).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
19
In de tekst wordt erop gewezen dat Nederland nog steeds een welvaartsvoorsprong heeft op de EU-15. Het kabinet acht het echter zorgelijk dat deze voorsprong vanaf 2001 afbrokkelt. 45 Waarom wordt als enige indicator voor het welvaartspeil het BBP per hoofd gebruikt? Zijn er nog andere indicatoren voor het vaststellen van het welvaartspeil in een land? Zo ja, waarom zijn deze indicatoren niet gebruikt en geven deze aanleiding tot een andere analyse van het welvaartspeil in Nederland? Heeft het CPB ook andere indicatoren om het welvaartspeil in Nederland vast te stellen aangedragen aan het kabinet? Welke indicatoren zijn dat? Het BBP per hoofd is een vaak gebruikte indicator voor de (materiële) welvaart. Indien een ruim welvaartsbegrip wordt gehanteerd, dienen ook andere welvaartsindicatoren in de analyse te worden betrokken. Zo hangt de welvaart in ruime zin mede af van onder meer de hoeveelheid vrije tijd en de kwaliteit van het leefmilieu. Een kwantificering van de welvaart in ruime zin is echter lastig. Er zijn geen CPB- of CBS-cijfers beschikbaar voor de welvaart in ruime zin. 46 Leidt de omzetting van VUT- naar prepensioenregelingen, zoals die in het bedrijfsleven al enkele jaren waarneembaar is, inmiddels tot het verschuiven van de uittredeleeftijd? In welke mate? Uit een steekproef (najaarsrapportage 2003) van de Arbeidsinspectie (132 grotere CAO’s) blijkt dat de gemiddelde uittreedleeftijd in zuivere VUT-regelingen 60,3 jaar is. Dit cijfer is gelijk aan vorig jaar. In prepensioenregelingen, waaraan overigens vaak nog wel een langdurige (omslaggefinancierde) overgangsregeling is gekoppeld, is de huidige gemiddelde uittreedleeftijd 61,3 jaar. Vorig jaar was dit 61,2 jaar. De lichte oploop wordt veroorzaakt door het zeer geleidelijk aflopen van overgangsmaatregelen. Genoemde leeftijden betreffen richtleeftijden, zoals die in de diverse regelingen zijn opgenomen. Naar verwachting zal de feitelijke uittreedleeftijd in geval van VUT-regelingen niet veel hoger zijn dan de gemiddelde uittreedleeftijd die uit de regelingen naar voren komt, omdat in geval van VUT over het algemeen geen actuariële herrekening van de uitkering plaatsvindt. Blijft men doorwerken dan loopt men de VUT-uitkering mis. Bij prepensioen is dat niet zo, omdat in deze regelingen wel een actuariële herrekening wordt toegepast. Langer doorwerken leidt in dat geval tot een hogere uitkering. Dat geldt weer niet voor de omslaggefinancierde overgangsregelingen die over het algemeen nog een sterk VUT-achtig karakter hebben. 47 Kan het kabinet aangeven welke positie Nederland in Europees verband inneemt als het gaat om de arbeidsproductiviteit? Zie vraag 4. 48 Kan het kabinet aangeven (kwantitatief) op welke wijze de wijziging van de samenstelling van de werkgelegenheid van invloed is op de arbeidsproductiviteit. Zie vraag 6.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
20
49 Welke determinanten van de productiviteitsgroei worden door het kabinet onderscheiden? Op welke wijze wijken deze af van die door het CPB worden gebruikt? Hoe scoort Nederland in Europees verband op deze determinanten? Zie antwoord 7 50 Heeft het tekortschietende activerende karakter van het stelsel van sociale zekerheid vooral te maken met de regels of vooral met de uitvoering ervan? Welke factor de doorslag geeft in het tekortschietende activerende karakter van sociale zekerheid kan niet eenduidig worden gesteld. Het activerende karakter van de sociale zekerheid wordt, zoals de vraag al suggereert, bepaald door de combinatie van regelgeving en uitvoering. Het kabinetsbeleid is gericht op stroomlijning van beide elementen. De stroomlijning van regelgeving en vermindering van administratieve lasten, één van de prioriteiten van het kabinet, gaat overigens veel breder dan alleen de sociale zekerheid. Op het terrein van de sociale zekerheid kan de 1 januari 2004 ingaande Wet Werk en Bijstand worden genoemd als maatregel die én activerend werkt, én een sterke deregulering omvat. Uitvoerders van de sociale zekerheid, met name de gemeenten via de WWB, krijgen meer beslissingsbevoegdheden en meer financiële verantwoordelijkheid voor een geslaagde reïntegratie. Het niet langer toestaan van categorale ontheffingen van de sollicitatieplicht voor WW’ers en bijstandsgerechtigden is een goed voorbeeld van het uitzetten van een heldere lijn wat betreft rechten en plichten van uitkeringsaanvragers. Het succes van de WWB en andere activerende maatregelen is echter niet alleen afhankelijk van het wettelijke kader en de gestelde regels maar vooral van een effectieve uitvoering. Ook kunnen de aanscherping van de WW en de maatregelen in de WAO worden genoemd. In het nieuwe WAO stelsel is de inzet van het kabinet gericht op de dubbelslag vermindering van regels en activerende werking. Zo worden partijen financieel geprikkeld te reïntegreren. Beperking van bovenwettelijke aanvullingen draagt ten slotte ook bij aan een toenemend activerend karakter van het stelsel van sociale zekerheid, doordat wettelijke kaders en vormgeving van prikkels van de overheid dan niet worden teniet gedaan in de uitvoering. 51 In hoeverre komt het basisscenario van het CPB voor een houdbaar EMU-saldo overeen met de gevolgen van het huidige beleid en op welke punten wijkt het af? Zal het EMU-saldo bij ongewijzigd beleid – ceteris paribus – ook leiden tot een begrotingsoverschot in 2010 van 1,1% zoals verondersteld in het basisscenario van het CPB. Loopt het kabinet op schema? Volgens het CPB biedt het voorziene feitelijke begrotingstekort van 0,6% BBP in 2007 naar huidige inzichten uitzicht op houdbare overheidsfinanciën. Dit betekent dat zonder nader beleid uitzicht bestaat op een begrotingsoverschot van 1,1% BBP na 2010. Dit wordt bereikt zodra de vertekeningen van het begrotingssaldo in verband met de pijplijneffecten van het beleid en de tijdelijk hogere pensioenpremies zijn verdwenen. De Miljoenennota plaatst bij het voorgaande overigens twee belangrijke kanttekeningen. De eerste kanttekening is dat de vertekening van het feitelijke begrotingssaldo in 2007 onzeker is. De tweede kanttekening luidt dat de door het CPB verwachte verbetering van het begrotingssaldo met
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
21
omstreeks 1¾% BBP in de jaren na 2007 slechts zal plaatsvinden indien de verbetering van het saldo niet wordt aangegrepen om de overheidsuitgaven extra te verhogen of om de lasten te verlagen. 52 Is een volledige afbouw van de staatsschuld wenselijk vanuit het standpunt van de kapitaalmarkt? De houdbare overheidsschuld bereikt volgens het basispad een minimum van ongeveer 15% in 2030. Vanuit het oogpunt van houdbaarheid van de overheidsfinanciën is er volgens huidige inzichten dus geen noodzaak de overheidsschuld volledig af te lossen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 74. Deze 15% is voldoende om de kennis van en het contact met de kapitaalmarkt te behouden. 53 Kan het kabinet aangeven hoe waarschijnlijk het kabinet de verschillende scenario’s acht en waar het dat op baseert? In de Miljoenennota worden de onzekerheden die de scenario’s voor de jaren tot en met 2080 kenmerken beklemtoond. Het kabinet acht het basisscenario een plausibel scenario. De invloed van drie alternatieve uitgangspunten worden geïllustreerd aan de hand van drie varianten. Het kabinet is niet in staat om aan te geven hoe groot de waarschijnlijkheid van elk van deze drie varianten is. 54 Wanneer kan de Kamer de eerste aanpassingen van de analyses in de Miljoenennota tegemoet zien? Indien het CPB met nieuwe analyses op dit gebied komt, kan de Kamer daar uiteraard kennis van nemen. 55 Wordt alleen nog maar beleid gevoerd waarvoor geldt dat het kabinet de acties en beoogde effecten direct in de hand heeft? Op welke wijze is het kabinet afrekenbaar op beleidsmaatregelen die meer een indirect effect beogen? Welke criterium hanteert het kabinet om vast te stellen dat ze de acties en beoogde effecten direct in de hand heeft en wanneer niet meer? Zie vraag 12. 56 Kan het kabinet aangeven hoe waarschijnlijk het kabinet de verschillende scenario’s acht en waar het dat op baseert? Wanneer kan de Kamer de eerste aanpassingen van de analyses in de Miljoenennota tegemoet zien? Zie vraag 53 en 54. 57 Hoe groot (kwantitatieve waarde) schat het kabinet het vertrouwenseffect van de tekortbeperkende maatregelen uit de Miljoenennota in? Waar baseert het kabinet deze inschatting op? Wat is het effect op de bestedingen/ economische groei? Tot welke aanpassingen leidt dat in de berekeningen die door het CPB zijn geleverd? Waarom houdt het CPB in zijn economische modellen/ voorspellingen geen rekening met gunstige vertrouwenseffecten? Het kabinet beschikt niet over een kwantitatieve raming van het vertrouwenseffect van de tekortbeperkende maatregelen. Het kabinet gaat er wel
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
22
van uit dat van een dergelijk effect sprake is, omdat het ervan overtuigd is dat burgers zich realiseren dat bij het uitblijven van maatregelen nu er straks maatregelen nodig zijn. De begroting is gebaseerd op de ramingen van het CPB. Het CPB houdt in het gebruikte model niet expliciet rekening met het genoemde vertrouwenseffect. Dit betekent overigens niet automatisch dat het CPB een hogere economische groei zou ramen indien dit wel het geval zou zijn. Het CPB baseert zijn ramingen immers niet alleen op de uitkomsten van zijn modellen. Het CPB heeft op dit moment geen harde empirische aanwijzingen dat het vertrouwenseffect een substantiële bijdrage kan leveren aan de verklaring van de consumptie-ontwikkeling. 58 Waarop kan de minister van VROM op het gebied van algemeen ruimtelijk beleid worden afgerekend? Welke concrete doelstelling wordt met het beleid inzake de investeringsprojecten van nationaal belang nagestreefd? Welke concrete doelstelling wordt met het BIRK nagestreefd? De minister VROM kan op het gebied van algemeen ruimtelijk beleid worden afgerekend op het vergroten van de ruimtelijke kwaliteit, het versnellen van de ruimtelijke ontwikkelingen, de mate van deregulering en decentralisatie van het ruimtelijke beleid en het beter inspelen op de wensen van burgers en bedrijven. Dit betreft onder meer het uitbrengen van de Nota Ruimte en het Uitvoeringsprogramma alsmede de implementatie van de WRO. Investeringsprojecten van nationaal belang versterken de internationale economische concurrentiepositie van Nederland, versterken de steden en het platteland, verhogen de kwaliteit van natuur, landschap en cultuurhistorie, en vergroten de veiligheid van de burgers. Met het BIRK (Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit) beoogt het Rijk projecten die anders niet van de grond komen of niet met de gewenste kwaliteit kunnen worden gerealiseerd, met een Rijksbijdrage alsnog te realiseren of op een hoger niveau te tillen. Daarbij beperkt het BIRK zich tot stedelijke netwerken en nationale landschappen en draagt daarmee bij aan de Rijksdoelen voor die gebieden waarvoor het Rijk een bijzondere rol heeft. 59, 61, 62, 63 en 64 Wat is het jaarlijkse streefcijfer voor de productie van nieuwbouwwoningen? Welke verhouding tussen huur en koop wordt nagestreefd? Welke verhouding in prijscategorieën van nieuwbouwwoningen wordt nagestreefd? Hoe denkt het kabinet concreet de huidige woningnood in Nederland aan te pakken? Op welke concrete resultaten ter bestrijding van deze woningnood kunnen we het kabinet afrekenen? Wat is jaarlijkse streefcijfer voor productie van nieuwbouwwoningen? Welke verhouding in prijscategorieën wordt nagestreefd? In de VROM Bouwprognoses, 2002–2007, is een 3-tal varianten (gerelateerd aan aannamen over de economische ontwikkeling) met betrekking tot de verwachte woningbouwproductie in de betreffende periode opgenomen. Hierbij is rekening gehouden met een zeker effect van de maatregelen die de Taskforce Woningbouw heeft voorgesteld. Binnen een bandbreedte van 66 000 – 74 000 woningen wordt in de Bouwprognoses – gemiddeld – een jaarlijkse productie van ca. 70 000 woningen verwacht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
23
Binnenkort, zoals ook reeds in de Algemeen Politieke Beschouwingen is aangekondigd, zal de Tweede Kamer een brief ontvangen met acties om de verhoging van de woningproductie te bevorderen. De laatste jaren is de verhouding in de productie van nieuwbouwwoningen: ca. 20% in de huursector, en ca. 80% in de koopsector. Het streven is erop gericht om die verhouding in de productie van nieuwe woningen te continueren, omdat die een goed antwoord biedt op de kwalitatieve tekorten in de woningbehoefte. De grootste behoefte aan koopwoningen betreft woningen in de middeldure- en dure sector, vanaf ca. € 200 000,-. In de huursector is er een beperkte – vraag – naar goedkope woningen en een licht toenemende vraag naar middeldure en dure huurwoningen. Het is dus zaak dat de gemeenten en marktpartijen in hun programmering het aanbod op die vraag afstemmen. Wel zij opgemerkt dat op lokaal niveau (Vinex) de mogelijkheid bestaat om maximaal 30% van de woningen in de sociale sector te bouwen (goedkope huuren koopwoningen). Bij de invulling hiervan is het goed de marktvraag zorgvuldig in de gaten te houden, rekening houdend met de mogelijkheden van de bestaande woningvoorraad. 60 Kan het kabinet aangeven én onderbouwen welke doelstellingen van beleid, zoals aangegeven in hoofdstuk 3 van de Miljoenennota, niet kwantificeerbaar zijn? Wordt in ieder geval vanaf 2005 in iedere ontwerpbegroting aangegeven en onderbouwd welke doelstellingen niet kwantificeerbaar zijn? Kwantificering van doelstellingen van de overheid kan behulpzaam zijn om achteraf te kunnen vaststellen of de doelstellingen ook bereikt zijn. Echter, kwantificering is géén doel op zich. De bijdrage van de overheid bestaat niet altijd uit eenvoudig te meten prestaties. Daarnaast mag het streven naar kwantificering niet ontaarden in cijferfetisjisme. Het gaat daarenboven niet alleen om de vraag of een doelstelling kwantificeerbaar is, maar ook of kwantificering zinvol is en geen verwachtingen schept die we niet kunnen waarmaken. Daar waar de baten van kwantificering (baten in termen van extra inzicht in de politiek gewenste ontwikkeling) opwegen tegen de kosten (kosten in termen van het ontwikkelen en onderhouden van de benodigde informatieverzamelings- en controleactiviteiten) zullen doelstellingen worden gekwantificeerd. Het kwantificeren van doelstellingen in hoofdstuk 3 van de Miljoenennota en in toekomstige begrotingen en jaarverslagen is dus de uitkomst van deze afweging. Het kabinet zal echter niet per doelstelling onderbouwen waarom al dan niet is gekozen voor kwantificering omdat dit leidt tot technocratie en afbreuk doet aan het politieke karakter van de doelstellingen. 61 Hoe denkt het kabinet concreet de huidige woningnood in Nederland aan te pakken? Zie vraag 59. 62 Op welke concrete resultaten ter bestrijding van deze woningnood kunnen we het kabinet afrekenen? Zie vraag 59.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
24
63 Wat is jaarlijkse streefcijfer voor productie van nieuwbouwwoningen? Zie vraag 59. 64 Welke verhouding in prijscategorieën wordt nagestreefd? Zie vraag 59. 65 Waarom is er nog een afzonderlijk Beleidsprogramma naast hoofdstuk 3 van de Miljoenennota? Kunnen de verschillen worden toegelicht? Het beleidsprogramma is een uitwerking van de voornemens uit het Hoofdlijnenakkoord. Het bevat de belangrijkste doelstellingen van het tweede kabinet Balkende voor de komende vier jaar en geeft aan hoe het kabinet die doelstellingen wil realiseren. Hoofdstuk 3 van de Miljoenennota sluit nauw aan bij het beleidsprogramma, maar heeft een meer financieel-economische invalshoek. Daartoe zijn de thema’s geselecteerd op economisch of budgettair belang. Bij een belangrijk thema als bestuurlijk vernieuwing is de budgettaire dimensie van minder groot gewicht. Dit thema uit het beleidsprogramma komt daarom niet terug in hoofdstuk 3. 66 Wat is het verschil tussen de doelstellingen die in hoofdstuk 3 van de Miljoenennota staan en die in de afzonderlijke begrotingen? Bijvoorbeeld bij Sociale Zaken zijn ook werkgelegenheidsdoelstellingen opgenomen; waarom staan deze niet in de Miljoenennota? Hoofdstuk 3 van de Miljoenennota en het beleidsprogramma bevatten een selectie van de belangrijkste doelstellingen over een periode van vier jaar («Speerpunten van beleid»). De genoemde speerpunten op het terrein van sociale zekerheid en arbeidsmarkt staan ook aan het slot van hoofdstuk 2 in de SZW-begroting. De begrotingen en de daarin opgenomen beleidsagenda’s beslaan het volledige spectrum van het overheidsbeleid. Deze bevatten daarom naast de speerpunten ook andere doelstellingen. In de SZW-begroting zijn dit onder andere de operationele doelstellingen over langdurige werkloosheid en de arbeidsdeelname van doelgroepen. 67, 68, 71 en 72 Welke streefwaarde hanteert het kabinet voor de doelstelling «herstel van de concurrentiekracht» voor 2004 en voor 2007? Welke positie in de rangorde van concurrentiekracht ten opzichte van de EU-concurrenten wordt door het kabinet voor 2004 en 2007 beoogd? Hoe definieert het kabinet het begrip «concurrentiekracht» en hoe wordt «herstel» gemeten? Het kabinet wil dat de economische groei aan het eind van de kabinetsperiode weer boven het Europese gemiddelde ligt? Welk Europees gemiddelde wordt bedoeld? Het EU-gemiddelde? Een gewogen gemiddelde? Hoe wordt er rekening mee gehouden dat armere Europese landen als gevolg van inhaaleffecten misschien jarenlang een hogere groei hebben dan armere landen? Waarom wordt het verhogen van de arbeidsproductiviteitsgroei en het bevorderen van de kenniseconomie niet expliciet genoemd als doelstelling van economisch beleid? Kan een vergelijkend internationaal (EU, VS, Japan, China) overzicht worden gegeven waarin het niveau en de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in Nederland wordt gegeven met die in andere landen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
25
De hoofddoelstelling op het terrein van economisch beleid is aan het eind van de kabinetsperiode een economische groei te bereiken die zich boven het Europees gemiddelde bevindt. Dit is het gemiddelde van de EU-lidstaten met BBP-gewichten. Als armere Europese landen als gevolg van inhaaleffecten jarenlang een hogere groei hebben dan andere landen, maakt dit de geformuleerde doelstelling extra ambitieus. Daar staat tegenover dat de groei van de potentiële beroepsbevolking in Nederland zich boven het Europese gemiddelde bevindt en dit voorlopig ook zal blijven. In ieder geval is een flinke toename van de arbeidsparticipatie vereist – waar het beleid ook op mikt – om deze doelstelling te realiseren. Het herstel van de concurrentiekracht, te bereiken door de arbeidskosten te matigen en de arbeidsproductiviteit te verhogen, staat ten dienste van het streven om in 2007 weer een groei te bereiken die boven het Europees gemiddelde ligt. Er zijn geen aparte streefwaarden geformuleerd voor de arbeidskosten per eenheid product in vergelijking met de concurrenten en evenmin voor de exacte positie die Nederland in 2007 zou moeten innemen op bijvoorbeeld de Davoslijst van het World Economic Forum. Cijfers over de arbeidsproductiviteit per gewerkt uur zijn afkomstig van de Universiteit van Groningen. De meest recente cijfers voor het BBP per gewerkt uur hebben betrekking op 2002. In 2002 lag het niveau van de arbeidsproductiviteit in Nederland 10% boven dat van de EU-15, 4% boven dat van de VS en 30% boven dat van Japan. De laatste jaren groeit de Nederlandse arbeidsproductiviteit minder hard dan de productiviteit in de genoemde andere landen. Volgens de gegevens van de Universiteit van Groningen ligt de Nederlandse arbeidsproductiviteit per uur in 2002 6% hoger dan in 1994. Voor de EU, VS en Japan zijn deze groeicijfers achtereenvolgens 12%, 15% en 13%. De relatief lage groei van de Nederlandse arbeidsproductiviteit hing mede samen met de inschakeling in het arbeidsproces van mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Doordat deze mensen een relatief lage productiviteit hebben wordt het gemiddelde niveau van de arbeidsproductiviteit gedrukt. 68 Hoe definieert het kabinet het begrip «concurrentiekracht» en hoe wordt «herstel» gemeten? Zie vraag 67. 69 Waarom is geen uitgavenraming voor de doelstellingen voor het openbaar bestuur opgenomen? Is hier helemaal geen geld voor nodig? De doelstellingen op het terrein van het openbaar bestuur moeten leiden tot een efficiëntere overheid. Dit betekent dat per saldo sprake zal zijn van efficiency-opbrengsten. Deze kunnen bijdragen aan het invullen van de taakstellingen. 70 Welke financiële opbrengst wordt geraamd voor een efficiënter werkende collectieve sector, en wie profiteert hiervan? Waarom is geen kwantitatieve doelstelling voor het terugdringen van administratieve lasten voor burgers opgenomen? Kan het kabinet alsnog een streefcijfer voor het terugdringen van administratieve lasten voor burgers noemen? Wanneer moer deze daling worden bereikt? Om de efficiency in de collectieve sector te vergroten zijn in het Hoofdlijnenakkoord een aantal maatregelen genomen. De taakstelling inhuur externen, de taakstelling professionele inkoop en aanbesteding, de efficiencytaakstelling voor departementen, uitvoeringsdiensten en zelf-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
26
standige bestuursorganen en de taakstelling gericht op het terugdringen van ziekteverzuim in de sectoren Zorg, Onderwijs en Politie. De opbrengst van deze maatregelen wordt geraamd op 630 miljoen euro. Deze opbrengst komt ten gunste van de rijksbegroting. Voor burgers bestaat geen nulmeting van de administratieve lasten zodat een gekwantificeerde reductiedoelstelling niet mogelijk is. 71 Het kabinet wil dat de economische groei aan het eind van de kabinetsperiode weer boven het Europese gemiddelde ligt? Welk Europees gemiddelde wordt bedoeld? Het EU-gemiddelde? Een gewogen gemiddelde? Hoe wordt er rekening mee gehouden dat armere Europese landen als gevolg van inhaaleffecten misschien jarenlang een hogere groei hebben dan armere landen? Zie vraag 67. 72 Waarom wordt het verhogen van de arbeidsproductiviteitsgroei en het bevorderen van de kenniseconomie niet expliciet genoemd als doelstelling van economisch beleid? Kan een vergelijkend internationaal (EU, VS, Japan, China) overzicht worden gegeven waarin het niveau en de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in Nederland wordt gegeven met die in andere landen? Zie vraag 67. 73 Welke sectoren worden verstaan onder de netwerksectoren? Onder netwerksectoren worden onder meer verstaan de elektriciteit-, gas-, telecommunicatie-, kabel-, post-, spoor-, water- en afvalsector. 74 Wat is de verklaring voor het feit dat in de Miljoenennota 2003 aflossing van de staatschuld (in één generatie) het uitgangspunt is en in de Miljoenennota 2004 een staatsschuld van 15% à 20% het uitgangspunt is. Reden voor gewenste aflossing van de schuld is dat op deze wijze op de rentelasten kan worden bespaard. Hierdoor kunnen de hogere uitgaven die samenhangen met de vergrijzing budgettair worden opgevangen. De besparing op de rentelasten is direct gerelateerd aan de mate waarin wordt afgelost. In de geactualiseerde berekening daalt de schuld in het houdbare pad tot ca. 15% rond 2030, een daling van ca. 37%-punt t.o.v. het niveau in 2007. In de eerdere berekeningen van het CPB werd een daling verondersteld tot ca. 0%. Het verschil tussen beide berekeningen wordt vooral verklaard door het feit dat de schuld in 2007 nu hoger wordt geraamd. Daarom vereiste volledige aflossing van schuld toen een geringere daling van de schuldquote na 2007 dan de verlaging die volgens de recente becijferingen uitzicht biedt op een afname van de overheidsschuld tot 15% van het BBP. Er wordt dus meer afgelost, maar omdat we op een hoger niveau beginnen wordt niet meer volledig afgelost. Het voorkomen dat een meer dan proportioneel deel van de last van de vergrijzing moet worden gedragen door de toekomstige generaties vraagt dus niet noodzakelijkerwijs om volledige aflossing van de overheidsschuld. Voor een meer uitgebreide toelichting op de bijstellingen t.o.v. de eerdere berekeningen kan overigens ook worden verwezen naar Box 2.4.1 in de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
27
Miljoenennota (blz. 38) en het Centraal Economisch Plan 2003 (paragraaf 4.2). 75 Hoe zien de koopkrachteffecten eruit als de verhoging van de combinatiekorting wordt teruggedraaid en de kinderkorting wordt verhoogd met hetzelfde bedrag (250 mln)? De combinatiekorting is niet beleidsmatig verhoogd, wel is een aangescherpte combinatiekorting geïntroduceerd. Deze aanvullende combinatiekorting is gericht op de minstverdienende tweeverdiener met kinderen en alleenstaande ouders. In het antwoord op deze vraag wordt ervan uitgegaan dat de aangescherpte combinatiekorting wordt teruggedraaid. De algemene kinderkorting kan in bovenstaand voorstel worden verhoogd met ca € 170 per huishouden. Wanneer bovenstaand voorstel zou worden uitgevoerd vindt een herverdeling plaats van actieven met kinderen naar inactieven met kinderen en van tweeverdieners naar alleenverdieners. De inkomenspositie van sociale minima met kinderen zal hierdoor verbeteren met ca 11⁄4 %-punt. Actieve alleenverdieners met kinderen ondervinden een inkomensverbetering van ca 1%-punt rond minimumloon en van ca ¾ %-punt rond modaal. Actieve alleenstaande ouders en actieve tweeverdieners ondervinden een inkomensverslechtering van ca 1⁄2 %-punt rond modaal. Met bovenstaande maatregel worden niet de gunstige economische effecten gerealiseerd die wel gelden bij het verhogen van de combikorting via het stimuleren van de participatie van partners. 76 Hoe zien de koopkrachteffecten eruit als de verhoging van de combinatiekorting wordt teruggedraaid en de algemene heffingskorting wordt verhoogd met hetzelfde bedrag (250 mln)? In het antwoord op deze vraag wordt ervan uitgegaan dat de aangescherpte combinatiekorting wordt teruggedraaid (zie ook antwoord op vraag 75). De algemene heffingskorting kan in bovenstaand voorstel worden verhoogd met ca € 20. Wanneer bovenstaand voorstel zou worden uitgevoerd vindt een herverdeling plaats van actieven met kinderen naar alle andere huishoudens. De inkomenspositie van sociale minima (zowel 65+ als 65-) zal hierdoor verbeteren met 1⁄4 %-punt en die van actieve alleenstaande ouders en tweeverdieners met kinderen verslechteren met ruim 1 %-punt. Zoals toegelicht bij vraag 75 heeft het verhogen van de algemene heffingskorting minder gunstige economische effecten. 77 Hoeveel bedragen de onderwijsuitgaven (zowel publiek als privaat) uitgedrukt in het BNP naar verwachting in 2004? In 2000 bedroegen de collectieve uitgaven voor onderwijs 4,6% van het BBP. In 2004 bedragen de collectieve uitgaven voor onderwijs naar verwachting 5,1% van het BBP. Volgens Education at a Glance (OECD) bedroegen de private uitgaven aan onderwijs in 2000 0,4% van het BBP. 78 Kan de doelstelling van het lerarentekort worden vertaald in een maximale lesuitvaldoelstelling? Het is moeilijk om de doelstelling ten aanzien van het lerarentekort in maximale lesuitval te vertalen. Een vacature leidt niet per definitie tot
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
28
lesuitval (directeuren, andere leerkrachten, onderwijsondersteunend personeel of de leraar in opleiding springen in, nemen lessen over of soms worden klassen samengevoegd). Bovendien is niet alle lesuitval gerelateerd aan vacatures. Ook verlof en ziekteverzuim kunnen tot lesuitval leiden. Ten slotte is lesuitval erg moeilijk te meten. Dat zou betekenen dat op schoolniveau aan leerlingen of directeuren gevraagd zou moeten worden hoeveel lessen er gedurende het jaar vervallen, dan wel anders worden ingevuld, en wat de reden voor deze uitval is. Dit betekent een enorme administratieve last voor de scholen. Wel is het Ministerie van OCW voornemens een onderzoek naar (vormen van) lesuitval te verrichten om meer inzicht in dit aspect te krijgen. 79 In hoeverre zullen minima gebruik kunnen maken van de levensloopregeling? Het opbouwen van een voorziening ingevolge de levensloopregeling kan plaatsvinden in geld of in tijd. De mogelijkheid van opbouwen van een voorziening in tijd betekent dat ook extra gewerkte uren en ADV-dagen ingezet kunnen worden. Werkende minima die in de praktijk niet de mogelijkheid hebben een voorziening in geld op te bouwen omdat ze niet voldoende inkomen hebben, kunnen wel in tijd opbouwen. 80 en 143 Is het probleem ten aanzien van innovatie een tekort aan goede onderzoekers, onvoldoende benutting van de op zich goede onderzoeksresultaten of een combinatie van beide? Is het probleem ten aanzien van innovatie een tekort aan goede onderzoekers, onvoldoende benutting van de op zich goede onderzoeksresultaten of een combinatie van beide? Beide factoren spelen een grote rol. 81, 82 en 83 Met welk percentage ten opzichte waarvan moet de criminaliteit en overlast in 2006 nu zijn gedaald? Met 25%, 20% of minder (en hoeveel minder)? Waarom wordt gesteld dat de streefwaarde met betrekking tot de daling van criminaliteit en overlast met 20–25% in 2006 «in het vizier» moet zijn? Waarom wordt gesteld dat de streefwaarde «in het vizier» moet zijn? Welke streefwaarde moet dan in ieder geval zijn bereikt en moet deze eerder dan 2006 bereikt zijn (Miljoenennota) of in 2006 (Beleidsprogramma)? Zijn de genoemde 50 wijken met ernstige problemen al benoemd? Het kabinet stelt zich ten doel dat vermindering van criminaliteit en overlast in 2006 met 20–25% in 2006 in vizier moet komen. De uitdrukking «in het vizier» is ontleend aan het Veiligheidsprogramma, waarin letterlijk staat: «Een vermindering van criminaliteit en overlast in de publieke ruimte met – indicatief – circa 20% tot 25% vanaf 2006 moet (...) in het vizier komen.» De zinsnede «vanaf 2006 in het vizier» houdt in dat in 2006 een forse vermindering moet zijn gerealiseerd, zodanig dat een reductie van deze omvang zal worden gerealiseerd in de jaren 2008 tot 2010. Zodra het kabinet de besluitvorming heeft afgerond over de meerjarige aanwending van de extra middelen voor het oplossen van knelpunten in de justitiële keten, zal de Tweede Kamer meer concreet worden geïnformeerd over de ambities voor 2007. Verwacht wordt dat deze besluitvorming begin volgend jaar zal plaatsvinden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
29
Begin oktober kan de Tweede Kamer de 2e voortgangsrapportage van het Veiligheidsprogramma verwachten. Daarin zal worden aangegeven ten opzichte van welke situatie de daling zal worden gemeten. Zoals in de 1e voortgangsrapportage van het Veiligheidsprogramma is gemeld, zal in de «echte» probleemwijken – in geheel Nederland naar schatting zo’n 50 in getal – worden gemeten of de aanpak succesvol is in de zin dat in die wijken reeds ín 2006 tot het landelijk beoogde resultaat van 20% tot 25% reductie wordt gekomen. Met betrekking tot de stand van zaken van deze meting kan het volgende worden gemeld. Er is een eerste selectie gemaakt van 50 wijken aan de hand van de GSB-monitor. Die eerste selectie is vergeleken met de wijken die de steden zelf als onveilige wijk zien. Op dit moment wordt aan deze lijst de laatste hand gelegd. De lijst zal vervolgens met de betreffende steden worden afgestemd. De Tweede Kamer zal hierover nog dit najaar worden bericht. 82 Waarom wordt gesteld dat de streefwaarde met betrekking tot de daling van criminaliteit en overlast met 20–25% in 2006 «in het vizier» moet zijn? Zie vraag 81. 83 Waarom wordt gesteld dat de streefwaarde «in het vizier» moet zijn? Welke streefwaarde moet dan in ieder geval zijn bereikt en moet deze eerder dan 2006 bereikt zijn (Miljoenennota) of in 2006 (Beleidsprogramma)? Zijn de genoemde 50 wijken met ernstige problemen al benoemd? Zie vraag 81. 84 Is de stijging van het aandeel van de zorguitgaven als percentage van het BBP incidenteel of structureel, nu de wachtlijsten ten opzichte van 2000 zijn verkort? Waarop is dat inzicht gebaseerd? De ontwikkeling van de zorguitgaven hangt af van een veelvoud aan factoren, zoals demografische en technologische ontwikkelingen. Ook de uitgaven om de wachtlijsten op te lossen hebben effect op de zorguitgaven. De mate waarin op lange termijn uitgaven voor het oplossen van wachtlijsten ook structureel nodig blijven kan sterk verschillen. Zo ligt het bij de AWBZ-sectoren meer in de verwachting dat het verkorten van de wachttijd leidt tot een verlenging van de verpleegtijd en dat het extra geld ook structureel nodig blijft. Bij de ziekenhuizen zou als de wachtlijsten zijn weggewerkt weer een lager bedrag nodig kunnen zijn. Maar ook hier is een structureel effect mogelijk, afhankelijk van de mate waarin de wachtlijstbehandelingen leiden tot vervolgbehandelingen of nieuwe behandelingen. In deze kabinetsperiode is nog een opwaarts effect op de totale zorguitgaven te verwachten. De ontwikkeling van de zorguitgaven als percentage van het BBP hangt daarnaast uiteraard ook af van de ontwikkeling van het BBP. 85 en 86 Wat is een beheersbaar niveau van kosten? Welke indicator hanteert het kabinet daarvoor? Wanneer moet deze indicator zijn bereikt? Wat is een aanvaardbaar niveau voor wachtlijsten? Wanneer moet dit niveau zijn bereikt?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
30
Wat zijn aanvaardbare wachtlijsten voor heupoperaties, hartoperaties en oogoperaties? Het kabinet streeft ernaar om de Nederlandse economie concurrerend te laten zijn met die van andere landen. Daartoe is onder andere nodig dat de collectieve lastendruk wordt beheerst. Het kabinet instrumenteert dit door middel van uitgavenkaders. Voor de zorg is dit het Budgettair Kader Zorg (BKZ). Het kabinet vindt wachttijden relevanter dan wachtlijsten. Het aanpakken van de wachttijden is in de eerste plaats een zaak van verzekeraars en instellingen. Door deze veldpartijen zijn de zogenoemde Treeknormen vastgesteld op basis van wat in hun ogen medisch en maatschappelijk verantwoord is. De wachttijd volgens de Treeknorm is voor heupoperaties, hartoperaties en oogoperaties gesteld op zeven weken. Het kabinet zal de partijen aanspreken op hun prestaties op dit gebied. 86 Wat zijn aanvaardbare wachtlijsten voor heupoperaties, hartoperaties en oogoperaties? Zie vraag 85. 87 Wat merkt de individuele burger van de eigen betalingen in de AWBZ? Ofte wel hoe hoog worden de eigen betalingen bij de AWBZ per type intra- en extramurale zorg? De eigen bijdrage voor extramurale AWBZ-zorg zal per 2004 € 11,80 per uur gaan bedragen. Per 4-weekse periode geldt een inkomensafhankelijk maximum van 12,5% van het verzamelinkomen minus € 104,60 met een minimum van € 16,00 en een maximum van € 528,20 per vier weken. Indien bij verblijf in een instelling de zogenaamde lage eigen bijdrage verschuldigd is (wanneer er een thuiswonende partner is of gedurende de eerste zes maanden van het verblijf), bedraagt deze 12,5% van het verzamelinkomen, met een minimum van € 130,60 en maximum van € 685,40 per maand. Indien bij verblijf in een instelling de zogenaamde hoge eigen bijdrage verschuldigd is (voor alleenstaanden en voor gehuwden die beiden zijn opgenomen), wordt de bijdrage (naast de reguliere aanpassing) per 2004 met 2% extra verhoogd. Voor met name lage inkomensgroepen kunnen deze eigen bijdragen in bepaalde gevallen worden gecompenseerd via de fiscale aftrek buitengewone uitgaven, de tegemoetkomingsregeling buitengewone uitgaven of de bijzondere bijstand. 88 Is een deel van de verwachte opbrengst van 210 mln van invoering van de 1,50 eigen betaling per receptregel gebaseerd op een gedragseffect? Zo ja, welk deel, en waarop stoelt deze verwachting? Bij de berekening van de verwachte opbrengst van 210 mln euro is niet expliciet rekening gehouden met een gedragseffect. Een mogelijk effect van de maatregel is dat patiënten meer kostenbewust worden en daardoor bewuster met geneesmiddelen zullen omgaan. Aangezien gedragseffecten moeilijk zijn te voorspellen en slechts indirect tot een mogelijke budgettaire opbrengst leiden zijn deze niet meegenomen in de 210 mln euro. Het CPB heeft in de MEV eveneens geen expliciet gedragseffect opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
31
89 Hoe groot (in aantallen) moet de inhaalslag bij de oudkomers zijn en wanneer moet die zijn bereikt? In het Hoofdlijnenakkoord is opgenomen dat inburgeraars een eigen verantwoordelijkheid dragen voor hun inburgering. De hoofdlijnen van dit nieuwe inburgeringsstelsel zijn opgenomen in de Beleidsbrief bij de Riem (Rapportage Integratiebeleid Etnische Minderheden 2003) van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De wetswijzigingen zijn inmiddels in voorbereiding. Tot de inwerkingtreding wordt de gemeenten, op basis van een outputregeling, een budget ter beschikking gesteld voor de inburgeringsprogramma’s voor oudkomers. In 2004 is hier € 92,5 miljoen voor beschikbaar waarvan naar verwachting 16 000 oudkomers gebruik kunnen maken. 90 Wanneer moet opvang in de regio operationeel zijn? Wat gaat het kabinet hiervoor doen? Het kabinet verkent op dit moment de mogelijkheden om in Europees verband een pilot te starten. Hierbij zal veel aandacht moeten zijn voor de logistieke, juridische en financiele consequenties. Een aanvangstermijn is in deze fase nog niet te geven. 91 en 92 Welke streefcijfers worden voor een «effectief terugkeerbeleid» gehanteerd? Welke streefcijfers stelt het kabinet voor het uitzetten van (criminele) illegalen voor de komende jaren? Zoals ook door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tijdens overleggen1 over de eenmalige regeling voor langdurig in Nederland verblijvende asielzoekers is aangegeven, zal de Kamer medio november 2003 een notitie ontvangen over de maatregelen die genomen worden om te komen tot effectieve terugkeer. Hierin wordt ook aangegeven aan de hand van welke indicatoren de effectiviteit van het terugkeerbeleid kan worden vastgesteld en welke ambities er ten aanzien van de terugkeer zijn in de komende periode. 92 Welke streefcijfers stelt het kabinet voor het uitzetten van (criminele) illegalen voor de komende jaren? Zie vraag 91. 93 Welke diensten en organisaties zijn allemaal betrokken bij de aanpak van illegaliteit, van de profiteurs en het terugkeerbeleid? Welke bewindspersoon is verantwoordelijk voor de coördinatie van deze diensten en organisaties? Welke concrete doelen wil het kabinet behalen? Hoeveel illegalen zullen opgepakt en uitgezet worden? Hoeveel profiteurs zullen worden bestreden? Hoeveel extra boetes zullen opgelegd worden? Wat gaat de FIOD doen om de winsten van de profiteurs te ontnemen?
1
In casu: de Algemene Overleggen van 10 en 17 september en het Voortgezet Algemeen Overleg van 23 september jl.
Bestrijding van illegaal verblijf vergt een multidisciplinaire aanpak, waarbij niet alleen verschillende organisaties, maar ook verschillende departementen betrokken zijn. Het is primair de verantwoordelijkheid van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om uitvoering te geven aan het Nederlandse vreemdelingenbeleid, dat er in voorziet te bewerkstelligen dat vreemdelingen zonder geldig verblijfsrecht Nederland
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
32
verlaten. Hierbij is als regel samenwerking met het departement van BZK en met het departement van Defensie aan de orde, gezien de taken die de respectievelijk de Vreemdelingendiensten van politie en de Koninklijke Marechaussee hebben in het (gedwongen) vertrek van niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen. Daarnaast wordt gewerkt aan de aanpak van hen die van het illegaal verblijf van vreemdelingen in Nederland profiteren, zoals de werkgevers die illegalen tewerkstellen en de huisjesmelkers, die illegalen onderdak verschaffen. In deze situaties wordt samengewerkt met onder andere de departementen van Financiën, SZW, Economische Zaken en VROM. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie beschouwt het als haar taak om de inspanningen ter bestrijding van illegaal verblijf te coördineren. Mede om die reden wordt met ingang van 2004 op het departement van Justitie een stafdirectie ingericht, die tot taak heeft de activiteiten van de vreemdelingenketen te coördineren en af te stemmen. 94 Welke verhouding voor de ontkoppeling tussen economische groei en milieudruk wordt nagestreefd? Is met deze magere milieu doelstelling een vergroting van de milieuschuld in deze kabinetsperiode voor dit kabinet acceptabel? Er wordt geen specifieke verhouding nagestreefd. Waar het om gaat is dat de milieudruk niet even hard mee blijft groeien met de economische ontwikkeling. Deze ontkoppeling, die voor een groot aantal milieuproblemen is gerealiseerd, moet worden gehandhaafd. Dit is dan ook geen magere milieudoelstelling, maar voortzetting van goed beleid. Het kabinetsstreven is gericht op een absolute ontkoppeling, waarbij de milieudruk ook in absolute termen niet toeneemt. Dit vereist meer fundamentele veranderingen. Voor de langere termijn doel zijn de transities naar een duurzame energiehuishouding, een duurzame mobiliteit, een duurzaam gebruik van biodiversiteit en natuurlijke hulpbronnen en een duurzame landbouw in gang gezet. 95 Wat zijn de exacte percentages voor de arbeidsvoorwaardenruimte in de publieke sector die voortvloeien indien 1%-punt wordt afgetrokken van de MLT-prognose uit januari? Waarom zijn deze percentages, net als andere variabelen waarmee in deze Miljoenennota is gerekend, niet opgenomen in de tabel met meerjarige kernvariabelen (tabel 4.2.1)? Hoe groot is de arbeidsvoorwaardenruimte voor de publieke sector die hieruit voortvloeit voor de komende vier jaar in reële termen, dus rekening houdend met de thans voorziene inflatie? Evenals bij Miljoenennota 2003 is de geraamde contractloonstijging in de publieke sector niet opgenomen in de tabel Overzicht macro-economische kernvariabelen. De ombuigingen op het gebied van de arbeidsvoorwaardenruimte in de collectieve sector hebben namelijk gevolgen voor het arbeidsvoorwaardenbudget, zoals weergegeven in de Miljoenennota. De feitelijke contractloonstijging zal moeten worden overeengekomen aan de cao-onderhandelingstafel. Evenals te doen gebruikelijk in de markt, én in het kader van open en reëel overleg met de vakbonden, maakt het kabinet het beschikbare arbeidsvoorwaardenbudget nooit openbaar. Om deze reden kan eveneens geen inschatting worden gegeven van de uit toekomstige cao’s resulterende feitelijke loonontwikkeling in reële termen. 96 Is de op de MLT gebaseerde arbeidsvoorwaardenruimte voor de publieke sector voor vier jaar gefixeerd of zal deze, conform het referentiemodel, nog jaarlijks worden aangepast voor de feitelijke ontwikkeling van de contractlonen in de marktsector?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
33
De arbeidsvoorwaardenruimte publieke sector is in beginsel voor vier jaar gefixeerd op de stand MLT-januari minus 1%-punt. Zoals vermeld in de Miljoenennota geldt dat, wanneer de door het kabinet beoogde loonmatiging in de marktsector tot stand komt, de uitkeringen en de lonen in de overheidssector (weer) in de pas kunnen lopen met de lonen in de marktsector. 97 Het structureel tekort verbetert volgens tabel 4.2.2 in de Miljoenennota van 1,3%BBP in 2003 naar 0,7%BBP in 2004, volgens de Europese methode. Volgens de MEV. p. 133, verbetert het saldo echter van 1,4%BBP naar 0,9%BBP in dezelfde periode, volgens dezelfde Europese methode. Vanwaar dit verschil, en welke van deze cijfers kloppen er? De budgettaire ramingen zijn zoveel mogelijk met het CPB afgestemd. Toch is er sprake van ramingsverschillen. In de MEV presenteert het CPB een feitelijk EMU-tekort van 2,4%BBP in 2003 en 2004 tegen de 2,3% in beide jaren volgens de Miljoenennota. Het CPB voorspelt met name lagere belastingontvangsten en hogere uitgaven in de sociale zekerheid. Deze ramingsverschillen verklaren ook voor het structurele saldo in beide jaren een verschil van 0,1% BBP. Het verschil van 0,2%BBP bij het structurele tekort in 2004 hangt samen met afronding. 98 Waarom is in de tabellen en de toelichtende tekst steeds apart melding gemaakt van het effect van het Strategisch Akkoord? Zie vraag 13. 99 Wat is de exacte omvang van het aanvullend pakket? Wat verklaart de grote verschillen in de cijfers over het aanvullend pakket op pagina 88 versus pagina 90 van de Miljoenennota 2004? Waarom is de ruimte die per saldo thans onder de uitgavenkaders resteert, kleiner dan de omvang van de maatregelen die na het Hoofdlijnenakkoord nog zijn doorgevoerd in het kader van het aanvullend pakket? Het aanvullend pakket bedraagt in totaal in 2007 3,83 miljard euro. Dit is de som van 1,865 miljard euro aan maatregelen aan de uitgavenkant en 1,965 miljard aan maatregelen aan de inkomstenkant. Het aanvullend pakket bestaat niet alleen uit ombuigingen, maar ook uit uitgavenverhogingen. Bijvoorbeeld de fasering van intensiveringen uit HA leiden tot hogere uitgaven in 2007. In tabel 4.3.2 wordt het netto bedrag (saldo van ombuigingen en uitgavenverhogingen) van het aanvullend pakket gepresenteerd voor de uitgavenkant. In tabel 4.2.3 is dit gesplitst naar ombuigingen (2,3 miljard euro) en intensiveringen (0,5 miljard euro, onderdeel van de regel intensiveringen Miljoenennota 2003 en 2004). Bij de presentatie van beide tabellen is rekening gehouden met de wens om het aanvullend pakket inzichtelijk te presenteren (tabel 4.3.2) en de wens om een korte overzichtstabel te geven (tabel 4.2.3). De maatregelen uit het aanvullend pakket zijn niet alleen gericht op het compenseren van tegenvallers bij de uitgaven, maar ook op een verbetering van het (structurele) EMU-saldo. Hierdoor resulteert per saldo ruimte onder het uitgavenkader. In box 4.6.1 wordt uitgelegd hoe hiermee tijdens de kabinetsperiode wordt omgegaan. 100 Waardoor valt het relatief grote uitverdieneffect te verklaren?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
34
De maatregelen van het kabinet versterken de structuur van de economie, maar hebben op korte termijn een dempend effect op de economische groei. Dit effect is vooral het gevolg van een negatieve bestedingsimpuls, hetgeen onder meer leidt tot lagere belastingontvangsten. Dit laatste draagt bij aan de zogenoemde uitverdieneffecten van het kabinetsbeleid. De uitverdieneffecten van het Hoofdlijnenakkoord zijn berekend door het Centraal Planbureau (zie hiervoor CPB-notitie 2003/49 van 16 mei 2003). Het CPB berekende voor het feitelijke EMU-saldo in 2007 een uitverdieneffect van ca. 40%. Bij het opstellen van het aanvullend beleidspakket deze zomer is uitgegaan van een vergelijkbaar uitverdieneffect. Vanwege het structuurversterkende karakter van de maatregelen verwacht het CPB overigens dat deze uitverdieneffecten na 2007 afnemen, waardoor het feitelijk saldo dan verder zal verbeteren. 101 Waarom wijken de cijfers over de omvang van het aanvullend pakket op p. 88 af van de cijfers op p. 90, en hoe verhouden deze cijfers zich tot de ruimte onder de uitgavenkaders op p. 103 en p. 118? Zie vraag 99. 102 Op welke wijze is de verdeling van de volume-/efficiencytaakstelling uit het Hoofdlijnenakkoord tot stand gekomen? Hoe wordt de invulling van deze taakstelling gemonitord? Wat zijn de sancties indien departementen de efficiency-/volumekortingen niet volledig halen, respectievelijk op een andere wijze invullen? Zie vraag 15. 103 Kan voor de diverse loongevoelige sectoren (Rijksambtenaren, zorg, onderwijs, etc.) aangegeven worden welke feitelijke incidentele loonontwikkeling voor 2004/2005 thans wordt voorzien? Kan daarbij ook onderscheid gemaakt worden in het beïnvloedbare deel van de incidentele loonontwikkeling (loondrift) en het niet direct beïnvloedbare deel (structuureffect)? Op welke wijze worden de ministeries en onderwijs- en zorginstellingen geacht de incidentele loonontwikkeling te financieren die voortvloeit uit vergrijzing van het personeelsbestand en/of stijging van het opleidingsniveau van het personeelsbestand Zie vraag 14. 104 Welke mutaties in sociale lasten en pensioenpremies komen in beginsel ten gunste/laste van de beschikbare arbeidsvoorwaardenruimte voor de overheidssectoren? Wat zijn de meerjarige verwachtingen inzake de ontwikkeling van de pensioenpremies? Is het denkbaar dat door reductie van de arbeidsvoorwaardenruimte voor overheidssectoren met 1%-punt in combinatie met bijvoorbeeld stijgende pensioenpremies en/of sociale lasten de dan nog beschikbare loonruimte negatief is? Is zo bezien een verlaging van de uitkeringen, dus ook in nominale termen, denkbaar? Op welke percentages is de meerjarige raming van de uitkeringen in de Miljoenennota gebaseerd? Welke veronderstellingen omtrent de contractloonontwikkeling van ambtenaren liggen aan deze raming ten grondslag? Sociale lasten- en pensioenpremiemutaties in de markt worden via de vigerende referentiesystematiek doorvertaald naar het arbeidsvoorwaardenbudget voor overheidswerkgevers. Indien de feitelijke premie-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
35
ontwikkeling bij de overheid afwijkt van de markt, komt dit ten gunste dan wel ten laste van de ruimte voor contractloonstijging. De ontwikkeling van de pensioenpremies hangt van diverse factoren af, onder andere van de herstelplannen die de pensioenfondsen hebben ingediend bij de Pensioen- en Verzekeringskamer en van de totstandkoming van het nieuwe Financiële Toetsingskader. Op basis van de laatste inzichten (Update MLT pensioenpremies 2004–2007, geactualiseerd in augustus 2003) gaat het CPB uit van een constante pensioenpremie van 14,2% van het bruto loon vanaf 2004. Daarbij is aangenomen dat de herstelplannen niet alleen voorzien in een premieverhoging, maar ook in beperking van indexering, aanpassing van de beleggingsmix en versobering van regelingen. Dit beeld is in de Miljoenennota verwerkt. Het is denkbaar dat er in 2004 een negatieve ruimte voor generieke contractloonstijging ontstaat. Verlaging van de ambtenarensalarissen in 2004 is evenwel niet aan de orde, zodat een eventueel negatief budget in 2004 betrokken zal worden bij de arbeidsvoorwaardenruimte in latere jaren. De laatste MEV-ramingen liggen ten grondslag aan de meerjarige raming van de budgetten voor arbeidsvoorwaardenruimte en indexatie van uitkeringen. 105 Is het convenant over de vaststelling van de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (OVA) nog van kracht? Welke mogelijkheden heeft het kabinet om de arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de zorgsector te beperken? Wat zal het kabinet doen indien in de zorg CAO’s worden afgesproken die niet in lijn zijn met het kabinetsbeleid inzake de loonontwikkeling, danwel CAO’s die ten koste kunnen gaan van het volume in de zorg? Het OVA-convenant vormt inderdaad de grondslag voor de bijdrage van de overheid in de arbeidskostenontwikkeling in de zorg. Aangezien het kabinet niet participeert in de CAO-onderhandelingen in de zorg zijn de mogelijkheden om de uitkomst van zorg-cao’s te beïnvloeden beperkt. De oproep tot matiging van de contractloonontwikkeling geldt evenwel ook voor de zorgsector. Ook vertrouwt het kabinet op een verantwoordelijke houding van de sociale partners met betrekking tot de uitruil van arbeidsvoorwaarden voor zorgvolume. In overleg met sociale partners in het VWS-veld zal worden bezien hoe loonmatiging in de zorg zijn beslag kan krijgen. 106 Kan een tabel worden verstrekt waaruit blijkt hoe bezuinigingen op loonkosten en loonruimte in de collectieve sector zijn samengesteld per sector, zodanig dat uit de tabel blijkt hoe de loonontwikkeling zou zijn geweest bij ongewijzigd beleid, en wat het effect is van het Strategisch Akkoord, MN2003, het Hoofdlijnenakkoord en MN2004? Maatregelen met betrekking tot de arbeidsvoorwaardenruimte collectieve sector hebben betrekking op het budget zoals dat geraamd wordt op de aanvullende post arbeidsvoorwaarden. Dit budget zal door de overheidswerkgevers ten eerste moeten worden aangewend voor stijgingen in sociale premies, ziektekosten e.d. Vervolgens resteert een bepaalde ruimte voor generieke contractloonstijging. Het effect van bepaalde beleidsmaatregelen op de resterende ruimte per sector is niet eenduidig vast te stellen; bovendien hangt deze ruimte van meer dan alleen deze factoren af. Daarnaast geldt dat de feitelijke loonontwikkeling de resultante is van cao-onderhandelingen tussen overheidswerkgevers en vakbonden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
36
107 Wat is het budgettaire effect wanneer met de collectieve sectoren een loonstijging wordt afgesproken die een half procent boven het niveau dat het kabinet wenst ligt? Acht de regering uitgesloten dat dit gebeurt? Een gerealiseerde contractloonstijging in de collectieve sector in 2004 die 0,5 procent hoger is dan de huidige ramingen, correspondeert met een uitgaventegenvaller van ca. € 0,5 mld (inclusief doorwerking uitkeringen). Het kabinet beschouwt een dergelijke contractloonstijging als uiterst onwenselijk. 108 en 150 Kan meerjarig duidelijk gemaakt worden welke bedragen gemeenten en provincies in totaal minder ontvangen als gevolg van de maatregelen in deze Miljoenennota? Kan nader worden toegelicht waarom de grondslag van het gemeentefonds versmald kan worden in relatie tot het macro-risico voor de bijstandsuitgaven? Kan meerjarig zichtbaar gemaakt worden welke bedragen gemeenten en provincies in totaal minder ontvangen als gevolg van de maatregelen in deze Miljoenennota? Is het denkbaar dat de honderden miljoenen die andere overheden minder ontvangen deels weer terugslaan op het EMU-saldo via een verslechtering van het «saldo lokale overheden»? Hoe groot zou dit effect kunnen zijn en is hier in de ramingen rekening mee gehouden? Kan nader worden toegelicht waarom de grondslag van het gemeentefonds versmald kan worden in relatie tot het macro-risico voor de bijstandsuitgaven? De gevolgen voor het gemeente- en provinciefonds van de maatregelen in deze Miljoenennota zijn als volgt: Maatregelen MN2004: gevolgen voor gf/pf 2004–2007 2004 in mln euro WOZ-taxaties Beperken gemeentelijk minimabeleid Afromen accres 45,38 euro regeling Doorwerking Rijksbegroting HA Doorwerking Rijksbegroting aanvullend pakket Grondslagversmalling (fwi) Totaal wv. Gemeentefonds wv. Provinciefonds p.m. niet afschaffen eigenaarsdeel OZB*
2005
2006
2007
– 60
– 60
– 150
– 150
– 150
– 150
– 100
– 100
– 100
– 100
– 140
– 420
– 410
– 450
– 119 -150
– 120 – 165
– 101 – 145
– 135 – 130
– 659 – 628 – 31
– 955 – 901 – 54
– 966 – 919 – 47
– 1 025 – 974 – 51
– 1 050
– 1 050
– 1 050
* Het betreft hier het terugdraaien van het afschaffen van het eigenaarsdeel van de OZB. Hierdoor daalt de compensatie vanuit het Gemeentefonds. Tegelijkertijd stijgen de eigen middelen van de gemeenten.
De belangrijkste beleidsmatige mutaties zijn het beperken van het gemeentelijk minimabeleid en de afroming van het accres over de €45,38 regeling. Voorts delen de gemeenten en provincies conform gebruikelijke systematiek mee in de relevante maatregelen uit het Hoofdlijnenakkoord en het Aanvullend Pakket (zie ook MN2004, p. 227). Tenslotte is de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
37
normeringssystematiek aangepast door het inkomensdeel van het FWI uit de grondslag te schrappen. De gevolgen van de ombuigingen op de specifieke uitkeringen worden in het Financieel Overzicht Gemeenten/Financieel Overzicht Provincies geïnventariseerd. Over de conclusies zal de Tweede Kamer naar verwachting in november worden geïnformeerd. In de huidige normeringssystematiek valt het FWI onder de grondslag voor de koppeling van het gemeente- en provinciefonds. Met ingang van 2004 wordt de Wet Werk en Bijstand ingevoerd. Deze regelt de volledige budgettering van de gemeentelijke bijstandsbudgetten. Gemeenten kunnen hun bijstandsuitgaven niet meer bij het Rijk declareren. Het Rijk past wel de totale macrobudgetten aan voor conjuncturele ontwikkelingen, zodat het budget op macroniveau op peil blijft. Het macrorisico ligt daarmee volledig bij het Rijk. De eigen verantwoordelijkheid van gemeenten neemt toe: efficiënte gemeenten kunnen door doelmatige uitvoering en door effectieve reïntegratie middelen vrijspelen. Het past niet binnen deze nieuwe sturingsfilosofie om de algemene uitkering te laten meegroeien met de ontwikkeling van de bijstandsuitgaven. Er is dan ook geen reden meer om het FWI nog langer mee te nemen in de basis waarop het accres wordt berekend. De lokale overheden zijn wettelijk verplicht een sluitende begroting te hebben. Dit betekent dat tegenover minder sterk groeiende inkomsten minder sterk groeiende uitgaven moeten staan. Bovendien is het zo dat, ondanks de bezuinigingen, de reële groei van het gemeente- en provinciefonds in de jaren 2004–2007 gemiddeld uitkomt op 1% per jaar. Meerjarig bezien is er daardoor een redelijk budgettair kader aanwezig voor de gemeenten en provincies om ten volle te werken aan de maatschappelijke taken waarvoor zij zich gesteld zien zonder dat dit tot een verslechtering van het EMU-saldo leidt. In de ramingen is in overleg met het CPB overigens wel rekening gehouden met een doorwerking van de verslechtering van het saldo van de lokale overheden in 2002. Waar in voorgaande begrotingsrondes gerekend werd met een overschot van de lagere overheden op EMU-basis, ramen wij nu een saldo van 0,0% BBP. 109 Heeft de Tegemoetkomingsregeling voor chronisch zieken en gehandicapten een open einde-karakter? Zoals ook door de Minister-President tijden de Algemene Politieke Beschouwingen 2004 is aangegeven is de Tegemoetkomingsregeling Buitengewone uitgaven een open-einde regeling. Indien er overschrijdingen zouden optreden worden deze betrokken bij het algemene budgettaire beeld. 110 Klopt de constatering dat de voorgestelde maatregelen in de zorg hoofdzakelijk de lage inkomensgroepen treffen? Zullen huishoudens zich op op zo’n korte termijn bewust zijn van de fiscale tegemoetkomingsregeling? Gaat de Belastingdienst de chronisch zieken en gehandicapten individueel aanschrijven? Nee, de maatregelen in de zorg treffen niet hoofdzakelijk de lage inkomens. Van de Tegemoetkomingsregeling Buitengewone uitgaven zullen juist wel lage inkomens profiteren. Belastingplichtigen die over het jaar 2003 verplicht zijn aangifte te doen en voor de regeling in aanmerking komen, ontvangen de tegemoetkoming automatisch. Daarnaast zal met het oog op de Tegemoetkomingsregeling door VWS en de Belastingdienst
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
38
in het voorjaar een voorlichtingscampagne gestart worden. De Tegemoetkomingsregeling is overigens een regeling aan de uitgavenkant. 111 Hoe ontwikkelen zich de reële uitgaven in het onderwijs gerekend per leerling/student? De reële groei van de collectieve uitgaven besteed aan onderwijs bedraagt omgerekend per leerling jaarlijks 1,1% in de periode 2002–2007. 112 Hoe hoog is de reële groei van de collectieve uitgaven, totaal en per categorie, indien als deflator niet de pBBP wordt gebruikt, maar de sectorprijsontwikkeling zoals die is tengevolge van de beleidsmatige nullijn en andere beperkingen van de lonen in de collectieve sector? Het kabinet kiest vanwege de onderlinge vergelijkbaarheid tussen beleidsterreinen in de verschillende budgetdisciplinesectoren bewust voor een benadering op basis van reële groeicijfers. Daarbij is voorts relevant dat een sectorspecifieke prijs-methodiek geen enkele waarde toekent aan reële loon- en prijsontwikkelingen in een sector, b.v. de prijsstijgingen van medicijnen waarin toegenomen kwaliteit besloten ligt. Overigens geldt dat voor zover in een sector de prijsontwikkeling als gevolg van (loon)maatregelen beneden de algemene inflatie (pBBP) ligt, de volume-ontwikkeling hoger uitkomt dan de reële ontwikkeling. Tot en met 2004 zijn cijfers van het CPB beschikbaar die een uitsplitsing geven naar prijs en volume. Hierbij schetsen wij de jaarlijkse gemiddelde volume-ontwikkeling en reële-ontwikkeling zoals die resulteert uit tabel A9 uit MEV2004 voor de periode 2000–2004. Cluster Veiligheid Infrastructuur Onderwijs Collectieve zorg Sociale Zekerheid Rente Totaal bruto collectieve uitgaven
Volume
Reëel
Verschil
4,6% 4,4% 2,4% 3,5% 1,8% 1,1% 1,6%
4,9% 4,9% 2,6% 4,5% 1,7% – 7,5% 1,2%
0,4% 0,5% 0,2% 1,0% – 0,1% – 8,6% – 0,4%
113 Wat is de verklaring voor het feit dat diverse maatregelen van tezamen 1,3 miljard euro niet juist in het lastenbeeld van het Hoofdlijnenakkoord zijn verwerkt? Waarom is dit niet eerder onderkend? Bij een gezamenlijke actualisatie van het lastenbeeld 2004–2007 door het CPB en het Ministerie van Financiën is gebleken dat de totale lastenverlichting 1,3 miljard euro lager uitvalt dan bij het Hoofdlijnenakkoord werd aangenomen. Zoals beschreven in box 4.4.1. wordt deze bijstelling vrijwel geheel verklaard door technische correcties, onder andere op de verwerking van de beperking van het Witteveenkader en de Zalmsnip en de maatregelen in de zorg. Afgezien van een klein effect van het uitstel van de WBK, liggen er geen beleidsmaatregelen aan ten grondslag. De lastendruk die burgers en bedrijven op micro niveau ervaren wordt niet of nauwelijks beïnvloed door deze bijstellingen. Dit geldt ook voor het EMU-saldo, de koopkrachtontwikkeling en het economische beeld. Dat de bijstelling van de meting van het lastenbeeld in de Miljoenennota heeft plaatsgevonden en niet eerder heeft te maken met verwerking van het Hoofdlijnenakkoord. Nadat het Hoofdlijnenakkoord beschikbaar kwam, is door het CPB en Financiën gezamenlijk een actualisatie opgesteld van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
39
het lastenbeeld inclusief de in het Hoofdlijnenakkoord afgesproken maatregelen. 114 Wat wordt in EU-verband onder «middellange termijn» verstaan als het gaat om de eis van «close to balance»? Is 2007 hiervoor als «peildatum» vastgelegd in het pact of is 2007 een door Nederland gekozen jaar om op een structureel tekort van maximaal 0,5% BBP te zitten? Wat is het geraamde structureel EMU-saldo in 2004 en in 2007 van de andere EU-lidstaten? Wat zijn de sancties indien Nederland in 2007 een hoger structureel tekort heeft dan 0,5%? Het vereiste van «van nabij evenwicht of in overschot» («close to balance or in surplus») maakt onderdeel uit van de voorschriften van het Stabiliteitsen Groeipact (SGP). Met middellange termijn wordt bedoeld de periode met de duur van de conjunctuurcyclus. Onder close to balance wordt verstaan een conjunctuurgeschoond tekort van ten hoogste 0,5% BBP. De Europese Raad heeft in maart 2003 afgesproken dat voor lidstaten die hier nog niet aan voldoen geldt dat zij met ingang van het jaar 2003 een aanpassingspad moeten hebben met een jaarlijkse verbetering van tenminste 0,5%-punt BBP van het structurele EMU-saldo.. Lidstaten die voldoen aan het vereiste van «nabij evenwicht of in overschot» dienen de bereikte positie te handhaven. Nederland wil mede vanwege de op ons afkomende vergrijzingkosten en vanwege het feit dat Nederland zich gecommitteerd heeft aan de EU-afspraken voldoen aan de vereisten van het SGP. Ingeval lidstaten de afspraken van het SGP niet nakomen zal de EcofinRaad maatregelen treffen. Indien bijvoorbeeld in een lidstaat sprake is van een significante afwijking van de middellange termijndoelstelling of van het aanpassingspad hier naartoe, kan de Raad op aanbeveling van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid besluiten om een «early warning» te geven aan de betreffende lidstaat. Indien de Raad constateert dat de significante afwijking van de middellange termijn doelstelling of het aanpassingspad hier naartoe stand houdt of toeneemt, kan de Raad een aanbeveling aan de betreffende lidstaat opstellen om direct corrigerende maatregelen te nemen. De navolgende tabel omvat voor de lidstaten voor het jaar 2004 de structurele EMU-saldi. Aangetekend zij dat deze cijfers enigszins gedateerd zijn daar deze afkomstig zijn uit de Spring Forecasts van de Europese Commissie uit april 2003. Actuelere cijfers over het structurele saldo 2004 zullen in november door de Europese Commissie gepubliceerd worden in de Autumn Forecasts. Ook dient vermeld te worden dat de cijfers in de Spring en Autumn Forecasts om technische redenen kunnen verschillen van de officiële ramingen waarop de lidstaten beoordeeld worden. Over het jaar 2007 zijn op dit moment geen cijfers over het structurele saldo van de lidstaten beschikbaar. Conjunctuur geschoonde EMU-saldi 2003
2004
0.2 2.0 – 2.6 – 1.8 – 0.4 – 3.5 – 0.3 – 1.8 n.b. – 1.3 – 1.0
0.0 2.2 – 2.4 – 1.9 – 0.1 – 3.3 0.1 – 2.7 n.b. – 0.7 – 0.4
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
40
B DK DE EL ES FR IE IT LU NL* AT
PT FI SE UK
2003
2004
– 2.6 3.7 1.1 – 2.0
– 2.1 3.3 1.5 – 2.0
* Voor Nederland betreft hier de raming uit de Miljoenennota 2004.
115 In welk jaar is er mogelijkerwijs weer zicht op aflossing van de staatsschuld? Het kabinet vindt het van belang dat aan het eind van de kabinetsperiode een begrotingssaldo wordt bereikt waarbij perspectief bestaat op verdere aflossing van de overheidsschuld. Daadwerkelijke aflossing vindt pas plaats als er weer sprake is van overschotten op de begroting. Gegeven het structuurversterkende karakter van de nu getroffen maatregelen bestaat hierop reëel zicht na afloop van de kabinetsperiode. Overschotten gedurende de kabinetsperiode zouden aan de orde zijn als er sprake is van (forse) financiële meevallers ten opzichte van het nu geraamde beeld. 116 Hoe verhoudt zich het feit dat de staatsschuld in deze kabinetsperiode toeneemt met 30 miljard euro, per saldo op de staatsschuld niets wordt afgelost en het uitzicht dat de staatsschuld in één generatie afgelost moet zijn? Het kabinet wil voorkomen dat de lasten van de vergrijzing eenzijdig op de schouders van toekomstige generaties terechtkomen. Om dit te vermijden is vermindering van de overheidsschuld nodig. Een geringere schuld leidt tot lagere rentelasten, zodat er ruimte op de begroting vrijkomt voor stijgende AOW- en zorguitgaven. Van houdbare overheidsfinanciën is sprake indien de bestaande overheidsvoorzieningen kunnen meegroeien met de welvaart zonder dat de lasten in de toekomst verzwaard moeten worden of de overheidsschuld zich uiteindelijk explosief ontwikkelt. Aan deze voorwaarde kan alleen voldaan zijn als er uitzicht bestaat op voldoende vermindering van de rentelasten. Dit betekent dat er perspectief moet zijn op een voldoende snelle afname van de overheidsschuld. Volgens de huidige inzichten van het CPB is er sprake van houdbare overheidsfinanciën als aan het einde van de kabinetsperiode het feitelijke tekort wordt teruggebracht tot ca. 1⁄2% BBP. Omdat het CPB voorziet dat zonder nader beleid het tekort na 2007 omslaat in een overschot van ruim 1% BBP. kan na de kabinetsperiode een zodanige schuldreductie worden gerealiseerd dat de besparing op de rentelasten voldoende is om de lasten van de vergrijzing op te vangen. Van volledige aflossing van de overheidsschuld is in dit scenario overigens geen sprake. Volgens huidige inzichten daalt de schuld tot ongeveer 15% BBP rond 2030 in het houdbare pad. De omslag van het feitelijke tekort van 1⁄2% BBP in 2007 naar een overschot van ruim 1% BBP in de jaren daarna wordt vooral verklaard door twee factoren. In de eerste plaats komen de structuurversterkende effecten van het kabinetsbeleid in de berekening van het CPB pas volledig tot hun recht na de kabinetsperiode. Dat betekent dat na de kabinetsperiode nog een verdere verbetering van het begrotingssaldo gerealiseerd kan worden. Voorts wordt het begrotingssaldo gedurende de kabinetsperiode neerwaarts beïnvloed door de tijdelijk boven lastendekkend niveau liggende pensioenpremies. Hoge pensioenpremies leiden vanwege de omkeerregel tot lagere belastinginkomsten. Na de kabinets-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
41
periode dalen de pensioenpremies naar verwachting en zullen de belastinginkomsten om deze reden dus toenemen. 117 Wat zijn de budgettaire gevolgen indien de huidige ruimte onder de ijklijn Rijksbegroting in 2004 alsnog belegd wordt met (structurele) uitgaven? De onderschrijding van het uitgavenkader voor de rijksbegroting beloopt 1,4 miljard euro. Aanwending van deze ruimte leidt -zonder compenserende maatregelen in andere sectoren- tot een verdere verslechtering van het EMU-saldo met 0,2 à 0,3% BBP in alle jaren. 118 en 123 Waarom zijn de ijklijnen aan de uitgavenkant en het lastenkader aan de inkomstenkant niet simpelweg gebaseerd op de situatie na verwerking van het aanvullend pakket? Hoe kan de Kamer in toekomstige budgettaire nota’s de financiële situatie per sector goed beoordelen indien steeds rekening gehouden moet worden met het feit dat er eigenlijk nog wat ruimte zou moeten resteren? Waarom zijn de ijklijnen aan de uitgavenkant en het lastenkader aan de inkomstenkant niet simpelweg gebaseerd op de situatie na verwerking van het aanvullend pakket? Hoe kan de Kamer in toekomstige budgettaire nota’s de financiële situatie per sector goed beoordelen indien steeds rekening gehouden moet worden met het feit dat er eigenlijk nog wat ruimte zou moeten resteren? Het Hoofdlijnenakkoord vormt de startpositie voor het kabinet, waarop de ijklijnen voor de uitgavensectoren en het lastenkader zijn gebaseerd. In het Hoofdlijnenakkoord zijn de budgettaire doelstellingen en spelregels voor de komende kabinetsperiode vastgelegd. Hier zijn afspraken opgesteld over de signaalwaarde voor het EMU-tekort. Het aanvullend pakket is vervolgens nodig geweest om overschrijding van de signaalwaarden uit het HA te voorkomen. In de Miljoenennota is specifiek aandacht gegeven aan de vraag hoe om te gaan mee meevallende tegenvallers. In de budgettaire nota’s zal melding worden gemaakt van de ijklijnen stand Hoofdlijnenakkoord, de stand Miljoenennota 2004 en het actuele beeld, per sector. De financiële situatie per sector kan zo goed worden beoordeeld. 119 en 120 Impliceert de begrotingsregel inzake de volledige automatische stabilisatoren dat alle belastingmeevallers het tekort in gaan en dat lastenverlichting niet mogelijk is? Moet de tekst van box 4.6.1. zo worden begrepen dat van dit principe kan worden afgeweken om weer terug te keren naar het lastenbeeld uit het Hoofdlijnenakkoord? Is in deze kabinetsperiode een maximale lastenverlichting van 2 miljard ten opzichte van de huidige cijfers dus denkbaar? Impliceert de begrotingsregel inzake de volledige automatische stabilisatoren dat alle belastingmeevallers het tekort in gaan en dat lastenverlichting niet mogelijk is? Moet de tekst van box 4.6.1. zo worden begrepen dat van dit principe kan worden afgeweken om weer terug te keren naar het lastenbeeld uit het Hoofdlijnenakkoord? Is in deze kabinetsperiode een maximale lastenverlichting van 2 miljard ten opzichte van de huidige cijfers dus denkbaar? Volledige werking van de automatische stabilisatoren betekent inderdaad dat belastingmeevallers ten goede komen aan het EMU-saldo. Spiegelbeeldig worden belastingtegenvallers ten laste gebracht aan het EMU-saldo, tenzij één of beide signaalwaarden voor het EMU-saldo dreigen te worden overschreden (-21⁄2% voor het feitelijke saldo en -0,5%
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
42
voor het structurele saldo). Uit de genoemde box 4.6.1 kan inderdaad worden afgelezen dat de mogelijkheid bestaat om eventuele toekomstige meevallers gedeeltelijk aan te wenden voor lastenverlichting ten opzichte van de huidige voornemens. Daarbij kan de totale lastenontwikkeling over de gehele kabinetsperiode echter niet gunstiger uitkomen dan de 0,1 mrd lastenverlichting die voortvloeit uit de maatregelen van het Hoofdlijnenakkoord. In het huidige beeld wordt uitgegaan van 1,9 mrd euro lastenverzwaring in de kabinetsperiode. 120 Impliceert de begrotingsregel inzake de volledige automatische stabilisatoren dat alle belastingmeevallers het tekort in gaan en dat lastenverlichting niet mogelijk is? Moet de tekst van box 4.6.1. zo worden begrepen dat van dit principe kan worden afgeweken om weer terug te keren naar het lastenbeeld uit het Hoofdlijnenakkoord? Is in deze kabinetsperiode een maximale lastenverlichting van 2 miljard ten opzichte van de huidige cijfers dus denkbaar? Zie vraag 119. 121 Waarom is de staatsbalans verdwenen uit de Miljoenennota? In het verleden werd de staatsbalans altijd gepubliceerd in de Miljoenennota. Sinds de introductie van het Financieel Jaarverslag van het Rijk is gewerkt aan versnelling van de informatievoorziening van de Staatsbalans. Zoals reeds eerder gemeld in de regeringsnota «Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording» past de staatsbalans vanwege het verantwoordingskarakter beter in het Financieel Jaarverslag van het Rijk dan in de Miljoenennota. Vanwege de nog te late aanlevering van informatie in het verleden is een aantal jaar een pro forma staatsbalans gepubliceerd in het Financieel Jaarverslag van het Rijk en de definitieve balans in de Miljoenennota. Dit jaar is de versnelling van de informatievoorziening afgerond. Hierdoor is het al mogelijk geweest om de definitieve versie van de staatsbalans 2002 in het Financieel Jaarverslag van het Rijk 2002 te publiceren in plaats van in de Miljoenennota 2004. 122 Wat is de oorzaak van de overschrijding van de ijklijn SZA met 641 miljoen euro? Waarom is het aanvullend pakket zo samengesteld dat de sectoren SZW en Zorg gelijk al starten met een structurele overschrijding van de ijklijn terwijl er op de rijksbegroting een onderschrijding van ruim 1,2 miljard structureel is ontstaan? Sinds de totstandkoming van het Hoofdlijnenakkoord zijn er voornamelijk tegenvallers opgetreden in de budgetdisciplinesector SZA. De verder verslechterde macro-economische situatie uitte zich namelijk in een verder oplopende werkloosheid in vooral 2004 en 2005. De hogere uitgaven voor WW en Bijstand verklaren het overgrote deel van de overschrijding van de ijklijn. Ook de nadere doorrekeningen van het CPB ten aanzien van de Ontwikkeling Uitkeringen (de koppeling van de uitkeringen aan de contractloonstijging ambtenaren) heeft een tegenvaller ten opzichte van het Hoofdlijnenakkoord veroorzaakt. Bij de totstandkoming van het Aanvullend Pakket is rekening gehouden met de mogelijkheden om op korte termijn (2004) de tegenvallers te kunnen opvangen. Op de korte termijn slaan de maatregelen voornamelijk neer op de rijksbegroting en in mindere mate bij de sector SZA. Na 2004 worden de tegenvallers in de SZA-sector met de invulling van het aanvullende pakket van maatregelen verder teruggebracht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
43
123 Waarom zijn de ijkljnen aan de uitgavenkant en het lastenkader aan de inkomstenkant niet simpelweg gebaseerd op de situatie na verwerking van het aanvullend pakket? Hoe kan de Kamer in toekomstige budgettaire nota’s de financiële situatie per sector goed beoordelen indien steeds rekening gehouden moet worden met het feit dat er eigenlijk nog wat ruimte zou moeten resteren? Zie vraag 118. 124 Gesproken wordt over EUR 0,9 miljard aan een incidentele derving in de vennootschapsbelasting. De reden van deze derving wordt toegeschreven aan gerechtelijke uitspraken. Kan over de aard van de gerechtelijke uitspraken meer duidelijkheid worden verschaft? Zijn de gerechtelijke uitspraken op Europees of nationaal niveau? Hebben de gerechtelijke uitspraken te maken met onduidelijkheid in nationaal of Europees beleid, althans de toepassing ervan? De incidentele derving van € 0,9 miljard houdt voor € 0,6 miljard verband met de recente uitspraak van het Europese Hof van Justitie inzake Bosal waarin bepaald is dat de Nederlandse wetgeving in strijd is met het vrij verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging binnen Europa. De resterende € 0,3 miljard is het gevolg van de uitspraak van de Nederlandse Hoge Raad inzake de waardering van pensioenverplichtingen in eigen beheer. Als gevolg van twee verschillende uitspraken kunnen directeurgrootaandeelhouders hun pensioenverplichtingen eerder en tegen een gunstigere waarderingsmethode ten laste brengen van de winst. 125 Over het Bosal-arrest heeft het kabinet geschreven dat een deel van de inkomstenderving binnen de raming van de vennootsschapsbelasting kan worden opgevangen omdat deze raming voorzichtig is opgesteld. Hoe wordt de raming van de vennootschapsbelasting precies gemaakt? Hoeveel bedraagt het verschil tussen een voorzichtige raming en een reële raming? Welke andere belastingramingen zijn nog meer voorzichtig geraamd? De raming van alle belastingsoorten vindt zo reëel mogelijk plaats. Bij het opstellen van de raming voor de vennootschapsbelasting is er rekening mee gehouden dat de Nederlandse Staat in de Bosal-zaak, gezien de negatieve conclusie van de Advocaat-Generaal in deze zaak, in het ongelijk zou worden gesteld en daardoor een budgettaire derving zou optreden. Voor een toelichting op het opstellen van de raming van de vennootschapsbelasting wordt verwezen naar het Financieel Jaarverslag van het Rijk van 2002. 126 Is er al enig zicht op de opbrengsten van de vermogensrendementsheffing? Op dit moment is er nog geen zicht op de opbrengst van de vermogensrendementsheffing. Uiterlijk in 2005 vindt de evaluatie van de Belastingherziening 2001 plaats. Aan de Kamer is toegezegd in 2003 een evaluatie te presenteren van het budgettaire beeld op hoofdlijnen van de Belastingherziening 2001. Deze tussentijdse evaluatie zal onder meer aandacht besteden aan de opbrengst van de vermogensrendementsheffing.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
44
127 Waarop wordt de stelling gebaseerd dat de tegenvallende REB ontvangsten van 0,5 mld geheel worden verklaard door een hoger geraamd gebruik van de REB-faciliteiten, terwijl de REB-faciliteiten maar voor € 176 meer kosten dan geraamd? Kan een volledige analyse worden gegeven van de tegenvallende REB-inkomsten, waarbij in ieder geval naast de faciliteiten ook wordt gekeken naar volume-effecten (hoeveel energie is gebruikt?), prijseffecten (hoeveel kost energie?)? De raming van de REB is neerwaarts aangepast op basis van een voortdurend oplopende tegenvaller in de kasontvangsten tot en met juli. Een exacte analyse naar de onderliggende oorzaken kan nog niet worden gemaakt. Naast volume- en prijseffecten zal het echter voor een deel te maken hebben met een hoger dan geraamd gebruik van de verschillende faciliteiten. De forse toename van het gebruik van groene stroom is hier een voorbeeld van. In het komend Financieel Jaarverslag van het Rijk zal een nadere analyse worden gegeven van de tegenvallende REB-inkomsten, inclusief de volume- en prijseffecten 128 Het verlaagde BTW-tarief voor arbeidsintensieve diensten is per 1 januari 2000 ingevoerd en werd destijds geraamd op 250 miljoen gulden. Kan de regering inzicht geven in het ontstaan van het verschil tussen deze 250 miljoen gulden en de huidige raming die min of meer verdriedubbeld is, te weten 323 miljoen euro (=713 miljoen gulden)? De oorspronkelijke raming van 250 miljoen was voornamelijk gebaseerd op het onderzoek destijds van het EIM («De werkgelegenheidseffecten van een BTW-verlaging op arbeidsintensieve diensten», 1998). De meest recente raming is gebaseerd op gegevens van het CBS, aangevuld met een schatting voor de daarna opgetreden volumegroei en cijfers van de Belastingdienst voor de branches kledingreparatie en fietsreparatie. Naast de prijs- en volumestijgingen in de periode 1999 tot 2004, kan het verschil tussen beide bronnen vermoedelijk ook worden verklaard door een grotere volledigheid van de CBS data. 129 Kan de regering een overzicht geven van de raming per arbeidsintensieve dienst? Onderstaande tabel geeft een indicatieve opsplitsing van de raming voor 2004. Belastinguitgave in miljoenen euro
2004
Kappers Schoenreparatie Onderhoud schilderen van woningen Onderhoud stukadoren van woningen Fietsreparatie Kledingreparatie
181 11 114 3 7 7
Totaal
323
130 Kan het kabinet aangeven waarom het een andere methode hanteert dan het CPB voor de meting van de lastenontwikkeling? Kan het kabinet aangeven welke methode welke uitkomsten geeft bij het voorspellen van de economische groei voor de komende jaren en het effect daarvan op het kabinetsbeleid?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
45
Zie vraag 11. 131 Erkent het kabinet dat het voor de Tweede kamer zeer onhandig is dat zij een andere lastendefinitie hanteert dan het CPB en is zij van plan om hier spoedig samen met het CPB uit te komen, b.v. in het volgende rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte? Wanneer is gezamenlijk overleg hierover gepland? Zie vraag 11. 132 Zijn de in de Miljoenennota 2003 gepresenteerde ramingen/voorlopige realisaties voor 2001 voor wat betreft de belastinguitgaven nog verder aangepast? Zijn er alsnog opvallende verschillen opgetreden? Zo ja welke zijn dat? In de overzichtstabellen van de belastinguitgaven van de Miljoenennota wordt voor het jaar voorafgaande aan het lopende jaar een realisatie of een aangepaste raming gegeven. Deze realisatie of aangepaste raming dient als basis voor de raming van het lopende jaar en het opvolgende jaar. Wanneer grote of structurele verschillen optreden in de realisaties in eerdere jaren dan die in de Miljoenennota gepresenteerd worden dan zal dit zichtbaar zijn in de aangepaste raming van het lopende jaar. Voorbeeld hiervan is de accessoireregeling in de BPM, waarbij de voorlopige realisatie van het jaar 2001 in de Miljoenennota 2003 nadien is bijgesteld op basis van nieuwe gegevens. Op basis hiervan is in de Miljoenennota 2004 de aangepaste raming voor 2002 en de raming voor 2003 opgenomen. 133 De kamer is toegezegd dat er een onderzoek naar de overschrijding van belastinguitgaven zou worden gedaan. Is het onderzoek al afgerond? Zo ja, kan de Kamer de resultaten vernemen? Zo nee, wanneer is het klaar? De vaste commissie voor Financiën heeft op 3 oktober 2002 in het kader van het begrotingsonderzoek overleg gevoerd over de begrotingen van de Nationale Schuld (IXA) en van het ministerie van Financiën (IXB) voor het jaar 2003. In dit overleg is toegezegd onderzoek te zullen doen naar de budgetoverschrijdingen van de EIA, VAMIL en de MIA. De resultaten van dit onderzoek zijn u toegezonden bij brief van de staatssecretaris van Financiën van 28 november 2002 in het kader van de beantwoording van vragen van de leden Crone (PvdA) en Van Dijke (Christenunie) over dit onderwerp (Kamerstukken II, 2002–20 003, Aanhangsel van de handelingen 443 en 444). Voor een korte samenvatting van de oorzaken van de in 2002 opgetreden overschrijdingen in de EIA, MIA en VAMIL wordt verwezen naar bijlage 5 van het Financieel Jaarverslag van het Rijk 2002 (Kamerstukken II, 2002–2003, 28 880, nr.1, blz. 99–101). 134 Waarom wordt bij sommige belastingmaatregelen wel en bij andere juist geen ramingbijstelling gegeven voor 2002? Is de kwaliteit van alle ramingen uit bijlage 5 van de MN 2004 even hoog? Welke acties zijn nog nodig om de kwaliteit van de ramingen te verhogen? Zullen deze ook daadwerkelijk plaatsvinden? Wat betreft de afzonderlijke ramingen kan worden opgemerkt dat bij een aantal belastinguitgaven de raming als gevolg van het beschikbaar komen van nieuwe informatie is bijgesteld ten opzichte van de raming in de Miljoenennota van vorig jaar. Het gegeven dat voor een aantal ramingen nieuwe informatie ter beschikking is gekomen en een raming is aange-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
46
past, kan op zichzelf overigens niet als indicator worden opgevat voor de kwaliteit van de ramingen die niet zijn bijgesteld. Elke belastingregeling wordt per jaar afzonderlijk en opnieuw geraamd op basis van de beschikbare informatie. 135 Onderschrijft de minister de analyse dat een aanzienlijk deel van 17% van de saldoverslechtering van het rijk voortkomt uit tegenvallers bij de belastinguitgaven? Welke conclusie trekt het kabinet hieruit? Het in de vraag genoemde percentage van 17% wordt niet herkend. In de Miljoenennota 2003 werd uitgegaan van een vermindering van de omvang van belastinguitgaven van 2003 ten opzichte van 2002. Naar huidige inzichten neemt de omvang van de belastinguitgaven wel af, maar met 550 miljoen minder. De minder grote daling kan vrijwel volledig worden toegeschreven aan het handhaven van de spaarloonregeling, waartoe in het najaar 2003 is besloten. Daarnaast spelen de herschikkingen in het Belastingplan 2003 en de in de Miljoenennota 2003 gereserveerde ruimte voor lastenverlichting van 500 mln een rol. De saldoverslechtering wordt derhalve niet veroorzaakt door gewijzigde effecten van de belastinguitgaven. In de Miljoenennota 2003 is overigens nader ingegaan op aspecten van de ramingmethodiek en de voorbehouden bij de optelbaarheid van bedragen van belastinguitgaven (Kamerstukken II, 2002–2003, 28 600 nr. 2 p. 129–132). 136 Maakt de Belastingdienst bij het ramen van de derving van belastinguitgaven gebruik van gegevens over de aantallen gebruikers van belastinguitgaven? Kan de Belastingdienst op basis van ervaringsgegevens aangeven hoe hoog de uitvoeringskosten zijn voor iedere keer dat van een regeling gebruik wordt gemaakt? Kan op basis van deze gegevens niet een betere schatting van de uitvoeringskosten worden gemaakt dan de nu gebruikte 0,5% van de budgettaire kosten? Waar is die 0,5% eigenlijk op gebaseerd? Bij de ramingen wordt waar mogelijk gebruik gemaakt van gegevens van de Belastingdienst over de uitvoeringspraktijk. Zoals in paragraaf 5.4 van bijlage 5 is aangegeven worden de uitvoeringskosten van belastinguitgaven niet specifiek per regeling bijgehouden. Door de geïntegreerde manier van werken door de Belastingdienst is het over het algemeen niet goed mogelijk om tot een nadere toerekening aan onderdelen van het proces te komen. Slechts in enkele gevallen kan een nadere toerekening wel worden gemaakt, bijvoorbeeld indien een deel van behandelproces apart binnen de Belastingdienst wordt uitgevoerd. In een dergelijk geval zijn deze gegevens in de berekeningen meegenomen. De genoemde 0,5% is gebaseerd op de ervaringen bij de introductie van nieuwe belastinguitgaven in de afgelopen jaren. 137 Welke bedragen aan gederfde belastinginkomsten zijn gemoeid met de hypotheekrenteaftrek? Hoe was de ontwikkeling daarvan in de afgelopen jaren en wat is de raming daarvan t/m 2007? Bijgaand de realisaties en ramingen van het budgettaire belang van de hypotheekrenteaftrek bij ongewijzigd beleid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
47
Budgettaire derving hypotheekrenteaftrek; in miljarden euro
Budgettaire derving hypotheekrente basis
1995
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
– 4,8
– 8,2
– 7,8
– 8,4
– 8,8
– 9,5
10,2
– 10,9
– 11,4
138 Wat is het effect op de belastinginkomsten als de hypotheekrente 1%-punt stijgt? Een stijging van de hypotheekrente heeft alleen een onmiddellijk budgettair effect op hypotheken met een variabele rente, op nieuw afgesloten hypotheken en op hypotheken waarvan de rentevaste periode afloopt. Daardoor duurt het geruime tijd voor het structurele effect in de belastinginkomsten zichtbaar wordt. Onderstaande tabel laat de budgettaire derving zien voor de jaren 2004–2007 als in 2004 de hypotheekrente structureel met 1%-punt stijgt. In miljoenen euro
2004
2005
2006
2007
Budgettaire derving bij stijging hypotheekrente met 1%-punt
270
580
930
1 300
139 Hoeveel motorrijtuigen vallen onder de MRB-vrijstelling voor motorrijtuigen van 25 jaar en ouder? Hoeveel daarvan zijn er tussen de 25 en 30 jaar oud, en hoeveel tussen de 30 en 35 jaar? De volgende onderverdeling kan worden gemaakt voor de vrijstelling voor motorrijtuigen van 25 jaar en ouder. Motoren Personenauto’s Bestelauto’s Vrachtauto’s Bus
79 161 195 115 8 256 3 511 onbekend
Een nadere verdeling naar leeftijdcategorie wordt hierbij niet gehanteerd en zou nader onderzoek vergen. 140 Kan voor het Gemeentefonds per relevante maatregel uit het Strategisch Akkoord, MN 2003, het Hoofdlijnenakkoord en MN 2004 (efficiencykorting, bijstand, etc.) worden aangegeven welk gevolg de maatregel heeft voor de hoogte van het Gemeentefonds? De maatregelen die in het Strategisch Akkoord genoemd worden, zijn verwerkt in de MN 2003. Voor de in het Hoofdlijnenakkoord genoemde maatregelen geldt dat zij voor het eerst in de MN 2004 verwerkt zijn. Voor een totaal overzicht van de gevolgen van de genomen maatregelen voor de hoogte van het gemeentefonds verwijs ik u naar tabel 3 van de Ontwerpbegroting 2003 Gemeentefonds en tabel 3 van de Ontwerpbegroting 2004 Gemeentefonds. Meer in het algemeen kan worden gesteld dat de algemene uitkering aan gemeenten en provincies de groei volgt van de relevante rijksuitgaven gecorrigeerd voor onder meer EU-afdrachten, HGIS en binnenkort ook het inkomensdeel van het Fonds Werk en Inkomen. Dit betekent dat maatregelen in de premiegefinancierde
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
48
sociale zekerheid en in de zorg geen doorwerking hebben voor de lagere overheden. Voor de overige maatregelen kan als vuistregel worden aangehouden dat het gemeente- en provinciefonds met ongeveer 17% van de opbrengst verlaagd wordt. Tegelijkertijd geldt dat het gemeenteen provinciefonds met ongeveer 17% van iedere intensivering verhoogd wordt. De vuistregel van 17% is bepaald als het aandeel van het gf/pf in de relevante rijksuitgaven. 141 Wat zou het budgettaire effect zijn van het schrappen van de vrijstelling voor AOW-premiebetaling boven de 65 jaar? Het premiepercentage AOW bedraagt 17,9%. Het premieplichtige inkomen van mensen boven de 65 jaar bedraagt in 2003 35 miljard, waarvan 22,5 miljard AOW-uitkeringen. Vanwege de netto-nettokoppeling zal de bruto AOW-uitkering stijgen als hierover AOW-premie is verschuldigd. Daardoor bedraagt per saldo het budgettarie effect 17,9% van (35–22,5) miljard ofwel 21⁄4 miljard. 142 Hoeveel middelen zijn in de onderwijsenveloppe opgenomen voor Kennis en Innovatie? Voor kennis (excl. leerlingenaantallen) is via de onderwijsenveloppe in 2007 een bedrag van € 869 mln. aan de OCW-begroting toegevoegd. Daarnaast is een bedrag van € 185 mln. beschikbaar t.b.v. onderwijs en innovatie dat in de aanvullende post is gereserveerd. Binnen de onderwijsenveloppe is in 2007 een bedrag van € 261 mln. specifiek beschikbaar voor innovatie en versterking van de (top)kennisinfrastructuur. 143 Is het probleem ten aanzien van innovatie een tekort aan goede onderzoekers, onvoldoende benutting van de op zich goede onderzoeksresultaten of een combinatie van beide? Zie vraag 80. 144 Kan een meerjarig overzicht worden gegeven per departement van de invulling van de taakstelling niet-belasting ontvangsten? Op grond van welke overwegingen en criteria is deze taakstelling vastgesteld en over de begrotingen verdeeld? Wordt deze taakstelling ingeboekt op de begrotingen van de departementen of op de aanvullende post? Hoe kan het dat in de horizontale toelichting op de aanvullende post algemeen staat dat de taakstelling niet-belastingontvangsten van 249 mln per jaar is verwerkt terwijl in 2007 op deze post slechts 232,6 mln aan ontvangsten worden geraamd? Kan de onderverdeling in afzonderlijke posten gegeven worden van de meerjarige uitgaven- en ontvangsten van de aanvullende post algemeen? Het kabinet heeft besloten tot een taakstelling niet-belastingontvangsten omdat in het verleden is gebleken dat hier vaak een onderuitputting optreedt. Deze taakstelling niet-belasting ontvangsten is niet verdeeld naar departementen maar geboekt op de aanvullende post algemeen. Deze taakstelling zal in de loop der jaren ingevuld worden door de meevallers uit de niet-belasting ontvangsten, conform de methodiek zoals beschreven in de begrotingsregels (bijlage 9), op de departementale begrotingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
49
De totale niet-belasting ontvangsten op de aanvullende post algemeen zijn lager dan 249 mln aangezien het een saldo betreft van verschillende posten, waaronder een negatieve post «dividendderving»1. De meerjarige uitgaven en ontvangsten van de aanvullende post algemeen is als volgt: Aanvullende post: uitgaven Ramingstechnische veronderstelling in=uit BTW Openbaar vervoer Intensiveringen SA (zorg en mobiliteit) Intensiveringen HA (innovatie, veiligheid en kinderopvang) Behoedzaamheidsreserve GF/PF Reservering BANS Klimaatgelden Tegoeden WOII Uitvoering fiscale wetsvoorstellen Overige reserveringen Totaal uitgaven
2003
2004
2005
2006
2007
2008
– 602 561
– 134 517
– 50 523
439
453
430
3
20
32
985
1 133
1 203
5 34 3 304
19 122 50 64 19 3 112
255 227 50 68 21 4 103
350 227 50 58
521 227 50 49
506 227 50 28
20 100
26 0
31 100
308
793
1 232
2 230
2 460
2 574
950
2 050 247 – 58 30
1 550 249 – 91 60
0 249 – 107 90
0 249 – 107 90
2 269
1 768
232
232
Aanvullende post: ontvangsten Taakstelling verkoop staatsdeelnemingen NBO taakstelling Dividendderving Overig
– 17 25
1 800 238 – 49 25
Totaal ontvangsten
958
2 013
De overige reserveringen aan de uitgavenkant hebben betrekkingen op een aantal kleinere reserveringen voor o.a. Irak, Suwi en vermogenssystematiek COA. 145 Waarom worden de kosten van nieuwe medische technologie als een gegeven beschouwd? Kan de regering het het aankoop- en investeringsbelseid van ziekenhuizen en klinieken niet beïnvloeden, m.n. waar het gaat om geavanceerde apparatuur? Is er studie gedaan naar de mogelijkheden om kosten te besparen door langere afschrijvingsperioden voor apparatuur te hanteren?
1
Zolang nog niet bekend is welke staatsdeelnemingen uit hoofde van de bestaande taakstelling verkocht zullen worden, is de hiermee samenhangende dividendderving geparkeerd op de aanvullende post.
Het Centraal Planbureau heeft de voor deze kabinetsperiode te verwachten uitgavenstijging in de zorg bij ongewijzigd beleid geraamd. Hieruit blijkt dat het zorgvolume naar verwachting jaarlijks met 2,5% stijgt als gevolg van demografische en technologische ontwikkelingen. Een groot deel van de kostengevolgen van de technologische ontwikkelingen hebben betrekking op nieuwe geneesmiddelen. De invloed van de overheid beperkt zich hierbij tot de mogelijkheid geneesmiddelen slechts te vergoeden als de therapeutische meerwaarde en de doelmatigheid zijn aangetoond. Het CVZ adviseert de regering hierover. Een ander deel van de kostengevolgen van technologische ontwikkelingen betreft de verwachte financiële gevolgen van de implementatie van nieuwe behandelmethoden in klinieken. De instellingen zijn in dit verband grotendeels vrij het aan hen toegekende budget naar eigen inzicht aan te wenden. Het budget is gebaseerd op een aantal productie- en capaciteitsgebonden variabelen en een aantal overig bestanddelen (kapitaallasten). Een instelling beslist ook zelf over de aanschaf van geavanceerde apparatuur. Voor de aanschaf zelf wordt het budget niet verhoogd; in het budget is alleen een normbedrag voor afschrijving inventaris opgenomen. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
50
overheid kan deze normbedragen aanpassen, bijvoorbeeld omdat een bezuiniging op de aanschaf van nieuwe apparatuur wordt beoogd. Hiermee is echter dus nog niet gezegd hoe de instellingen deze korting in de praktijk zullen realiseren. Ons is geen studie over besparingsmogelijkheden door het verlengen van afschrijvingsperioden voor apparatuur bekend. Wel kan worden opgemerkt dat van de huidige afschrijvingstermijnen zoals gehanteerd door het CTG (10 jaar voor medische inventaris en 5 jaar voor ICT) al geen prikkel uitgaat om apparatuur te snel te vervangen. 146 Kan de informatie in de verticale toelichting die niet in de afzonderlijke begrotingen is opgenomen, namelijk de diverse aanvullende posten, onverkort in de miljoenennota en andere budgettaire nota’s (Voorjaarsnota, Najaarsnota) beschikbaar blijven voor de Tweede Kamer. 147 Kan in toekomstige budgettaire nota’s weer een Verticale Toelichting «oude stijl» opgenomen worden? Waarom is er voor gekozen niet de Horizontale maar de Verticale toelichting «in te dikken». Zoals beoogd met VBTB heeft ook de Miljoennennota een meer beleidsmatiger invalshoek gekregen. In het verlengde hiervan past een gecomprimeerde verticale toelichting die beleidsmatig de ontwikkelingen in de verschillende budgetdisciplinesectoren weergeeft. De meer gedetailleerde mutaties per begroting blijven onverminderd beschikbaar voor de Tweede Kamer op de Miljoenennotawebsite van het ministerie van Financiën en in de overige budgettaire nota’s. Bij een meer beleidsmatige invalshoek past ook een horizontale focus. Vanwege de nieuwe opzet van hoofdstuk 3 zal volgend jaar ook een indikking van de Horizontale Toelichting in bijlage 6 plaatsvinden ten einde doublures te vermijden. 147 Kan in toekomstige budgettaire nota’s weer een Verticale Toelichting «oude stijl» opgenomen worden? Waarom is er voor gekozen niet de Horizontale maar de Verticale toelichting «in te dikken»? Zie vraag 146. 148 en 151 Op grond van welke criteria is besloten om subsidies te handhaven, te verminderen of af te schaffen? Is het verminderen of afschaffen van subsidies in lijn met de beleidsprioriteiten van het kabinet gedaan of hebben alle departementen een vaste taakstelling gekregen? Hoe slaat de subsidieombuiging neer per departement? Kan een totaaloverzicht gegeven worden van bij deze ombuiging betrokken subsidieregelingen, opgedeeld naar versoberde en afgeschafte subsidies? Hoe groot is het aandeel van ieder departement in de totale subsidietaakstelling uit zowel de Miljoenennota 2003 (Strategisch Akkoord) als de Miljoenennota 2004 tezamen in ogenschouw wordt genomen? Waarom loopt de besparing op subsidies ieder jaar verder op? Waarom neemt het totaalbedrag aan subsidies, ondanks alle bezuinigingen en moeilijke economische tijden nog steeds toe? Zowel in het Strategische Akkoord als in het Hoofdlijnenakkoord is een taakstelling opgenomen gericht op het terugdringen van subsidies. Deze taakstellingen zijn opgenomen vanuit de politieke overweging dat het aantal subsidies in het verleden te omvangrijk is geworden. In het kader van meer eigen verantwoordelijkheid voor burgers en maatschappelijke organisaties acht het kabinet het gerechtvaardigd het aantal subsidie-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
51
regelingen en de ermee gemoeide bedragen terug te dringen. De subsidietaakstelling is niet voor alle departementen gelijk; het kabinet heeft duidelijke keuzes gemaakt. Deze keuzes hebben er toe geleid dat de ministeries van Economische Zaken, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu en Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit hoger zijn aangeslagen. In bijlage 2 van het Strategisch Akkoord is aangegeven welke subsidies zijn uitgezonderd bij de berekening van de generieke taakstelling. Deze lijst is bij Hoofdlijnenakkoord nader aangescherpt. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de subsidietaakstelling zoals die in respectievelijk de Miljoenennota 2003 en 2004 voor 2007 zijn verwerkt. De bedragen lopen veelal jaarlijks op omdat het vanwege vastliggende verplichtingen niet mogelijk is om de totale taakstelling in één jaar te realiseren. x 1mln € effecten 2007
MN03
BZ JU BZK OCW Fin Def VROM V&W EZ LNV SZW VWS
3 6 0 10 0 6 133 141 245 15 2 34
Totaal
595
MN04
Totaal
128
3 6 4 66 0 9 283 141 415 55 2 161
550
1 145
4 56 0 3 150 170 40
Het totaalbedrag aan subsidies daalt ook zonder Hoofdlijnenakkoord al van 2003 op 2007 met bijna 3 mld, zoals blijkt uit het rapport Zicht op Subsidies (tabel 1B, blz. 6) dat begin dit jaar naar de Tweede Kamer is verzonden en in een Algemeen Overleg van 4 september jl. is besproken. In de departementale begrotingen zijn de taakstellingen nog niet volledig gespecificeerd. Op dit moment is het dus nog niet mogelijk om een integraal overzicht te geven op welke concrete subsidieregelingen de taakstellingen neerslaan. De individuele ministers zullen in voorkomende gevallen de kamer voor de behandeling van hun begrotingen informeren over de verdeling van de taakstelling. In het Algemeen Overleg betreffende subsidies van 4 september jl. is afgesproken dat de kamer in 2005 weer een integraal subsidieoverzicht van het Rijk zal ontvangen. In dit overzicht zullen de taakstellingen uit het SA en het HA verwerkt zijn. 149 Kan een overzicht gegeven worden van alle extra middelen die in het jaar 2004 beschikbaar zijn, waarbij zoveel mogelijk wordt uitgesplitst naar concrete aanwending? Op welke begrotingen zijn de extra middelen terecht gekomen en welke bedragen staan nu nog geparkeerd in enveloppen op de aanvullende post?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
52
Extra middelen in 2004 volgens HA en AP (in mln) Begroting
Aanwending
2004
Justitie
Veiligheidsenvelop* Sanctietoepassing Geintegreerd proces systeem OM Capaciteitstekort strafsectoren OM ZM Overig Preventie, jeugdzorg o.a. tbv jeugdreclassering, Jeug Terecht, internaatachtige voorzieningen en maatschappelijke opvang Veiligheidsenvelop Van den Haak 15% knelpunten politie Veiligheid Versterking pantserinfanteriecapaciteit Versterking operationeel vermogen Landmacht en Mariniers Verwerving en exploitatie DC-10 transportvliegtuig Versterking inzetbaarheid van de transporthelikopters Zorg Wachtlijsten/zorgproductie Compensatie zittend ziekenvervoer Aanpak knelpunten (o.a. ziekenhuizen, ambulances, preventie) Chronisch zieken Preventie en jeugdzorg Opvoedingsondersteuning/ gezinscoaches Huiselijk geweld/vrouwenopvang Maatschappelijke opvang Heroineverstrekking Wet op de jeugdzorg EHS EHS Reconstructie landbouwgebieden Uitvoeringskosten EHS en reconstructie Mobiliteit Onderwijs en innovatie Deregulering, autonomie, rekenschap versterking kennisinfrastructuur Arbeidsmarktbeleid leraren Overig (o.a. tussentoets, leerlingbegeleiding) Reservering middelen innovatie
95 41 10 12,4 7,8 6,6 17,2 10,5
BZK
Defensie
BKZ
VWS
LNV
Infrafonds OCW
AP Totaal
37,7 15,2 22,5 30 1,5 5,2 18,3 5,0 413 250 60 103 89 19,5 2,4 1,2 2,4 1,5 12 60 47 7 10 330 181 41 88 30 22 19 1 284,7
* Ca 18 mln van de totale veiligheidsenvelop ad 150 mln in 2004 is via intertemporele compensatie naar 2003 of 2005 overgeheveld en is derhalve niet opgenomen in dit overzicht.
Binnen het infrafonds heeft naast de extra middelen ad 330 mln een herprioritering plaatsgevonden waardoor in 2004 totaal 549 mln beschikbaar was. Deze middelen zijn o.a. ingezet voor onderhoud op hoofdwegen (59 mln), vaarwegen (50 mln) en railwegen (113 mln). In afwachting van de plannen van het innovatieplatform staat nog 19 mln voor innovatie gereserveerd op de aanvullende post algemeen. De overige extra middelen over 2004 zijn verdeeld over de begrotingen. 150 Kan meerjarig zichtbaar gemaakt worden welke bedragen gemeenten en provincies in totaal minder ontvangen als gevolg van de maatregelen in deze Miljoenennota? Is het denkbaar dat de honderden miljoenen die andere overheden minder ontvangen deels weer terugslaan op het EMU-saldo via een verslechtering van het «saldo lokale overheden»? Hoe groot zou dit effect kunnen zijn en is hier in de ramingen rekening mee gehouden? Kan nader worden toegelicht waarom de grondslag van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
53
gemeentefonds versmald kan worden in relatie tot het macro-risico voor de bijstandsuitgaven? Zie vraag 108. 151 Waarom neemt het totaalbedrag aan subsidies, ondanks alle bezuinigingen en moeilijke economische tijden nog steeds toe? Zie vraag 148. 152 Kan een overzicht worden verschaft van alle maatregelen die rechtstreeks zijn gebaseerd op aangepaste veronderstellingen in de loonontwikkeling? Hoe groot is de besparing per «loongevoelige maatregel» ten opzichte van de tot nu toe gehanteerde wijze van berekenen van de arbeidsvoorwaardenruimte, respectievelijk wijze van koppelen/indexeren? Wat wordt in dit verband verstaan onder «ambtenarensalarissen», de loonstijging van Rijksambtenaren, of van onderwijzend personeel, gemeenteambtenaren, politie? Of een gewogen gemiddelde van loonstijgingen in de publieke sector? Wat is het effect van een 1/4%-punt stijging van de ambtenarensalarissen voor het budgettair beeld ten opzichte van de huidige veronderstellingen? Op basis van welk cijfer was tot op heden de kinderbijslag geïndexeerd? Voor wat betreft de vraag over maatregelen op het terrein van arbeidsvoorwaardenruimte collectieve sector zij verwezen naar het antwoord op vraag 106. Ten behoeve van de indexatie van uitkeringen wordt het gewogen gemiddelde van de contractloonstijging in de kabinetssectoren gehanteerd. Dit zijn: Rijk, Politie, Defensie, Rechterlijke Macht en Onderwijs (PO/VO). Een stijging van de ambtenarensalarissen in 2004 met 1⁄4%-punt ten opzichte van de huidige veronderstellingen, correspondeert met een tegenvaller aan de uitgavenkant van ca. € 0,25 mld (inclusief doorwerking uitkeringen). De Kinderbijslag (AKW) wordt gebruikelijk geïndexeerd met een AKW-indexcijfer dat is gebaseerd op de actuele ramingen van de (gewogen) prijsindices van het CPB. 153 Wat zijn de budgettaire en werkgelegenheidseffecten als de lonen 2 jaar bevroren worden? Het CPB heeft een variant doorgerekend waarbij wordt verondersteld dat in nieuwe CAO’s voor 2004 en 2005 geen verdere contractloonstijgingen worden afgesproken. Door de lagere contractloonstijging zal de werkgelegenheid in de marktsector in arbeidsjaren in 2007 0,6% hoger uitkomen. Het EMU-saldo in 2007 verandert niet. Dit laatste wordt veroorzaakt doordat tegenover lagere uitgaven aan ambtenarensalarissen en uitkeringen, lagere inkomsten van met name de loon- en inkomstenbelasting en de premies sociale verzekeringen staan. 154 Volgens de begrotingsregels kent elke sector een eigen reëel uitgavenplafond. Kan dat betekenen dat een onverwachte stijging van de werkloosheid noodzaakt tot het verlagen van de uitkeringen, het verkorten van de uitkeringen, het verhogen van de eisen om in aanmerking te komen voor een uitkering?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
54
Onverkorte toepassing van de regel dat iedere sector binnen het eigen reële uitgavenplafond moet blijven zou inderdaad tot genoemde gevolgen kunnen leiden. Het kabinet heeft daarvoor niet gekozen doch solidariteit tussen de drie sectoren toegepast. Dit heeft ertoe geleid dat de rijksbegroting aanzienlijk verder beneden het plafond is gebleven teneinde overschrijdingen bij sociale zekerheid en (in mindere mate) zorg te compenseren. 155 Waarom kiest het kabinet voor asymmetrisch begrotingsbeleid en worden conjuncturele uitgavenmeevallers niet uitgegeven terwijl wel bezuinigd moet worden voor conjuncturele tegenvallers? Uitgangspunt bij de begrotingsregels is dat overschrijdingen van het uitgavenkader worden gecompenseerd. Dit betekent per definitie dat er een zekere asymmetrie in de begrotingsregels zit. Een overschrijding van het plafond wordt niet toegestaan, maar een volledige aanwending van de ruimte onder het kader is geen dwingende plicht of automatisme. Zo is er op dit moment sprake van een per saldo onderschrijding van de drie kaders gezamenlijk. Deze is nodig om perspectief te houden op vermindering van de overheidsschuld en in lijn met de regels uit het Hoofdlijnenakkoord die voorschrijven dat nadere maatregelen worden genomen als de signaalwaarden voor het begrotingssaldo worden overschreden. Mochten de tegenvallers zich straks niet voordoen dan bestaat de ruimte de vrijgespeelde middelen aan te wenden voor extra uitgaven en/of lastenverlichting, overigens binnen de bij Hoofdlijnenakkoord vastgestelde kaders. Ervaring uit het verleden heeft geleerd dat het verstandig is om (tijdelijke) meevallers als gevolg van een gunstiger macro-economische ontwikkeling (zoals lagere rente-uitgaven, en lager volume in de sociale zekerheid, of een ruilvoetwinst) niet zonder meer aan te wenden voor uitgavenverhogingen die het EMU-saldo permanent belasten. Voordeel van het reserveren van (tijdelijke) macromeevallers is namelijk dat conjuncturele tegenvallers in de toekomst eenvoudiger kunnen worden opgevangen. Het voorkomt dat in de toekomst meteen al bezuinigd moet worden om conjuncturele tegenvallers te compenseren. In de begrotingsregels is dan ook opgenomen dat het «in de rede ligt dat de ruimte onder het uitgavenkader voorzover ontstaan door (tijdelijke) meevallers als gevolg van een gunstiger macro-economische ontwikkeling [...] niet zonder meer wordt aangewend». 156 Waarom vallen de begrotingsgefinancierde zorguitgaven onder de Rijksbegroting in enge zin en niet onder de budgetdiscipline Zorg? Sinds wanneer is dit het geval? Met ingang van Miljoenennota 2003 zijn de begrotingsgefinancierde uitgaven van de VWS-begroting onder het uitgavenkader rijksbegroting in enge zin komen te vallen. Hierdoor bevat de budgetdisciplinesector Zorg puur de premiegefinancierde zorguitgaven welke aanspraken in de ZFW en AWBZ betreffen. De begrotingsgefinancierde zorguitgaven – welke onder het budgetrecht van de Kamer vallen – zijn onder het kader voor de rijksbegroting geplaatst. 157 Gevraagd kan worden op welke wijze budgettering van nieuwe belastinguitgaven plaats zal vinden. Hoe wordt bijgehouden of het budget niet overschreden wordt. Tot welke uitvoeringskosten leidt budgettering?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
55
Wordt bij (dreigende) overschrijding van het budget de regeling stopgezet? Bij het introduceren van een nieuwe belastinguitgave zal de maatregel worden bezien in het licht van het «toetsingskader fiscale instrumenten» zoals dat is neergelegd in paragraaf 4.8 van de Miljoenennota 2001. In dit kader wordt budgettering en de daarbij horende uitvoeringskosten van een maatregel nadrukkelijk meegenomen in de integrale afweging of een belastinguitgave gerechtvaardigd is. Doorgaans ligt de verantwoordelijkheid voor het bijhouden van de budgetten van een maatregel bij de uitvoerende instantie. Stopzetten van de regeling is een effectieve en in het verleden meermaals toegepaste reactie op budgetoverschrijding. 158 Het handhaving van de reductiepercentages voor de administratievelastenverlichting gebeurt in het kader van de begrotingscyclus. Betekent dit dat de minister van Financiën bepaalde bevoegdheden heeft om de handhaving te bevorderen en zo ja, welke? Dat de handhaving vanaf 2003 geschiedt in het kader van de begrotingscyclus houdt in dat u ten aanzien van het onderwerp administratieve lasten voortaan bij de miljoenennota wordt geïnformeerd over (nieuwe) beleidsvoornemens en dat u in het kader van de VBTB systematiek verantwoording over de resultaten ontvangt. De resultaatverantwoordelijkheid voor de reductie van de AL blijft liggen bij de betrokken bewindspersonen. Zij zetten zich gezamenlijk in voor een aanpak van de AL door concrete maatregelen. In het voorjaar ontvangt u van het kabinet een pakket met maatregelen. De Minister van Financiën beschikt over de bevoegdheden en de middelen om de voortgang van deze programma’s te monitoren en de taakstelling te handhaven. De daartoe benodigde spelregels zijn inmiddels overeengekomen en vastgelegd in de bijlage 10 van de Miljoenennota. 1 Kan aangeven worden waar de economische groei van 1% in 2004 terecht komt? Bij welke groepen komt deze economische groei terecht? Wie zijn de winnaars en verliezers? Kan dit weergeven worden in percentages en in euro’s? Kan aangeven worden welk deel van de economische groei naar de collectieve middelen is gegaan, welk deel naar herstel van de winstgevendheid van bedrijven en welk deel naar arbeidskosten? Kan dit weergegeven worden in percentages en in euro’s? Een verdeling van de groei in 2004 naar groepen (gezinnen, bedrijven en overheid) kan niet gemaakt worden voor de volumegroei van het BBP, maarwel voor de volumegroei van het nationaal inkomen. Naar verwachting neemt het volume van het nationaal inkomen volgend jaar met 21⁄4% toe, wat aanzienlijk meer is dan de geraamde 1% BBP-groei. De oorzaak hiervan is vooral gelegen in een verbetering van het saldo primaire inkomens. Dit is het saldo van uit het buitenland ontvangen inkomens voortvloeiend uit arbeid en kapitaal (voornamelijk rente- en dividendinkomsten) en aan het buitenland betaalde primaire inkomens. Van de verwachte volumegroei van het nationaal inkomen van 21⁄4% slaat 3⁄4%-punt neer bij gezinnen inclusief pensioenfondsen (2,7 mld euro), 11⁄4%-punt bij bedrijven (4,7 mld euro) en 1⁄4%-punt bij de collectieve sector (0,9 mld euro). De inkomensverbetering bij bedrijven hangt vooral samen met de eerdergenoemde verbetering van het saldo primaire inkomens.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
56
2 Ter illustratie van de probleemanalyse van de Nederlandse economie wordt een aantal relatieve indicatoren gebruikt waarop Nederland achterblijft (stijging arbeidsproductiviteit, stijging van de arbeidskosten). Hoe staat het met de absolute positie van Nederland op deze gebruikte indicatoren in vergelijking met de landen van de Europese Unie? Gemiddeld gesproken ligt de productie (BBP) per gewerkt uur in de EU-15 11% onder het niveau in de Verenigde Staten. In vier landen van de EU-15, te weten Nederland, België, Frankrijk en Luxemburg, ligt in 2002 de productie per gewerkt uur evenwel boven het Amerikaanse niveau. Samen met Frankrijk neemt Nederland op dit aspect de derde plaats in binnen de EU-15. Ook voor wat betreft de participatiegraad scoort Nederland bovengemiddeld. Het aantal werkzame personen in de leeftijdscategorie van 15 t/m 64 jaar als percentage van het totaal aantal personen in die leeftijdscategorie ligt in 2000 op een vergelijkbaar hoog niveau als in Zweden. Alleen in Denemarken ligt deze participatiegraad nog wat hoger. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat ons land koploper is op gebied van deeltijdarbeid. Bijna 34% van de werkgelegenheid in Nederland bestond in 2002 uit deeltijdarbeid, hier gedefinieerd als banen van minder dan 30 uur per week. In de EU ligt dit percentage meer dan de helft lager. Het grote aantal deeltijdbanen komt ook terug in het relatief lage aantal gewerkte uren per persoon perjaar in Nederland (1340 uren). Alleen in Noorwegen wordt ongeveer eenzelfde aantal uren per persoon perjaar gewerkt, maar in alle andere EU-landen en in de Verengde Staten ligt dit aantal uren ver daarboven. 3 Hoeveel extra banen levert het op als de lonen in de marktsector twee jaar lang bevroren worden? Wat is effect van een bevriezing gedurende twee jaar van de lonen in de marktsector op de openbare financiën? De contractloonstijging in de marktsector voor 2004 is in de MEV geraamd op 11⁄2%. Zonder verdere loonstijgingen in nieuw af te sluiten cao,s resulteert als gevolg van overloop en reeds vastgelegde contracten een contractloonstijging van 1%. De matiging in 2004 bedraagt dus maximaal 0,5%-punt. De contractloonstijging in de marktsector voor 2005 wordt door het CPB voor het eerst bij het CEP 2004 van komend voorjaar geraamd. Het is daarom niet mogelijk in dit stadium aan te geven met hoeveel de contractlonen in 2005 gematigd worden in geval van bevriezing van de contractlonen. Om toch een antwoord te kunnen geven op de gestelde vraag is gerekend met 1,5% loonmatiging in 2005 als gevolg van een af te sluiten akkoord met de sociale partners. Omdat de contractlonen in de collectieve sector en de uitkeringen als gevolg van beleidsmatige kortingen reeds op de contractloonstijging in de marktsector achterlopen, is verondersteld dat de loonmatiging in de marktsector niet volledig wordt doorvertaald naar de lonen in de collectieve sector en de uitkeringen. Als gevolg van de bovenbeschreven loonmatiging neemt de werkgelegenheid in de marktsector (in arbeidsjaren) in 2005 toe met 0,4% (circa 20 000 arbeidsplaatsen) en in 2007 met 0,6% (circa 35 000 arbeidsplaatsen) ten opzichte van de centrale projectie. De bevriezing van de contractlonen in de collectieve sector en van de uitkeringen leidt tot een besparing op de overheidsuitgaven. Hier staat tegenover dat de verminderde stijging van de lonen en de uitkeringen leidt tot een vermindering van de overheidsinkomsten. Dit betreft lagere opbrengsten van de loon- en inkomstenbelasting en van de premies sociale verzekeringen. Verder leidt de daling van de particuliere
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
57
consumptie tot een daling van de B-TW-opbrengsten. Het totale effect op het EMU-saldo is in 2005 negatief (– 0,1% BBP). Dit komt enerzijds doordat de contractlonen in de marktsector meer gematigd kunnen worden dan de contractlonen in de collectieve sector en de uitkeringen en anderzijds doordat de werkgelegenheid in de marktsector zich met enige vertraging aanpast aan de gematigde loonontwikkeling. Het totale effect op het EMU-saldo is in 2007 nihil, doordat de verdere groei van de werkgelegenheid in de marktsector gunstig is voor de overheidsinkomsten. Doordat de economische groei als gevolg van de bevriezing ook na 2007 nog iets aantrekt, komt het effect op het structurele EMU-saldo volgens de CPB-methode licht positief uit (0,1% BBP). 4 Kan een overzicht per sector worden gegeven van de aantallen mensen die met VUT/prepensioen zijn of zouden kunnen gaan? Ultimo 2000 waren in het bedrijfsleven 85 690 personen met VUT of vervroegd pensioen, 62 170 bij de overheid en 31 040 in de gesubsidieerde sector (Bron: CBS Statline). 5 In hoeverre zijn er budgettaire meevallers te verwachten als gevolg van de versobering van pensioenregelingen? Versobering van pensioenregelingen leidt tot een verlaging van de kostendekkende pensioenpremie. In de huidige raming van de pensioenpremie wordt rekening gehouden met enige versobering van regelingen (zie MEV 2004, p. 101). Wanneer de versoberingen die uiteindelijk worden gerealiseerd, de veronderstellingen overtreffen, zal de pensioenpremie lager uitkomen dan geraamd. Dit levert dan een budgettaire meevaller op vanwege hogere belasting- en sociale verzekeringspremie-inkomsten. Er is op dit moment echter geen reden om aan te nemen dat de versoberingen sterker zullen zijn dan verondersteld. 6 Zijn er voor Nederland lessen te trekken uit de ervaringen van eerder en/of sneller vergrijzende landen, zoals Japan? Zo ja, welke? Op dit moment staan alle industrielanden nog aan het begin van de vergrijzing, die tussen 2035 en 2050 zijn hoogtepunt zal bereiken. In Japan neemt de vergrijzing de komende twee decennia wel relatief snel toe, maar ook in dat land wordt het hoogtepunt pas later bereikt. Omdat vrijwel alle landen voor wat de vergrijzingsproblematiek betreft zich in een vergelijkbare situatie bevinden, is het moeilijk om lessen te trekken. Dit geldt temeer daar de pensioenstelsels in de diverse landen van elkaar verschillen. Geconstateerd kan worden dat niet alleen in Nederland maar ook in vele andere landen momenteel hervormingen van het pensioenstelsel aan de orde van de dag zijn. Het type maatregelen dat internationaal in discussie is, komt overeen met het type maatregelen dat in Nederland wordt overwogen. 7 In hoeverre zouden een minder rigide arbeidsmarkt, versoepeling van het ontslagrecht en lagere uitkeringen naar de mening van het CPB kunnen bijdragen aan een daling van de structurele werkloosheid in Nederland? In de analyses van het CPB wordt de hoogte van de evenwichtswerkloosheid bepaald door drie factoren, te weten de wig, de relatieve uitkeringshoogte (replacement rate) en de prijsverhouding tussen kapitaal en arbeid. De evenwichtswerkloosheid neemt af indien de wig, de replace-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
58
ment rate of de relatieve kapitaalkosten dalen. Aan deze analyse ligt een onderhandelingsmodel tussen werkgevers en werknemers ten grondslag. Institutionele veranderingen die resulteren in een minder rigide arbeidsmarkt, zoals een versoepeling van het ontslagrecht, verkleinen de relatieve «macht» van werknemers. Dit resulteert ceteris paribus in lagere loonkosten, waardoor het productieproces arbeidsintensiever wordt en de evenwichtswerkloosheid zal afnemen. De mate waarin dit gebeurt is echter moeilijk aan te geven. 8 Is er zoiets denkbaar als een optimale begrotingsgevoeligheid, waarbij enerzijds de conjunctuurafhankelijkheid van de begroting binnen de perken blijft en anderzijds de automatische stabilisatoren hun werk kunnen doen, of is er sprake van een trade-off? De omvang van de automatische begrotingsstabilisatie is de resultante van het belasting- en sociale zekerheidssysteem dat primair andere doeleinden dient dan conjunctuurstabilisatie, zoals inkomensherverdeling en inkomenszekerheid. Het eenzijdig optimaliseren van de begrotingsgevoeligheid is in dit licht niet verstandig. Vanuit het oogpunt van conjunctuurstabilisatie kan het wenselijk zijn conjuncturele schommelingen geheel te laten doorwerken in het begrotingssaldo. Toch worden in het Nederlandse begrotingsbeleid ook hieraan grenzen gesteld (zie Macro Economische Verkenning 2004, blz. 124). Daarbij spelen internationale afspraken (het Stabiliteits- en Groeipact) en bestuurlijke overwegingen zoals het willen beheersen van het totaal aan collectieve uitgaven een rol. 9 Wat zijn op korte, middellange en lange termijn de gevolgen van de opkomst van de Chinese economie voor Nederland (en de internationale handel en investeringen van en in Nederland), Europa en bezien vanuit een economisch-geografisch perspectief? De opkomst van China heeft op de korte en middellange termijn weinig directe effecten op de Nederlandse (en Europese) economie. Van onze goederenexport ging in 2002 circa 0,6% naar China en ondanks een forse stijging van de uitvoer zal het uitvoeraandeel ditjaar slechts oplopen naar 0,7%. De opkomst van China gaat ook deels ten koste van andere opkomende markten die nu minder directe buitenlandse investeringen binnenhalen. Dat geldt ook voor omliggende landen in Azië. China is als industrieland ook geen belangrijke concurrent van Nederland, dat zich internationaal vooral onderscheidt door een sterke positie op de exportmarkten van agrarische producten en transport- en financiële diensten. Mogelijk is het feit dat Nederland een belangrijke toeleverancier is van halffabrikaten aan de Duitse industrie, die waarschijnlijk meer last zal hebben van de opkomst van China, van groter belang. 10 Hoe laag moet de economische groei in de eerste jaren van deze kabinetsperiode worden voordat de op basis van het voorzichtige CPB-scenario verwachte cumulatieve groei tot en met 2007 redelijkerwijs niet meer haalbaar lijkt? Deze vraag is in zijn algemeenheid niet goed te beantwoorden. Of een lagere groei aan het begin van een periode kan worden ingehaald door een hogere groei in latere jaren hangt sterk af van de oorzaak van de lagere groei. Indien de lagere groei van conjuncturele aard is, zal dit in het algemeen in latere jaren gecompenseerd kunnen worden. Indien aan de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
59
lagere groei structurele oorzaken ten grondslag liggen, ligt het niet voor de hand dat er in latere jaren compensatie optreedt. Een neerwaartse aanpassing van de structurele economische groei ligt dan meer voor de hand. 11 In welke opzichten is de Nederlandse wetgeving op het gebied van uitzendarbeid minder liberaal dan in omringende landen? Versterkt dit niet de arbeidsmarktproblemen in een tijd van «jobless growth» en jeugdwerkloosheid? De Nederlandse wetgeving op het gebied van uitzendarbeid is in veel opzichten liberaler dan de wetgeving in de ons omringende landen. In één opzicht is de Nederlandse wetgeving echter minder liberaal: na verloop van tijd moet het uitzendbureau de uitzendkracht in vaste dienst nemen. Deze wetgeving is uniek voor Nederland, en het vormt een onderdeel van de in 1999 geïntroduceerde «flexwet». Het effect van het minder liberale aspect van de «flexwet» op de jeugdwerkloosheid en «jobless growth» is naar verwachting gering omdat uitzendkrachten voor een deel zullen worden vervangen door tijdelijke arbeidskrachten. Dit wordt bevestigd door J. P. van der Toren e.a. (2002), die constateren dat bij werkgevers tijdelijke contracten populairder zijn geworden ten koste van uitzendarbeid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200, nr. 31
60