T w e e d e Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1988-1989
20 626
Herziening van het afstammingsrecht
Nr. 5
VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 1 februari 1989 De vaste Commissie voor Justitie 1 belast met het voorbereidende onderzoek van dit voorstel van wet, brengt van haar voorlopige bevindingen als volgt verslag uit. Inhoudsopgave I
ALGEMEEN
2
1 2
2
7.
Inleiding Aanvaarding van het vaderschap Nietigheid van de aanvaarding van het vaderschap Nietigheid wegens het ontbreken van instemming van de moeder of het kind of (bij wijze van vervanging) van de kinderrechter Nietigheid wegens gehuwde staat van de man Nietigheid wegens huwelijksbeletselen Nietigheid wegens jeugdige leeftijd van de man Vernietigbaarheid van de aanvaarding van het vaderschap Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en de thans als vaderschapsactie aangeduide onderhoudsactie Ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap Deregulering
II
ARTIKELEN
27
A.
Aanwijzingen voor de wetgevingstechniek Redactionele opmerkingen Artikelsgewijs
27 28 28
3
3.1.
1 Samenstelling: leden: Haas Berger (PvdA), Stoffelen (PvdA), Kosto (PvdA), voorzitter. Roethof (PvdA), De Kwaadsteniet (CDA), Stemerdmk (PvdA), Gualthérie van Weezel (CDA), Rempt Halmmans de Jongh (VVD), Van der Burg (CDA), Schutte (GPV), Krajenbrink (CDA), Korthals (VVD), Wiebenga (VVD), Laning-Boersema (CDA), Dijkstal (VVD), Vermeend (PvdA), Kohnstamm (D66), Wolffensperger (D66), ondervoorzitter, Swildens-Roosendaal (PvdA), Soutendijkvan Appeldoorn (CDA) Van de Camp (CDA) en Biesheuvel (CDA).
Plv. leden: Ter Veld (PvdA), Jabaaij (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Lankhorst (PPR), Koetje (CDA), Van Traa (PvdA), Borgman (CDA), Hermans (VVD), De Hoop Scheffer (CDA), J. T. van den Berg (SGP), Vreugdenhil (CDA), De Grave (VVD), Te Veldhuis (VVD), Wolters (CDA), Van Es (PSP), Alders (PvdA), Eisma (D66) Groenman (D66), Doelman-Pel (CDA), Van Muiden (CDA) en Leerling (RPF).
911928F ISSN 0921 7371 SDU uitgeverij 's Gravenluige 1989
3.2. 3.3. 3.4. 4
5.
6
B C
7 ** 12
12 19 20 20
21
22 25 27
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
I. ALGEMEEN 1. Inleiding De leden van de CD.A-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel tot herziening van het afstammingsrecht. Zij betreurden het dat geen commentaar was gevraagd over dit wetsvoorstel. Zij waren van oordeel dat het voorliggende wetsvoorstel op een zo groot aantal onderdelen (namelijk op vier van de zeven wijzigingspunten) en op inhoudelijk zulke wezenlijke punten (de drie niet gewijzigde onderdelen betreffen titel en terminologie) afwijking vertoont met het wel becommentarieerde voorontwerp, dat daarin geen rechtvaardiging kan worden gevonden van de keuze van de bewindslieden om af te zien van nieuw commentaar. Het had in de visie van de leden van de CD.A-fractie voorkeur verdiend indien in ieder geval commentaar was gevraagd over de ten opzichte van het voorontwerp gewijzigde onderdelen. De leden van de C D A . fractie vroegen de bewindslieden tevens welk gevolg zij hadden gegeven aan het standpunt van de Afdeling Familie- en Jeugdrechtspraak van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, «dat zij haar standpunt over de verschillende onderdelen van de in het voorontwerp voorgestelde regelingen bekend zal maken zodra vaststaat welk voorstel met betrekking tot het rechtskarakter van de erkenning uiteindelijk aan het parlement zal worden voorgelegd.» Is alsnog om commentaar verzocht nadat was komen vast te staan dat gekozen zou worden voor de rechtshandeling, bijvoorbeeld na het mondeling overleg over de schijnerkenningen van 9 juni 1988? De leden van de CD.A.-fractie wilden bij de gevolgtrekking van de bewindslieden dat uit iedere wetswijziging in het verleden valt af te leiden dat «de achterstelling van het buiten echt geboren kind afneemt» en dat dit een «gevolg is van aanpassing van de wetgeving aan gewijzigde maatschappij-opvattingen omtrent huwelijk en huwelijksmoraal waardoor meer en meer het accent op de bescherming van het kind komt te liggen in plaats van op die van het huwelijk» een kanttekening plaatsen. Deze passage wekt de indruk als zou er een rangorde, misschien zelfs een tegenstelling bestaan tussen het huwelijk en het belang van het kind. Daarvan wilden deze leden zich in ieder geval distantiëren. In hun opvatting dient de samenlevingsvorm die wij met de term huwelijk plegen aan te duiden, het belang van het kind in het algemeen het best. Onder andere vanuit die optiek verdient dus het huwelijk in de ogen van deze leden nog steeds waardering en bescherming. Waar een conflict dreigt tussen bescherming van het belang van het huwelijk en belang van het kind dient daarom steeds zoveel mogelijk gekozen te worden voor een aanpak die in het concrete geval een belangenafweging mogelijk maakt. In de memorie van toelichting wordt uiteengezet dat in het voorliggende wetsvoorstel geen regeling van gezamenlijk gezag door nietgehuwde ouders is opgenomen omdat het meer voor de hand ligt deze materie op te nemen in het wetsvoorstel dat de «ouderlijke zorg en de omgang» in niet-huwelijkse relaties gaat regelen. Indien men het wenselijk oordeelt dat gezag en omgang los worden gekoppeld van aspecten als afstamming, erfrecht, naam, nationaliteit en onderhoud is voor deze opvatting wel wat te zeggen. De leden van de CD.A-fractie vroegen echter of het wel goed was deze aspecten gescheiden te herzien. Al deze aspecten vormen naar het oordeel van deze leden een totaal van rechten en plichten dat bij voorkeur in onderlinge samenhang dient te worden beschouwd. Is het bij voorbeeld niet te simpel om te denken dat een erkenner alleen om wille van afstamming, erfrecht en onderhoudsplicht wil erkennen, daar zal toch ook aan gezag, voogdij of omgang worden gedacht? Moet dan de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
2
rechter die bijvoorbeeld de toestemming van de weigerende moeder moet beoordelen c.q. vervangen dat niet ook in zijn oordeel kunnen betrekken? Zou daartoe niet op zijn minst voor dezelfde competente rechter moeten worden gekozen? Zij kondigden aan op dit aspect nog terug te komen bij de bespreking van de verschillende onderdelen. Door de aangebrachte scheiding in behandeling wordt wellicht de overzichtelijkheid van het wetgevingsproces gediend, maar aldus gaat men voorbij aan de samenhang der zaken, met het risico dat het belang van het kind straks het kind van de rekening wordt. Zij vroegen de bewindslieden dan ook naar de redenen voor de afzonderlijke aanpak van afstamming en zorg. Delen zij de door de leden van de C D A . fractie gesignaleerde bezorgdheid? Tevens vroegen deze leden of het voor het onderdeel «gezamenlijk gezag» vanuit Europese jurisprudentie geboden wordt om op korte termijn met een regeling te komen. De leden van de C.D.A. fractie brachten ter inleiding naar voren dat zij het van belang achten dat ouders jegens hun kinderen een zo groot mogelijke openheid betrachten over de afkomst. Ervaringen in de afgelopen jaren bij onder andere Raden voor de kinderbescherming en FIOM met kinderen en volwassenen die op zoek zijn naar hun «wortels», lijken dit belang te bevestigen. In dit kader zagen de leden van de C.D.A.-fractie een beperkte betrokkenheid van de overheid: enerzijds op het gebied van de voorlichting aan de burgers omtrent dit belang en anderzijds bij de mogelijkheden tot vastlegging, bewaring, bewaking en toegankelijkheid van biologische, genetische of persoonsidentificerende afstammingsgegevens. De leden van de C.D.A. fractie wilden graag de visie van de bewindslieden op dit punt vernemen. Tevens waren zij geï iteresseerd in de laatste stand van (lopend) wetenschappelijk onderzoek op dit punt. Zij vroegen de bewindslieden deze visie en deze informatie zo spoedig mogelijk, bij voorkeur vóór de Uitgebreide Commissievergadering over de notitie «Kunstmatige voortplantingstechnieken», te geven, eventueel separaat indien de memorie van antwoord langer op zich zou laten wachten. De leden van de C.D.A.-fractie konden zich vinden in de keuze van de bewindslieden om overeenkomstig het voorstel van de commissieWiarda de termen «wettig» en «onwettig» te schrappen. Zij deelden de opvatting dat deze terminologie onnodig discriminerend en etiketterend is en dus aan vervanging toe is. Deze leden vonden het juist dat de bewindslieden de relatieve waarde van de gebruikte terminologie nogmaals hadden benadrukt. De termen die de wetgever gebruikt, kunnen geen maatschappelijk oordeel aan burgers opleggen maar geven wel uiting en daardoor mede richting aan een positiever denken over buiten huwelijk geboren kinderen. De leden van de fractie van de P.v.d.A. konden instemmen met het streven het onderscheid tussen wettige en onwettige kinderen verder te verminderen. Het afstammingsrecht, waarin de afstamming, de registratie daarvan en de rechtsgevolgen tussen kind en afstammingsouder centraal staan, is wezenlijk voor de positie van het kind maar ook voor die van de ouders. Terecht wordt er van uitgegaan dat er geen onderscheid (meer) mag zijn tussen de rechten van de moeder en de vader. Toch konden bovengenoemde leden zich niet aan de indruk onttrekken dat de positie van de vader die niet erkent, sterker is dan die van de moeder. Het afstammingsrecht kan niet los gezien worden van andere discussies met de regering, onder andere over adoptie en kunstmatige bevruchting en naamrecht. Het is waar dat het vrij onwerkbaar wordt alles in één wetsvoorstel te regelen, maar het los van elkaar behandelen brengt het risico met zich mee dat de onderwerpen te veel als losstaand worden beschouwd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
3
Zo heeft het deze leden verbaasd dat in het ontwerp van wet wordt voorgesteld dat het kind éèn moeder en één vader heeft, zonder te verwijzen naar de discussie over adoptie anders dan door een echtpaar. Waarom wordt niet voorgesteld dat een kind ten hoogste twee ouders heeft, opdat althans geen wettelijke belemmeringen in de weg worden gelegd voor adoptie door twee homofielen? Volgens de stemverklaring van de V.V.D. fractie heeft deze fractie immers om procedurele en niet om inhoudelijke redenen tegen de door de P.v.d.A. ter zake ingediende motie gestemd. Wanneer wordt nu het voorstel van wet over het naamrecht ingediend? De leden van de V V D . fractie hadden, mede gezien het belang van het onderwerp en de kwetsbaarheid van de betrokken moeder en het kind, met bijzonder veel interesse het wetsvoorstel gelezen. Alhoewel de verbetering van de positie van het buiten de echt geboren kind in principe hun instemming kon hebben, vroegen deze leden of dit wetsvoorstel desondanks niet een te klein terrein van de daarmee verbonden problemen bestrijkt, waardoor het gevaar van versnippering van de betrokken wetgeving levensgroot aanwezig is. Zij dachten hierbij onder meer aan het naamrecht, het omgangsrecht, het ouderlijk gezag, de eenouder-adoptie en de adoptie door ongehuwden van hetzelfde geslacht. Zo kan bij voorbeeld aanvaarding door een ongehuwde man die samenwoont met een persoon van hetzelfde geslacht, niet afgewogen worden tegen de voordelen van de eventuele mogelijkheid tot eenouderadoptie c.q. tot adoptie door ouders van hetzelfde geslacht. Een en ander uiteraard in het belang van het betrokken kind. Het argument dat deze aanpak tot vertraging zou leiden kwam hen gezocht voor, gezien het feit dat dit wetsvoorstel zelf al zo'n zeven jaar onderweg is. De leden van de D66-fractie waren verheugd over het feit dat een wetsvoorstel tot herziening van het afstammingsrecht bij de Kamer is ingediend. Recente ontwikkelingen, met name de uitleg van artikel 8 EVRM, maken wijzigingen in het familierecht noodzakelijk. De regering heeft gekozen voor een «tranchegewijze» aanpak, hetgeen betekent dat getracht is in dit voorstel een beperkt gedeelte van de materie te regelen. De leden van de D66-fractie zouden de regering met klem willen verzoeken de andere wetsvoorstellen op dit terrein zo spoedig mogelijk in te dienen. Het gaat hier immers om samenhangende onderwerpen die moeilijk los van elkaar te beoordelen zijn, zo meenden deze leden. Het viel deze leden op dat er geen duidelijk uitgangspunt is geformuleerd bij de toelichting op dit wetsvoorstel. Zij zouden zelf willen bepleiten dat eventuele keuzes worden gemaakt vanuit het belang van het kind, eerder dan vanuit de rechten van de ouders. In de toelichting komt een aantal keren naar voren dat voor ouders bepaalde rechten worden geformuleerd. De leden van de D66-fractie wezen er op dat bij al deze afwegingen het belang van het kind, voorzover dat in abstracte zin te bepalen is, zou moeten meewegen. De leden van de D66-fractie konden instemmen met de opheffing van het onderscheid tussen wettige en onwettige kinderen. Weliswaar gaat het om een onderscheid van terminologische aard, maar er gaat toch ook een psychologisch effect van uit. De leden van de S.G.P-fractie hadden, ofschoon op de hoogte met de voornemens van de regering, met zekere verbazing kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij vroegen op welke aspecten van maatschappelijk gebleken wenselijkheid of noodzakelijkheid de indiening van het wetsvoorstel was gebaseerd. Hen was die noodzaak (nog) niet gebleken. Zij vroegen of er bij de regering enig inzicht bestaat wat betreft het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
4
aantal gevallen waarin men op dit moment van de overeenkomstig het voorstel geboden mogelijkheden gebruik zou wensen te maken. Mag, gezien de verwachte beperkte toename van de werklast voor de betrokken overheidsinstanties (zie blz. 25 memorie van toelichting), aangenomen worden dat de voorgestelde wetswijziging slechts voor een relatief klein gedeelte van het totale aantal ouders en kinderen van belang zal zijn, zo vroegen deze leden. Deze leden meenden bepaaldelijk bezwaar aan te moeten tekenen tegen het wetsvoorstel voorzover het het al dan niet beoogde effect heeft om de depreciatie van het instituut van het huwelijk in de samenleving te legaliseren of te sanctioneren. Zij achtten in dat geval het belang van de samenleving niet gediend. Naar aanleiding van de verwijzing naar ontwikkelingen in andere Westeuropese landen (memorie van toelichting, blz. 3) vroegen deze leden welke betekenis c.q. waardering gehecht moet worden aan de aldaar voorkomende term «evolutie». Voorts vroegen zij wat de reden is geweest dat het op 15 oktober 1975 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Verdrag inzake de rechtspositie van onwettige kinderen niet door Nederland is geratificeerd. Het lid van de P. SP. fractie had met zeer gemengde gevoelens kennis genomen van het voorliggend wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is ingegeven door de behoefte de regels betreffende het afstammingsrecht en familierecht aan te passen aan de gewijzigde maatschappij-opvattingen omtrent huwelijk en huwelijksmoraal. Het accent zou meer op de bescherming van het kind moeten komen te liggen dan op de bescherming van het huwelijk, begreep dit lid uit de memorie van toelichting op bladzijde 3. Dit lid vond dit op zich een lovende gedachtengang, maar achtte de uitwerking daarvan mager en op sommige punten tegenstrijdig. Zij vroeg of het belang van het kind gediend was door het een scala van mogelijke vaders voor te schotelen. Het P.S.P.-lid noemde de volgende mogelijkheden. De juridische vader kan zijn: - de man met wie de moeder op het moment van de geboorte getrouwd is; - de man die het vaderschap aanvaardt met instemming van de moeder en van het kind vanaf 12 jaar; - de man die het vaderschap via de rechter, zonder de instemming van de moeder of van het kind aanvaardt; - de man wiens vaderschap tegen zijn zin gerechtelijk is vastgesteld; - de man die met de moeder getrouwd is en die overgaat tot stiefouderadoptie (en daarmee de plaats inneemt van de oorspronkelijke vader); - de man die het kind samen met zijn vrouw adopteert. En dan is er nog de categorie verwekkers die juridisch geen vader is, maar wel onderhoudsplichtig. Is deze versterking van het vaderschap ingegeven door de gedachte dat een kind hoe dan ook een juridische vader behoort te hebben, wilde dit lid weten. Het betekent in ieder geval dat de aan het huwelijk ten grondslag liggende leefwijze, heteroseksuele paarvorming, bevoorrecht wordt boven en meer bescherming geniet dan andere samenlevingsvormen. Dit lid achtte dit niet overeenkomstig de maatschappelijke ontwikkelingen die er op wijzen dat in het jaar 2000 nog maar 30% van de bevolking in een traditioneel gezinsverband leeft. Het lid van de P S P . fractie wees in dit verband ook naar de discussie over homoseksueel ouderschap bij de behandeling van de notitie Adoptie anders dan door een echtpaar. Zowel van de zijde van de V.V.D. als van de P.v.d.A. is opgemerkt dat dat niet bij voorbaat uitgesloten moet zijn. Het P.S.P.-lid vreesde dat de formulering van artikel 200 in voorliggend
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
5
wetsvoorstel homoseksueel ouderschap voor jaren onmogelijk maakt. Waarom is niet gekozen voor een ruimere formulering? Dit lid deed dan ook als voorstel: «een kind kan maximaal twee juridische ouders hebben». Wat is het commentaar van bewindslieden op deze suggestie? Willen de bewindslieden bij de beantwoording ook ingaan op artikel 8 EVRM, dat naast de eerbiediging van het «family life», ook bescherming van «private life» inhoudt? Waarom zou een homoseksuele relatie niet binnen de term «family life» kunnen vallen? Volgens de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (1983) kan voor een homoseksuele relatie slechts eerbiediging van «private life» aan de orde zijn. Zwangerschap beschouwt de Commissie sinds 1976 als onderdeel van het privéleven en «in bepaalde omstandigheden» als onderdeel van het gezinsleven. Er zijn situaties denkbaar dat private en family life elkaar overlappen. Kan een lesbisch paar met een kind van een van hen, dat haar private life stelt tegenover het family life van de vader van het kind een even sterk recht op bescherming claimen als de vader? Maakt het voor de beoordeling van de casus uit of de vader donor, verwekker, dan wel erkenner is? De «tranchegewijze» aanpak van de wijzigingen op het gebied van afstamming en familierecht, welke de bewindslieden aanbevelen teneinde vertraging te voorkomen, heeft in elk geval wel geleid tot een aanzienlijke vertraging van de herziening van het naamrecht. Is het waar dat beoogde wijzigingen op dat terrein voorlopig in de ijskast liggen? Kunnen de bewindslieden op zijn minst een tijdstip noemen wanneer de wijzigingen in het familierecht en het naamrecht de Kamer zullen bereiken? Het lid van de G P V . fractie had er begrip voor dat de bewindslieden hebben gekozen voor een wetsvoorstel met een beperkte reikwijdte. Terecht is thans geen voorstel gedaan een regeling te treffen voor de mogelijkheid van gezamenlijke gezagsuitoefening door niet gehuwde ouders. Dit lid constateerde dat door een zich wijzigende huwelijksmoraal in nieuwe wetgeving op het terrein van het familierecht het accent meer en meer op de bescherming van het kind komt te liggen in plaats van het huwelijk (bladzijde 3 memorie van toelichting). De noodzaak daarvan ontkende hij niet, maar de wetgever mag er zijns inziens niet de ogen voor sluiten dat het belang van het kind ook gediend is met het zo veel mogelijk in ere houden van het huwelijk als rechtsinstituut. Het is geen goede zaak dat in toenemende mate kinceren buiten het huwelijk worden geboren. Van de wetgeving zal derhalve - zover als mogelijk is - een stimulans moeten uitgaan om kinderen te verwekken binnen het huwelijk. Het lid van de GPV.fractie achtte het een goede zaak dat de term onwettig kind uit onze wetgeving wordt verwijderd. De zaak zelf, namelijk het onderscheid tussen wettige en onwettige kinderen blijft wel degelijk bestaan, maar de terminologie kan beter aangepast worden, omdat vooral de kinderen er buiten hun schuld door gedupeerd kunnen raken. Terecht wijzen de bewindslieden (bladzijde 10 memorie van toelichting) er echter op dat een en ander niet wegneemt dat maatschappelijk verschillend geoordeeld kan worden over de omstandigheid dat een kind een moeder en een vader heeft, die niet met elkaar gehuwd zijn. Het lid van de R.P.F.-fractie had met gemengde gevoelens van dit wetsvoorstel kennis genomen. De strekking van de voorstellen is de afstammingswetgeving aan te passen aan wat wordt genoemd gewijzigde maatschappelijke opvattingen omtrent huwelijk en huwelijksmoraal. Hoewel dit lid erkende dat die huwelijksmoraal onder zware druk stond en staat, meende hij dat van de overheid als dienares van God verwacht zou mogen worden dat de huwelijkswetgeving eerder is gericht op instandhouding van het huwelijk dan op ontbinding ervan. De onder-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
6
havige voorstellen bieden echter meer ruimte aan buitenhuwelijkse relaties, terwijl de term «gezinsleven» wordt losgekoppeld van de huwelijksband. Hiertegen nam dit lid stelling. In plaats van een ontwikkeling naar geleidelijke gelijkstelling van het huwelijk en daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen met buitenhuwelijkse relaties stond hij een tegenovergestelde ontwikkeling voor. Gelet op het feit dat vele ongehuwd samenwonenden alsnog in het huwelijk treden wanneer uit die relatie kinderen worden geboren, was daartoe ook alle reden. In het vervolg van zijn bijdrage zou hij meer specifiek op enkele aspecten van het wetsvoorstel ingaan. Het lid van de R.P.F, fractie had er begrip voor dat het wetsvoorstel beoogt de rechtspositie van onwettige kinderen te verbeteren. Of dit evenwel langs juridische weg bereikt zou kunnen worden, betwijfelde hij. Veeleer zou het normen en waardenpatroon van de ouders bijstelling behoeven. Zij zijn immers de eerstverantwoordelijken voor het aangaan van een buitenhuwelijkse relatie. Hij stelde zich op het standpunt dat de consequenties van die verantwoordelijkheid eerder verduidelijkt en verhelderd zouden moeten worden, dan versluierd en versoepeld zoals in het onderhavig wetsvoorstel gebeurt. Vooralsnog betwijfelde hij de noodzaak van wetswijziging in de thans voorgestelde vorm. Nog afgezien van principiële bezwaren, meende hij dat door de huidige voorstellen het afstammingsrecht nog gecompliceerder wordt, dan het al was. Dit kwam hem ongewenst voor. Dit lid vroeg vervolgens of er meer recente cijfers beschikbaar zijn over het aantal buitenechtelijke geboorten. Zet de tendens van een relatieve stijging ten opzichte van het aantal echtelijke geboorten zich voort? Vervolgens constateerde dit lid dat het huidig wetsvoorstel aanzienlijk afwijkt van het voorontwerp uit 1981. Dat daardoor een regeling voor gezamenlijk gezag uitgeoefend door niet-gehuwde ouders uit het wetsvoorstel verdwenen was, kwam dit lid gewenst voor. Tegen een dergelijk voorstel zou hij onoverkomelijke bezwaren hebben, aangezien de betekenis van het huwelijk daarmee fundamenteel wordt uitgehold. Dit lid hanteerde als uitgangspunt voor juridische constructies inzake het afstammingsrecht, dat zoveel mogelijk kinderen binnen het kader van het wettelijk huwelijk worden gebracht. 2. Aanvaarding van het vaderschap De leden van de C D A . fractie hadden reeds eerder, tijdens het mondeling overleg op 9 juni 1988 over stuk 20 436, uitgesproken dat zij er de voorkeur aan gaven vast te houden aan het rechtshandelingkarakter van de aanvaarding (oud: erkenning). Aan de argumenten die destijds daarvoor waren aangevoerd wensten zij thans nog enige overwegingen toe te voegen. Destijds stond de misbruikgevoeligheid van de erkenning centraal. Waar die misbruikgevoeligheid niet wezenlijk kan worden weggenomen door een verandering van het karakter (van rechtshandeling in waarheidshandeling) van de erkenning, aangezien het waarheidsbeginsel nog niet het bestaan van een biologische betrekking waarborgt (tenzij een bloedonderzoek wordt vereist), had de CD.A-fractie er toen voor gekozen vast te houden aan het uitgangspunt van de erkenning als rechtshandeling. Thans voegden zij daaraan enerzijds nog toe het van belang te vinden dat zoveel mogelijk de juridische, geregistreerde afstamming in overeenstemming is met de biologische. Dit zal ook in verreweg de meeste gevallen voorkomen, omdat de aanvaarder en echtgenoot veelal ook de verwekker zal zijn. Daarom is het wenselijk zoveel mogelijk waarheidselementen in het afstammingsrecht te hanteren. Dat kan bijvoorbeeld door bewijsrechtelijke betekenis toe te kennen aan de biologische band in die gevallen waarin tegen de wil van de moeder of de vader een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1 989, 20 626, nr. 5
7
afstammingsrelatie wenselijk wordt geacht. Dat neemt anderzijds niet weg dat het ook voorkomt dat deze samenval er niet is en dat het toch wenselijk kan worden geoordeeld dat er een juridische (afstammings)band tot stand kan worden gebracht ter bevestiging van een aanwezige sociale band. Daarbij valt te denken aan gevallen van donorinseminatie. In deze situaties is het van belang dat een ouder-kind relatie die gebaseerd is op wederzijdse zorg, genegenheid en begrip voor elkaar ook kan leiden tot het vestigen van een juridische (afstammings)relatie. Dit vloeit mede voort uit de gedachte dat in het algemeen het belang van het kind het beste wordt gediend met het aanwezig zijn van een moeder en een vader. De rechtshandelingsleer past beter bij het vestigen van afstammingsrelatie voor kinderen die genetisch niet van (een van) de ouder(s) afstammen dan de waarheidsleer. Met de nieuwe terminologie konden de leden van de CD.A-fractie instemmen. De leden van de C D A . fractie constateerden dat aan de rechtsgevolgen van de erkenning geen beschouwingen waren gewijd. Dit betekent dat door de aanvaarding als vanouds het kind de aanvaarder er als afstammingshouder bij krijgt, dat deze onderhoudsplichtig wordt, dat het kind ook zijn erfgenaam wordt en dat het diens naam en nationaliteit verkrijgt. Dit betekent ook dat gezag, voogdij en omgang buiten beeld blijven en via een aparte procedure voor een andere competente rechter moeten worden beoordeeld. De leden van de CD.A-fractie betreurden het dat aan deze aspecten geen aandacht was besteed. Hierdoor dreigt het gevaar dat de afstammings- en ouderschapsvraagstukken worden gereduceerd tot abstracte, technische wetgevingsvraagstukken. Aldus wordt voorbij gegaan aan de totale problematiek die aan de orde is bij aanvaarding en ontkenning. Enerzijds krijgen door de gevolgde systematiek moeder, kind en aanvaarder geen andere keuze aangereikt dan het zogenaamde allinpakket, dus afstamming, onderhoud, erfrecht, naam en nationaliteit. Terwijl het deze leden bijvoorbeeld bekend was dat er jarenlange procedures worden gevoerd omdat moeder en aanvaarder de erkenning wel wensen maar voor bepaalde gevolgen terugdeinzen. Zo loopt er al geruime tijd een rechtsstrijd over een erkenning waarbij betrokkenen het eens zijn over de wenselijkheid van de erkenning, maar daaraan in onderlinge overeenstemming geen gevolgen voor wat de naam betreft zouden willen verbinden. Men wil - anders gezegd - graag dat het kind de naam van de moeder kan blijven dragen. Anderzijds komt met de aanvaarding geen duidelijkheid tot stand omtrent de gezagsverhoudingen en/of het contact, waar het nu juist vaak wel om te doen is. Wel of geen uitzichten op contact of gezag kunnen bepalend zijn voor (weigering van) de aanvaarding of de instemming. Zeker de recente rechtspraak op het gebied van gezag en voogdij die aan de erkenner een sterke positie toekent, maakt moeders onzeker en afkerig van erkenning. Duidelijkheid omtrent gezag, voogdij en/of omgang reeds bij de instemming zou dit probleem kunnen doen verminderen. Derhalve vroegen de leden van de CD.A-fractie of de bewindslieden geen redenen aanwezig achten om na te denken over een (meer) variabel systeem van gevolgen van afstamming en over een koppeling in de tijd van de afstammingsvragen en de gezagsvragen. De leden van de C D A . fractie onderkenden bij de nieuw geïntroduceerde mogelijkheid van de gerechtelijke vaststelling dat daar niet zonder meer werd gekozen voor het «all-inpakket», nu bijvoorbeeld ten aanzien van de tenaamstelling voor een ander regiem werd geopteerd. Met betrekking tot het naamrecht vroegen de leden van de CD.A.-fractie voorts of het huidige stelsel te handhaven was nu de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het in strijd is met artikel 26 van het Internationaal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20626, nr. 5
8
Verdrag voor Burgerlijke en Politieke Rechten (HR 23-9-1988, RvdW 88, 154). De leden van de P.v.d.A. fractie konden het vasthouden aan het karakter van rechtshandeling van de erkenning van harte ondersteunen, zoals zij al meer malen hadden laten blijken. De leden van de V.V.D.-fractie wilden in het licht van hun uitgangspunten bezien welk rechtskarakter van de erkenning/aanvaarding de voorkeur geniet: het waarheidsbeginsel of de rechtshandeling. De bewindslieden hebben gekozen voor de rechtshandeling, hetgeen echter hier en daar leidt tot inconsistentie, namelijk in die gevallen, waarin de regering toch onderscheid wenst te maken tussen de verwekker (bloedband) en de niet-verwekker. Heeft de regering afgezien van het waarheidsbeginsel, mede wegens mogelijke verstrekkende juridische gevolgen? Welke juridische gevolgen zou de keuze voor het waarheidsbeginsel overigens hebben, zo vroegen deze leden? Het was de leden van de V.V.D.-fractie opgevallen dat de zeer deskundige adviserende instanties over die keuze nogal uiteenlopende doch weldoordachte opvattingen koesteren. Terecht wordt hier en daar protest aangetekend tegen het gemak waarmee de bewindslieden menen dat de rechtshandeling zoals deze nu bestaat over het algemeen als bevredigend wordt ervaren. De vraag is of «de man of de vrouw in de straat» dat eveneens als zodanig ervaart. Het zou de aan het woord zijnde leden niet verbazen als niet-juristen dat recht slechts zien voor de verwekker, die in alle harmonie graag bij de opvoeding betrokken zou worden, dan wel de feitelijke verzorger die niet de verwekker is. Zij gaven eveneens nog een kans aan de opvatting dat de verwekker na de geneugten ook nog maar eens met de neus op de gevolgen gedrukt zou moeten worden. Het is overigens merkwaardig dat de bewindslieden deze keer niet willen aansluiten bij het afwijkende recht, zoals dit in het algemeen in de ons omringende landen heerst. Daar kan zelfs de rechtsgeldigheid worden betwist van een erkenning door de niet-verwekker. Zo werd de mogelijkheid tot eenouder-adoptie, die in het ons omringende buitenland wel wordt aanvaard, weer afgewezen met het oog op de andere wijze waarop in Nederland met erkenning wordt omgesprongen. Een cirkelredenering die pas naar voren komt, indien in het licht van dit wetsvoorstel kennis wordt genomen van de notitie ter zake. Evenmin wordt veel aandacht besteed aan het probleem van de schijnerkenning. Daarover is eveneens gesproken aan de hand van een aparte notitie. In het kader van dit wetsvoorstel wordt het gevaar van een schijnerkenning slechts gehanteerd als contra- argument voor de mogelijkheid een gehuwde man een door hem al dan niet verwekt kind buiten de echt te laten erkennen/aanvaarden. Dit beestje wordt overigens niet eens bij de naam genoemd, maar kuis aangeduid met «oneigenlijk gebruik». Het is op zijn minst merkwaardig dat dit gevaar juist met het oog op de steeds verder om zich heen grijpende vrouwenhandel bij de erkenning door de ongehuwde man/niet-verwekker niet naar boven komt. De leden van de D66-fractie hadden met de vervanging van de term erkenning door de term «aanvaarding van het vaderschap» geen problemen, zeker nu de erkenning geen waarheidshandeling wordt. De leden van de D66-fractie onderschreven de stelling van de regering dat het bij de erkenning in de eerste plaats om de intentie van de erkenner gaat om het vaderschap op zich te nemen en hier inhoud aan te geven. De wederzijdse zorg en genegenheid tussen ouder en kind liggen ten grondslag aan een goede relatie tussen hen beiden en het recht dient zich in dit geval daaraan aan te passen. Deze leden onderschreven daarom de keuze van de erkenning als rechtshandeling.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
9
De leden van de S.G.P.-fractie gaven wat betreft de vraag of in het afstammingsrecht het rechtshandelingsbeginsel dan wel het waarheidsbeginsel als uitgangspunt moet gelden als hun mening te kennen dat een in extremis doorgevoerde keuze tussen beide beginselen tot ongewenste gevolgen leidt. Niettemin ging hun relatieve voorkeur uit naar een stelsel dat zoveel mogelijk waarheidselementen in het afstammingsrecht tot z'n recht doet komen, zonder evenwel afbreuk te doen aan of inbreuk te maken op het instituut van het huwelijk. Zij legden de regering de vraag voor of het feitelijk verschil tussen landen met een verschillend beginsel, bijvoorbeeld tussen Nederland en België, wel zo groot is als het verschil in beginsel zou doen vermoeden. Gezien hun standpunt wat betreft het heersend beginsel in het afstammingsrecht hadden deze leden er in beginsel geen bezwaar tegen dat zonodig ter bestrijding van oneigenlijk gebruik of misbruik van de mogelijkheid van erkenning c.q. aanvaarding van vaderschap «waarheidselementen» zouden worden geïntroduceerd. Voor zover het voorstel wordt gemotiveerd met verwijzing naar de omstandigheid dat bepaalde rechtsregels op afstammingsrechtelijk gebied niet verenigbaar lijken te zijn met met name artikel 8 EVRM, stelden deze leden de vraag of hun indruk juist is dat de Hoge Raad in verschillende uitspraken rakende dit gebied verder gaat dan het Europese Hof voor de rechten van de mens. In verband hiermee legden zij de vraag voor of, en zo ja, in hoeverre de rechter gehouden is om bij afstanv mingsvraagstukken het belang bij eerbiediging van het gezinsleven van de één af te wegen tegen het belang van de ander bij eerbiediging van zijn of haar privéleven, aangezien beide belangen in het eerste lid van artikel 8 worden genoemd. Kan, zo vroegen deze leden voorts, sprake zijn van het privéleven van een ongehuwde moeder en haar kind, zulks vooral met het oog op de gronden waarop een moeder instemming met de aanvaarding van vaderschap zou weigeren? Het lid van de P.S.P-fractie vroeg waarom in artikel 5 niet alvast de automatische naamsverkrijging van de vader bij aanvaarding wordt afgeschaft. Wanneer kunnen we de herziening van het naamrecht tegemoet zien? Het lid van de G.P.V.-fractie was niet geheel overtuigd van de wenselijkheid om, anders dan in de ons omringende landen, niet als uitgangspunt te nemen dat alleen de biologische vader kan erkennen. Hij verwees naar de opmerking van de NEVABS (bladzijde 5 memorie van toelichting) dat in de praktijk blijkt dat velen menen dat een erkenning alleen behoort te geschieden door de biologische vader. Waarom gaat de regering aan deze klaarblijkelijk levende rechtsovertuiging voorbij? Blijkt ook uit recente ontwikkelingen bij opgroeiende geadopteerde kinderen niet hoe belangrijk de waarheidsvraag naar de biologische ouders is? Dit lid achtte de conclusie voorbarig dat een meerderheid van de Kamer reeds kan instemmen met een voortzetting van het huidige erkenningsstelsel. Bij de behandeling van de notitie inzake schijnerkenningen is de onderwerpelijke discussie verwezen naar de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel. Daar hoort deze discussie ook gevoerd te worden, omdat het niet slechts gaat om een continuering maar ook om een uitbreiding van het bestaande stelsel. Hij wees er vervolgens op dat het belang van het kind niet alleen vergt dat er goede regels zijn op afstammingsrechtelijk gebied, maar evenzeer voor het verschaffen van waarheid omtrent diens biologische identiteit. Wetgeving moet aan dit laatste belang niet te gemakkelijk voorbijgaan met een beroep op de betekenis van het sociale vaderschap. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
10
verwijzing naar het steeds meer voorkomen van donor-inseminatie, dat het vrijwel onmogelijk maakt de werkelijke afstamming te achterhalen, is geen reden het waarheidsbeginsel te relativeren, maar zou veeleer aanleiding moeten zijn de aanvaardbaarheid van deze bevruchtingsmethode te betwisten. Hij stelde dat donor-inseminatie een ethisch onaanvaardbare manipulatie is met de biologische afstamming van een mens. Het is noch in het belang van het kind, noch in het belang van de integriteit van de voortplanting dat via deze methode iemands afstamming als het ware wordt geanonimiseerd. Hij vroeg de regering of zij mogelijkheden ziet donor-inseminatie wettelijk te verbieden. Vervolgens vroeg het lid van de G.P.V.-fractie waarom de regering het blijkbaar bezwaarlijk acht voor te schrijven dat iedere aspirant-erkenner zich onderwerpt aan een bloedonderzoek. Zijn deze en nieuwe methoden van waarheidsvinding van de afstamming geen aanvaardbare en adequate mogelijkheden om regels van het afstammingsrecht zoveel mogelijk op waarheid te laten berusten? Dient zulks ook niet de zuiverheid en integriteit van de ouder-kind-relatie? Het lid van deze fractie had er begrip voor dat de regering in het door haar voorgestane stelsel wil uitsluiten dat de verwekker het vaderschap van de man met wie de moeder is gehuwd en ook van de man die het kind heeft erkend kan aanvechten. Zulks zou inderdaad tot zeer onverkwikkelijke situaties kunnen leiden. Echter, leidt het nu voorgestelde rechtskarakter van de erkenning er niet veel eerder toe dat een verwekker bij gebrek aan wettelijke rechten zich wel feitelijk als zodanig kenbaar maakt en laat gelden tegenover bij voorbeeld het kind? Roept juist het ruim baan geven aan het sociaal vaderschap dergelijke conflicten niet in het leven? Het laat zich immers gemakkelijk indenken hoe verbitterd een verwekker zal kunnen handelen als de moeder met een andere man huwt en daarmee de band tussen verwekker en kind doorsnijdt. Ook vroeg dit lid of de nieuwe regels voor de aanvaarding van het vaderschap geen afbreuk doen aan het recht, zoals geponeerd in de uitleg die het Europese Hof voor de rechten van de mens heeft gegeven aan artikel 14 EVRM in het Marckx arrest, van de verwekker de bloedband te bewijzen die er bestaat tussen hem en het door hem verwekte kind. Wordt in het wetsvoorstel de moeder niet een te vergaande mogelijkheid geboden om met de hulp van een andere man die bereid is het vaderschap te aanvaarden, dat recht van de verwerkker te frustreren? Met betrekking tot de toelichting op de voorgestelde erkenningsprocedure volstond het lid van de R.P.F, fractie met de volgende vragen en opmerkingen. De memorie van toelichting stelt, dat het voor het kind vrijwel onmogelijk is, althans in Nederland, zijn werkelijke afstamming te achterhalen. Daarbij wordt gewezen op gevallen van donorinseminatie. Dit lid achtte het van het grootste belang, dat een kind ten principale zoveel mogelijk in staat wordt gesteld zijn werkelijke afstamming te achterhalen. Openheid daaromtrent is een eerste vereiste. In dat verband pleitte hij met kracht voor invoering van een registratiesysteem van donoren. Anonieme donor-inseminatie zou naar zijn mening verboden dienen te worden. Hij verwees voor nadere argumentatie naar het onderzoek van mr. S. van de Goor in opdracht van de Nederlandse Gezinsraad over onder andere het recht op voorlichting over afstamming. Het hier aan het woord zijnde lid stelde dat het privacybelang van de donor bij kunstmatige inseminatie onderschikt zou dienen te zijn aan het recht van het kind om te weten wie de vader is. Een en ander laat onverlet, dat hij slechts onder stringente voorwaarden kunstmatige inseminatie toelaatbaar achtte. Hij zou daarop uitgebreider terugkomen in de discussie met de regering over de notitie kunstmatige bevruchting en draagmoederschap.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
11
Het lid van de R.P.F.-fractie had er grote bezwaren tegen dat het huwelijk van de ouders niet meer bepalend is voor de juridische status van het kind. Het kind heeft dan wel bijvoorbeeld via een erkenningsprocedure een juridische vader, maar een juridische relatie van deze laatste tot de moeder is daarmee nog niet gevestigd. Naar zijn mening zou dit de komende jaren leiden tot vergaande familierechtelijke complicaties. Weliswaar wordt gesteld, dat het niet in de eerste plaats gaat om de biologische betrekking tussen vader en kind, maar om de wederzijdse zorg, genegenheid en het begrip voor elkaar. Maar hoe zal dit tot uiting kunnen komen als de juridische vader en moeder niet duurzaam trouw zijn aan elkaar, waarvoor het huwelijk toch het beste juridisch kader biedt? 3. Nietigheid van de aanvaarding van het vaderschap 3.1. Nietigheid wegens het ontbreken van instemming van de moeder of het kind of (bij wijze van vervanging) van de kinderrechter De leden van de C.DA.fractie maakten een aantal opmerkingen over de opvatting van de bewindslieden «dat de verwekker die zijn vaderschap juridisch wil doen vaststellen daarin niet mag worden gehinderd, tenzij dit ter bescherming van de belangen van het kind en/of het gezin waarbinnen het kind opgroeit dan wel dat van de verwekker, gerechtvaardigd is.» Gelet op de hiervoor uitgesproken opvatting van de leden van de C D A . fractie, dat het voor zover mogelijk gewenst is dat de juridische, geregistreerde afstamming in overeenstemming is met de biologische, konden deze leden zich in de opvatting van de bewindslieden in grote lijnen vinden. Toch wensten zij bij de motivering van de bewindslieden enige kanttekeningen te plaatsen. De bewindslieden stellen dat het uitgangspunt dat de verwekker zijn juridisch vaderschap in beginsel moet kunnen laten vaststellen, besloten ligt in de artikelen 8 en 14 EVRM en de daarop gevormde jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens. De leden van de CD.A-fractie onderschreven het toegenomen belang van het internationale verdragsrecht voor de Nederlandse rechtspraak (ook op familierechtelijk terrein), maar zij spraken als hun mening uit dat de kwalificatie van de Hoge Raad dat de enkele bloedband een betrekking vormt die «gezinsleven» oplevert (HR 22-2-1985, NJ 86,3 en HR 10-5-1985, NJ 86,5 en HR 15-7-85, NJ 86,6) verder gaat dan het Europese Hof, die de enkele bloedband geen voldoende voorwaarde voor gezinsleven acht. Aangezien de aanwezigheid van gezinsleven van belang is als ontvankelijkheidscriterium bij gerechtelijke procedures levert de opvatting van de Hoge Raad eerder ontvankelijkheid op dan uit de jurisprudentie van het Europese Hof volgt. Een ontvankelijkheidsopvatting die er toe kan leiden dat bijvoorbeeld een zaaddonor ontvankelijk is in zijn verzoek tot bijvoorbeeld afstamming of omgang omdat er sprake is van een bloedband, waarna pas op grond van «ernstig nadeel» voor het kind de aanvaarding van het vaderschap door de rechter zou kunnen worden afgewezen, kwam de leden van de C D A . fractie hoogst ongewenst voor. Nu de Hoge Raad als uitvloeisel van ons staatsrechtelijk systeem die opvatting kan en mag huldigen, wilden zij daarop niet ingaan, maar het ging de leden van de CDA.-fractie wel te ver als de bewindslieden uit die jurisprudentie de conclusie trekken dat dus ook de wetgever aan die opvatting «bloedband = gezinsleven» gebonden is en dat dus artikel 8 EVRM eist dat het absolute vetorecht van de moeder bij de erkenning moet worden doorbroken en dwingt tot introductie van de mogelijkheid van een vervangende instemming door de kinderrechter.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
12
De leden van de CD.A-fractie stelden dat voorkomen dient te worden dat elke genetische ouder zonder meer ontvankelijk is in een verzoek tot vestiging van een afstammingsrelatie. Als het gezinsleven inhoudelijk te zeer is uitgehold, of wellicht nimmer heeft bestaan, denk aan donoren, moet het verzoek direct als niet ontvankelijk kunnen worden afgewezen. Een verwekker moet zich niet aan moeder of kind kunnen opdringen, noch hen in rechte betrekken zonder dat aan de rechtsvordering daadwerkelijk gezinsleven ten grondslag ligt. Een ruime ontvankelijkheid is overigens weinig zinvol indien vervolgens op eenvoudige wijze het verzoek om contact met het kind wordt ontzegd, omdat bijvoorbeeld omgang niet in diens belang wordt geacht. Het verdient naar de mening van de leden van de C.D.A. fractie overweging om voor de ontvankelijkheid van een verzoek van de verwekker tot vervangende toestemming de voorwaarde te stellen dat er gezinsleven bestaat of heeft bestaan in de zin van een nauwe persoonlijke band tussen ouder en kind, dan wel tussen beide afstammingsouders (voor of) tijdens de zwangerschap van de vrouw. Vervolgens dient de wetgever overeenkomstig artikel 8 tweede lid EVRM te formuleren welke inperkingsnoodzaak in de Nederlandse democratische samenleving nodig wordt geoordeeld ter bescherming van de rechten van de andere bij het vestigen van familierechtelijke betrekkingen onmiddellijk betrokkenen, het kind en zijn/haar moeder. Aldus kan worden voorkomen dat op grond van een te licht ontvankelijkheidscriterium ongerechtvaardigde verwachtingen worden gewekt en wellicht ook zelfs afstammingsrelaties worden gecreëerd die gedoemd zullen zijn beperkt te blijven tot onderhoudsplicht en erfrecht zonder kans op een wezenlijke (nauwe) persoonlijke relatie, hetgeen toch moeilijk in het belang van het kind kan worden geoordeeld. De leden van de CD.A-fractie vroegen de bewindslieden waarom alleen bij ernstig nadeel voor de geestelijke en lichamelijke gezondheid van het kind de rechter het verzoek niet zou mogen inwilligen. Indien blijkt van nadeel (sec) voor het kind moet de rechter het verzoek toch ook kunnen afwijzen. Deze leden zagen weinig heil in een aanvaarding tegen de wil van moeder en/of kind wanneer daarvan nadeel voor het kind zou zijn te verwachten. Enige relatie met andere bepalingen waar wel ernstig nadeel wordt geëist (zoals bijvoorbeeld bij omgang na scheiding) zagen deze leden niet omdat daar: a. sprake is van een andere relatie, men is gehuwd geweest en heeft enige tijd samengeleefd en er b. sprake is van contact in de vorm van omgang. Tegen deze achtergrond van de relativering van de jurisprudentie van de Hoge Raad dienen de bewindslieden de voorlopige, voorzichtige instemming van de leden van de CD.A-fractie te zien met het voornemen om het absolute vetorecht van de moeder bij de aanvaarding te doorbreken. De leden van de C D A . fractie achtten het juist dat het vaderschap over het kind van de moeder door een bewuste handeling, de aanvaarding, tot stand komt en niet van rechtswege. Ook met de geïntroduceerde instemming van het kind van 12 jaar en ouder, konden deze leden zich verenigen. Deze betrokkenheid ligt in de lijn van een goede ontwikkeling waarin jongeren meer en meer, dat wil zeggen oplopend naar rato van hun ontwikkelingsfase, worden betrokken bij beslissingen over hen. Zij vroegen de bewindslieden alleen nog of de keuze voor 12 jaar weloverwogen was en niet een te zware last op het kind zou leggen. Aansluiting zoeken bij het hoorrecht van kinderen in familierechtzaken gaat niet helemaal op, omdat horen nog iets anders is dan instemmen, dat meebeslissen impliceert. Zij wezen op het belang van een fraude-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
13
bestendige wijze van formalisering van de aanvaarding en de vereiste instemming van moeder en kind ouder dan 12 jaar. Zij vroegen naar de maatregelen die daartoe worden genomen. De leden van de CD.A-fractie konden voorshands nog niet geheel meegaan met de opvatting van de bewindslieden dat de «derde-voogd» bij deze beslissingen geen enkele betrokkenheid toe hoefde te komen. Zij hadden oog voor de praktische moeilijkheden om deze betrokkenheid te realiseren, want het behoort inderdaad niet tot de taak van de ambtenaar van de burgerlijke stand om de derde-voogd omtrent de aanvaarding te horen. Anderzijds is een dergelijke voogd toch ook niet zonder reden aangesteld. Deze aanstelling geschiedt mede omdat de ouder(s) niet in staat worden geacht geheel zelfstandig te waken over de belangen van het betreffende kind. Indien nu een zo belangrijke beslissing als aanvaarding zonder betrokkenheid van deze derde-voogd kan worden genomen, wordt dan niet de reden voor de aanstelling van deze derdevoogd aangetast? Zijn de praktische problemen niet te ondervangen door de instemming van deze derde-voogd toch als voorwaarde op te nemen en alleen bij niet-instemming van deze derde-voogd de gang naar de rechter te openen? In het wetsvoorstel kiezen de bewindslieden ervoor om bij weigering van de moeder en/of het kind van 12 jaar of ouder, de mogelijkheid tot vervangende instemming van de rechter te beperken tot de gevallen waarin het gaat om aanvaarding door een verwekker. De leden van de C.D.A. fractie vroegen of met «de verwekker» ook de man wordt gelijkgesteld met wiens zaad kunstmatige inseminatie heeft plaatsgevonden, zodat ook deze om vervangende toestemming zou kunnen vragen. Een bepaling als artikel 21 5 ontbreekt voor de aanvaarding. Hierna wilden de leden van de C.D.A. fractie ingaan op de positie van de ongehuwde-niet-verwekker, waar met wederzijdse toestemming vooraf, kunstmatige inseminatie met donorzaad heeft plaatsgevonden. Indien de moeder na de geboorte van het kind niet instemt met de aanvaarding, kan dan deze man de kinderrechter om vervangende instemming vragen als wordt voldaan aan het ontvankelijkheidscriterium «gezinsleven»? Komt aan deze wederzijdse toestemming vooraf tot KID-behandeling betekenis toe in de zin dat ook dan vervangende instemming kan worden gevraagd? Tevens vroegen de leden van de CD.A-fractie naar de positie van de donor met wiens zaad is geïnsemineerd. Volgt uit de in het voorstel geformuleerde systematiek dat deze als verwekker in verband met het bestaan van een bloedband ontvankelijk is in een verzoek om vervangende toestemming? Is het denkbaar dat de rechter een verzoek om vervangende instemming toewijst omdat er niet blijkt van ernstig nadeel voor het kind? Ten slotte waren de leden van de CD.A-fractie geïnteresseerd in de opvatting van de bewindslieden over de stelling dat het beperken van de vervangende instemmingsmogelijkheid tot verwekkers wellicht niet spoort met de opvatting van de Hoge Raad, nu deze heeft uitgesproken dat het vetorecht van de moeder doorbroken moet kunnen worden, indien zij misbruik maakt van haar bevoegdheid, dus op onredelijke gronden weigert. Deze onredelijkheidstoets kan in het geheel niet aan de orde komen indien slechts de verwekker toegang tot de rechter heeft. Is dit niet strijdig met deze opvatting van de Hoge Raad? Bovendien rees bij de leden van de C D A . fractie de vraag of het criterium van het zijn van «verwekker» niet hetzelfde bezwaar in zich bergt als wanneer dit criterium tot uitgangspunt zou zijn verkozen voor de aanvaarding (erkenning) als waarheidshandeling, namelijk misbruikgevoeligheid. Het bloedproefbewijs is immers kostbaar en privacy-overgevoelig.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
14
Zoals reeds opgemerkt, waren de leden van de P v d A . fractie het eens met de opvatting dat de erkenning een rechtshandeling moet blijven. Dat houdt nog niet in dat alle voorwaarden voor erkenning (aanvaarding) logisch zijn. De memorie van toelichting gaat ervan uit dat de verwekker die zijn vaderschap juridisch wil doen vaststellen in beginsel daarin niet mag worden gehinderd, tenzij ... etc. De vrouw en het kind ouder dan 12 jaar moeten daarmee instemmen. Die instemming kan vervangen worden door die van de kinderrechter als de vader de verwekker is. De memorie van toelichting baseert zich op artikel 8 van het EVRM en de uitleg van het begrip gezinsleven. De vraag is waarom, als er slechts sprake is van verwekking zonder sociaal ouderschap, de weigering van de vrouw door de rechter overruled kan worden. Het zal toch niet altijd om een gezamenlijke besluitvorming gaan. De enkele bloedband hoeft nog geen recht op gezinsleven te geven. Indien de vrouw en/of het kind niet instemmen met de aanvaarding moet er meer zijn dan een bloedband en moet er ook sprake zijn van sociaal ouderschap en gezinsleven. Is artikel 21 5 voldoende om te voorkomen dat een bekende donor het kind wil aanvaarden? Terecht is opgenomen dat aanvaarding niet kan plaatsvinden, indien dit ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke en lichamelijke gezondheid van het kind. Dit zou het gevolg kunnen zijn van het niet accepteren van de aanvaarding door de moeder. Toch kan door middel van de vervangende instemming de aanvaarding doorgaan. Moet dan toch het kind de naam van de aanvaarder krijgen? Dat leek de leden van de P v d A . fractie niet juist, het zal hier dan toch meestal gaan om situaties zonder echt gezinsleven en sociaal ouderschap. Een verandering van naam zal voor het kind ook schokkend kunnen zijn, juist als de feitelijke situatie verder weinig verandert. Er van uitgaande dat in de meeste gevallen wel sprake zal zijn van aanvaarding in onderling overleg, als de ouders niet met elkaar willen trouwen, konden de bovengenoemde leden instemmen met de rechtsgevolgen van de aanvaarding. Zij vroegen zich echter af of het reëel is dezelfde rechtsgevolgen te creëeren bij vervangende instemming wanneer de beoogde aanvaarder de verwekker is, ook wat betreft het omgangsrecht en de vrij sterke positie om voogdij te verkrijgen. De leden van de V.V.D. fractie stelden dat, hoewel de bewindslieden met kracht verdedigen dat ook de niet-verwekker een kind moet kunnen erkennen, de verwekker toch een streepje voor heeft. Die moet in ieder geval tot erkenning kunnen overgaan. De bloedband spreekt luidkeels, maar van een belang voor het kind wordt bijvoorbeeld op blz. 14 van de memorie van toelichting nauwelijks gesproken. Evenmin wordt aandacht geschonken aan de vraag of de man in werkelijkheid iets aan de vervulling van de vaderrol, wat dat ook moge zijn, doet. Het absolute vetorecht van de moeder wordt ten behoeve van de biologische vader opzij gezet. Gaarne wordt door de bewindslieden aangenomen dat een dergelijke aanvaarding wel door moeder en kind gewenst wordt. Vooral het woord «instemming» zou een dergelijke mooie gemoedstoestand benadrukken. Die instemming door moeder en/of kind zou niet mogelijk zijn, indien men respectievelijk overleden dan wel niet geheel geestelijk gezond is. Het wordt in beginsel aan de rechter overgelaten te bepalen of een dergelijke geestelijke stoornis, als in artikel 210 eerste lid, onder c en d omschreven, aanwezig is. Waarom een verwekker een gestorven kind of een kind met geestelijke stoornis zou willen erkennen is niet op voorhand voldoende duidelijk gemaakt. Is dit een emotionele kwestie of kunnen bijvoorbeeld erfrechtelijke zaken een rol spelen, zo vroegen deze leden. Desondanks is een vervangende toestemming via de rechter in sommige gevallen een redelijke alternatief. Het wordt echter gevaarlijker
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1 989, 20 626, nr. 5
15
voor moeder en kind, indien de rechter de bezwaren van moeder en/of kind zonder meer opzij mag zetten (artikel 210, eerste lid, onder a), tenzij de belangen van het kind zich daartegen verzetten. De moeder lijkt op deze wijze tamelijk rechteloos te worden, tegenover bijvoorbeeld de man waarmee ze een avontuurtje heeft gehad en die er om ondoorgrondelijke redenen op staat het kind te aanvaarden. Slechts indien het kind ernstig nadeel ondervindt, kan de rechter anders beslissen. Deze schade kan worden berokkend, indien de moeder een en ander niet kan verkroppen en het kind daarvan de dupe dreigt te worden. De moeder die over een beter beheersingsvermogen van haar eigen gevoelens tegenover het kind beschikt, trekt dan evenwel aan het kortste eind. Het zou toch billijk zijn de motieven van de moeder om niet in te stemmen als zelfstandige grond te betrekken bij de afweging van de rechter (in artikel 210 nieuw). Niet ter sprake komt dat de vader zijn vaderschapsrol moet kunnen spelen. Daarvan zal in een kwestie als deze niet veel sprake zijn, zo veronderstelden de leden van de V V D . fractie. De leden van de V V D . fractie vroegen welke belangen van de verwekker kunnen gaan boven de belangen van de moeder c.q. het kind, indien door de afwijzende houding van de moeder of het kind van een invulling van het vaderschap vrijwel geen sprake kan zijn. Welke «rechten» heeft de verkrachter, die tevens de verwekker is van het kind, wanneer via een aanvaarding van het vaderschap de belangen van het kind in wezen niet worden geschaad, maar wel de gevoelens van de moeder wordt gekwetst? Hoever gaat de bescherming van het bestaande gezinsleven van de ongehuwde moeder? Daarmee samenhangend: heeft de verwekker ook rechten, indien de moeder inmiddels met een andere man is getrouwd en de belangen van het kind niet geschaad lijken te worden? Voor de moeder die door de rechter opgescheept wordt met een «vader tegen haar wil», zal nog een addertje onder het gras schuilen, zo constateerden de leden van de V.V.D.fractie. De mogelijkheid bestaat dat die ongewenste vader in beginsel ook nog het gezag over het kind kan verkrijgen. Of is dat slechts mogelijk met instemming van de moeder? Daarover wordt niets gezegd. De bewindslieden willen die mogelijkheid niet uitsluiten, maar geven niet aan wanneer van deze mogelijkheid gebruik gemaakt mag worden. Waarom wordt het afwijzen van de mogelijkheid van erkenning door de vader van de moeder (grootvader van het kind) mede onderbouwd door het feit dat het vaderschap niet tot ontwikkeling kan komen, terwijl dat evenmin voor de hand ligt bij de door de moeder en/of het kind ziet gewenste aanvaarding? Of kan het kind in dat geval via de rechter tot omgang met de vader worden gedwongen? Wellicht ten overvloede wezen de leden van de V.V.D. fractie er op dat voor adoptie de leeftijd, waarop instemming van het kind nodig is, ligt bij 15 jaar, terwijl dit wetsvoorstel voor de aanvaarding van het vaderschap de grens voor instemming van het kind bij 12 jaar legt. Waarop is dit verschil gebaseerd? Wat heeft de bewindslieden ertoe bewogen om de leeftijdsgrens voor instemming door het kind op 12 jaar te leggen en niet op 15 of 16 jaar? Is het niet denkbaar de grens op 1 5 of op 16 jaar te leggen en na het twaalfde jaar een hoorplicht in te voegen, merkten deze leden op. Krijgt een minderjarige boven de 1 2 jaar (of boven de 15/16 jaar nog een eigen rechtsingang, bijvoorbeeld met het doel de verwekker te bewegen tot het aanvaarden van het vaderschap tegen de wil van de moeder in? Met betrekking tot de verandering van het toestemmingsvereiste van de moeder bij erkenning hadden de leden van de fractie van D66 wel enige aarzelingen. Zij konden zich er in principe wel in te vinden, dat de verwekker die zijn vaderschap juridisch wil doen vaststellen hiervoor ook de mogelijkheid krijgt. Dit beginsel zou echter beperkt moeten worden in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
16
het geval de bescherming van het belang van het kind dit vraagt. Bij de beoordeling hiervan is het van belang om welke situatie het gaat en dan met name wat de reden voor de weigering van de moeder is. In de meeste gevallen zal het zo zijn dat een man en een vrouw samen besluiten dat zij een kind wensen. Aanvaarding van het vaderschap zal dan na de geboorte van het kind meestal geen enkel probleem opleveren. Het komt voor dat een kind niet erkend wordt vanwege de bezwaren die de moeder (of beide ouders) heeft c.q. hebben met betrekking tot het naamsgevolg. Dit heeft betrekking op het naamrecht, dat hier strikt genomen niet aan de orde is, maar dat in de ogen van de leden van het D66 fractie wel geregeld zou moeten worden. Door het kind niet te erkennen heeft de vader immers geen enkele zeggenschap over het kind, wat tot moeilijk aanvaardbare gevolgen kan leiden, bijvoorbeeld als de moeder hem met het kind verlaat. De vader kan dan jarenlang in de verzorging en opvoeding hebben gedeeld, zich aan het kind gehecht hebben en dan opeens met lege handen staan. Een andere situatie doet zich voor als de beide ouders vóór de erkenning zodanige onenigheid krijgen dat de moeder geen toestemming geeft voor de erkenning. Het is de vraag of het in dat geval in het belang van het kind is dat haar toestemming wordt vervangen door die van de kinderrechter. Ook kan de verwekker tijdens de zwangerschap besluiten af te zien van het voornemen het kind te erkennen, maar hier bijvoorbeeld na een aantal jaren op terugkomen. Het is dan zeer goed voorstelbaar dat de moeder dit weigert. Er zijn dus diverse situaties mogelijk waarin de moeder haar toestemming weigert. Dit kan onaanvaardbare gevolgen voor de vader met zich brengen, maar de weigering kan ook heel goed in het belang van het kind zijn. De leden van de D66-fractie vonden de mogelijkheid voor deze afweging niet terug in artikel 210 en achtten daarom de formulering van artikel 210 («vervangt de kinderrechter de toestemming op verzoek van de man» te strikt en de afwijzingsgrond in het tweede lid te beperkt. De leden van de D66-fractie zouden voor dit probleem een oplossing willen zoeken door het te koppelen aan de mogelijkheid om het vaderschap met staatgevolg gerechtelijk te laten vaststellen. In dit laatste geval gaat het om een vader die het kind niet wenst te erkennen. De familierechtelijke band tussen hem en het kind kan dan worden vastgesteld. Daar+egenover staat het geval dat de moeder de erkenning niet wenst. De vader zou dan zijn familierechtelijke band ook gerechtelijk moeten kunnen laten vaststellen, met dezelfde gevolgen als de gerechtelijke vaststelling met staatgevolg: onderhoudsplicht en erfrecht, maar geen gezag en geen naamsgevolg. Of de vader dan ook recht heeft op omgang met het kind zal moeten afhangen van de feitelijke situatie. Deze mogelijkheid is in de jurisprudentie reeds geopend en zou ook in de wet geregeld moeten worden Wat is de mening van de regering over deze oplossing, waarbij het vetorecht van de moeder bij de erkenning zou blijven bestaan, zo vroegen deze leden. De leden van de S.G.P. fractie gaven te kennen voorshands ernstige twijfels te hebben wat betreft het voorstel aanvaarding van vaderschap afhankelijk te maken van de instemming van kinderen ouder dan 12 jaar. Zij vroegen of hiermee, in vergelijking met elders in de wet aan jeugdigen toegekende rechten, niet een onevenredig zware beslissingsbevoegdheid op relatief jonge schouders wordt gelegd. Wat is de reden geweest om tot aan de leeftijd van 14 of 16 jaar niet te volstaan met het toekennen van een hoorrecht? In verband met het instemmingsvereiste ten aanzien van de kinderen stelden deze leden de vraag hoe de situatie moet worden beoordeeld dat de aanvaarding van vaderschap meer dan één kind betreft
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
17
en één of meer kinderen instemming weigeren, terwijl één of meer andere kinderen instemming verlenen. Deze leden toonden zich niet overtuigd van de juistheid van het standpunt van de regering, verwoord onderaan blz, 16 van de memorie van toelichting, dat als een kind onder voogdij van een derde staat daarin geen aanleiding moet worden gevonden om in zo'n geval de derdevoogd over de aanstaande aanvaarding van het vaderschap te horen. Het formele argument dat de ambtenaar van de burgerlijke stand de voogd zou moeten horen en een belangenafweging zou moeten maken - wat niet zijn taak is - kwam hen niet zonder meer als doorslaggevend voor. Zij vroegen dan ook of er een meer materiële argumentatie voor dit standpunt van de regering valt te geven. Het lid van de P.S.P.fractie had ernstige bezwaren tegen de afschaffing van het toestemmingsvereiste van de moeder bij de aanvaarding van het vaderschap. In het voorontwerp luidde het oordeel «dat het niet mogelijk moet zijn dat een man een kind erkent tegen de wens van de moeder. Het is vanuit de positie van de moeder niet aanvaardbaar dat een man zich tegen haar wil in een rechtsverhouding tot het kind brengt. Het vestigen van een rechtsbetrekking van de man tot het kind vereist de vrije toestemming van de moeder en deze man». Waarom is deze opvatting verlaten? Een verwijzing naar de uitspraak van de HR op 8 april 1988 achtte dit lid onvoldoende. Noch de tekst van artikel 8 EVRM, noch de uitleg die daaraan door Straatsburg wordt gegeven, noopt tot een dergelijk verstrekkend ingrijpen in de Nederlandse wetgeving (zie NJB, afl. 39 1988, «De herziening van het familierecht door de Hoge Raad», door mr. N. Holrust en mr. I. de Hondt). Hebben de bewindslieden zich de gevolgen van het afschaffen van het toestemmingsvereiste van de moeder gerealiseerd? Er zijn ouders die het erover eens zijn dat het kind niet erkend zal worden, bijvoorbeeld vanwege het naamsgevolg. De verwekker kan op elk moment op deze afspraak of op andere gemaakte afspraken terugkomen. Voor het kind betekent deze regeling dat het van de ene op de andere dag geconfronteerd kan worden met een nieuwe achternaam en eventueel rnet een tweede nationaliteit. In het belang van het kind? In het belang van de moeder? A's binnen het huwelijk, waarvoor beide partijen toestemming moeten verlenen, het juridisch vaderschap automatisch ontstaat ongeacht het biologisch vaderschap, is er geen enkele reden buiten het huwelijk het biologisch vaderschap als de grondslag voor het juridisch vaderschap te beschouwen en het toestemmingsvereiste van de vrouw ook nog af te schaffen. Waarom zou de positie van de vrouw buiten het huwelijk een slechtere zijn dan binnen het huwelijk? Het P S P . lid vroeg de bewindslieden met klem op dit punt de regeling uit het voorontwerp te handhaven. Is aanvaarding van het vaderschap door een zaaddonor mogelijk tegen de wil van de moeder, wilde het lid van de P.S.P. fractie weten. Als dat het geval is, dan is de donor beter beschermd tegen de vaststelling van het vaderschap tegen zijn wil dan de moeder. Voor hem geldt de eis van samenwonen of tenminste twee jaar te hebben samengewoond voorafgaande aan de geboorte. Het lid van de G.P.V-fractie vroeg een nadere toelichting op de reikwijdte en het effect van de bepalingen omtrent de vervangende instemming door de kinderrechter. Waarom is bepaald dat instemming door de kinderrechter «wordt» vervangen in plaats van «kan worden» vervangen? Moet het vaderschap ook worden aanvaard als de vader in het buitenland leeft of als de verwekker uitsluitend om financiële redenen tot aanvaarding van het kind wil overgaan? Is een consequentie van de bepalingen van dit artikel dat na kunstmatige inseminatie door een bekende donor het vaderschap zal moeten worden aanvaard?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
18
3.2. Nietigheid wegens gehuwde staat van de man De leden van de C.D.A.-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van de argumenten van de bewindslieden om de commissieWiarda niet te volgen in het voorstel om het verbod tot erkenning door een gehuwde man te schrappen. Deze leden vonden dat in de belangenafweging het niet in gevaar brengen van het bestaande huwelijk/gezin zwaar mocht wegen, zeker tegen de achtergrond van de wetenschap dat het belang van het kind in een zeer groot aantal situaties niet zal zijn gediend met een dergelijke erkenning. Spanningen in het gezin van de man, onvolwaardig vaderschap (doordat de vader toch meestal binnen zijn eigen gezin zal functioneren), zouden er in de visie van de leden van de C D A . fractie toe kunnen leiden dat de relatie tussen de man en het door hem erkende kind in ongunstige zin zou worden beïnvloed. Tegen deze achtergrond is het beter deze weg niet op te gaan. De leden van de C.D.A.-fractie vonden echter het argument dat het introduceren van de mogelijkheid van erkenning door een gehuwde man misbruikgevoelig zou zijn, omdat met de erkenning ook automatisch de Nederlandse nationaliteit wordt verkregen, een oneigenlijk argument. In de eerste plaats was hen niet duidelijk waarom deze misbruikgevoeligheid groter zou zijn dan bij erkenning door een ongehuwde man. In de tweede plaats begrepen zij niet waarom dit gevaar zich nu juist met name zou voordoen in het kader van adoptie van buitenlandse kinderen, zoals de bewindslieden stelden. In de derde plaats herinnerden zij de bewindslieden aan de discussie rond de schijnerkenningen (mondeling overleg van 9 juni 1988 over kamerstuk nr. 20 436) waarin werd geconcludeerd dat er aanleiding was om de automatische nationaliteitsverkrijging bij erkenning opnieuw te bezien teneinde de misbruikmogelijkheden te verkleinen. Het zal deze herziening moeten zijn die mogelijk misbruik tegengaat. Misbruik kan dus geen doorslaggevend argument zijn om de erkenning aan gehuwde mannen te onthouden. Daar zijn, zoals de leden van de C.D.A.-fractie al hadden uitgesproken, andere, sterkere argumenten voor aan te voeren. De leden van de P.v.d. A-fractie vroegen waarom door de gehuwde man het kind niet kan worden aanvaard, terwijl wel een gerechtelijke vaststelling en een onderhoudsactie mogelijk zijn. De nadelige gevolgen voor het huwelijk zullen in alle gevolgen toch dezelfde zijn. Het is trouwens de vraag of de relatie al niet de nodige spanningen heeft moeten verwerken. De leden van de V.V.D. fractie waren evenmin onder de indruk van de argumenten die gebruikt worden voor het handhaven van het verbod voor de gehuwde man om een door hem buiten de echt verwekt kind te kunnen erkennen. Zo wordt gewezen op de mogelijkheid van, laten we zeggen, ontwrichting van het bestaande huwelijk en de schade die de daaruit voortspruitende kinderen zouden kunnen oplopen. Dat deze ontwrichting eveneens kan ontstaan, indien de moeder en/of het betrokken kind de vader tot aanvaarding trachten te dwingen, schijnt dan niet meer belangrijk te zijn. Dat in dat geval de mogelijkheid voor een volwaardig vaderschap al helemaal niet aanwezig zal zijn, hetgeen voor de vader die zelf tot erkenning/aanvaarding wil overgaan wel een struikelblok zou zijn, geldt bij het omkeren van de rollen evenmin. De vraag is waarom de beoordeling van het gevaar van ontwrichting van het bestaande huwelijk niet aan betrokkenen zelf wordt overgelaten. Het was de leden van de V V D . fractie overigens opgevallen dat de bewindslieden op dit punt 180 graden van mening waren veranderd. Tegenover de Raad van State werd nog met vuur het tegenovergestelde standpunt verdedigd. Wat heeft deze bewindslieden van mening doen veranderen, zo wilden de leden van de V.V.D. fractie gaarne vernemen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
19
Het lid van de P S P . f r a c t i e vroeg waarom een gehuwde man geen kind kan aanvaarden, maar tegen hem wel een procedure tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap gevoerd kan worden. Het lid van de G.P.V.-fractie achtte het juist dat de regering de commissie-Wiarda niet is gevolgd in haar voorstel de bepaling te schrappen dat een erkenning nietig is, indien zij is gedaan door een gehuwd man wiens huwelijk meer dan 306 dagen voor de geboortedag van het kind is voltrokken. De regering handhaaft het bestaande verbod met als belangrijkste argumenten de nadelige gevolgen voor het kind, de onmogelijkheid van een volwaardig vaderschap en een dreigend oneigenlijk gebruik van de erkenningsprocedure. Dit lid onderkende deze bezwaren, maar stelde vervolgens de vraag of genoemde bezwaren niet evenzeer gelden in het geval van een man die gehuwd is op een later tijdstip. Of meent de regering dat in de wetgeving het morele verschil verdisconteerd behoort te worden tussen een verwekking in overspel en een verwekking die om welke redenen ook niet tot een huwelijk tussen verwekker en moeder leidt? Het lid van de R.P.F.-fractie meende, dat er terecht voor is gekozen het verbod van erkenning door een gehuwd man te handhaven. De redenen die de memorie van toelichting daartoe aanvoert, zoals de vader-kindrelatie binnen d r t gezin en oneigenlijk gebruik van de erkenningsprocedure ter verkrijging van de Nederlandse nationaliteit, werden door hem voldoende geacht. 3.3. Nietigheid wegens
huwelijksbeletselen
De leden van de C.D.A.-fractie vonden het terecht dat erkenning bij te nauwe verwantschap tot de onmogelijkheden blijft behoren. 3.4. Nietigheid wegens jeugdige leeftijd van de man De leden van de C.D.A.-fractie konden de keuze van de bewindslieden om niet over te gaan tot het voorschrijven van een minimum leeftijdsverschil tussen degene die het vadbrschap aans, ardt en het betreffende kind, billijken. Zij vroegen naar een nadere motivering voor de keuze om 1 6 jaar als minimumleeftijd voor de aanvaarder (erkenner) te introduceren. Waarom is hier niet gekozen voor een zelfde minimumleeftijd als bij huwelijk? Door deze keuze ontstaat bij voorbeeld de wat vreemde situatie dat een jonge man van 16 wel een kind juridisch tot het zijne kan maken door aanvaarding, maar dat niet kan doen door te huwen. Is de indruk juist dat een jongeman van 16 jaar en zelfs jonger een kind wel zou kunnen aanvaarden met vervangende toestemming van de kinderrechter? Hierdoor zou wat door middel van huwelijk niet is toegestaan mogelijk worden door middel van aanvaarding met vervangende toestemming, hetgeen deze leden ongewenst voorkwam. De leden van de V.V.D. fractie constateerden dat de mogelijkheid tot het stellen van een minimum-leeftijdsverschil tussen de erkenner/aanvaarder en het kind, dat met name de schijnerkenning nog enigszins aan banden zou kunnen leggen, wel wordt genoemd, maar door de regering wordt afgewezen. Hierbij wordt de analogie met de stiefouderadoptie als argument aangevoerd. Deze argumentatie achtten de leden van de V.V.D.-fractie echter zwak. Bij stiefouderadoptie is immers sprake van een wel heel bijzondere situatie. Niet nader wordt toegelicht welke hardheidsgevallen zouden kunnen ontstaan door het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
20
stellen van een minimumleeftijdsgrens. Een verwekker jonger dan 16 jaar kan in ieder geval al niet tot aanvaarding overgaan. Deze leden namen overigens aan dat een 14-jarige jongeman, indien hij op deze leeftijd niet tot aanvaarding kan overgaan, zulks nog kan doen wanneer hij meerderjarig is geworden. Indien een 1 6-jarige jongeman al dan niet zelf tot aanvaarding van het vaderschap komt, wie draaien dan voor de kosten van die aanvaarding op indien de jongeman niet over inkomsten beschikt? De ouders van de jongeman of de Staat? Mede naar aanleiding van het voorstel om de mogelijkheid van een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap met staatgevolg te openen - artikel 213 nieuw -, vroegen de leden van de S.G.P.fractie of de aldaar gestelde leeftijdsgrens van 16 jaar, die ook als benedengrens geldt bij het huwelijk met een zwangere vrouw (artikel 3 1 , boek I, Burgerlijk Wetboek) en bij (vrijwillige) aanvaarding van het vaderschap, ook niet zou behoren te gelden bij (vrijwillige) aanvaarding van het vaderschap met vervangende instemming van de kinderrechter. Zijn er argumenten van inhoudelijke aard voor dit verschil aan te voeren, zo vroegen zij. 4. Vernietigbaarheid van de aanvaarding van het vaderschap De leden van de C.D.A.-fractie constateerden dat niet-gehuwde ouders het ouderschap niet kunnen ontkennen, ook al staat voor de aanvaarder de vernietiging van de aanvaarding open. De bewindslieden zijn niet erg duidelijk over hun motieven om ex-gehuwden het middel van de gerechtelijke ontkenning te geven en deze mogelijkheid niet open te stellen voor ongehuwden. De leden van de C.D.A.-fractie zouden die motivering alsnog willen zien. De actie tot vernietiging van de aanvaarding kan worden ingesteld door de aanvaarder, het kind indien het ten tijde van de aanvaarding nog geen 12 jaar was en het openbaar ministerie. Hierbij misten de leden van de C.D.A.-fractie een mogelijkheid voor de vrouw en het kind van boven de 12. Dezen moeten instemmen met de aanvaarding. Die instemming kan toch ook tot stand zijn gekomen onder invloed van bedreiging, dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden? Moeten zij dan dus ook niet de mogelijkheid hebben om te laten vernietigen? De leden van de P.v.d.A. fractie merkten op dat het op zichzelf voor het kind beter is dat een eenmaal gedane aanvaarding niet meer ongedaan wordt gemaakt. Onder bepaalde omstandigheden, zoals dwang, dwaling en bedrog, kan de man - of kunnen zijn erfgenamen - de aanvaarding vernietigen. Waarom kan de vrouw dat niet als er bij haar sprake is van dezelfde omstandigheden? Kan het kind, zodra het 12 jaar is, zelfstandig de vernietiging van de aanvaarding vragen? De leden van de V V D . fractie vroegen wat de ratio is van de bepaling dat een kind, dat ten tijde van de aanvaarding van het vaderschap jonger was dan 12 jaar, vernietiging van de aanvaarding kan vorderen, indien de vader niet de verwekker is. Waarom kan dat niet, indien de vader wel de verwekker is, maar het kind zich daarbij niet kan neerleggen, zo vroegen deze leden. Waarom zijn er geen begin- en eindlimieten verbonden aan de tijd waarbinnen een vernietiging van de aanvaarding van het vaderschap door het betrokken kind kan worden gevorderd? Waarom mag het openbaar ministerie wel een te klein leeftijdsverschil als argument hanteren, indien wordt vermoed dat aanvaarding is geschied ten behoeve van een oneigenlijk doel? Komt een dergelijke actie van het openbaar ministerie dikwijls voor, bij voorbeeld in het kader van vrouwenhandel?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
21
Met betrekking tot het gestelde onder a van het tweede lid van artikel 21 1 werd door de leden van de S.G.P-fractie de vraag gesteld of vernietiging van de aanvaarding op elk moment door het kind gevraagd kan worden of eerst vanaf zijn meerderjarigheid. Anderzijds stelden zij ook de vraag of de minderjarige in alle gevallen van de mogelijkheid van het vragen van vernietiging verstoken dient te blijven. Het lid van de P S P . fractie vroeg waarom dit artikel niet voorziet in de mogelijkheid voor de moeder om een aanvaarding van vaderschap te vernietigen. De moeder kan toch net zo goed slachtoffer zijn van bedrog, dwaling of bedreiging, wanneer zij instemt met het vaderschap. Het lid van de G.P.V.-fractie vroeg of ook de moeder de mogelijkheid heeft een aanvaarding van het vaderschap te vernietigen als zij heeft ingestemd door bedreiging, dwaling of bedrog of door misbruik van omstandigheden. 5. Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en de thans als vaderschapsactie aangeduide onderhoudsactie De leden van de C.D.A. fractie merkten op dat het huidig recht de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap met staatgevolg niet kent. Ook het voorontwerp kent deze mogelijkheid niet, zodat geen van de commentaren op dit punt kan zijn gericht, hetgeen de leden van de C D A . fractie bij een zo wezenlijke breuk met het huidige recht als een ernstig gemis voelden. In de memorie van toelichting wordt terecht opgemerkt dat een dergelijke voorziening past in een op het waarheidsbeginsel gebaseerd stelsel waarin in beginsel alleen een relatie gebaseerd op «echte» bloedverwantschap juridisch mag worden erkend. Constaterende dat ons recht een ander stelsel ten aanzien van de erkenning (nieuw: aanvaarding) kent waarin het tot nu toe nooit passend werd gevonden om een vaderschapsactie met staatgevolg te introduceren, hielden de leden van de C.D.A.-fractie het voor noodzakelijk dat de keuze voor introductie van deze mogelijkheid extra zou worden gemotiveerd en zou worden afgezet tegen de in het Nederlandse recht wel bekende mogelijkheid van de vaderschapsactie (van artikel 394, Loek 1, Burgerlijk Wetboek) zonder staatgevolg. Zij misten de motivering. Zo leidt de huidige vaderschapsactie wel tot vaststelling van het biologisch verwekkerschap, doch niet tot een juridische afstamming, dat wil zeggen er ontstaan geen familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de verwekker en diens bloed- en aanverwanten. De onderhoudsverplichting jegens het kind en diens erfrechtelijke aanspraken zijn anders (beperkter) van inhoud dan ingeval van juridische afstamming. Bovendien leidt de onderhoudsactie niet tot registratie van het verwekkerschap in de geboorteakte. Gelet op het geringe (uit de jurisprudentie blijkende) gebruik dat in ons land wordt gemaakt van deze beperkte onderhoudsactie, vroegen deze leden welke situaties de bewindslieden op het oog hebben waarin de vaderschapsactie met staatgevolg gewenst zou kunnen worden geoordeeld. Is het niet veelal zo dat de moeder die de beperkte onderhoudsactie niet wenst, zeker niet de veel verder in het (gezins)leven indrin gende gerechtelijke vaststelling zal wensen? Kunnen de bewindslieden meedelen hoe frequent de beperkte vaderschapsactie van artikel 394, Boek 1, Burgerlijk Wetboek, in de afgelopen jaren is ingesteld? Kunnen de bewindslieden zeggen of de wettelijke onderhoudsplicht ten aanzien van kinderen die deze actie creëert, op enigerlei wijze gevolgen kan hebben voor de verhaalsacties die in het kader van de Algemene Bijstandswet kunnen (te zijner tijd moeten?) worden ingesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 2 0 6 2 6 , nr. 5
22
De bewindslieden motiveren de introductie van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap met staatgevolg hoofdzakelijk met een verwijzing naar artikel 8 EVRM en de jurisprudentie. Hierbij merkten de leden van de CD.A-fractie op dat zij eerder reeds een nuancering hadden aangebracht bij de betekenis van deze internationale verdragsverplichtingen en de daarop gebaseerde jurisprudentie. Enkele bloedband impliceert in hun opvatting nog geen «gezinsleven». Zij beoogden hiermee duidelijk te maken dat bij dit soort acties het belang van het kind voorop dient te staan. Uit de geïntroduceerde mogelijkheid tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kregen de leden van de C.D.A.-fractie de indruk als zou het belang van het kind hierbij gereduceerd worden tot het vermogensrechtelijk belang. Is die indruk juist? Zal een moeder, zo vroegen zij, de verwekker aanspreken met onder andere gevolgen voor de familierechtelijke en erfrechtelijke betrekkingen van het kind in het vooruitzicht? Nu voor het naamrecht bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap een andere regeling wordt voorgesteld dan bij de aanvaarding, kwam bij de leden van de C.D.A. fractie ook de vraag op wat in geval van invoering van de gerechtelijke vaststelling rechtens is met betrekking tot de nationaliteit. Krijgt het kind automatisch de nationaliteit van de vader of behoudt het de nationaliteit van de moeder? Alles overwegende waren de leden behorend tot de CD.A-fractie nog niet overtuigd van de noodzaak van de nieuwe rechtsfiguur van de gerechtelijke vaststelling in zijn thans voorgestelde vorm. Zij vroegen of het niet veel praktischer was om de huidige vaderschapsactie wat aan te passen, zodat onderhoud en eventueel erfrecht zonder afstamming zouden kunnen worden gerealiseerd middels de vaderschapsactie. De leden van de C.D.A. fractie achtten het juist dat de mogelijkheid van de onderhoudsactie als bedoeld in het huidige artikel 394, Boek 1, Burgerlijk Wetboek, wordt gehandhaafd. Zij vroegen de bewindslieden echter of het niet voor de hand lag de onderhoudsaanspraken af te stemmen op die welke kinderen ten opzichte van hun juridische afstammingsvader hebben en het kind ook erfgenaam te doen zijn van zijn onderhoudsplichtige verwekker. Tevens waren de leden van de C.D.A. fractie geïnteresseerd in de positie van de zaaddonor. Zij stelden de gedachte aan de orde om de donor die zijn zaad via een erkende spermabank ter beschikking heeft gesteld, te vrijwaren van de onderhoudsacties. Spermabanken zouden onder andere als uitvloeisel van de vergunningsvoorwaarden de gedrags regel moeten hanteren dat bij ongehuwde man/vrouwrelaties slechts geïnsemineerd wordt indien schriftelijk blijkt van toestemming van beide partners tot de inseminatie. De onderhoudsacties zouden zich in deze gevallen moeten richten op de toestemmende partner in plaats van op de donor. Een mogelijkheid die het wetsvoorstel thans niet schijnt te kennen, nu alleen de man met wiens toestemming en zaad de kunstmatige bevruchting heeft plaats gehad, gelijk wordt gesteld met de verwekker (artikel 215). De leden van de CD.A.-fractie zagen een reactie van de bewindslieden op deze gedachte met belangstelling tegemoet. Zij vroegen voorts nog om een beschouwing van de bewindslieden over de keuze om de onderhoudsacties al dan niet open te stellen tegen gehuwde mannen. Kan de beperkte onderhoudsactie tegen een gehuwde vader worden ingesteld? Kan de actie tot gerechtelijk vaststelling van het vaderschap tegen een gehuwde vader worden ingesteld? Zo ja, weegt hier dan het belang van het bestaand gezin anders, minder dan bij aanvaarding? De leden van de P.v.d.A.-fractie merkten op dat de figuur van de gerechtelijke vaststelling nieuw wordt geïntroduceerd in het Nederlandse familierecht. Deze actie wordt door de moeder of het meerderjarige kind
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
23
tegen de verwekker ingesteld. De rechtsgevolgen zijn behalve het krijgen van de naam van de verwekker, dezelfde als bij de aanvaarding, alleen de procedure is verschillend. Waarom wordt dan bij de gerechtelijke vaststelling de termijn van vijf jaar gehanteerd, waarbinnen het verzoek moet worden ingesteld en is bij de aanvaarding de aanvaarder aan geen enkele termijn gebonden? Het lijkt erop dat toch een verschil is ingebouwd in de rechtspositie van de vrouw en de man, indien zij een actie tegen de wil van de ander willen ondernemen. Bij de gerechtelijke vaststelling is namelijk een tegenbewijs mogelijk (214, onder a en b), bij de aanvaarding door de verwekker is een soortgelijke regeling niet in de wet opgenomen. Gerechtelijke vaststelling heeft tot gevolg dat een onderhoudsverplichting ontstaat en dat erfrechtelijke aanspraken ontstaan. De financiële positie is dus geregeld. Het kind krijgt niet de naam van de vader. Toch kan deze een verzoek doen om met de voogdij te worden belast. Is deze positie niet te sterk? Als er overeenstemming was tussen de ouders zou aanvaarding van het kind in de rede hebben gelegen. Nu kennelijk dit niet mogelijk was en de verwekker door de rechter als vader moest worden aangewezen, zou het te ver gaan om hem recht op gezinsleven toe te kennen of hem met de voogdij te belasten. Acht EVRM geeft ook bescherming aan het gezinsleven van moeder en kind. Het is ook mogelijk dat de ouders wel overeenstemming hebben over de juridische gevolgen en ook wel zouden willen dat de vader het kind aanvaardt, maar geen naamswijziging van het kind willen of het kind de naam van de moeder willen geven. Waarom kan niet bepaald worden - vooruitlopend op wetgeving op het gebied van het naamrecht - dat de ouders kunnen kiezen of het kind de naam van de moeder krijgt of van de vader en dat het wanneer niet gekozen wordt de naam van de moeder houdt? Het vaderschap kan worden vastgesteld, ook als de vader is overleden. Dit gaat dan echter pas in als de beschikking kracht van gewijsde heeft gekregen. Het kind kan dan zijn erfrechtelijke aanspraken niet meer geldig maken, terwijl het voorstel van wet toch gericht was op de verbetering van de positie van het onwettige kind. Waarom heeft het kind, dat op grond van 396a en 406a onderhoudsgerechtigd is minder rechten op onderhoud dan bij de gerechtelijke vaststelling en is slechts recht op onderhoud na overlijden van de verwekker mogelijk als de erflate r al d jor de rechter tot onderhoud verplicht was, anders dan onder het huidige recht? De leden van de fractie van de P.v.d.A. vroegen zich af of de afstamming van kinderen die via donorinseminatie of in-vitro-fertilisatie waren verwekt voldoende geregeld is en geen onnodige misverstanden kan veroorzaken. Geen familierechtelijke relatie en gerechtelijke vaststelling van het vaderschap jegens de donor is een uitgangspunt dat deze leden konden onderschrijven als het gaat om een donatie om anderen te helpen. Maar als blijkt dat twee mensen door middel van deze methode samen een kind willen, waarom moeten ze dan samenleven of twee jaar hebben samengeleefd, voordat de man als verwekker wordt aangemerkt? Er kan toch blijken van een wilsovereenstemming, ook in een lat-relatie? Aan welke vormvereisten moet deze dan voldoen? Waarom is de termijn van twee jaar gekozen? De leden van de V.V.D. fractie stelden een andere vraag in verband met de door de moeder en/of kind afgedwongen aanvaarding van het vaderschap. De vader wordt onderhoudsplichtig totdat het kind meerderjarig is. Daarbij wordt voorbijgegaan aan het feit dat de onderhoudsplicht verder strekt, namelijk tot 21 jaar. Kan de Wet op de studiefinanciering nog meer verplichtingen meebrengen? Wordt de mogelijkheid van de ontwrichting van het huwelijk van de tot aanvaarding gedwongen gehuwde man voor het gemak over het hoofd gezien omdat de Staat die onderhoudsplicht wel goed uitkomt?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
24
Het lid van de P.S.P. fractie constateerde dat in de artikelen 213, 214 en 215 sprake is van een ongelijke behandeling van mannen en vrouwen. Waarom is de mogelijkheid tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap tegen de wil van de vader gebonden aan een termijn van vijf jaar na de geboorte van het kind en is de aanvaarding van vaderschap tegen de wil van de moeder niet aan een termijn gebonden? Het lid van de G.P.V.-fractie stond niet afwijzend tegenover de voorziening van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Wel zou hij over de reikwijdte en betekenis van deze voorziening een nadere uitleg op prijs stellen. Laat de voorgestelde regeling ook toe dat het vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld van een man die gehuwd is en eventueel zelfs (andere) kinderen heeft? Zo ja, gelden tegen een dergelijke vaststelling niet dezelfde bezwaren als eerder in de toelichting (bladzijde 11) zijn opgeworpen tegen de schrapping van het verbod van erkenning door een gehuwd man? In de toelichting (bladzijde 19) wordt gesteld dat na gerechtelijke vaststelling aanvaarding van het vaderschap niet meer mogelijk is. Vervolgens wordt opgemerkt dat «een andere man» wel via stiefouderadoptie het juridisch vaderschap kan verkrijgen. Ontstaat er dan geen situatie dat het kind twee vaders heeft en is zulks niet strijdig met artikel 200? Ook bij dit onderwerp plaatste het lid van de R.P.F.-fractie de kanttekening, dat naar zijn mening toewijzing van de vordering tot gerechtelijke vaststelling gekoppeld zou dienen te zijn aan een huwelijk met de moeder. Wanneer het alleen gaat om het bewerkstelligen van «onderhoudsrechtelijke aanspraken» kan immers worden volstaan met de zogenaamde «vaderschapsactie». Vervolgens zou dit lid gaarne worden geïnformeerd voor welke gevallen in de praktijk deze procedure var toepassing kan zijn. Dat overi ;ens de regering afstand neemt van de gedachte, dat ieder kind een recht zou hebben tot ontkenning van diens kindschap had dit lid met instemming gesignaleerd. 6. Ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap In de bepalingen over ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap is een aantal wijzigingen voorgesteld die dit onderdeel in overeenstemming moet brengen met het gelijkheidsbeginsel van man en vrouw, zo constateerden de leden van de C.D.A. fractie. Daarbij hebben de bewindslieden tot uitgangspunt gekozen dat in bestaande familierechtelijke verhoudingen zo min mogelijk wijzigingen moeten worden aangebracht en tevens hebben zij overwogen dat het minder wenselijk lijkt dat kinderen binnen een gezin in een ongelijke positie ten opzichte van elkaar staan. De leden van de C D A . fractie namen aan dat als uitvloeisel van dit uitgangspunt was gekozen voor een beperking van de gerechtelijke ontkenning tot echtscheidingssituaties. Deze leden vonden dat het inderdaad de voorkeur verdient om ontkenning alleen te laten plaatsvinden door middel van het instellen van een gerechtelijke procedure. De ambtenaar van de burgerlijke stand is ter zake niet de aangewezen instantie. Het is naar de overtuiging van deze leden procedureel niet alleen het recht van wederhoor dat hiervoor pleit maar ook het bewijsrecht. De ontkenning zal toch bewijsrechtelijk hard gemaakt moeten worden alvorens de rechter de ontkenning uitspreekt. De formulering van de ontkenningsvordering maakt het mogelijk dat ook op oudere leeftijd van het kind de ontkenning door de vader nog
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
25
mogelijk is. Beslissend is namelijk het moment waarop de vader de geboorte van het kind te weten komt. De leden van de CD.A-fractie vroegen of het niet wenselijk is een maximum termijn van bij voorbeeld drie of vijf jaar, waarbinnen het ontkenningsverzoek in ieder geval moet zijn ingesteld, op te nemen. Terwille van de rechtszekerheid en het belang van alle betrokkenen moet er binnen redelijke tijd duidelijkheid komen. De leden van de P v d A . fractie constateerden dat een verzoek tot ontkenning niet wordt toegewezen indien de man toestemming heeft gegeven tot kunstmatige inseminatie of in-vitro-fertilisatie die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad. Is hiermede uitgesloten dat de man achteraf zijn toestemming terugtrekt en daardoor niet de vader zou zijn? De leden van de V.V.D. fractie waren het met de bewindslieden eens dat de mogelijkheid tot ontkenning van het vaderschap voor de betrokken man en vrouw gelijk moet worden getrokken. Voor de vrouw hoeft deze niet noodzakelijkerwijs te worden gevolgd door de erkenning/ aanvaarding door een andere man waarmee zij zal huwen. Gezien de rechtsgevolgen voor het kind ligt een uitspraak van de rechter voor de hand. Met betrekking tot de ontkenning van door huwelijk ontstaan vaderschap vroegen de leden van de S.G.P. fractie om een toelichting op de onderaan bladzijde 20 van de memorie van toelichting voorkomende stelling dat het waarschijnlijk is dat van een kind dat, hoewel staande huwelijk verwekt, na ontbinding ervan is geboren, de vroegere echtgenoot van de moeder niet de vader is. Wat betreft de voorwaarden voor de mogelijkheid tot ontkenning van vaderschap, met name de geboorte van het kind terwijl de partijen van tafel en bed gescheiden zijn of feitelijk gescheiden leven, was bij deze leden de vraag opgekomen op welke wijze deze feiten bewezen zouden moeten worden. Wat betreft de in het nieuwe artikel 201 gelijkelijk aan ieder der echtgenoten toekomende mogelijkheid tot ontkenning van het vaderschap - en dientengevolge het vervallen van de voorwaarde voor de moeder dat ontkenning gepaard moet gaan met de er enning door een andere man en een huwelijk met deze - vroegen deze leden of deze gelijkstelling tussen man en vrouw niet tot gevolg kan hebben dat op deze wijze «onwettige» kinderen worden «gecreëerd». Ook indien het voorstel in vergelijking met de geldende wetgeving wat dit betreft geen extra, volgens deze leden, ongewenste gevolgen zou hebben, was het voor hen de vraag of dit gevolg moet worden geaccepteerd. Het lid van de G.P.V.-fractie had bedenkingen tegen de uitbreiding van de bepalingen omtrent de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap. Dit lid vroeg of de toepassing van het gelijkheidsbeginsel tussen man en vrouw in de desbetreffende (huwelijks-)situatie in werkelijkheid geen uiterst wankele basis heeft. Immers, de vrouw kan een kind laten verwekken door een andere man dan de echtgenoot, waar deze laatste niet over deze (overspelige) mogelijkheid beschikt. Betekent toepassing van het gelijkheidsbeginsel hier derhalve niet dat de man recht heeft op meer mogelijkheden het vaderschap te ontkennen? De moeder krijgt in het voorstel nieuwe mogelijkheden tot ontkenning in situaties die het waarschijnlijk maken dat het kind niet van de echtgenoot is. Betekent deze nieuwe bepaling in feite niet dat de vrouw/moeder nog tijdens het huwelijk wettelijk de vrijheid krijgt een kind te laten verwekken door een ander dan de echtgenoot? Is dit geen devaluatie van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
26
het huwelijk als rechtsinstituut? Wordt ook de positie van de echtgenoot die zich inspant voor herstel van de huwelijksrelatie, niet wettelijk ondermijnd? Dit lid wees er vervolgens op dat in de praktijk de bepalingen van afdeling 2 (nieuw) bewijsrechtelijke problemen kunnen opleveren. Zal bij voorbeeld altijd wel voldoende duidelijk zijn of de echtgenoten daadwer keiijk van tafel en bed gescheiden leefden? Is het uit een oogpunt van een zoveel als mogelijk op waarheid berustend afstammingsrecht niet onjuist dat (artikel 202) bij het verzoek tot ontkenning moet worden uitgegaan van de leefsituatie ten tijde van de geboorte van het kind in plaats van ten tijde van de verwekking? Kan een vrouw op deze manier niet het vaderschap van haar echtgenoot fundamenteel frustreren door na de verwekking een rechtsgeding tot scheiding te beginnen? Het lid van de R.P.F, fractie volstond met de vraag waarom er niet voor is gekozen, de mogelijkheid van de man zijn vaderschap te ontkennen in te perken tot de huidige voorwaarden waaronder de vrouw het vaderschap van de man kan ontkennen. Ook dan zou immers aan het gelijkheidsbeginsel tussen man en vrouw zijn voldaan. 7. Deregulering Wat betreft de verwachte werkdruk voor het bestuurlijk en justitieel apparaat, in het bijzonder naar aanleiding van de introductie van de mogelijkheid van vervangende toestemming, vroegen de leden van de S.G.P.-fractie waarop de verwachting is gebaseerd dat die niet tot een vermeerdering van enige betekenis van de werklast van de kinderrechter zal leiden.
ARTIKELEN De commissie had een aantal opmerkingen van wetgevingstechnische en redactionele aard, die hierna zijn weergegeven onder A en B. Onder C volgen de vragen van de fracties over de onderscheiden artikelen. A. Aanwijzingen voor de wetgevingstechniek 1. Het verdient aanbeveling in het intitulé van een wijzigingswet aan te geven waarop de wijzigingen betrekking hebben (aanwijzing 39). Het intitulé zou dan ook kunnen worden vervangen door: Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de herziening van het afstammingsrecht. 2 In artikel I, onderdeel A, zou in artikel 206, eerste lid, «in het vorige artikel» moeten worden vervangen door: in artikel 205 (aanwijzing 7). 3. In artikel I, onderdeel A, zou in artikel 206, tweede lid, «202-204» moeten worden vervangen door: 202 tot en met 204 (aanwijzing 12). 4. In artikel I, onderdeel A, zou in artikel 210, eerste lid, «het vorige artikel» moeten worden vervangen door: artikel 209 (aanwijzing 7). 5. In artikel I, onderdeel A, zou in artikel 210, eerste lid, in de onderdelen a, b en c, voor het woord «of» telkens een puntkomma moeten worden geplaatst (aanwijzing 28). 6. In artikel I, onderdeel A, zou in artikel 223, eerste lid, «het vorige artikel» moeten worden vervangen door: artikel 222 (aanwijzing 7). 7. In artikel I, onderdeel B, punt 13, onderdeel c, zou «vorige lid» telkens moeten worden vervangen door: eerste lid (aanwijzing 7). 8. In artikel I, onderdeel B, punt 19, onderdeel b, zou «vorige lid» moeten worden vervangen door: eerste lid (aanwijzing 7). 9. In artikel I, onderdeel B, punt 35, zou «de laatste drie leden» moeten worden vervangen door: het derde, vierde en vijfde lid
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
27
(aanwijzing 7). 10. In artikel I, onderdeel B, punt 36, zou in artikel 406c, tweede lid, «vorige lid» moeten worden vervangen door: eerste lid (aanwijzing 7). 11. In artikel V zou «201-206» moeten worden vervangen door: 201 tot en met 206 (aanwijzing 12). 12. In artikel VII zou «door Ons» moeten worden vervangen door: bij koninklijk besluit (aanwijzing 90, D). 13. Artikel VII, tweede lid, zou moeten vervallen (aanwijzing 78). B. Redactionele opmerkingen 1. In artikel I, onderdeel A, zou in artikel 200 «een moeder» en «een vader» ter wille van de duidelijkheid moeten worden vervangen door «één moeder» en «één vader». 2. In artikel I, onderdeel A, zou in artikel 209, eerste lid, onderdeel c, de punt aan het slot moeten worden vervangen door een puntkomma. 3. In artikel I, onderdeel A, zou in artikel 216, laatste regel, «Boek» moeten worden vervangen door: boek. 4. In artikel I, onderdeel B, zou punt 8 moeten vervallen. Het genoemde tweede lid van artikel 36 is vervallen (Stb. 1987, 246). 5. In artikel I, onderdeel B, punt 13, onderdeel c, zou «Ingeval» moeten worden vervangen door: In geval. 6. In artikel I, onderdeel B, punt 28, zou in artikel 396a, eerste lid, «Boek» moeten worden vervangen door: boek. 7. In artikel I, onderdeel B, punt 3 1 , zou na «artikel 400» moeten worden ingevoegd: , eerste lid,. 8. In artikel I, onderdeel B, punt 33, zou na «artikel 404» moeten worden ingevoegd: , eerste lid,. Tevens moet na «zijn» een punt worden geplaatst. 9. In artikel I, onderdeel B, punt 36, zou in artikel 406c, eerste lid, «terzake» moeten worden vervangen door: ter zake. 10. In artikel 23, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek dient de terminologie te worden aangepast aan de verandering van «erkenning» in «aanvaarding van het vaderschap». 11. In de artikelen 395a en 395b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek dient de terminologie te worden aangepast. In artikel 395a wordt verwezen naar artikel 394 dat ingevolge punt 26 vervalt. 12. In artikel II, onderdeel A, zou «onder 9e» moeten worden vervangen door: onder 9". 13. Artikel III, onderdeel G, zou moeten vervallen. Het genoemde artikel 958 is vervallen (Stb. 1987, 542). 14. In artikel III, onderdeel J, zou artikel 968j, tweede lid, tweede volzin, moeten worden aangepast. Het in deze volzin genoemde artikel 958 is vervallen. 15. In artikel III, onderdeel K, zou na «vervallen» moeten worden ingevoegd: telkens. De zinsnede die moet vervallen komt in artikel 9 7 1 , vierde lid, twee keer voor. 16. De zinsnede die ingevolge artikel III, onderdeel L, in het zesde lid van artikel 972 vervangen zou moeten worden staat niet in de tekst van dit artikel noch in de tekst van enig ander artikel in het Wetboek. C. Artikelsgewijs Artikel I, onderdeel A Artikel 197 Waarom staat het kind in familierechtelijke betrekking tot de aanverwanten van beide ouders, zo vroegen de leden van de P v d A . fractie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
28
Daar kan door scheidingen nogal wat wisseling in komen in de loop der jaren. Waarom dan toch familierechtelijke betrekkingen? Kunnen de bewindslieden een nadere toelichting geven op de invoeging van de term «aanverwanten» in het onderhavige artikel, zo vroegen ook de leden van de V.V.D.-fractie. Op welke wijze wordt het begrip «ouder» in het tweede lid omschreven, wanneer wordt gesteld dat het eerste lid niet wordt toegepast op de echtgenoot van de ouder, die geen familierechtelijke verhouding met het kind heeft, zo vroegen de leden van de V.V.D.-fractie. Die is in de zin van de wet toch geen «ouder», zijnde de vader of de moeder zoals gedefinieerd in de artikelen 198, 199 en 200 Burgerlijk Wetboek? Kunnen de bewindslieden nader toelichten wat zij verstaan onder familierechtelijke betrekkingen en waarom deze uitgebreid zijn tot aanverwanten van de ouders, zo vroeg het lid van de P.S.P-fractie. Welk belang van het kind is ermee gediend in familierechtelijke betrekkingen te staan met aangetrouwde ooms en tantes etcetera, welke bij scheiding ook nog blijven bestaan ex artikel 3, Boek 1, Burgerlijk Wetboek? Het lid van de G.P.V.-fractie ontving graag een toelichting op de bepaling dat ook familierechtelijke betrekkingen kunnen worden gevestigd tussen kinderen en aanverwanten van hun ouders. Welke materiële betekenis moet worden gehecht aan de bepaling dat aangetrouwde ooms en tantes - ook na scheiding - in familierechtelijke betrekking tot het kind staan? Artikel 199 Met betrekking tot het gestelde sub b vroegen de Ier1'in van de SGP.-fractie welk moment geldt als moment van ontbinding van het huwelijk. Is dat het moment waarop het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven c.q. het moment van overlijden van één der echtgenoten? Artikel 200 Het leek de leden van de C.D.A.-fractie gewenst onomstotelijk duidelijk uit te drukken dat dit artikel bedoelt dat een kind terzelfder tijd niet meer dan één moeder en één vader kan hebben (zie ook hierboven onder B.1). Waarom wordt homoseksueel ouderschap uitgesloten, vroeg het lid van de P S P . fractie. Waarom zou een kind niet twee juridische ouders van hetzelfde geslacht kunnen hebben? Artikel 201 De curator mag verstek laten gaan bij een verzoek tot ontkenning van het vaderschap en de rechter is dan niet verplicht om de bewijslast op te leggen, zo stelden de leden van de P.v.d.A-fractie. Het kan juist in het belang van het kind zijn dat de ontkenning plaatsvindt. Waarom dan niet in dergelijke duidelijke zaken, waar kennelijk overeenstemming is, toch de rechter en niet, zoals bij aanvaarding, de burgerlijke stand? Waarom kan ontkenning van door het huwelijk ontstaan vaderschap niet via aantekening bij de burgerlijke stand, als zowel de moeder als de man in kwestie het er over eens zijn dat de man niet als vader geregistreerd moet worden, zo vroeg het lid van de P.S.P-fractie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
29
Artikel
202
Het was de leden van de C D A fractie niet zonder nadere toelichting duidelijk wanneer van samenwoning (al) wel of niet (meer) sprake is. Tevens leek hen dat hiermee het uitgangspunt dat ontkenning niet binnen huwelijkssituaties kan worden aanvaard, ontdoken zou kunnen worden. Bovendien constateerden zij een discrepantie met het huidige artikel 200, tweede lid, dat uitgaat van het tijdstip waarop het kind verwekt kan/moet zijn, terwijl artikel 202 spreekt van het tijdstip van de geboorte. Zij onderstreepten met het oog op onder andere bewijsproblemen het belang van duidelijkheid omtrent de bedoeling van de gebruikte terminologie en vroegen derhalve om die duidelijkheid. Waarom wordt geen termijn verbonden aan de duur van de scheiding van tafel en bed c.q. het gescheiden leven, dan wel het betrokken zijn bij een rechtsgeding tot scheiding, zo vroegen de leden van de V V D . fractie. Wat gebeurt er met de familierechtelijke band van een kind dat het resultaat is van een verkrachting door de echtgenoot in genoemde periodes, zo wensten de leden van de V.V.D.-fractie te vernemen. Artikel
203
De leden van de CD.A-fractie vroegen of sub a met de aanduiding licht van het voorgaande wel een tijdlimiet in dit artikel wordt genoemd. Artikel
204
De leden van de C.D.A.-fractie vroegen of in sub a met de aanduiding «de vader» bedoeld wordt «de verwekker». Overgenomen uit de oude regeling is het tweede lid dat bepaalt dat de man die toestemming heeft gegeven tot een daad van verwekking het vaderschap niet kan ontkennen. De leden van de C.D.A.-fractie stemden in met deze bepaling maar hadden wel enige opmerkingen over de gebruikte terminologie en systematiek. Zij stelden dat met «toestemming» bedoeld behoort te worden «onderlinge overeenstemming» omtrent de behandeling en de daaraan verbonden gevolgen voor het ouderschap. Dit houdt in dat beide partners toestemming moeten hebben gegeven. Zij vonden deze gedachte niet terug in deze bepaling. Bovendien vonden zij het te overwegen deze «onderlinge overeenstemming» schriftelijk vast te leggen, waartoe de wetgever een bepaling zou kunnen opnemen. Dit zou onder meer bewijsproblemen achteraf kunnen voorkomen, zo meenden zij. De leden van de V.V.D.-fractie vroegen waarom de wetgever in de huidige tijd zo moeilijk moet blijven doen in het eerste en tweede lid van dit artikel. Het bewijs kan toch door medisch onderzoek worden geleverd? Artikel
206
De memorie van toelichting zegt dat deze bepaling inhoudelijk gelijk is aan artikel 1:204 Burgerlijk Wetboek, zo stelde het lid van de P S P . fractie. In artikel 206 wordt de kring van personen die het vaderschap kunnen ontkennen uitgebreid met de kinderen en de ouders van de moeder en dit alles met het oog op het veilig stellen van het erfdeel. Dit lid stelde voor deze archaïsche bepalingen te schrappen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
30
Artikel 207 De leden van de C.D.A.-fractie waren geïnteresseerd in de maatregelen die de bewindslieden wilden nemen om valsheid in geschrifte en andere vormen van misbruik tegen te gaan bij het afleggen van deze verklaring. Moeten alle betrokkenen persoonlijk bij de ambtenaar van de burgerlijke stand c.q. de notaris verschijnen? Artikel 209 De fractieleden van de S.G.P. vroegen of met de aanduiding «c en d» in het tweede lid bedoeld worden de leden d en e van het eerste lid. Mutatis mutandis stelden zij dezelfde vraag met betrekking tot het eerste lid van artikel 210. Artikel 210 De leden van de C.D.A.-fractie namen aan dat het de bedoeling is dat de kinderrechter de instemming pas dan zou kunnen vervangen wanneer moeder en/of kind die hebben geweigerd. Zij vonden het beter wanneer de tekst over deze intentie duidelijkheid verschaft. Zij vroegen ook of de kinderrechter wel voldoende vrijheid heeft om de instemming niet te vervangen, nu uit de tekst valt af te leiden dat de instemming «wordt» vervangen. Is het niet beter om in het eerste lid onder c en d te spreken van instemming in plaats van over «verklaring»? De leden van de C.D.A.-fractie hadden in het voorafgaande deel reeds opmerkingen gemaakt over de eis van «ernstig nadeel» in het tweede lid. Hier wilden zij nog de vraag aan de orde stellen of het redelijk is om te eisen dat (ernstig) nadeel te duchten is voor «de geestelijke en lichamelijke gezondheid van het kind». Zoals de tekst luidt, lijkt het erop alsof het om een cumulatief vereiste gaat. Is die indruk juist? Met betrekking tot het eerste lid vroegen de leden van de S.G.P. fractie of het gebruik van het aanwijzend voornaamwoord «die» wel terecht mag heten, nu he+ immers materieel zó is dat de instemming van moeder en/of kind vervangen kan worden door de toestemming van de kinderrechter. Voorts vroegen zij of onderdeel a van dit lid niet voorafgegaan zou dienen te worden door de woorden: «indien de instemming geweigerd wordt en». Met betrekking tot de onderdelen c en d van het eerste lid stelden deze leden de vraag of de woorden «haar» respectievelijk «zijn verklaring» niet beter vervangen zouden kunnen worden door de woorden «de gevraagde instemming». Met betrekking tot het tweede lid stelden deze leden de vraag of duidelijkheidshalve niet vermeld zou moeten worden dat het verzoek (in elk geval) niet wordt ingewilligd als niet voldaan is aan de voorwaarden sub a-d. Artikel 212 Wordt in deze bepaling met «de man» de verwekker bedoeld, zo vroegen de leden van de C.D.A.-fractie. Waarom wordt, zo vroegen de leden van de P v d A . fractie, hierbij de kantonrechter ingeschakeld in plaats van de kinderrechter, die bevoegd is voor de overige in het wetsvoorstel geregelde acties tot vaststelling van het vaderschap en onderhoud? Op welke leeftijd krijgt het kind - na overlijden van de moeder - een zelfstandige rechtsingang? Moet het kind boven de 12 jaar niet in ieder geval dit verzoek tot de rechter kunnen doen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
31
Artikel 213 De leden van de CD.A-fractie constateerden een discrepantie tussen de bepalingen omtrent aanvaarding en gerechtelijke vaststelling. Waarom, zo vroegen zij, is ervoor gekozen bij de gerechtelijke vaststelling een termijn van vijf jaar te introduceren waarbinnen het verzoek moet zijn ingediend en is bij de aanvaarding tegen de wil van de vrouw niet een dergelijke termijn opgenomen? Waarom, zo vroegen de leden van de P.v.d.A.-fractie, krijgt het kind geen zelfstandige rechtsingang als het ouder is dan 12 jaar? Bij de aanvaarding kan het immers ook zijn instemming weigeren. De leden van de V.V.D.-fractie vroegen waarom in dit artikel een tijdslimiet is aangebracht waarbinnen het vaderschap moet worden vastgesteld, terwijl aan het initiatief van de verwekker tot aanvaarding van het vaderschap geen tijdlimiet wordt gebonden. De leden van de S.G.P.-fractie vroegen of het lidwoord «het» voor «vaderschap» in het eerste lid als onmisbaar beschouwd moet worden. Met betrekking tot het derde lid stelden deze leden de vraag hoe het te rijmen is dat het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van vaderschap binnen vijf jaar na de geboorte van het kind moet worden gedaan, terwijl het verzoek ook door een meerderjarig kind kan worden gedaan. Artikel 214 De leden van de C D A . fractie vroegen waarom bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap tegen de wil van de vader wel bewijsmiddelen zijn opgenomen en bij de aanvaarding tegen de wil van de moeder de bewijsvoering vrij is. Ook vroegen deze leden of bij het bestaan van zeer geavanceerde methoden krachtens welke afstamming onomstotelijk vastgesteld kan worden nog wel ruimte moet blijven bestaan voor het «in cemoede overtuigd zijn» van de rechter. Moet niet bovendien de man die op grond van de aanhef van artikel 214 wordt aangesproken, die de exceptie «plurium concubentium» niet inroept, en die nochtans zijn verwekkerschap wenst te betwisten niet in de gelegenheid worden gesteld het bewijs door gebruikmaking van moderne methoden te leveren? Indien de bewindslieden deze vraag bevestigend beantwoorden, dan is voor dit afstammingsonderzoek (bloedonderzoek) medewerking van het kind noodzakelijk. Voor dat geval schijnt een regeling ter voorziening in die medewerking noodzakelijk. Het scheen de leden van de C D A . f r a c t i e ook overigens het overwegen waard om steeds wanneer er sprake is van het «vermoeden het kind te hebben verwekt», bewijs door zodanig modern onderzoek toe te laten. Daarmee zou bij voorbeeld de problematiek van beweerlijk al of niet gebruik van anticonceptiva kunnen worden verminderd. Waarom wordt ook hierbij niet uitgegaan van wat modernere methoden om het vaderschap vast te stellen, vroegen de leden van de V.V.D.-fractie. De leden van de S.G.P.-fractie vroegen of het in verband met de leesbaarheid van het gestelde van de tweede zin vóór de dubbele punt niet de voorkeur zou verdienen om achter het woord «verzoek» toe te voegen: tot vaststelling van (het) vaderschap.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
32
Waarom zijn er voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap wel bewijsmiddelen opgenomen en is de bewijsvoering bij aanvaarding van vaderschap tegen de wil van de moeder vrij, zo wilde het lid van de P S P . fractie weten. Het lid van de G.P.V. fractie vroeg over welke bewijsrechtelijke methoden een verwekker kan of mag beschikken om de rechter te overtuigen van zijn vaderschap. Bestaan er thans methoden om de verwekking onomstotelijk vast te stellen? Zo ja, kunnen de resultaten daarvan als bewijs worden toegelaten? Artikel
215
De leden van de CD.A-fractie vroegen de bewindslieden waarom bij de gerechtelijke vaststelling de eis wordt gesteld dat de man met wiens zaad is geïnsemineerd ten minste twee jaar voorafgaand aan de geboorte van het kind met de moeder moet hebben samengeleefd, terwijl deze eis niet wordt gesteld bij de aanvaarding van het vaderschap (door de zaaddonor) tegen de wil van de moeder. De leden van de V.V.D.fractie wilden gaarne vernemen waarom in het geval van toestemming tot kunstmatige bevruchting met het zaad van de man die samen leeft of heeft geleefd met de moeder gedurende twee jaar voorafgaande aan de geboorte van het kind, deze als verwekker wordt aangemerkt, terwijl bij voorbeeld bij een avontuurtje in het geheel geen termijn wordt gesteld. Waarop is de termijn van twee jaar eigenlijk gebaseerd? Van de zijde van de leden van de S.G.P-fractie werd de vraag gesteld wat de ratio is van de clausule die aanvangt met het woord «mits». Het lid van de G.P.V. fractie vroeg waarom, als de identiteit van de verwekker vaststaat, de eis van samenleving wordt gesteld. Hem was ook niet duidelijk waarom in de toelichting (bladzijde 34) wordt gesteld dat ook bij kunstmatige inseminatie met instemming van de man, «hij zelf geen daao heeft verricht welke de voortbrenging van het kind tot gevolg heeft gehad». De man is immers op weliswaar indirecte wijze wel degelijk actief betrokken geweest bij de verwekking? Artikel 217 De leden van de C D A . f r a c t i e constateerden dat de vaststelling van het vaderschap na de gerechtelijke vaststellingsprocedure op grond van dit artikel gevolg heeft met ingang van de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Hieruit en uit de memorie van toelichting (bladzijde 34) begrepen zij dat het niet de bedoeling is deze vaststelling van het vaderschap terugwerkende kracht te doen hebben. Nu echter gekozen is voor de gerechtelijke vaststelling middels een uitspraak van de rechter en een dergelijke beschikking van de rechter declaratieve werking pleegt te hebben, vroegen deze leden de bewindslieden of het niet nodig is apart in de wet te vermelden dat de vaststelling geen terugwerkende kracht heeft. Deze leden wezen erop dat duidelijkheid op dit punt met name van belang is voor vragen met betrekking tot het onderhoud en het erfrecht. De vaststelling van het vaderschap gaat in op de dag dat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, stelden de P.v.d.A."fractieleden. Geeft dit geen onzekerheid, zowel naar het kind toe als jegens derden? De vernietiging van de aanvaarding heeft wel terugwerkende kracht. Hoe is dit te rijmen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
33
Het lid van de G P V . fractie vroeg waarom de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de verwekker (!) geen terugwerkende kracht heeft. Welke juridische consequenties (zouden) zijn verbonden aan vaststelling van het vaderschap vanaf de geboorte of verwekking? Artikel 219 De leden van de C D A . fractie vonden «afstamming van moederszijde» geen fraai taalgebruik. Waarom wordt niet gesproken van «afstamming van de moeder»? Ook vroegen zij de bewindslieden of afstamming van de moeder uitsluitend door de geboorte-akte c.q. door het bezit van staat wordt bewezen. In dit verband wezen zij op de positie van een vondeling, die zich ten opzichte van zijn moeder niet op het bezit van staat kan beroepen. Is het niet wenselijk deze toe te staan zijn afstamming op andere wijze te bewijzen? De leden van de S G P . fractie vroegen óf het gebruik van de woorden «van moederszijde» en «van vaderszijde» (artikel 220) de voorkeur verdient boven de woorden «van de moeder» respectievelijk «van de vader». Voorts stelden zij nog de vraag hoe een vondeling zijn staat moet bewijzen. Het lid van de G.P.V.fractie vroeg waarom in het eerste lid niet wordt gesproken over afstamming «van de moeder». Over welke mogelijkheden beschikt een vondeling om zijn afstamming van de moeder te bewijzen? Sluit de redactie van dit artikel een actie van een vondeling om zijn afstamming te bewijzen niet onnodig uit? Artikel
220
De leden van de S G P . f r a c t i e stelden de vraag of de tweede zin van het tweede lid systematisch gezien niet in het eerste lid thuishoort en dan aldaar in een n, uw onderdeel d ondergebracht zou moeten worden. Artikel I, onderdeel B Artikel 288, eerste lid Op welke grond kan een man die het vaderschap heeft aanvaard tot voogd worden benoemd, vroegen de leden van de V.V.D. fractie. Is het gewenst dat als gevolg van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap de vader een sterke positie krijgt ten aanzien van het gezag over het kind, zo vroeg het lid van de P S P . fractie. Artikel 406a Waarom is ook hier een tijdlimiet bepaald waarbinnen onderhoudsplicht kan worden gevorderd, zo vroegen de leden van de V.V.D. fractie. Artikel
406c
De erfrechtelijke positie van het kind ten opzichte van de nalatenschap van zijn verwekker verandert (verslechtert?) ten opzichte van de huidige regeling van artikel 405, vijfde lid Burgerlijk Wetboek, zo stelden de leden van de C D A-fractie. De regeling wordt verdedigd met een verwijzing naar het ontwerp-Meijers inzake het nieuwe erfrecht. Het leek de leden van de CD.A-fractie geen goede zaak op dit erfrechtelijk onderdeel vooruit te lopen, nu deze kwestie geenszins onomstreden is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1 989, 20 626, nr. 5
34
Artikel III Artikel 968f Deze bepaling beoogt de belanghebbenden die verweer kunnen voeren aan te duiden, aldus de leden van de C D A . f r a c t i e . Deze leden vroegen of de vrouw bij het verzoek tot vernietiging van een aanvaarding van het vaderschap ook niet behoort tot de belanghebbenden die recht moeten hebben verweer te voeren. Zou derhalve de moeder niet ook sub b en/of c en/of d moeten worden opgenomen? Artikel 968g Hier is sprake van «hun raadsman». De leden van de CD.A-fractie namen aan dat deze raadsman niet noodzakelijkerwijs een procureur hoeft te zijn, maar dat ook een advocaat, niet zijnde procureur bij de desbetreffende rechtbank, kan zijn bedoeld. Artikel 968j, tweede lid Artikel 958 Rv wordt van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit artikel is echter bij wet van 26 november 1987, Stb. 542, in werking getreden op 6 januari 1988, vervallen, zo spraken de leden van de CDA.-fractie. De leden van de C.D.A.fractie namen aan dat deze verwijzing dus zou kunnen vervallen (zie hierboven onder B.13). De voorzitter van de commissie, Kosto De griffier voor dit verslag, Koppen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 626, nr. 5
35