Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1990-1991
21 501-07
Nr. 19
Ecofin-Raad
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG
Vastgesteld 27 november 1990 ' Samenstelling: Leden: Koning (VVD), voorzitter, Van Houwelingen (CDA), Schutte (GPV), De Korte (VVD), Tommel (D66), Linschoten (VVD), Paulis (CDA), Vermeend (PvdA), Brouwer (Groen Links), G. H Terpstra (CDA), Melkert (PvdA), ondervoorzitter, Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vreugdenhil (CDA), Vriens-Auerbach (CDA), Van Rijn-Vellekoop (PvdA), Van der Vaart (PvdA), G. de Jong (CDA), Ybema (D66), Witteveen-Hevinga (PvdA), M. Zijlstra (PvdA), A de Jong (PvdA), Kersten (PvdA). Plv. leden: Blaauw (VVD), Leers (CDA), Van Dis (SGP), Van Erp (VVD), Groenman (D66), Weisglas (VVD), Gerritse (CDA), Schoots (PvdA), Rosenmöller (Groen Links), Hillen (CDA), Van Traa (PvdA), Wolters (CDA), Van de Camp (CDA), Schartman (CDA), De Leeuw (CDA), Van Zijl (PvdA), Verspaget (PvdA), Van lersel (CDA), Wolffensperger (D66), Leerling (RPF), Van Nieuwenhoven (PvdA), Lonink (PvdA), Van Otterloo (PvdA). 2 Samenstelling: Leden: Van Dis (SGP), Stemerdink (PvdA) voorzitter, Gualthèrie van Weezel (CDA), Castricum (PvdA), Van der Linden (CDA), ondervoorzitter, Van lersel (CDA), Van Houwelingen (CDA), Blaauw (VVD), Van Vlijmen (CDA), Leerling (RPF), Voorhoeve (VVD), Weisglas (VVD), Brouwer (Groen Links), Janmaat (Centrumdemocraten), Eisma (D66), Van Traa (PvdA), De Hoop Scheffer (CDA), Melkert (PvdA), Koetje (CDA), Jurgens (PvdA), Van der Vaart (PvdA), Lonink (PvdA), Ybema (D66), Van Middelkoop (GPV), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA). Plv. leden: Koffeman (CDA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Van Noord (CDA), Huys (PvdA), Beinema (CDA), Aarts (CDA), V A. M van der Burg (CDA), Wiebenga (VVD), Vreugdenhil (CDA), Sipkes (Groen Links), Korthals (VVD), Blauw (VVD), Te Veldhuis (VVD), Ter Veer (D66), Deetman (CDA), Van Nieuwenhoven (PvdA), De Leeuw (CDA), Kersten (PvdA), Quint– Maagdenberg (PvdA), M. Zijlstra (PvdA), Tommel (D66), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Frinking (CDA).
015067F ISSN 0921 7371 SDU uitgeverij 's Gravenhage 1990
De vaste Commissies voor Financiën1 en voor EG-zaken2 hebben op 30 oktober 1990 mondeling overleg gevoerd met de minister van Financiën over de brief inzake de stand van zaken met betrekking tot de voorbe– reiding van de Economische en Monetaire Unie (kamerstuk 21 501-07, nr. 12), over het verslag van de Ecofin-raad van 8 oktober 1990 (kamerstuk 21 501-07, nr. 15) en over de resultaten van de Europese top van 27 en 28 oktober 1990 voor zover het de EMU betreft. Van het gevoerde overleg brengt de commissie als volgt verslag uit. Inleiding door de minister van Financiën
Het verheugde de minister dat op de Europese Top grote overeen– stemming is bereikt over een aantal kernvragen ter voorbereiding van de intergouvernementele conferentie (IGC) over de EMU, zij het dat die overeenstemming zich niet uitstrekt tot het VK (Verenigd Koninkrijk) dat zich o.a. niet kan vinden in de definiëring van de eindfase van de EMU. De overige lidstaten hebben een synthese gevonden tussen de ingangs– datum van de tweede fase van 1 -1 -1994 en de daaraan te stellen voorwaarden: het voltooid zijn van de interne markt, het bekrachtigd zijn van het Verdrag, het op gang gebracht zijn van een proces gericht op onafhankelijkheid van de leden van de nieuwe monetaire instelling uiterlijk wanneer de monetaire bevoegdheden zijn overgedragen, het uitsluiten van monetaire financiering en van aansprakelijkheid van de Gemeenschap en/of lidstaten voor schulden van een (andere) lidstaat en de aansluiting van een zo groot mogelijk aantal landen bij het wissel– koersakkoord van het EMS. Geconstateerd moet worden dat enkele punten licht afwijken van de pogingen die o.a. Nederland heeft gedaan om tot een compromis te komen nadat op de informele Ecofin-raad in september van dit jaar in Rome was gebleken dat er een groot verschil van mening bestond tussen de zgn. institutionalists en behaviourists, resp. degenen die zich meer op de institutionele vormgeving richten en degenen die meer kijken naar de economische en monetaire vormgeving als basis voor verdergaande monetaire integratie. In Rome is de wense– lijkheid onderstreept van een werkelijke en monetaire convergentie, in het bijzonder als het gaat om stabiliteit van prijzen en sanering van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 501-07, nr. 19
overheidsfinanciën. Bij de aanvang van de tweede fase zou de «nieuwe instelling», de Europese Centrale Bank (ECB) of het stelsel van centrale banken, moeten worden opgericht. Uit het communiqué blijkt niet duidelijk of die oprichting fasegewijs of ineens wordt gedacht. Op weg naar en tijdens de IGC zal dit punt zeker onderwerp van nader overleg uitmaken. Ook is de wenselijkheid uitgesproken van versterking van de coördi– natie van het monetair beleid, van het ontwikkelen van instrumenten en procedures om in de toekomst één monetair beleid te kunnen voeren en van toezicht op de ontwikkeling van de Ecu. Uiterlijk drie jaar na de aanvang van die tweede fase moeten de EC (Europese Commissie), de Raad en de raad van de monetaire instelling aan de Ecofin– en de Algemene raad verslag uitbrengen, hetgeen kan leiden tot de voorbe– reiding van de besluitvorming over de overgang naar de derde fase. Uit een en ander moet worden afgeleid dat die overstap pas aan het eind van de jaren '90 zal plaatsvinden. Naar de mening van de minister waren op de Top van Rome op een aantal onderdelen bewust enigszins ruime en niet geheel precieze formu– leringen gekozen, omdat daarover nog nader overleg moet plaatsvinden. De Europese Raad kan echter als een duidelijke stap vooruit in de richting van de EMU worden gezien, ondanks het afwijkende standpunt van het VK. Vragen en opmerkingen uit de commissies Gelet op de vele onduidelijkheden en onzekerheden in deze fase, leek het de heer Melkert (P.v.d.A.) verstandig als de regering zich voorlopig enige ruimte zou voorbehouden tot na de IGC-EMU, omdat dan pas duidelijk zal zijn wat binnen welke termijn moet worden gerealiseerd en op welke punten het Verdrag moet worden aangepast om de gestelde doelen te bereiken. Welke punten zijn dat volgens de regering? Het valt op dat de minister zich enige ruimte voorbehoudt m.b.t. het communiqué van Rome, waarin staat dat de tweede fase op 1 -1 -1994 aanvangt en dat dan de nieuwe monetaire instelling zal worden opgericht. Dat lijkt niet geheel in lijn te liggen met de overeenstemming die blijkens de rapportage in de Ecofin was bereikt. Daar is immers nadrukkelijk gesteld dat de werkelijke instelling pas later in de tweede fase aan de orde zou komen? In de brief van de minister van 19 september jl. is echter aangegeven dat dit pas zou kunnen nadat aan een zevental stringente convergentie– criteria is voldaan. Deze lijken niet in alle opzichten te sporen met de brede formulering van de conclusies van het voorzitterschap van de Europese raad. Het blijft desondanks veelbelovend en bemoedigend dat de Europese raad tot een aantal tot voor kort tamelijk ondenkbare uitspraken over de EMU is gekomen. Anderzijds had de heer Melkert de indruk dat er in toenemende mate sprake is van een niet gelijklopen van de voorbereidingen van de IGC-EPU en de IGC-EMU. Daarnaast wordt zijns inziens in het commu– niqué weinig aandacht besteed aan de democratische legitimatie van de EMU. Dat vraagstuk klemt meer naarmate er meer duidelijkheid komt over de vorm ervan. Dat moet dan nog worden gevoegd bij de expliciete opvatting dat de op te richten instelling, evenmin als de leden van haar raad, gebonden mag zijn door enige instructie. De mate van autonomie van de instelling heeft enerzijds te maken met de democratische legiti– matie, met name via het EP (Europees parlement) - de twijfels daarom– trent zijn eerder toe– dan afgenomen door de uitkomsten van de top - en anderzijds de rol van de EC. Uit de brief van 19 september en uit het verslag van de Ecofin-raad van 8 oktober moet worden opgemaakt, dat de vorming van de EMU zich langs twee sporen voltrekt; enerzijds de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 501-07, nr. 19
raad van de instelling en anderzijds de Ecofin, de ministers van Financiën. In die zin is er wel sprake van enige invloed van de nationale parlementen, maar onduidelijk blijft de samenhang tussen de rol van de EC en de daarmee noodzakelijkerwijze verbonden rol van het EP. De heer Melkert had geen overwegende bezwaren tegen de inhoud van de brief van 19 september. Wel had hij enkele twijfels, in het bijzonder wat betreft de afwijzing van het standpunt van de EC dat een nieuw conditioneel communautair mechanisme voor financiële onder– steuning zou moeten worden ingesteld. Wellicht zou dat een bijdrage kunnen leveren aan het ondervangen van mogelijke problemen in lidstaten. Misschien kan het huidige kredietmechanisme, waarop weinig beroep wordt gedaan, in gewijzigde vorm een rol spelen bij het gevolg geven aan de multilaterale toezichtsprocedure die in de nabije toekomst een grotere betekenis zou moeten krijgen. In de brief wordt ook afgewezen de verplichting van de Gemeenschap om een macro-econo– misch conjunctuurbeleid te voeren. Staat dat niet op gespannen voet met de erkenning die elders bestaat dat het niet alleen om prijsstabiliteit moet gaan, maar ook om andere economische doelstellingen? De heer Melkert zag graag dat de regering zich op dat punt niet alleen wat duide– lijker, maar ook wat tegemoetkomender zou uitlaten, met name omdat er nog steeds geen sprake is van een volledige parallellie tussen de econo– mische en de monetaire integratie. Het gaat nog altijd meer om de monetaire eenwording, waarvoor nu verschillende stappen zijn geduid, terwijl de economische integratie wat achter lijkt te blijven. In het EP heeft het vraagstuk van de structuursteun en/of financiële egalisatie een belangrijke rol gespeeld, terwijl de regering daarover zeer terughoudend is gebleven, zo er niet helemaal over heeft gezwegen. Naarmate er meer sprake is van economische convergentie in de aanloop naar de economische en monetaire eenwording, zal dit vraagstuk minder prangend zijn, maar het lijkt erop dat er, ook als de EMU er eenmaal is, gebieden zullen zijn die enige steun nodig zullen hebben, aansluitend op de structuurfondsen of ander aanvullend flankerend beleid. Hoe denkt de regering daarover? Zeker nu de Europese top de momenten van de integratie nader heeft aangeduid, leek het de heer Melkert hoog tijd worden dat de regering de Kamer duidelijkheid verschaft over de «rekening». Als de benodigde verdragswijzigingen door de nationale parlementen zijn geratificeerd, hoe wordt dan besloten om naar een volgende fase te gaan? Is daarvoor unanimiteit nodig, of kan met een gekwalificeerde meerderheid worden volstaan? Ligt dat laatste niet voor de hand, omdat immers daaraan vooraf is gegaan unanimiteit over doelstellingen en fasering? De heer Melkert stond voorts stil bij de implicaties van de toetreding van het VK tot het EMS. In de conclusies van de Europese raad is niet nader aangegeven of dat betreft de brede of de smalle band. Het is nogal wat voor het VK om in die smalle band te stappen.Het bereikte resultaat moet dan ook als een eerste stap worden gezien, die overigens zeer moet worden toegejuicht, maar over het overgangskarakter is het verslag van 8 oktober nog onduidelijk. Zijn daarover met het VK nog nadere afspraken gemaakt en hoe verhoudt een en ander zich tot de overeengekomen datum van 1-1-1994? Gelet op de conclusies van de afgelopen Europese raad wierp de heer Melkert ten slotte de indringende vraag op of nu geen forse stap is gezet in de richting van het Europa van de twee snelheden. De thans afgesproken tijdstippen zijn toch van een geheel andere aard dan die welke zijn genoemd in de brief van 19 september en in het rapport van de EC van augustus. De vraag is of een verhoging van de snelheid om tot de EMU te komen het Europa van de twee snelheden wel waard is. Of is die verhoging wellicht bedoeld om het VK onder druk te zetten? De heer Melkert vreesde dat de prijs daarvoor wel eens heel hoog zou kunnen zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 501-07, nr. 19
De heer Van lersel (C.D.A.) stelde dat met de resultaten van de Europese top een flinke stap vooruit is gezet. Gezien de huidige conjunc– turele terugslag en de eenwording van de Duitslanden met haar eigen problemen, is dat een hele prestatie. Problemen die in het verleden onmiddellijk zouden hebben geleid tot stagnatie of zelfs terugval in de besluitvorming, hebben dat nu niet gedaan. Dat stemt toch tot grote tevredenheid. Hij complimenteerde de minister met zijn initiatief voor een compromis dat een positieve bijdrage heeft geleverd aan de gevoerde discussies. Wat valt er nog nader te besluiten op 14 december, afgezien van de instelling van de IGC zelf? Er is nu immers een aantal principe-uitspraken gedaan op grond waarvan de IGC, mede met inachtneming van de voorbereiding van dit jaar, verder zal verlopen. De heer Van lersel bepleitte opnieuw de samenhang tussen EMU en EPU, niet alleen vanwege de democratische legitimatie, maar vooral vanwege het ondeelbaar zijn van de economische, de monetaire, de buitenlandse en de defensie-politiek en de versterking van de instellingen van de Gemeenschap als zodanig. Belangrijke kanttekening daarbij is wel dat een eventueel traag verlopen van de EPU geen aanleiding mag zijn om de voorziene vooruitgang in de IGC-EMU op een laag pitje te zetten. Het blijft overigens een raadsel dat landen als Frankrijk blijkbaar wel bereid zijn vaart te zetten in de besprekingen over de EMU, maar min of meer dwars gaan liggen als het gaat om de EPU; bij beide gaat het toch om fundamentele soevereiniteitsoverdrachten? Het is de vraag of de besluitvorming op de Europese top het Europa van de twee snelheden zoveel dichterbij heeft gebracht Een tweespalt in Europa heeft een groot negatief effect, zeker op de interne markt, maar dat wil niet zeggen dat dan maar geweken moet worden voor chantage. Europa moet vooruit. Het belang van de EMU als zodanig, mits zoveel mogelijk landen er deel van uitmaken, is zo groot dat die niet afhankelijk mag worden gemaakt van de unanimiteit van alle lidstaten. De EMU is meer dan noodzakelijk om de interne markt overeind te houden, want in de doelstelling daarvan, die volop door de Engelsen wordt onder– schreven, zit in wezen ook een automatische gang op weg naar de EMU. Naar de heer Van lersel had begrepen, kan volgens het Nederlands/ Spaanse compromisvoorstel de volgende fase pas ingaan als aan een aantal convergentiecriteria is voldaan. De vraag is wat er gebeurt indien daaraan niet of onvoldoende is voldaan. Natuurlijk is het noodzakelijk om een datum te stellen, want anders gebeurt er niets, maar in welke mate stemt Nederland in met de gestelde convergentiecriteria? Gelet op het spanningsveld tussen de opvatting van de Deutsche Bundesbank en die van de Duitse politieke autoriteit zal de laatste veel meer tot concessies aan Frankrijk geneigd zijn. In zekere zin kan Nederland als geweten functioneren voor hetgeen in Duitsland als het meest rationeel wordt gezien, zodat de Nederlandse politieke manoeuvreerruimte wat groter is dan die van Duitsland. De minister ziet het standpunt van de Deutsche Bundesbank dan ook terecht als belangrijk. Hoe schat hij zijn tactische positie bij de onderhandelingen over de convergentiecriteria in? De heer Van lersel vroeg in dit verband tevens of de opvattingen van de lidstaten over het monetaire luik inmiddels goeddeels parallel lopen, zoals over de onafhankelijkheid van de bank, prijsstabilisatie als allerhoogste prioriteit, het toezicht op het monetaire beleid van de lidstaten en de autoriteit die dat toezicht zal moeten uitoefenen. Wat de democratische legitimatie betreft, is tot op heden alleen duidelijk dat het EP inzake het monetaire beleid zo nu en dan moet worden gehoord, maar onduidelijk is nog in welke mate op het punt van het begrotingsbeleid daarin veranderingen zullen optreden. De heer Van lersel had begrepen dat de Ecofin-raad een deel van de verantwoorde– lijkheid heeft. De afzonderlijke leden daarvan dienen in hun parlementen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 501-07, nr. 19
verantwoording af te leggen. Dat is dus geen Europese legitimatie. Voor het vaststellen van de macro-economische en de monetaire indicatoren zou aan het EP heiemaal geen verantwoordelijkheid worden toegekend. Kan de minister definiëren welke elementen zouden moeten zijn onder– worpen aan de democratische legitimatie? Tot slot vroeg de heer Van lersel nog of de onderhandelingen over de statuten van de Europese bank in ieder geval voor 14 december zullen zijn afgerond, zoals indertijd door de Nederlandsche Bank is meege– deeld. De heer Weisglas (V.V.D.) begon met de vier huidige hoofdelementen van de EG: de interne markt, de handelspolitiek, de EMU en de EPU. Er is op geen enkel moment sprake geweest van een vooruitgang op alle vier terreinen tegelijk, terwijl ze toch sterk met elkaar verweven zijn. Hij was het met mevrouw Thatcher eens dat de afspraken die ter zake van de EMU zijn gemaakt wat ongeloofwaardig worden, gezien het onvermogen om vooruitgang te boeken op andere terreinen. De genomen besluiten in Rome m.b.t. de EMU vond ook de heer Weisglas een stap vooruit. Het Nederlandse compromisvoorstel zal een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de overeenstemming van de Elf. Ondanks de toetreding van het VK tot het huidige wisselkoersmecha– nisme, heeft het daarna toch afgehaakt. Met anderen zag de heer Weisglas het Europa van de twee snelheden naderen, maar er moet alles aan worden gedaan om het uit elkaar lopen van de twee IGC's te voorkomen. Gelukkig wordt blijkens het commu– niqué de ministers van Buitenlandse Zaken opgedragen om zorg te dragen voor de noodzakelijke coherentie van beide conferenties. Ook wat de democratisering betreft, kon de heer Weisglas zich aansluiten bij de opmerkingen van de heer Melkert. De heer De Korte (V.V.D.) beklemtoonde dat de ontwikkeling van de monetaire unie en die van de economische unie parallel zouden moeten verlopen. De convergentie van economische ontwikkeling mag geen gevolg zijn van de monetaire integratie; zij is juist een voorwaarde voor voortgang in de monetaire ontwikkeling. De vastgelegde convergentiecri– teria bergen dat ook in zich. Daarom was hij ook minder gelukkig met de gang van zaken in Rome, omdat het op zich lovenswaardige Nederlandse compromisvoorstel is verwaterd, omdat de convergentie van de econo– mische ontwikkeling toch wat meer naar de achtergrond is verschoven. De door Nederland voorgestelde stringente convergentiecriteria houden voor Nederland zelf natuurlijk ook verplichtingen in, o.a. ter zake van het voorkomen van excessieve tekorten op de rijksbegroting resp. overschotten op de lopende rekening. De nadruk van de criteria ligt natuurlijk op een gezond nationaal begrotingsbeleid. Is het overigens juist dat Duitsland het compromisvoorstel van Nederland niet alleen ondersteunde, maar er nog een zesde criterium aan heeft toegevoegd, nl. een merkbare voortgang in het dichter bij elkaar komen? Is voorts de indruk juist dat het Nederlandse compromisvoorstel ook bedoeld was om de duur van de tweede fase te kunnen bekorten? Dan is immers nationale zeggenschap nog maar ten dele overgeheveld naar het Europese niveau? Het lijkt erop dat sommige lidstaten die tweede fase juist willen verlengen. Dat zou inhouden dat de realisatie eerder na de eeuwwende zal plaatsvinden dan ervoor. Dit is in strijd met opmerkingen van EG-commissaris Christophersen dat sommige lidstaten al een eind op weg naar die derde fase waren. Het lijkt beter om maar te beginnen met zoveel mogelijk landen dan te wachten totdat elke lidstaat mee over kan gaan naar de derde fase. Het op de heel lange baan schuiven van de derde fase leek de heer De Korte in ieder geval een zeer slechte zaak.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 501-07, nr. 19
Als de statuten van de nieuwe instelling klaar zijn, zal meer duide– lijkheid bestaan over haar onafhankelijke positie. Kan de minister iets zeggen over het model dat wordt nagestreefd? Dat klemt te meer nu blijkt dat de oprichting ervan naar voren lijkt te worden gehaald. Het sprak de heer De Korte aan dat een van de belangrijkste criteria is een gezond nationaal begrotingsbeleid. De zgn. gulden financieringsregel is vrij objectief en sprak hem ook aan, maar leidt marktwerking als zodanig ook al niet tot dit soort convergenties? Wèl zette hij vraagtekens bij het voeren van een Europees macro-conjunctuurbeleid. Monetair gezien zou dat wellicht mogelijk zijn, maar qua begrotingssystematiek wordt dat moeilijker. Er wordt immers gekozen voor subsidiariteit? Wat de verder te volgen procedure betreft, kon hij zich aansluiten bij de daarover al gestelde vragen. Kan de minister iets zeggen over een van de belangrijkste elementen van de eerste fase, nl. de voltooiing van de interne markt? Hoe zit het met de belangrijke dossiers, o.a. van de BTW– en de accijnsharmoni– satie? Ten slotte merkte hij op dat de EMU consequenties heeft voor alle nationale economieën; nationaal begrotings– en monetair beleid moet worden ingeleverd. Daarvan zal men zich ook in eigen land heel goed rekenschap moeten geven. De heer Ybema (D66) wees erop dat concrete afspraken over insti– tuties die de structuur moeten dragen een belangrijke factor zijn geweest in verschillende processen. Vandaar dat zijn fractie zich meer aange– sloten voelt bij de zgn. institutionalists. Hij vroeg hoe lang de overgangssituatie voor het VK zal duren na zijn overgang tot weliswaar de brede band van het EMS. Is het VK overigens inderdaad om binnenlandse politieke overwegingen toegetreden? Alhoewel de Duitse bondskanselier zich in het verleden niet duidelijk heeft uitgesproken voor de start van de tweede fase, heeft hij zich gelukkig tijdens zijn ontmoeting met Mitterrand duidelijk uitgesproken voor de start per 1-1-1994. Hieruit blijkt wel dat ook het herenigd Duitsland zich voluit voor dit proces blijft inzetten. Het is echter spijtig te moeten constateren dat het VK niet gezamenlijk met de andere lidstaten de stap heeft willen zetten en zich weer in een isolement manoeuvreert. Het wel toetreden tot het EMS en het nog niet mee willen gaan met de EMU zal de positie van het VK er niet gemakkelijker op maken. Zal de overstap op de smalle band van het EMS het VK er niet toe dwingen om ook te participeren in het verdere proces van de EMU? Ook vond de heer Ybema het spijtig dat weinig voortgang was bereikt met de EPU, want ook D66 hecht aan versterking van de democratische legitimiteit en de democratische controle. Het verheugde de heer Ybema dat bij de aanvang van de tweede fase de ECB (Europese centrale bank) zal worden opgericht. Wat vindt de minister nu van de stringente voorwaarden die door Nederland zijn gefor– muleerd en ook zijn neergelegd in de brief van 19 september gelet op de besluitvorming op de Europese raad? Op korte termijn zullen vrij grote stappen moeten worden gezet om de nodige convergentie te realiseren. Nu de oprichting van de nieuwe instelling dichterbij is gekomen, heeft Nederland zelf ook wat minder tijd om aan de door hem gestelde criteria te voldoen, bijvoorbeeld wat betreft de royale overschotpositie op de lopende rekening. Op de Europese raad zijn de regeringsleiders niet veel verder gekomen met de GATT en de Uruguay-ronde. Als er niet op heel korte termijn tot een oplossing wordt gekomen, zou dat een belangrijke terugslag kunnen betekenen voor de EMU. Mèt de minister had de heer Ybema weinig behoefte aan de enige tijd geleden door het VK ingebrachte variant van de «hard ECU bank». Hoe denken de andere lidstaten daarover?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 501-07, nr. 19
In het algemeen moet volgens de heer Ybema gestreefd blijven worden naar een zo kort mogelijk durende tweede fase, want elke verlenging draagt het risico in zich dat het proces blijft steken. In het licht van de komende IGC's, vroeg hij wat er tot die tijd nog met het EMU-dossier moet gebeuren, mede gezien de in de brief van 19 september vermelde criteria. Hij suggereerde een aantal ijkmomenten in te bouwen ter versterking van de discipline. Het Europa van de twee snelheden moet ook naar zijn mening zo mogelijk worden voorkomen, maar gelet op de situatie in met name Griekenland en Portugal zal dat waarschijnlijk niet te vermijden zijn. Het lijkt praktisch één snelheid voor de tien andere lidstaten aan te houden. Verdragswijzigingen zullen door de nationale parlementen moeten worden geratificeerd. Lettende op de uitspraak van mevrouw Thatcher dat het Engelse parlement nooit akkoord zal gaan met afschaffing van het pond sterling, zou het VK beide processen kunnen frustreren. Gestreefd wordt naar een Europese munt dan wel enkele nationale munten die gekoppeld zijn via vaste wisselkoersverhoudingen. Voor het corrigeren van nationale economische onevenwichtigheden zal het wisselkoersinstrument dus niet meer beschikbaar zijn. Dan zijn slechts ingrepen mogelijk die direct effect hebben op het functioneren van de arbeidsmarkt. De factor arbeid zal dus de gevolgen ondervinden van aanpassingen van de nationale economieën. De heer Ybema pleitte daarom voor vooruitgang in het Europees sociaal beleid, dus voor concrete uitvoering van het Sociaal handvest via richtlijnen. Hij onderschreef de kritiek van de EG dat zij onvoldoende meedraait en een onvoldoende inbreng heeft in internationale fora, zoals de G-7. Zeker bij voldoende voortgang in het EMU-proces zou de EG toch een echte zetel moeten krijgen. Tot slot wees de heer Ybema nog op het recente rapport van de EC waarin hoog wordt opgegeven van de revenuen van de EMU. Wat gebeurt daarmee in het kader van de Ecofin? Zo er aanknopingspunten voor het EMU-proces in staan, moeten die worden benut. De heer Van Dis (S.G.P.) zei dat, hoewel zijn fractie uiteraard groot voorstandster is van een goede samenwerking op economisch en monetair gebied, zij toch bezwaren heeft tegen de EMU voor zover zij zou leiden tot afschaffing van de Nederlandse gulden, symbool van nationale soevereiniteit. De EMU staat duidelijk in het teken van verdere integratie, met het gevaar dat de lidstaten tot deelstaten degraderen. Het verslag van de Ecofin-raad maakt duidelijk dat er twee visies zijn op de totstandkoming van de EMU. De ene betreft slechts de datum en de andere de invulling. Het voorstel van Nederland en Spanje heeft tot een compromis geleid en wel een datum van 1-1-1994 en het stellen van voorwaarden waaraan dan moet zijn voldaan. Betekenen de divergenties tussen het oorspronkelijke voorstel en het uiteindelijke besluit nu een versterking of een verzwakking van de door Nederland opgestelde voorwaarden? Het is de vraag, of dit compromis de echte vragen niet naar de toekomst verschuift. Waarin verschillen de voorwaarden voor de datum van 1-1-1994 van de voorwaarden die de regering eerder voor het ingaan van de tweede fase EMU heeft gesteld? Als op 1-1-1994 blijkt dat niet aan alle voorwaarden is voldaan, wordt men dan niet opnieuw voor dezelfde keuze gesteld? In hoeverre moet aan die voorwaarden naar de mening van de regering worden voldaan, wil de tweede fase in kunnen gaan? In het gewijzigde compromisvoorstel inzake de tweede fase van de EMU wordt ook de voorwaarde gesteld dat alle lidstaten deelnemen aan de smalle bandbreedte van het EMS. Is het te verwachten dat Griekenland en Portugal op 1-1-1994 aan die voorwaarde zullen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 501-07, nr. 19
voldoen? Het is mogelijk dat lidstaten later aansluiten bij de tweede fase van de EMU. Geldt dat ook voor het VK? De heer Van Dis vroeg een verduidelijking van de voorwaarde «dat een proces op gang is gebracht dat gericht is op de onafhankelijkheid van de leden van de nieuwe monetaire instelling uiterlijk wanneer de monetaire bevoegdheden zijn overgedragen». Het was hem ook niet duidelijk in hoeverre economische en monetaire convergentie voorwaarde is voor de inwerkingtreding van de tweede fase. Naar zijn mening zal juist dit cruciaal zijn voor het al of niet slagen van de EMU, nog afgezien van de extra problemen die het verenigde Duitsland lijkt te moeten oplossen. De heer Van Dis miste in het geheel een financiële paragraaf. Zonder het instrument van het wisselkoersmechanisme zal het wel eens heel moeilijk kunnen worden. Het was voor hem niet duidelijk hoe de tweede fase verder wordt ingevuld. Volgens het Nederlandse voorstel zal aan het eind van deze fase de nieuwe monetaire instelling worden opgericht, dus kort voor de derde en definitieve fase. De vraag is wat de meerwaarde van de tweede fase is t.o.v. de eerste. Uit de conclusies van het voorzitterschap van de Europese raad blijkt dat die oprichting aan het begin van de tweede fase zal plaatsvinden. Wordt daarmee nu de ECB bedoeld of de raad van bestuur? In het compromisvoorstel heeft de regering enkele voorwaarden gesteld voor het ingaan van de derde fase. In de conclusies van het voorzitterschap wordt daarvan niets vermeld. Is daarover op de raad niet meer gesproken, bestaat op dat punt nog onenigheid, of worden ze pas aan de hand van de rapportage van de Ecofin-raad in 1997 vastgesteld? In hoeverre zal het VK het verdere proces van de monetaire eenwording kunnen blokkeren? Is het ook mogelijk om zonder het VK verder te komen? De Nederlandse regering wil de rol van het EP zoveel mogelijk vergroten. Hoe zou dat Parlement meer betrokken kunnen worden bij het tot stand komen van de EMU? Wordt niet ten onrechte gesproken van «democratische legitimiteit» nu het geen juridische middelen krijgt om invloed op de ECB uit te oefenen? De heer Van Dis wilde in het kader van de regionale fondsen ten slotte nog extra aandacht vragen voor de minder rijke zuidelijke lidstaten. De vorming van de EMU kan voor hen economisch nadelig zijn. In hoeverre hebben zij als voorwaarde voor de EMU aangedrongen op uitbreiding van de regionale fondsen? De heer Koning (V.V.D.) achtte de BTW-en accijnsdossiers van groot belang voor de voltooiing van de interne markt die voorzien is op 1-1-1993. Nu speciaal het accijnsdossier nog buitengewoon weerbarstig is, vreesde hij dat 1-1-1993 niet wordt gehaald. Ook vroeg hij een nadere verduidelijking over het gestelde in het verslag van de Ecofin-raad dat ter zake van de richtlijn over het witwassen van drugsgelden elf lidstaten tegenover één lidstaat en de commissie staan. Antwoord van de minister
De minister was ook van mening dat er van Nederlandse zijde wat betreft voltooiing van de interne markt alles moet worden gedaan om de datum van 1-1-1993 te halen. Het ministerie zal de commissies over de genoemde fiscale dossiers schriftelijk nadere informatie geven. Dat geldt ook voor het meningsverschil inzake het witwassen van drugsgelden. Ondanks de bezorgdheid die ontstond na de Ecofin-raad van september is er in de afgelopen Euro-raad gelukkig vooruitgang geboekt. Nederland heeft te zamen met Spanje enkele compromisvoorstellen ingebracht,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 501-07, nr. 19
8
waarmee is gepoogd de bestaande verschillen tussen de twee denkrich– tingen over de tweede fase te overbruggen. De minister stelde dat op een bepaald moment moet worden bezien of alle lidstaten in voldoende mate aan de voorwaarden hebben voldaan om de stap naar de tweede fase te kunnen zetten. Dat betreft o.a. het deelnemen aan het wissel– koersakkoord van het EMS. In de tekst van Rome valt op dat uitsluitend wordt gesproken van «deelname in de band» en niet langer meer in de smalle band. Het is niet zeker dat per 1-1-1994 door alle lidstaten aan deze iets versoepelde voorwaarde kan worden voldaan. De minister was niet zo gelukkig met de uitspraak van EG-commissaris Christophersen dat de tijd nu wel rijp is om met een zevental landen verder te gaan. Alhoewel hij dat niet wenst, kan er toch een moment komen waarop er uiteindelijk voor moet worden gekozen om met een kleiner aantal dan twaalf lidstaten door te gaan. Er zit dus een spanning tussen de wens om de termijnen zo kort mogelijk te houden en om door te gaan met alle twaalf lidstaten. Lukt het niet elke lidstaat om 1-1-1994 te halen, zal het van groot belang worden om met overgangsbepalingen te werken opdat alle landen op termijn weer bij elkaar kunnen komen, want aan dat politieke uitgangspunt hecht hij toch zeer. Tijdens de ICG, maar ook later, zal naar de minister opmerkte nog veel moeten worden uitgewerkt, o.a. als het gaat om de mate van onafhankelijkheid van de nieuwe instelling en de momenten waarop bepaalde bevoegdheden daaraan zullen worden overgedragen. In de conclusies wordt gesproken over bevredigende en duurzame vorderingen op het gebied van de werkelijke en monetaire convergentie. De minister nam aan dat dat met «daadwerkelijke» economische conver– gentie wordt bedoeld. Dat is niet zozeer gesteld als een voorwaarde, maar meer als een noodzaak om over te kunnen stappen naar de tweede fase. Hij kon nog geen uitsluitsel geven over de nodige verdragswijzigingen. Daarover zal meer duidelijkheid ontstaan gedurende de voorbereidingen van de IGC en in de ICG zelf. Het is zeker de bedoeling om de Kamer zo goed mogelijk te informeren over de inzet van de Nederlandse regering op een aantal belangrijke onderdelen. De minister gaf toe dat op onderdelen verschillen kunnen worden geconstateerd tussen de inhoud van de brief van 19 september en de voortgang van de Ecofin-raad van oktober en de conclusies van Rome, maar die moeten niet worden overdreven. Vandaar ook het compromis– voorstel. Ook de Duitsers zijn akkoord gegaan met het resultaat van Rome. In ieder geval is zo bereikt dat de economische en monetaire convergentie niet alleen een duidelijke plaats heeft gekregen in de voortgang naar, maar ook in de tweede fase. Weliswaar wordt er in de veel kortere tekst van Rome niet meer gesproken over de renteconver– gentie met behoud van wisselkoersstabiliteit, maar die is toch zeker begrepen in de economische en monetaire convergentie, in het bijzonder als wordt gedacht aan prijsstabiliteit en sanering van overheidsfinanciën. Kort na de informele Ecofin-raad in september zijn Nederland en Spanje met de compromisvoorstellen gekomen. Dat was niet alleen gebaseerd op hetgeen in die raad naar voren is gebracht. Daarna is ook overleg gevoerd met vrijwel elke lidstaat tijdens de vergaderingen van de IMF en de Wereldbank. Het Nederlandse voorstel bevatte vijf voorwaarden voor de overgang naar de tweede fase: 1. realisering van de interne markt; 2. deelneming van alle lidstaten in de smalle band van het wissel– koersmechanisme van het EMS (hier laat de tekst van Rome inderdaad een ruimere formulering zien); 3. ratificatie van het herziene Verdrag; 4. verbod op monetaire en verplichte financiering van begrotingste– korten;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 501-07, nr. 19
5. de nationale wetgeving van alle lidstaten zou moeten toestaan dat centrale bank-gouverneurs deelnemen in het Comité van gouverneurs zonder onderworpen te zijn aan instructies van politieke autoriteiten. Ook dit punt is in de tekst van Rome wat vager geformuleerd. Al met al zijn de hoofdlijnen van het compromisvoorstel toch vrij goed overgenomen. Om tot overeenstemming te komen, moet nu eenmaal vaak wat worden ingeleverd. De minister wees erop dat in de tekst van Rome staat dat bij de aanvang van de tweede fase een nieuwe instelling van de Gemeenschap zal worden opgericht, o.a. om de coördinatie van het monetaire beleid te versterken. Dit kan niet de beoogde ECB zijn. Een Europese centrale bank als dé monetaire autoriteit versterkt namelijk niet de coördinatie van het monetaire beleid; hij is verantwoordelijk voor hét monetaire beleid in Europa. Als wordt gesproken over het versterken van de coördinatie doet dat veronderstellen, dat het monetaire beleid de optelsom is van het monetaire beleid van de lidstaten. Die nieuwe instellmg zal het ook mogelijk moeten maken om instrumenten en procedures in te voeren die nodig zijn om in de toekomst één monetair beleid te voeren. Dat houdt in dat het kennelijk in de toekomst mogelijk wordt om dat ene monetaire beleid te voeren. Dit alles getuigt van een procesmatige aanpak en de minister vond dat een uitstekende keuze, omdat het precies in lijn is met de wens van Nederland: wel toewerken naar een ECB, ook als onderdeel van het proces in de tweede fase, maar niet aan het begin van de rit, omdat dit niet verantwoord zou zijn. Daarmee wordt tegelijk verklaard waarom de tweede fase in deze versie langer duurt, in tegenstelling tot de wens van commissaris Christopherson. Ook door deze gefaseerde ontwikkeling op weg naar de uiteindelijke vormgeving van de ECB zal deze tweede fase noodzakelijkerwijze enige tijd kosten. Uiterlijk, maar dat zal dus ook iets eerder kunnen, drie jaar na de aanvang wordt rapport uitgebracht en daarna kan de overgang naar de derde fase worden gerealiseerd. De minister stelde dat over de voorwaarden en het tijdschema natuurlijk in de IGC zal worden gesproken, omdat hierover toch duidelijkheid zal moeten komen. Het leek hem niet zinvol om de Ecofin van november te besteden aan het interpreteren van de bedoelingen van de Europese raad. Het zou beter zijn om die te besteden aan de voortgang van de EMU en het eventueel bespreken van de statuten van de ECB die volgens de gemaakte afspraken in de IGC over de EMU zouden moeten worden vastgesteld. Natuurlijk wil dit niet zeggen dat er helemaal niet over het communiqué van Rome zal worden gesproken. Desgevraagd door de heer De Korte antwoordde de minister nogmaals dat zowel het vasthouden van het convergentieritme als het tijdens de tweede fase vervolmaken van het proces op weg naar de ECB aandacht en tijd vragen. Zelf heeft hij nooit een bepaalde termijn voor de tweede fase genoemd. Gegeven de inhoud die Nederland daaraan geeft, heeft hij altijd zijn twijfels gehad of dat in 12 tot 18 maanden verwezenlijkt zou kunnen zijn. Dat zal zijn politieke inzet blijven, want in de tweede fase moet een en ander wel verantwoord gebeuren, maar ook het tempo naar het einddoel moet erin blijven. Elke keer moet opnieuw de afweging worden gemaakt rondom het aantal staten dat meedoet aan de volgende fase. Nadat de economische en monetaire convergentie tot stand zijn gebracht, de totstandbrenging van de ECB precies voldoet aan de daaraan gestelde voorwaarden en meer dan marginaal is getracht het peloton zo goed mogelijk gesloten te houden, dan moet het streven worden gericht op een niet onnodig lange tweede fase die haar dynamiek behoudt. Wat betreft de dreigende asymmetrie in de totstandkoming van de EMU in relatie tot de EPU, merkte de minister op dat in de voorbereiding van de EMU erg veel tijd, energie en deskundigheid is gestoken en dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 501-07, nr. 19
10
de voorbereiding van de EPU later is begonnen. leder weldenkend mens pleit voor een democratisch Europa en voor verkleining van het democra– tisch deficit. De voorbereiding van de IGC-EPU verloopt moeizaam, maar zeker niet in iedere hoofdstad. Nederland maakt goede voortgang met de voorbereiding van zijn inbreng in de IGC-EPU. Het is niet denkbeeldig dat een verschil in tempo ontstaat tussen de twee IGC's. Dat zou de voortgang van de IGC-EMU kunnen vertragen. Anderzijds zou de concrete voortgang met de EMU misschien wel net de druk op de ketel zetten die de IGC-ËPU nodig heeft om wat meer haast te maken. Natuurlijk kan de EMU met een bepaalde mate van democratische legitimatie worden ingevoerd zonder te wachten op de EPU. In de eerste plaats gaat het daarbij om de rol van de nationale parlementen bij het goedkeuren van de benodigde verdragswijzigingen. Veel belangrijker is echter de rol van de Europese democratie en de Europese organen in het begeleiden van de monetaire integratie. In de voorstellen is sprake van een ECB, die niet op basis van instructies opereert, maar daarmee werd naar de mening van de minister wel iets anders bedoeld dan het formeel aanwijzingsrecht dat de Nederlandse wet kent. Natuurlijk zal er wel een verantwoordingsplicht zijn van die centrale monetaire autoriteiten, maar t.o.v. wie is nog onduidelijk. Niet alleen de raad, maar ook het EP speelt een bepaalde rol bij de benoemmg van de leiding van de bank. Er zal ook een verantwoordingsplicht van de bank zijn aan het EP, een rapportage– en een verschijningsplicht. Daarnaast was de minister er zeer van overtuigd dat als de publieke opinie in Europa op enig moment signalen van ongerustheid en ongenoegen vertoont over de wijze waarop die onafhankelijke Europese monetaire autoriteit zijn rol vervult en die publieke opinie een goede vertaling heeft naar het Europese politieke niveau, die Europese monetaire autoriteit naast alle formele verantwoor– dings– en rapportagekanalen zich ook wel publiekelijk zal verdedigen. Naar de mening van de minister was er adequaat vorm gegeven aan de verantwoordelijkheidsverdeling tussen bank, raad en EP, aansluitend bij de huidige verantwoordelijkheidsverdelingen en institutionele structuren in Europa. Bij de vormgeving van de EMU kan dat spanning opleveren bij een Europa dat zoveel mogelijk op communautaire leest is geschoeid. Die spanning is er ook, omdat als het om de monetaire aspecten gaat het meer voor de hand ligt te kijken naar de rol van de Ecofin, terwijl juist op het economisch vlak de rol van de Commissie veel pregnanter kan worden geformuleerd, ook in het kader van de vorming van de EMU. Nederland heeft altijd gesteld dat de monetaire integratie niet anders vorm kan krijgen dan een fasegewijs toewerken naar één Europese monetaire autoriteit die één Europees monetair beleid voert met één munt. Daarnaast zou sprake moeten zijn van een duidelijke samenhang tussen dat centraal gevoerde monetaire beleid en het beleid ter zake van de economische integratie. Als men kiest voor een decentraal te voeren budgettair en economisch beleid en men daarnaast pleit voor prijsstabi– liteit en het realiseren van andere belangrijke sociaal-economische doelstellingen, is de vraag hoe de verantwoordelijkheid van afzonderlijke lidstaten voor de economische en budgettaire politiek zich verhoudt tot de taken die naar het Europese niveau worden overgebracht. Dan gaat het niet alleen om wel of geen Europees conjunctuurbeleid, maar veel meer om de vraag welke economisch politieke instrumenten, in aanvulling op hetgeen in de nationale lidstaten wordt gedaan, naar het Europese niveau moeten worden gebracht, dus het wel of niet verbreden van de doelstellingen van de EG die van oorsprong toch meer een econo– mische gemeenschap is. De kritische toon van de brief van 19 september 1990 over voorstellen van de EC wordt ingegeven door de twijfel van de minister of de huidige voorstellen van de EC wel in die denklijn passen. Hij kon zich niet aan de indruk onttrekken dat Brussel de structuurfondsen bijvoorbeeld voor conjunctuurpolitieke doeleinden wil
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 501-07, nr. 19
11
inzetten. Hij zegde de commissies toe, misschien in samenspraak met zijn collega's, een notitie over de relatie tussen monetaire en econo– mische unie en over de instrumenten die in het kader van het Europees economisch beleid nodig zijn, op te stellen in aanvulling op zijn korte kritische opmerkingen in die brief over het scherp tegenover elkaar plaatsen van een gecentraliseerd monetair beleid, ook qua institutionele vormgeving, en een decentraal gevoerd economisch beieid. De minister vond dat ook wenselijk ter nadere aanduiding van de instrumentele uitwerking van het subsidiariteitsbeginsel en ter omschrijving van het begrip subsidiariteit als zodanig. Duidelijkheid is van belang, omdat straks in verdragswijzigingen moet worden vastgelegd hoe eventueel uitgebreide doelstellingen van de EG zullen worden verwe– zenlijkt en waar de verantwoordelijkheden liggen voor accenten die in de taakvervulling worden gelegd. Er moet een scherpe afbakening zijn van verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Ook wat betreft de vraag van unanimiteit of gekwalificeerde meerderheid zou het kabinet een nadere richting moeten aangeven, want de Kamer zal zich hierover in de komende maanden moeten uitspreken, omdat deze kwestie ook in de IGC-EPU een belangrijke rol zal spelen. De minister zei dat er met het VK geen afspraken waren gemaakt over de duur van de overgangsperiode naar de smalle band van het EMS. Toetreding tot de band, al is het dan de ruimere, heeft al de nodige consequenties. Welke overwegingen het VK had, kan hij niet zeggen. Het voorstel van het VK inzake de harde Ecu krijgt weinig steun in Europa, in het bijzonder niet omdat het VK zich niet wil binden op de modaliteiten en de finale vormgeving van de derde fase. De gang van zaken van de afgelopen maanden hebben naar de minister opmerkte wel duidelijk gemaakt dat Nederland in staat is om nieuwe openingen te maken en daarvoor ook de politieke ruimte gebruikt. De mogelijkheden daartoe vloeien zijns inziens voort uit het beeld dat men van Nederland heeft als een land met een sterke gulden, een stevige economie en een relatief solide positie. De Nederlandse voorstellen worden serieus genomen en dat verplicht in ieder geval Nederland om voor een goede kwaliteit van zijn voorstellen te zorgen. Desgevraagd door de heer Van lersel gaf de minister toe dat op het punt van het monetaire beleid een hoge mate van eensgezindheid bestaat, maar dat er, als het gaat om het begin van de tweede fase, er nog wel sprake is van enige problemen, met name bij de Fransen, bijvoorbeeld op het punt van de mate van onafhankelijkheid van de bank. Dat betreft vooral het opgeven van de afhankelijkheid in de nationale wetgeving op een moment waarop de overdracht van bevoegdheden naar de Europese monetaire autoriteit nog niet heeft plaatsgevonden. De minister gaf toe dat niet op alle hoofdelementen van de EG sprake is van voldoende symmetrische voortgang. De interne markt gaat voort, zij het dat dit op bepaalde dossiers sneller zou kunnen. De handelspo– litiek wordt op dit moment sterk gecompliceerd door de landbouwproble– matiek. Maar de resultaten die in Rome zijn bereikt, moeten toch zeker als positief worden gekenschetst. Dat verplicht ook om de gang er op de andere terreinen weer wat meer in te brengen. De minister onderstreepte de zienswijze van de heer De Korte op de manier waarop de monetaire en de economische unie aan elkaar gerela– teerd moeten zijn en zijn pleidooi voor een goede parallellie ondanks de uiteraard uiteenlopende institutionele vormgevingen. Het feit dat de monetaire integratie vorm krijgt in een centrale monetaire institutie en het feit dat in het kader van de economische samenwerking veel meer met decentrale verantwoordelijkheden wordt gewerkt, mogen niet tot een onevenwichtigheid leiden in de samenhang tussen de twee te reali– seren beleidsdoelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 501-07, nr. 19
12
De minister was niet negatief over de voortgang van de interne markt, maar wel vond hij dat het duwtje in de rug van de EMU een extra accent moet geven aan het tempo op andere terreinen als BTW, accijnzen en enkele zaken buiten de financiële sfeer. Eind 1992 is niet ver weg meer. Ook in de voorbereiding naar het Nederlandse voorzitterschap per 1 juli 1991 zei hij ook voornemens te zijn er alles aan te doen om op vele punten verder te komen. In het eerste halfjaar van 1991 zal te zamen met het Luxemburgs voorzitterschap worden bekeken op welke punten de nodige voortgang kan worden bereikt. Als er eind 1991 nog onvol– doende vorderingen zijn gemaakt, wordt het zeer problematisch om de finale datum van 1-1-1993 te halen. Naar de mate waarin de landbouwproblematiek door blijft sukkelen zoals nu, gaat daarvan volgens de minister bepaald geen positieve impuls uit op de GATT en de Uruguay-ronde. Het is niet alleen in het belang van de Derde Wereld, maar ook van de geliberaliseerde handel en de toekomstige mogelijkheden van Europa zelf dat binnenkort een compromis wordt bereikt. Het is jammer dat daarin nu zoveel energie en tijd moet worden gestopt, want later zal er op de GATT en in de Uruguay-ronde ook nog overeenstemming moeten worden bereikt met de andere partners en dat zal nog moeilijk genoeg worden. De minister was het ermee eens dat Europa straks één zetel moet hebben in de G-7, waardoor het dus de G-4 kan worden. Het onlangs door de EC uitgebrachte rapport over de voor– en nadelen van de EMU zal uiteraard in verschillende organen van de Gemeenschap worden besproken, zoals het EPC en het Monetaire comité. De eerste indruk van de minister ervan was dat het, naast enkele waardevolle elementen over het algemeen nog onvoldragen is. De minister was de heer Van Dis erkentelijk voor zijn inbreng en de daarin vervatte principiële bezwaren tegen de EMU die hij uiteraard respecteert. Als onderdeel van het proces van Europese integratie kan een principiële en kritische benadering niet worden gemist. De Nederlandse regering zal in de voorbereiding en ook tijdens de IGC's de Kamer met een grote regelmaat informeren en met haar van gedachten wisselen. De minister van Buitenlandse Zaken heeft de coördi– natie van beide IGC's, de minister van Financiën zal de eerstverantwoor– delijke zijn ter zake van de IGC-EMU. Tot slot antwoordde de minister dat de zuidelijke landen geen speciale wensen hadden geformuleerd als absolute voorwaarde voor voortgang in het EMU-proces. Sommige zouden natuurlijk wel graag zien dat, mede in het belang van de verdere sociale en economisch cohesie, de EG de bereidheid toonde om tot een zekere overdracht van financiële middelen te komen die het hen eenvoudiger zou maken om hun rol in het proces van economische vooruitgang te spelen en hun desbetreffende verant– woordelijkheden te dragen. Gedachtenwisseling in tweede termijn De heer Melkert wilde graag nagaan welke afspraken er op basis van de zojuist gevoerde discussie kunnen worden gemaakt. De minister komt met een nadere notitie over de economische aspecten, geadstrueerd vanuit het Nederlandse oogpunt. Hij zou graag zien dat bij de geanno– teerde agenda van de Ecofin van 19 november nader werd ingegaan op het vervolg voor de Ecofin, mede op basis van de teksten die in Rome zijn overeengekomen. De minister noemde het rapport van Christo– phersen onvoldragen. Hoe zou het gemeenschapsbudget in de loop van de jaren moeten groeien, gelet op bijvoorbeeld het flankerend beleid en de structuurfondsen en wat zou dat voor Nederland inhouden? De heer Melkert zou graag zien dat de minister daar voor de start van de IGC wat meer duidelijkheid over verschafte.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 501-07, nr. 19
13
Uit de opmerkingen van de minister was het de heer Ybema wel duidelijk geworden dat er nog veel onduidelijk is. Er zullen ook elders de nodige discussies ontstaan over de interpretatie van hetgeen in Rome is besloten. Met de heer Melkert zag hij daarover graag wat meer duide– lijkheid voor de Ecofin van november. De onduidelijkheid moet zo klein mogelijk worden, opdat er op de IGC's duidelijke stappen vooruit kunnen worden gezet. De onduidelijkheid spitst zich met name toe op hetgeen er al dan niet besloten is over de start van de ECB. De heer Ybema had de sterke indruk dat het karakter van de tweede fase nogal is veranderd na de besluitvorming in Rome. Oorspronkelijk werd gedacht aan een korte tweede fase, nu wordt er gesproken over een evaluatie na drie jaar en dan duurt het toch nog even voordat de derde fase daadwerkelijk van start kan gaan. Het lijkt er nu op dat de tweede fase twee fases inhoudt. Mede met het oog op de komende IGC's zou hij daarover toch wat meer informatie willen hebben. Hij herhaalt zijn suggestie van het inbouwen van wat meer ijkmomenten in de tweede fase. De minister zei nader te willen bezien, hoe hij het beste kon voldoen aan zijn toezegging van een nadere notitie als vervolg op de recente nota van staatssecretaris Dankert. De aspecten die door de heer Melkert zijn genoemd, zal hij daarbij zeker meenemen. Het leek de minister heel moeilijk een overzicht op te stellen van kosten en baten als gevolg van de EMU, want dat is natuurlijk afhankelijk van hetgeen men uiteindelijk wil. Hij zei te zullen bezien of daarover wat meer duidelijkheid kan worden verschaft. Hij vond het belangrijker om verder te praten over de vormgeving van het vervolg, dan om duidelijkheid te krijgen over wat precies in Rome is besloten. Voor de Ecofin van november zijn nog geen voorstellen van de Italiaanse voorzitter gekomen. Voor Rome was het de bedoeling om de Italiaanse voorzitter van de Ecofin aan de Europese raad te laten rappor– teren dat er nog niet op alle aspecten van de verdere fasering tot algehele overeenstemming is gekomen, maar dat die er wel bijna is en dat de Ecofin voornemens is om na de Europese raad ermee verder te gaan, mede in het licht van de rapportage van de Europese bankpresi– denten inzake de statuten van de ECB aan de Ecofin. De minister kon zich voorstellen dat in de volgende Ecofin over deze kwestie verder wordt gesproken. Dat zou eventueel op de formele agenda kunnen, maar het zou ook in een informele gedachtenwisseling kunnen plaatsvinden. Hoe dan ook wordt er in Ecofin-verband verder gesproken over de laatste fase op weg naar de feitelijke IGC. Vlak voor de start van die IGC is het opmaken van een balans wel het minimaal noodzakelijke. Naar de mate waarin de agendering van de Ecofin er aanleiding toe geeft en de Ecofin er zelf mogelijkheden voor biedt, zal de minister de Kamer informeren over hetgeen dat voor het vervolg betekent. Veel belangrijker dan de IGC van 14 december as. is volgens de minister het feitelijke verloop ervan. Als er voorafgaand aan de IGC nog wat resultaten kunnen worden geboekt in de Ecofin, zal hij die kans zeker grijpen. De minister begreep dat de heer Ybema tot de voorstanders behoort van een korte, maar krachtige tweede fase. Gelet op het feit dat de ECB niet direct aan het begin van de tweede fase van start kan gaan, moet die tweede fase wel iets meer tijd krijgen. Tot slot herinnerde de minister aan de in het verleden gevoerde discussie over de vraag of er in het procesmatige karakter van de tweede fase geen onderscheid moet worden gemaakt tussen de economische en monetaire convergentie en het in de tweede helft tot stand brengen van de ECB. De gedachten van de heer Ybema wijken dus niet ver af van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 501-07, nr. 19
14
wijze waarop bij de voorbereiding van het Nederlandse compromis– voorstel over de tweede fase is gedacht. De voorzitter van de vaste Commissie voor Financiën, Koning De voorzitter van de vaste Commissie voor EG-zaken, Stemerdink De griffier van de vaste Commissie voor Financiën, De Gier
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 501-07, nr. 19
15