Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1996–1997
21 501-08
Milieuraad
Nr. 60
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 21 maart 1997 De algemene commissie voor Europese Zaken1 en de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer2 hebben op 27 februari 1997 overleg gevoerd met minister De Boer van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over: – het verslag Milieuraad van 9 december 1996 (21 501-08, nr. 55); – de agenda van de Milieuraad van maandag/dinsdag 3/4 maart 1997 (VROM-97-174); – het Nederlands voorzitterschap: prioriteiten op het terrein van VROM (25 110, nr. 11); – het groenboek van de Europese Commissie «Een toekomstig beleid inzake bestrijding van geluidshinder» (22 112, nr. 77; fiche nr. 3). Van het gevoerde overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissies Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA) constateerde dat vier voor Nederland belangrijke punten op de agenda van de komende Milieuraad staan: de klimaatstrategie, de implementatie en handhaving van het
1
Samenstelling: Leden: Van der Linden (CDA), Blauw (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Weisglas (VVD), Terpstra (CDA), Verspaget (PvdA), De Hoop Scheffer (CDA), Ter Veer (D66), voorzitter, Ybema (D66), Van Middelkoop (GPV), Leers (CDA), Sipkes (GroenLinks), Van Rooy (CDA), Woltjer (PvdA), ondervoorzitter, Hendriks, Voûte-Droste (VVD), Schuurman (CD), Hessing (VVD), Van den Bos (D66), Van Oven (PvdA), Hoogervorst (VVD), Rouvoet (RPF), Van Waning (D66), Houda (PvdA) en Rehwinkel (PvdA). Plv. leden: Bukman (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van Traa (PvdA), Blaauw (VVD), Verhagen (CDA), Van der Ploeg (PvdA), De Jong (CDA), Koekkoek (CDA), De Graaf (D66), Van den Berg (SGP), Van der Hoeven (CDA), M. B. Vos
(GroenLinks), Hillen (CDA), Witteveen-Hevinga (PvdA), R. A. Meijer (groep-Nijpels), O. P. G. Vos (VVD), Poppe (SP), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Roethof (D66), Crone (PvdA), Verbugt (VVD), Leerkes (Unie 55+), Hoekema (D66), Adelmund (PvdA) en Lilipaly (PvdA). 2 Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Van Erp (VVD), Te Veldhuis (VVD), Van den Berg (SGP), Verspaget (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), VersnelSchmitz (D66), voorzitter, Van Gijzel (PvdA), Verbugt (VVD), Gabor (CDA), ondervoorzitter, Aiking-van Wageningen (groep-Nijpels), Poppe (SP), Augusteijn-Esser (D66), Duive-
7K0999 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1997
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 21 501-08, nr. 60
steijn (PvdA), Giskes (D66), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M. B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), Assen (CDA), Jeekel (D66), Th. A. M. Meijer (CDA). Plv. leden: Biesheuvel (CDA), Blauw (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), De Haan (CDA), Oudkerk (PvdA), Jorritsma-van Oosten (D66), Valk (PvdA), Van Blerck-Woerdman (VVD), Leers (CDA), Hendriks, Reitsma (CDA), Huys (PvdA), De Graaf (D66), Leerkes (Unie 55+), SwildensRozendaal (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Witteveen-Hevinga (PvdA), Keur (VVD), H. G. J. Kamp (VVD), Ten Hoopen (CDA), Van ’t Riet (D66), Van de Camp (CDA).
1
communautair milieurecht, het auto-olieprogramma en de kaderrichtlijn water. Tegenover deze inzet staat de fractie van de PvdA zeer positief. Het Nederlands voorstel tot een «burden sharing» voor het bereiken van een broeikasgassenreductie van 10% in 2005 en 15% in 2010 is door de EU-lidstaten positief ontvangen, maar daarover bestaat nog geen overeenstemming. Verwacht de minister dat hierover op de conferentie van partijen in Kyoto wel overeenstemming zal ontstaan en wat zijn de consequenties voor de voorbereiding van Kyoto en het standpunt van de Europese Unie als dat niet het geval is? Mevrouw Witteveen vroeg de minister dit voorstel, desnoods vertrouwelijk, aan de Kamer te zenden. Het overzicht van de te nemen maatregelen en hun bijdrage aan de genoemde reductie miste zij nog. Wil de minister bevorderen dat dit overzicht wordt opgesteld en behandeld in de Milieuraad van juni? De commissiemededeling over de uitvoering van het communautair milieurecht is een uitvloeisel van het Nederlands voorzitterschap van 1991. Deze zaak heeft dus erg lang geduurd en er zal veel druk op de raad nodig zijn om hem in de komende maanden tot conclusies te bewegen. Bovendien wil het Europees Parlement hierover nog een resolutie uitbrengen. Mevrouw Witteveen verzocht de minister iets te zeggen over het medebeslissingsrecht in dezen en specifiekere informatie te geven over het actieprogramma ter ondersteuning van de NGO’s die op milieugebied werkzaam zijn. Zo vroeg zij zich af, of de uitvoering via de lidstaten verloopt en of de lidstaten tot cofinanciering worden verplicht. Zij stelde het op prijs te vernemen, welke uitkomst de minister verwacht van de aanstaande gestructureerde dialoog met de Midden- en Oost-Europese landen over klimaat, milieu en energiebesparing. De richtlijnen over de emissie-eisen voor personenauto’s en kwaliteitseisen voor brandstoffen in het kader van het auto-olieprogramma vindt de PvdA weinig ambitieus. Zij zijn als minimum aanvaardbaar, maar dan moeten zij wel snel worden afgerond. Welke voortgang verwacht de minister inzake deze richtlijnen? Aangezien de kaderrichtlijn water voor Nederland van groot belang is en het onduidelijk is of de Europese Commissie deze op tijd zal vaststellen, informeerde mevrouw Witteveen naar de specifieke knelpunten op dit gebied. Zij zou het waarderen als deze richtlijn tijdens het Nederlands voorzitterschap op de agenda staat. De minister heeft geschreven dat de Commissie bij zoveel mogelijk ontwerprichtlijnen de optie van implementatie door convenanten moet nagaan. Wordt hiermee bedoeld dat de Europese regelgeving niet meer via wetgeving in de lidstaten wordt geïmplementeerd of wordt bedoeld dat de uitvoering van wettelijke implementatie in diverse lidstaten via convenanten moet verlopen? De eerste mogelijkheid leek mevrouw Witteveen geen juiste gang van zaken, maar zij kon zich ook voorstellen dat zo wordt geprobeerd de implementatie doorzichtig te maken. In beide gevallen zullen de convenanten tegemoet moeten komen aan eisen inzake democratische controle, handhaving en werking tegenover derden. Mevrouw Witteveen verzocht de minister in te gaan op de achtergrond van deze visie en het karakter van deze convenanten. Mevrouw Vos (GroenLinks) ging in op het voorstel dat de minister Europa wil voorleggen: 10% reductie broeikasgassen in 2005 en 15% reductie in 2010, met daarin begrepen een CO2-reductie van 8% voor 2005 en van 13% voor 2010. In de toelichting hierop schrijft de minister dat het aandeel van de onderscheiden EU-lidstaten hierin verschillend kan zijn. Dat ondersteunt de fractie van GroenLinks, maar zij heeft er wel moeite mee dat de doelstelling voor Nederland slechts –10% is. Met de Kamer is namelijk afgesproken dat Nederland in internationaal verband na het jaar 2000 een reductie van 2% per jaar zou nastreven. Hoewel de 2% inzet niet gelijk hoeft te zijn aan het onderhandelingsresultaat, heeft de minister volgens mevrouw Vos wel heel duidelijk gezegd dat een afspraak in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 21 501-08, nr. 60
2
internationaal verband ook voor Nederland zou gelden. Het toch wel forse verschil tussen de inspanning die Nederland moet leveren (–10%) en het gemiddelde (–15%) in Europa vindt zij daarom in strijd met de afspraak die met de Kamer is gemaakt. Gelet op de technische mogelijkheden is Nederland tot een grotere inspanning in staat. Bovendien leek het haar dat de geringe inspanning onvrede en onbegrip oproept nu dit voorstel onder Nederlands voorzitterschap wordt gedaan. Zij vroeg de minister meer inzicht te geven in de argumenten voor de aangebrachte verschillen. Is bijvoorbeeld ook naar het aandeel van de landbouw gekeken of naar het mobiliteitsbeleid? De opmerking van de minister tegenover de pers, dat het kabinet inziet dat voor een ombuiging van de huidige stijging van de uitstoot naar een daling veel meer moet worden uitgetrokken dan de eerder toegekende 750 mln., vond mevrouw Vos interessant. Bestaat hierover inderdaad overeenstemming binnen het kabinet en hoe wordt daaraan gevolg gegeven? Zij merkte op dat Nederland een forse economische groei kent en daarom ook veel geld kan en moet inzetten om de uitstoot als gevolg van deze groei te reduceren. De technologische ontwikkeling in de industrietak zou bijvoorbeeld een forse impuls gegeven kunnen worden. Zij vroeg zich af, of het beleid dat tot nu toe wordt gevoerd, niet te kort schiet om de gestelde doeleinden te bereiken. De Europese Commissie heeft voorgesteld, de minimumaccijns op benzine en diesel te verhogen en een accijns voor elektriciteit, kolen en aardgas in te voeren. Mevrouw Vos vond het voor een succesvol CO2-beleid van groot belang dat dit inderdaad gebeurt en vroeg dan ook naar de Nederlandse inzet in dezen. Het was haar bekend dat Nederland heeft voorgesteld dit soort besluiten niet langer bij unanimiteit, maar bij gekwalificeerde meerderheid te nemen. Zal Nederland hiervan in de slotfase van de onderhandeling over het verdrag van Amsterdam een hard punt maken? Zij betreurde het dat kerosine nog steeds is uitgesloten van accijns, maar zei te weten dat de minister zich hiervoor inzet. Mevrouw Vos meende dat Nederland zich zou blijven inzetten voor de uitbanning van de getande wildklem, ook al zijn er problemen met verschillende Europese landen. Uit een bericht in Trouw had zij echter opgemaakt dat het Nederlands voorzitterschap heeft voorgesteld bepaalde wildklemmen te accepteren om zo toch tot overeenstemming te komen. Het vangen van dieren met deze klemmen is echter door de Nederlandse overheid eerder als inhumaan bestempeld. Als het Nederlandse beleid inzake wildklemmen strenger is dan het Europese, kan Nederland in de problemen komen. Zij vroeg de minister of dit verhaal klopt en zo ja, waarom Nederland hiervoor heeft gekozen. De heer Ten Hoopen (CDA) refereerde aan een brief van minister van Mierlo, waarin deze schetste dat het Nederlands voorzitterschap samen met de Europese Commissie een workshop zou organiseren over integrale nationale en Europese milieuwetgeving. Nu deze workshop in de brief van de minister van 8 januari (25 110, nr. 11) niet meer wordt genoemd, vroeg de heer Ten Hoopen of dit onderwerp van de agenda is gevoerd. Voor de ruimtelijke ordening bestaat geen institutionele raad van ministers en daarom wordt een Europees ruimtelijke ordeningsperspectief voorgesteld. Hij vroeg zich af, of grote projecten zoals vliegvelden daarin ook aan de orde komen. Ook de detailhandel zou volgens hem hierbij betrokken kunnen worden. Hij begreep overigens niet, dat het MKB bij de milieuwetgeving niet wordt genoemd, terwijl de minister nu juist daarover een conferentie organiseert. De cijfers die bij de klimaatstrategie worden genoemd, ervaart de heer Ten Hoopen als verwarrend en misleidend. In de stukken staat wel dat wordt gestreefd naar een reductie van 10% in 2005 en 15% in 2010, maar vanaf welk jaar, wordt niet gezegd. Hij ging daarbij vooralsnog uit van het jaar 2000. Is er nog wel sprake van Europese ambitie en concurrentiële
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 21 501-08, nr. 60
3
kansenverbetering op het gebied van milieu en uitstoot van CO2? Volgens hem was een inzet van 2% reductie per jaar de inzet. Nu de onderhandelingen over de emissiereductie op de conferentie van partijen in Kyoto nog moet plaatsvinden, vindt hij dat de klok wordt teruggedraaid. Verder verzocht hij de minister, aan te geven wat de knelpunten zijn bij het Nederlands voorstel tot burden sharing bij de reductie van broeikasgassen. Wordt in dezen het traject dat in Rio is afgesproken, namelijk gelijk oversteken, verlaten en een twee- of driesnelhedenmodel aangehouden? Voorts vroeg hij zich af of het bij de implementatie en de handhaving van het communautair milieurecht alleen om een formele toetsing gaat. Het voorstel van de minister om het milieubewustzijn ook via NGO’s te stimuleren kon hij steunen, maar hij verzocht de minister wel om een antwoord op de volgende vragen: worden de middelen evenredig verdeeld; ontvangen de Nederlandse organisaties in de toekomst ook een deel; is het de bedoeling dat deze organisaties samenwerken en adviezen geven aan de Europese Commissie en het Europees Parlement en op basis van welke criteria worden de middelen verdeeld? Hij verzocht de minister aan te geven welk resultaat wordt beoogd met de gestructureerde dialoog met de Midden- en Oost-Europese landen. Zal het milieuregime in die landen straks bepalend zijn voor een eventuele toetreding tot de EU? Hoewel de heer Ten Hoopen het milieuconvenant een goed instrument vond om bindende afspraken te maken, kon hij zich ook voorstellen dat dit instrument door de verschillende structuren en culturen in de landen tot concurrentievervalsing leidt. Kunnen naar de mening van de minister hiervoor ook andere instrumenten worden ingezet? Hij vond het in ieder geval van belang dat afspraken die zijn vastgelegd in convenanten worden nagekomen en dat het niet nakomen ervan tot sancties leidt. Tot slot zei hij ervan uit te gaan dat de toezeggingen van de minister inzake het auto-olieprogramma ook op Europa betrekking hebben. Uit de stukken had hij begrepen dat na het jaar 2000 niet meer wordt gekeken naar de kwaliteitsnormering van de brandstof. Dat leek hem niet de bedoeling. Mevrouw Van ’t Riet (D66) stelde naar aanleiding van de commissiemededeling inzake de uitvoering van het communautair milieurecht de volgende vragen aan de minister. 1. Acht de minister de aanbeveling van de Commissie voldoende om een betere tenuitvoerlegging van de milieuwetgeving te verzekeren? 2. Staat Nederland achter alle aanbevelingen van de Commissie en wat is naar verwachting de reactie van de raad? 3. Welke gevolgen kan een toekomstig commissie-initiatief op het gebied van toegang tot de nationale rechter hebben voor de nationale rechtspleging? 4. Zijn milieuconvenanten Europees inzetbaar als de context in elk land verschilt? 5. Op welk soort bepalingen zou Nederland convenanten van toepassingen willen laten zijn? De in het groenboek (22 112, nr. 77) weergegeven mening van de Europese Commissie dat lawaaiproblemen plaatselijk zijn, maar dat afstemming hierover in lokaal, nationaal en Europees beleid noodzakelijk is, kon D66 delen. Mevrouw Van ’t Riet vroeg de minister in dezen aan te geven wat de meerwaarde is van Europees geharmoniseerde grenswaarden voor geluidsbelasting en op welke wijze deze grenswaarden kunnen worden vastgesteld. Zij vond het belangrijk dat op Europees niveau voor treinen maximale emissieniveaus worden vastgesteld. Kan de minister aangeven wat de gevolgen zijn van de plannen van de Commissie inzake de HST? Wil de Commissie ook voor andere treinen dan de HST emissie-eisen vaststellen? Zij had begrepen dat de Commissie een harmonisatie van de berekeningsmethode van het geluidsniveau bij luchtvervoer van belang vindt, rondom alle luchthavens twee soorten zones wil instellen waarbinnen maatregelen tegen geluidsoverlast moeten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 21 501-08, nr. 60
4
worden genomen en het begin en het einde van de nacht wil harmoniseren om oneerlijke concurrentie tussen luchthavens te voorkomen. Leiden deze voorstellen van de Commissie tot wetsvoorstellen? Mevrouw Van ’t Riet vond het een goede zaak dat de minister van VROM het klimaat als eerste prioriteit op de agenda van de Milieuraad heeft staan. Zij kreeg graag een toelichting op het voorstel dat in de Milieuraad is gedaan om de broeikasgassen voor 2010 met 15% ten opzichte van 1990 te reduceren. De uitspraak die de minister in dit kader in een artikel in Trouw heeft gedaan, namelijk dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen, vond zij van belang. Nu Groot-Brittannië tegen de voorgestelde Europese lastenverdeling is en sommige lidstaten en oneens zijn over de percentages die de minister voor hen in petto heeft, vroeg zij de minister hoe zij deze lastenverdeling wil uitwerken. Tot slot wilde mevrouw Van ’t Riet graag weten waarom Nederland zich tot een reductie van 10% verplicht, terwijl het gemiddelde 15% is. De heer Klein Molekamp (VVD) kon zich grotendeels vinden in de vragen van mevrouw Witteveen over de klimaatstrategie. De broeikasgassenreductie van 10% voor 2005 en 15% voor 2010 vond hij ambitieus en in lijn met de Klimaatnota van de Nederlandse regering. Hij sprak de hoop uit dat deze percentages daadwerkelijk worden bereikt. Uit de stukken was hem niet duidelijk geworden, op basis van welke criteria de verdeelsleutel is bepaald voor de percentages die de verschillende landen moeten behalen. Hij zei daarom niet te kunnen beoordelen of de –10% voor Nederland een logisch percentage is. Hij kreeg graag meer inzicht in deze criteria en in de wijze waarop deze berekening tot stand is gekomen. Hij kon zich wel voorstellen dat Duitsland bijvoorbeeld een hogere doelstelling heeft dan Nederland omdat Duitsland niet alleen nog veel met kolen werkt, maar ook een joint implementation tot stand kan brengen met het voormalige Oost-Duitsland. Bij de handhaving en implementatie van milieuwetgeving vroeg de heer Klein Molekamp zich af, of Nederland in dezen tot de betere of de slechtere leerlingen van de klas behoorde. Hij herinnerde eraan dat een van de problemen was dat de definities die in Nederland en Europa worden gehanteerd, van elkaar verschillen, waardoor gaten in de milieuhandhaving ontstaan. Het was hem bekend, dat de minister ernaar streeft deze zaken meer gelijk te trekken. Heeft dit streven tot resultaat geleid en komt dit onderwerp volgende week nog aan de orde? Op het lijstje van prioriteiten in de brief van minister Van Mierlo ontbreekt volgens de heer Klein Molekamp het overleg met Oost-Europa. Hij vroeg de minister iets te zeggen over de gevaren van verouderde kerncentrales in Oost-Europa en de reeds eerder genoemde joint implementation. Met de milieuconvenanten kon de heer Klein Molekamp instemmen. Hij vond het opvallend dat Europa die erkent en daarmee verdergaat. De heer Hofstra (VVD) constateerde dat de VN eind april/begin mei in Nairobi een conferentie zal houden over Habitat II. Hij spoorde de minister aan, zich daarbij in te zetten voor een vermindering van de bureaucratie en verspilling bij de Verenigde Naties. Hij had overigens met genoegen gelezen dat uit de informele bijeenkomst die staatssecretaris Tommel op het terrein van de volkshuisvesting heeft georganiseerd, geen EU-regelgeving zal voortvloeien. Hij vroeg de minister of zij kon bevestigen dat op het gebied van de volkshuisvesting in het geheel geen Europese regelgeving zal ontstaan. Uit het groenboek van de Europese commissie over geluidhinder was de heer Hofstra gebleken, dat de Wet geluidhinder die in Nederland geldt, wellicht voor heel Europa moet gaan gelden. Daar had hij wel wat aarzelingen bij omdat in Nederland juist is gebleken dat deze wet te ingewikkeld is en veel bureaucratie met zich brengt. In het eerder
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 21 501-08, nr. 60
5
gevoerde overleg over de aanpak van de herziening van de Wet geluidhinder heeft de VVD-fractie waardering uitgesproken voor die aanpak. Hij was ervoor, deze herziening snel uit te voeren. Als het gestelde in het groenboek inhoudt dat de Wet geluidhinder sneller wordt afgeschaft, dan juicht de VVD dat toe, maar als dit tot een vertraging leidt of anderszins complicaties oproept, dan heeft de VVD daar toch wel bezwaren tegen. Verder vroeg hij de minister naar haar reactie op de ontwikkelingen die in het groenboek worden geschetst. Het was de heer Hofstra opgevallen, dat de conferentie over de geluidshinderproblematiek die in mei wordt gehouden, is uitbesteed. Hoewel het hierbij maar om een klein bedrag gaat, wilde hij toch graag weten waarom tot uitbesteden is besloten. Het antwoord van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer De minister noemde de aanstaande Milieuraad een buitengewoon belangrijke raad. Deze raad zal namelijk niet alleen door Nederland worden voorgezeten, het onderwerp «klimaatstrategie» zal ook aan de orde komen. De minister memoreerde dat de Europese Milieuraad drie keer heeft gesproken over de doelstellingen die geformuleerd kunnen worden. Tijdens de laatste raad, onder Iers voorzitterschap, is geconstateerd dat de landen het niet eens konden worden over een Europese doelstelling. Volgens de minister willen de landen zich hierover niet uitspreken, zolang zij niet weten wat het voor de landen afzonderlijk betekent. Daardoor werd dit in het verleden een beetje in het midden gelaten. Dat heeft de charme van vrijblijvendheid, maar tegelijkertijd het nadeel dat de landen niet veel verder komen. Nu is gezocht naar een methode waarbij de inspanning die ieder land zich moet getroosten om een totale vermindering van de broeikasgassenemissie te realiseren, even zwaar zal zijn. Bij deze methode wordt uitgegaan van de triptiekbenadering. Daarbij wordt gekeken naar de energie-infrastructuur van een land, naar de industrie in een land – is deze bijvoorbeeld verouderd, dan kan zij gemoderniseerd worden – en naar bijzonderheden van een lidstaat die een rol kunnen spelen bij de te leveren inspanning. Deze triptiekbenadering sprak alle landen zeer aan. Bij de uitwerking van deze methode is uitgegaan van een doelstelling van in totaal15% in 2010 voor Europa. Deze doelstelling verhoudt zich met de uitspraak die op de conferentie in Rio werd gedaan, namelijk dat de verwarming van de aarde niet groter mag worden dan de toch al onvermijdbare 2°C, en staat in een goede verhouding tot de mondiale doelstelling. Het gevolg van de triptiekbenadering voor Europa is wel dat de te leveren inspanning per land behoorlijk kan verschillen. Het uiterste wat Nederland in dit verband kan waarmaken is 10% reductie in het jaar 2010 ten opzichte van het jaar 1990. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen, dat niet alleen de 10% reductie moet worden gerealiseerd, maar dat ook de nu nog voorkomende groei van CO2-emissie moet worden ingehaald, zodat de totale reductie zeker 17% zal bedragen. De minister zei dat met deze inspanning gigantische bedragen gemoeid zijn. De minister zei toe de Kamer op prinsjesdag een stuk te overhandigen, waarin tot uitdrukking zal komen wat de groei is, waardoor deze wordt veroorzaakt, wat dus gereduceerd moet worden en welke maatregelen het kabinet op dat moment voor ogen staan voor het realiseren daarvan. Daarbij wordt de milieueffectiviteit afgewogen tegen de kosteneffectiviteit. Ook internationale maatregelen, die vooral gericht zullen zijn op het verzwaren van efficiencyeisen voor bijvoorbeeld voertuigen of het verhogen van heffingen op allerlei energiedragers, zullen hierbij absoluut aan de orde zijn. De minister zei voor het bereiken van de Europese 15% een buitengewoon dringend beroep te doen op haar collega-ministers en de andere raden, opdat ook zij hun aandeel leveren in de totstandkoming
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 21 501-08, nr. 60
6
van instrumenten die dit beleid mogelijk moeten maken. Aangezien de huishouding van Nederland niet zoveel mogelijkheden voor grote reducties biedt, moet Nederland het van internationale maatregelen hebben, zoals bijvoorbeeld een internationale heffingsmaatregel. Deze maatregel kan een impuls zijn voor energiereductie en tegelijkertijd inhouden dat de alternatieve energie op een behoorlijke manier wordt ontwikkeld. De onevenwichtigheid tussen de prijzen van fossiele energie en alternatieve energie is immers een grote hinderpaal in het bereiken van behoorlijke doelstellingen. Van haar collega’s van financiën, economische zaken en verkeer en waterstaat had de minister al vernomen, dat zij de aan hen gevraagde rol op zich zullen nemen. Zij wees er echter op, dat een voorzitter slechts voorzit en het niet voor het zeggen heeft. De oplossing voor het klimaatprobleem moet in internationaal verband worden geregeld en moet onderwerp van integraal regeringsbeleid zijn. Op de opmerking van mevrouw Vos dat Nederland een forse economische groei kent, daardoor meer gassen uitstoot en daarom ook veel geld aan het milieu moet besteden, antwoordde de minister dat dit inderdaad zo is en dat dat ook wordt gedaan. Vorig jaar is bijna 1 mld. uitgetrokken, puur voor de reductie van CO2 en in het kabinet wordt specifiek over dit onderwerp gediscussieerd. Dat is door niet een land in de wereld geëvenaard. Wel wordt overal over deze onderwerpen gediscussieerd, en dat vindt de minister ook goed, maar daarbij gaat altijd om maatregelen met meer effecten, zoals de verhoging van de luchtkwaliteit of een verhoging van de efficiency. Door de voorsprong die Nederland heeft, komen dit soort zaken in Nederland bijna niet meer voor. Daarom probeert Nederland een doorbraak, een versnelling van technische innovatietechnieken te bereiken opdat daardoor minder grondstoffen en energie worden verbruikt. De minister sprak de hoop uit dat deze technieken een verbetering met een factor vier tot gevolg zullen hebben. Van deze manier van investeren kan Nederland zeker de vruchten plukken, maar dat zal niet op heel korte termijn gebeuren. De minister zei het belangrijk te vinden dat in internationale sociaaldemocratische groeperingen wordt gesproken over de verantwoordelijkheid voor het klimaat. Dit gesprek dient volgens haar echter ook gevoerd te worden in de christen-democratische achterban. Het klimaatprobleem regardeert immers allerlei delen van de maatschappij en moet niet alleen door alle milieuministers, maar op allerlei manieren worden aangepakt. De heer Ten Hoopen (CDA) was het met de minister eens dat de discussie ook in de christen-democratische achterban gevoerd moet worden en zei dat die ook plaatsvindt. De maatschappelijke verantwoordelijkheid komt volgens hem alleen tot stand als er een interactie is tussen bedrijf en maatschappij. Hij heeft de minister alleen op haar verantwoordelijkheid als minister en als voorzitter van de Europese ministers willen aanspreken. Hij wil de uitdaging aannemen om te discussiëren over een ander type economie, met een knip tussen economische groei en milieubelasting. Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA) vroeg de minister wat meer te vertellen over de criteria die ten grondslag liggen aan de verschillende bijdragen van de EU-lidstaten aan de broeikasgassenreductie, zodat hierover nog eens gesproken kan worden en bekeken kan worden of ieder land hieraan naar evenredigheid bijdraagt. Zij had begrepen dat tijdens het Nederlands voorzitterschap geen besluitvorming zal plaatsvinden over de instrumenten die hiervoor per land zullen worden ingezet. De minister antwoordde dat in de komende raad gesproken zal worden over de burden sharing. Aangezien daar zal worden onderhandeld, leek
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 21 501-08, nr. 60
7
het haar lastig om hierover vooraf met de vaste commissie te spreken. Er mag echter van uit worden gegaan, dat het ene land met argusogen naar de bijdrage van het andere land zal kijken. De uitkomst van deze raad moet volgens de minister in ieder geval zijn dat iedereen van mening is dat de 15% gehaald moet worden en dat het absoluut noodzakelijk is dat ieder land het onderste uit de kan haalt. Definitieve standpunten zullen evenwel niet worden bepaald. Er wordt verwacht dat de Commissie voor de tweede Milieuraad in juni een voorstel zal doen voor de energietax, die een basis kan vormen voor het invoeren van energieheffingen. Het is onmogelijk om alles al tot in details vast te leggen voor de Milieuraad van juni 1997. Wel dient een aantal aannames en veronderstellingen vast te liggen voor de deelname aan de conferentie in Kyoto. Bij het milieurecht gaat het volgens de minister om een aantal aspecten. Aan het huidige milieunetwerk van inspecteurs moet meer inhoud worden gegeven, zodat allerlei instrumenten voor de handhaving van het milieurecht kunnen worden verscherpt. Dat moet het mogelijk maken om een soort tweedelijnstoezicht te houden in de diverse landen. De minister benadrukte dat het daarbij niet gaat om een internationale inspectie. Dat willen de lidstaten absoluut niet. Het gaat om het stimuleren van inzichtelijke milieuwetgeving en om een aantal noodzakelijke voorwaarden voor een adequaat milieurecht. Voorts moeten burgers toegang tot de rechter kunnen hebben als niet voldaan wordt aan hun milieurecht. Bovendien moet hierover voldoende informatie worden verstrekt. Deze twee onderwerpen staan volgens de minister in Europa nog zeer ter discussie. Hierover heeft het Europees Parlement geen medebeslissingsrecht, maar er is wel een inspraakprocedure. Het Europees Parlement zal in april zijn oordeel hierover kenbaar maken en daarom wordt het in de Milieuraad van juni behandeld. De implementatie van de milieuwetgeving, die voor een aantal landen nog lastig is, heeft voldoende aandacht. Op de vraag van de heer Klein Molekamp of er voldoende afstemming plaatsvindt over het plaatsen van afvalstoffen op de groene of oranje lijst, antwoordde de minister dat zij begrijpt dat het buitengewoon belangrijk is dat hierover afstemming plaatsvindt en dat de wetgeving op dit gebied inzichtelijk is. Dit heeft echter geen betrekking op Europese maar op mondiale wetgeving omdat het een onderdeel is van het verdrag van Basel. Het verzoek aan de Commissie om opnieuw te onderhandelen over de wildklem is door de Algemene Raad bevestigd. Dit onderwerp zal daarom in de Milieuraad van juni worden behandeld. Van het uitsluiten van bepaalde soorten wildklemmen is volgens de minister geen sprake. Het ziet ernaar uit dat activiteiten van NGO’s rond de bewustwording op milieugebied via een gezamenlijke regelgeving worden gesubsidieerd. Daarvoor komt een refentiebedrag beschikbaar van 10 mln. ecu voor de periode 1998 tot 2001. Voor een verlenging is een nieuw besluit nodig. Hoewel de milieubeweging voor vijf jaar heeft gepleit, sprak de minister de hoop uit dat nu over deze drie jaar zal worden besloten. Het was haar bekend, dat de activiteiten van NGO’s niet door alle landen hoog worden aangeslagen. Zij zei toe, hierop volledig in te zetten. Het leek haar overigens verstandiger om de criteria waarom de heer Ten Hoopen had gevraagd, schriftelijk aan de Kamer mee te delen. Met convenanten heeft Nederland goede ervaringen opgedaan. Nederland is bereid, de convenanten in Europees verband te ondersteunen. Voor een juiste toepassing is echter een aantal zaken nodig: het bedrijfsleven moet zich voldoende gebonden achten en voldoende kennis en capaciteit hebben voor het uitvoeren van de afspraken, er moet een basisniveau voor milieuregelgeving zijn, de convenanten moeten worden nageleefd, de freeriders moeten op een effectieve manier worden aangepakt en er moet transparantie en openbaarheid zijn. Volgens de minister zijn er twee soorten convenanten: een convenant ter implementatie van de EU-richtlijn op nationaal niveau en een convenant op
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 21 501-08, nr. 60
8
EU-niveau ter vervanging van wettelijke maatregelen. Nederland staat buitengewoon terughoudend tegenover het laatste. In de raad van maart zal hierover een oriënterend, maar geen besluitvormend debat plaatsvinden. De minister benadrukte dat dit niet betekent dat de implementatie van Europese regelgeving in de lidstaten niet meer via wetgeving tot stand zal komen, maar dat implementatie via convenanten wel kan voorkomen. De minister verwachtte de kaderrichtlijn water op tijd te ontvangen voor een eerste behandeling in de aanstaande Milieuraad. De doelstelling van de kaderrichtlijn is bescherming en verbetering van het aquatisch ecosysteem, dat in evenwicht moet zijn met de gebruiksbehoefte. Hierbij zal ook aandacht worden besteed aan verdroging en dat soort zaken. Het groenboek over de bestrijding van geluidshinder is een discussiedocument zonder rechtsgrondslag. Nederland hecht veel belang aan de verantwoordelijkheden van de lokale overheden en het formuleren van langetermijndoelstellingen en dat moet volgens de minister veel aandacht krijgen. Het Nederlands nationaal beleid zal daardoor dus geen vertraging ondervinden. Aan de gestructureerde dialoog met de Midden- en Oost-Europese landen wordt door de gesprekspartners veel waarde gehecht, enerzijds vanwege de discussie over het energie- en klimaatprobleem en anderzijds vanwege de eventuele toetreding tot de Europese Unie. De aard van de energievoorzieningen, het terugdringen van het energieverbruik, de inzet bij het klimaatverdrag en de joint implementation zijn volgens de minister de belangrijkste onderwerpen van deze dialoog. Zij herinnerde eraan dat met deze landen in januari een bijeenkomst heeft plaatsgevonden. Deze werd door alle partijen zeer zinvol ervaren. Hierbij is een aantal knelpunten naar voren gekomen en deze zullen in de komende dialoog besproken worden. Hierbij is geen sprake van een afronding, maar er zullen wel gezamenlijke uitgangspunten worden geformuleerd. De minister zei dat verondersteld mag worden dat deze een rol zullen spelen bij het formuleren van het energiebeleid in die landen. Over kerncentrales zal in de dialoog niet worden gesproken omdat a. hierover geen nota voorligt en b. er in andere gremia, ook in VN-verband, veel over dit onderwerp wordt gesproken. Het auto-olieprogramma vond de minister te weinig ambitieus. Dat geldt over het algemeen telkens voor de noordelijke landen, terwijl de zuidelijke landen vinden dat het te ver gaat. Het voorstel dat thans voorligt, is dan ook een compromisvoorstel. Desalniettemin heeft Nederland voorgesteld de indicatieve normen voor auto-emissies voor 2005 om te zetten in definitieve normen. Nederland wil verder discussiëren over de on board diagnostics en over het volgen van de milieuprestaties van de auto tijdens de levensduur van de auto. Over de koude start wil Nederland afspraken maken. Voorts wil Nederland discussiëren over het verlagen van het zwavelgehalte in diesel en benzine. De voorzitter van de algemene commissie voor Europese Zaken, Ter Veer De voorzitter van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Versnel-Schmitz De griffier van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Van Luyk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 21 501-08, nr. 60
9