Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2001–2002
28 000 XI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) voor het jaar 2002
Nr. 7
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 16 oktober 2001 De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft op 27 september 2001 overleg gevoerd met minister Pronk van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over het ontwerpbesluit houdende regels met betrekking tot het stellen van financiële zekerheid voor het nakomen van vergunningvoorschriften en voor aansprakelijkheid krachtens de Wet milieubeheer (Besluit financiële zekerheid milieubeheer) (VROM-2001–753). Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
Samenstelling: Leden: Witteveen-Hevinga (PvdA), Van Middelkoop (ChristenUnie), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), ondervoorzitter, Th. A. M. Meijer (CDA), voorzitter, Luchtenveld (VVD), Van Wijmen (CDA), Kortram (PvdA), Ravestein (D66), Van der Steenhoven (GroenLinks), Van Gent (GroenLinks), Rietkerk (CDA), Oplaat (VVD), Van der Staaij (SGP), Schoenmakers (PvdA), Waalkens (PvdA), Udo (VVD), Mosterd (CDA), Ten Hoopen (CDA) en Depla (PvdA). Plv. leden: Dijksma (PvdA), Stellingwerf (ChristenUnie), Valk (PvdA), Van Lente (VVD), De Wit (SP), Van Heemst (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Van Beek (VVD), Geluk (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Blok (VVD), Biesheuvel (CDA), Crone (PvdA), Giskes (D66), M.B. Vos (GroenLinks), Halsema (GroenLinks), Van den Akker (CDA), Niederer (VVD), Van ’t Riet (D66), Spoelman (PvdA), Hindriks (PvdA), SnijderHazelhoff (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Leers (CDA) en De Boer (PvdA).
De heer Klein Molekamp (VVD) betwijfelt of het ontwerpbesluit wel zo logisch is als het lijkt, want volgens de kritiek van vele werkgevers mist het zijn doel. Het is van belang dat de minister deze kritiek ontzenuwt; anders moet zijn fractie een andere conclusie trekken. Het thans voorgestelde besluit is niet geschikt voor bedrijven die het niet zo nauw nemen met de milieuregels, althans volgens de minister zelf. Is het ontwerp dan niet contraproductief? Is het niet teveel een reactie op Volendam en Enschede waar de overheid in haar toezichthoudende functie gefaald heeft? Als zijn woorden als buitengewoon eenzijdig worden ontvangen – zoals blijkt uit de reactie van de PvdA-fractie – merkt hij op dat dit niet zijn bedoeling is geweest. In Enschede is er voor hem in de eerste plaats sprake geweest van een malafide bedrijf en in de tweede plaats van onvoldoende toezicht. Er is dus absoluut geen verschil van mening; wel kan de vraag gesteld worden of deze regelgeving niet in een zekere emotionaliteit wordt ontvangen. Creëert het besluit niet veel meer een schijnzekerheid? Bestaande studies wijzen niet echt uit dat dit een oplossing is tegen de malafide bedrijven, maar wel dat het een lastenverzwaring voor de bonafide bedrijven betekent. Hoeveel schade is er de afgelopen periode geweest en was deze met dit voorstel te ondervangen? Er zijn vijftien incidenten geweest, waarvan acht illegaal, dat wil zeggen dat deze acht bedrijven geen correcte milieuvergunning hadden. Daarmee wordt de vergunning aangescherpt. Zijn de administratieve lasten niet hoger dan de schade? Gesproken wordt over een administratievelastendruk van 1 mln gulden, maar bankgaranties van
KST56318 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2001
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 XI, nr. 7
1
1
tientallen miljoenen guldens kosten veel geld. De kosten van dergelijke bankgaranties zijn gezamenlijk aanmerkelijk hoger dan het eerder genoemde bedrag van 1 mln gulden. Om hoeveel gaat het? Als het om een beperkt aantal gevallen gaat, is het de vraag of middel en doel met elkaar in evenwicht zijn. Is het inmiddels gelukt om een schatting te maken van de totale jaarlijkse kosten? Is het ontwerpbesluit inderdaad in strijd met de Europese regelgeving, zoals door het bedrijfsleven wordt beweerd? Waarom zijn de overheidsinrichtingen uitgesloten? De AVR is een overheidsinrichting die niet in de gemeente Rotterdam – die aandeelhouder is – is gevestigd maar in de gemeente Rozenburg. Dat geeft in de eerste plaats een oneerlijk speelveld en in de tweede plaats is het onlogisch. Is de kritiek van VNO/NCW op een aantal redactionele punten van het ontwerp terecht? Als het kabinet veel meer privaat wil regelen, moet in zekere zin publiek worden teruggetreden, anders is er sprake van een doublure. In de memorie van toelichting wordt een vergelijking gemaakt met mijnbouw, ontgrondingen en stortplaatsen. Daar is een dergelijke zekerheidsstelling gangbaar. Dat nu is niet helemaal logisch, want ook bij afvalstortplaatsen wordt een fonds gevormd voor het afwerken. Het is daarom niet te vergelijken met een continu proces van een bedrijf, omdat bijvoorbeeld het onroerend goed een continue factor is. Het beeld uit de reactie van het bedrijfsleven is er een van onzorgvuldige regelgeving. Graag krijgt de fractie van de VVD de reactie van de minister hierop. Ten slotte merkt de heer Klein Molekamp op dat een goede handhavingsstrategie veel effectiever is dan dit instrument. De heer Feenstra (PvdA) is van mening dat deze algemene maatregel van bestuur goed aansluit bij het algemene principe en uitgangspunt dat iedereen, en dus ook bedrijven, aansprakelijk is voor door hem veroorzaakte schade, zowel de actuele als de potentiële schade. Het voorstel leidt dan ook tot versterking van het zelfregulerend vermogen tot preventie, zowel aan de overheidskant doordat voorkomen wordt dat onbetaalde rekeningen bij haar terechtkomen, maar vooral omdat daarmee zelfregulering en preventie bij bedrijven worden neergelegd. Niet alleen bedrijven zullen zich inspannen om de risico’s te reduceren dat ze niet tegen hoge verzekeringskosten aanlopen, maar ook verzekeringsbedrijven en banken zullen erop toezien dat bedrijven uit voorzorg komen tot inpassing binnen de gestelde kaders en dus tot risicoreductie. Het spreekt de PvdA-fractie in het algemeen aan als de marktpartijen ten gunste van het milieubeleid kunnen werken. De algemene maatregel van bestuur geldt als een vangnet, gericht op een aantal nauwkeurig omschreven bedrijven. Uit de reacties valt op te maken dat veel commentatoren de lijst te lang vinden. Zou die lijst echter niet langer moeten zijn? Waarom is niet veel eerder en breder gekozen voor een algemene toepassing van dit principe? Nu kennen vooral de zogenaamde Seveso-bedrijven een dergelijke verplichting en enkele sectoren en bedrijven hebben die verplichting op zich genomen. Goede risicoarme inrichtingen hebben van een dergelijke brede aanpak ook weinig te vrezen en bedrijven die het juist niet zo nauw nemen met actuele en potentiële risico’s verdienen niet alleen een straf toezicht met betrekking tot de handhaving, maar ook een strafregime vanuit de markt. Uit de reacties blijkt de vrees dat veel goede bedrijven moeten meebetalen met de minder goede bedrijven, maar op dit punt heeft de heer Feenstra iets meer vertrouwen in marktwerking en marketing dan zijn liberale collega. Hij gaat er namelijk van uit dat verzekeraars ook de zwaarste lasten zullen laten neerdalen op de bedrijven die actueel en potentieel de grootste risico’s veroorzaken en dat juist ook op dit punt, gelet op geschiedenis, gedrag, inrichting en karakter van het bedrijf, de zwaarste schouders de zwaarste lasten zullen dragen. Natuurlijk is hij het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 XI, nr. 7
2
eens met het pleidooi om de handhaving te verbeteren, maar dan moet naast de publieke toezichtsrol ook een private druk worden uitgeoefend. Kan de minister verklaren waarom zoveel reacties en principiële en praktische kritiek zijn binnengekomen? Uit de toelichting heeft hij ten slotte begrepen dat Duitsland, Denemarken en Vlaanderen al vergelijkbare regelingen kennen. Is het vanwege het level playing field dan niet beter om dit instrument een bredere toepassing te laten krijgen binnen de Europese Unie? Mevrouw Visser-Van Doorn (CDA) heeft veel begrip voor de motieven die ten grondslag liggen aan het Besluit financiële zekerheid milieubeheer. Het stellen van financiële zekerheid sluit aan bij de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijf – duurzaam ondernemen -en het principe dat de vervuiler betaalt. Het stellen van financiële zekerheid kan positieve milieueffecten hebben. Er kan een preventieve werking van de regeling uitgaan en bovendien wordt de kans verkleind dat schade die aan het milieu is ontstaan niet wordt vergoed door het bedrijf, zodat de overheid – de belastingbetaler – moet opdraaien voor de schade. Minder te spreken is de CDA-fractie is de wijze waarop het besluit is uitgewerkt. Er liggen een viertal studies van gerenommeerde onderzoeksbureaus aan ten grondslag en daaruit zijn de volgende belangrijke conclusies te trekken. Het gaat om gemiddeld een incident per jaar, waarbij de overheid gemiddeld voor 180 000 euro kosten voor haar rekening neemt. In de tweede plaats gaat het in een minderheid van de incidenten om een afvalstoffeninrichting, terwijl het besluit zich juist expliciet richt op deze categorie. In de derde plaats ontbreekt bij de meeste incidentbedrijven een goede vergunning. Hier is volgens de CDA-fractie een handhavingsprobleem aan de orde. Deze conclusies geven aanleiding tot bedenkingen bij het besluit en zij hoopt dat de minister die bedenkingen kan wegnemen. De te verwachten jaarlijkse administratieve kosten voor het bedrijfsleven en de naar verwachting nog veel hogere extra verzekeringskosten bij het hanteren van de gewenste milieuschadeverzekering staan in geen enkele verhouding tot de saneringskosten van het ene incident per jaar. Overigens wordt in de memorie van toelichting geconstateerd dat het zelfs niet eens mogelijk is om een enigszins betrouwbare schatting te maken van de te verwachten jaarlijkse kosten voor het bedrijfsleven. Kan de minister in dit verband aangeven welke gevolgen de recente aanslagen in de Verenigde Staten zullen hebben voor de hoogte van de premies die risicogevoelige bedrijven bijvoorbeeld in de chemie en de nucleaire sector straks moeten betalen? Kunnen er straks onverzekerbare risico’s zijn, zoals nu ook bij de luchtvaart aan de orde zijn en, zo ja, wat is daarin de rol van de overheid? Het principe van «de vervuiler betaalt» kan dan niet meer onverkort worden toegepast. De CDA-fractie krijgt graag een uitgebreide reactie op dit actuele onderwerp. Bevat het besluit voldoende waarborgen om te voorkomen dat de financiële zekerheid onnodig wordt voorgeschreven? Gemeenten en provincies kunnen op verschillende manieren invulling geven aan het voorschrijven van financiële zekerheid en dan zal de rechtsgelijkheid in het geding komen. Objectieve maatstaven voor het eisen van een financiële zekerheidsstelling lijken in het besluit niet voldoende aanwezig te zijn. Bovendien betwijfelt zij of de in het besluit voorziene voorlichting en de helpdesk wel voldoende zijn en verzoekt de minister het besluit waar mogelijk op deze punten aan te passen en te verhelderen. De kleinere bedrijven verdienen in dit verband zeker de aandacht. Volgens Transport en Logistiek Nederland is er op dit moment maar één norm om het milieuzorgsysteem te laten certificeren, maar ISO 14 001 is minder geschikt voor kleinere bedrijven. Deze beschikken vaak wel over een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 XI, nr. 7
3
ISO-gecertificeerd kwaliteitszorgsysteem of een VCA-certificaat. Onderkent de minister dat hier een probleem ligt en, zo ja, wat wil hij daaraan doen? Mevrouw Visser heeft vragen en kanttekeningen bij de Europese dimensie van het besluit. Na bestudering van de memorie van toelichting blijft voor haar de vraag hoe met de financiële zekerheidsstelling voor milieuschade en nakoming van voorschriften wordt omgegaan in de omringende landen. Het overzicht in de memorie van toelichting vindt zij namelijk onvoldoende. De opmerking dat in concurrerende landen slechts in beperkte mate wordt gewerkt met financiële zekerheid, zegt niet voldoende. De vraag of Nederland ook veel verder gaat dan andere Europese landen is niet voldoende beantwoord. Het lijkt de CDA-fractie namelijk niet goed om ver voor de muziek uit te lopen. Het uitsluiten van een overheidsinrichting van de verplichting tot financiële zekerheidsstelling leidt tot concurrentienadeel voor het bedrijfsleven. Met VNO/NCW is de CDA-fractie van oordeel dat de visie van de Europese Commissie of de NMa gevraagd moet worden. In de toelichting op het besluit wordt geconstateerd dat het geen sluitend systeem biedt voor het voorkomen of het herstellen van milieuschade. Het instrument van financiële zekerheid biedt geen oplossing als de veroorzaker niet bekend is, als de verzekeringspremies niet betaald zijn of als de veroorzaker niet aansprakelijk is. Het biedt dus geen oplossing voor de bedrijven die het niet zo nauw nemen. De echte zware overtreders, de boosdoeners, kunnen met dit besluit niet worden aangepakt. Voor deze bedrijven is opnieuw een goede handhaving onontbeerlijk, zoals de minister zelf ook erkent. Het instellen van een algemene milieuschaderegeling is van belang. De minister zegt dat ook zelf in de discussienota Met recht verantwoordelijk. De CDA-fractie dringt er dan ook op aan om snel werk te maken van deze regeling. Wat zijn de concrete plannen? In de discussienota Met recht verantwoordelijk wordt melding gemaakt van een concept-AMvB inzake financiële zekerheid op basis van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer en een concept-AMvB financiële zekerheid nakoming voorschriften afvalstoffen. Gesteld wordt dat het in de rede ligt om beide te combineren. Wil de minister dit toelichten? Mevrouw Augusteijn-Esser (D66) wijst er allereerst op dat deze algemene maatregel van bestuur een uitvloeisel is van de al jaren levende wens van de Kamer om de aansprakelijkheid voor milieuschade te leggen waar zij behoort, namelijk bij het bedrijfsleven zelf. Dat brengt haar tot de stelling dat er wat betreft particuliere instellingen en overheidsbedrijven geen verschil van opvatting moet zijn ten aanzien van de aansprakelijkheid. Met verbazing en verontwaardiging heeft zij de brieven van Transport en Logistiek Nederland, van de Vereniging van Nederlandse afvalondernemingen en het MKB gelezen, omdat juist zij er melding van maken dat de overheid alles kan regelen. Heel sterk wordt aangedrongen op het handhavingsniveau in Nederland, op het handhaven van de vergunningen en op de verantwoordelijkheid door de overheid daarin. De Vereniging van Nederlandse afvalondernemingen stelt dat de schade grotendeels kan worden voorkomen door verbetering van het handhavingsniveau in Nederland. De fractie van D66 vindt het buitengewoon vervelend om te lezen dat het bedrijfsleven de verantwoordelijkheid bij de overheid op het bordje legt vooral na rampen waar is gebleken dat het bedrijfsleven zijn verantwoordelijkheid juist niet heeft genomen. Deze regeling is bedoeld om dat te voorkomen, maar voor de D66-fractie is zij niet verstrekkend genoeg. Waarom wordt hierin alleen maar schade door opslag en schade aan een bodem door inwerkende processen geregeld? Waarom wordt in feite niet elk bedrijf dat een risico voor het milieu kan betekenen, gevraagd om een behoorlijke schadeverzekering? Waarom niet een soort wettelijke aansprakelijkheidsregeling, maar dan gebaseerd op milieuregels? Waarom behoort dat niet gewoon tot de vergunning?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 XI, nr. 7
4
Daarmee wordt tegelijkertijd die situatie vermeden, waarin sprake is van de zogenaamde freeriders. Geen behoorlijke vergunning betekent geen bedrijfsuitvoering en dat is evenzeer het geval als er geen behoorlijke verzekering aan de vergunning is gekoppeld. Juist het bedrijfsleven moet verantwoordelijk zijn voor de regels die in een vergunning worden gesteld, maar in de brief wordt de indruk gewekt dat de eventuele risico’s van de dikwijls gebrekkige handhaving worden afgewenteld op het bedrijfsleven. In eerste instantie zal het bedrijfsleven moeten uitvoeren wat in de vergunningverlening geregeld is en zelf moeten zorgen voor de uitvoering van de vergunning. In tweede instantie zal de overheid, voorzover zij die regels heeft opgelegd, controleren of die regels worden nageleefd. Bij een omissie zal het altijd in eerste instantie degene zijn die volgens de vergunning heeft gewerkt of dat juist niet heeft gedaan. In antwoord op de opmerking van de heer Klein Molekamp dat met dit ontwerp van tevoren financieringscapaciteit bij ondernemingen wordt weggehaald, omdat zekerheid wordt gevraagd voor het geval er ooit iets mocht gebeuren, terwijl er geen aanleiding is om dat te veronderstellen, merkt mevrouw Augusteijn op dat een onderneming een bedrijf uitoefent dat in principe een milieurisico voor de omgeving kan betekenen. Om dat risico af te dekken, kan het een verzekering afsluiten waardoor de eventuele schade kan worden afgedekt. De vraag dient te worden gesteld in hoeverre deze regelgeving ook in de andere Europese landen aan de orde moet zijn, gezien de concurrentie. De fractie van D66 sluit zich ten slotte aan bij de vraag van het bedrijfsleven of het inderdaad mogelijk is dat het bevoegd gezag ongeclausuleerd de bevoegdheid kan uitoefenen om naar eigen goeddunken financiële zekerheid te stellen zonder dat objectieve landelijke criteria worden vastgelegd. De heer Van der Steenhoven (GroenLinks) heeft lang gewacht op dit voorstel, dat een goede methode is om bedrijven hun verantwoordelijkheid voor eventuele milieuschade te laten beleven. Het kan ook preventief werken en een stimulerende rol spelen voor het bedrijfsleven om veel te doen aan preventie en een goed milieubeleid. Wat hem wel heeft verbaasd is dat niet is gekeken of een dergelijke regeling niet ook tegelijkertijd voor burgers kan worden gemaakt, opdat burgers die milieuschade ondervinden door middel van een wettelijke regeling de schade kunnen verhalen bij de bedrijven die daarvoor verzekerd zijn. Wellicht is dat ook een manier om het niet altijd even fraaie werk van letselschadeadvocaten wat in te perken. Dat laat onverlet dat burgers altijd een beroep op de rechter kunnen doen. Dat is in vele gevallen moeilijk, omdat het duur is en omdat zich daarbij ongewenste taferelen kunnen voordoen. Een wettelijke regeling maakt het voor bedrijven aantrekkelijker om met minder moeite afstand te nemen van dergelijke claims. Waarom is de regeling overigens niet over de gehele linie ingevoerd, behalve voor de stoffen en activiteiten die hier zijn genoemd? Een andere vraag is waarom de overheidsinstellingen hier niet onder komen te vallen. Ook overheidsbedrijven moeten zich kunnen verzekeren, omdat zij op dit terrein actief zijn en milieuschade kunnen veroorzaken. De afgelopen jaren is de praktijk ontstaan dat gemeenten opliepen tegen problemen omdat deze regeling niet bestond. In allerlei situaties wilde het bevoegd gezag optreden om de problemen op te lossen, maar de schade bleek uiteindelijk toch weer terug te komen bij de overheid omdat hij niet te verhalen was op particulieren. Daardoor konden allerlei maatschappelijk belangrijke projecten niet van de grond komen, omdat het financieel moeilijk was de schade te verhalen. Deze regeling komt in ieder geval voor een deel tegemoet aan de oplossing van dit probleem. Wat betreft de concurrentie in Europa pleit de fractie van GroenLinks ervoor dat Nederland voorop dient te lopen, omdat nooit gewacht moet worden op anderen die niets doen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 XI, nr. 7
5
Antwoord van de minister De minister wijst er allereerst op dat de inspraakreacties op dit voorstel tot 1 oktober kunnen worden ingebracht en dat dit overleg – in tegenstelling tot dat over andere onderwerpen – al zo snel plaatsvindt dat de desbetreffende termijn nog niet is afgelopen. Het ontwerpbesluit zal gebaseerd zijn op de inspraakreacties en de resultaten van dit overleg. Meer in het algemeen merkt hij op dat dit ontwerp is gebaseerd op een uitvoerige parlementaire discussie tussen 1989 en 1993 over artikel 8.15 van de Wet milieubeheer, waarin wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld dat medeoverheden een dergelijke bepaling in de vergunningen kunnen opleggen. Zijns inziens is dit een tussenstap in een heel terughoudende en voorzichtige opstelling. In de tweede plaats is dit slechts een instrument naast alle andere. Hierover is vooral de discussie op gang gekomen naar aanleiding van de voorlopige reacties van belanghebbenden over de relatie tussen dit instrument – dat in de wet als mogelijkheid was opgenomen – en de handhaving. Het doet de minister ook zeer vreemd aan als het bedrijfsleven meent dat de overheid beter moet handhaven en dat het haar schuld is als de dingen niet goed gaan. Het zijn onbegrijpelijke reacties; letterlijk staat er in de brief van de Vereniging van Nederlandse afvalondernemingen dat de indruk wordt gewekt dat de risico’s van gebrekkige handhaving door de overheid op het bedrijfsleven worden afgewenteld. Die risico’s ontstaan echter ten gevolge van of verkeerd gedrag of een ongeluk in het economische productie- en opslagproces. Dat risico, dat de verantwoordelijkheid is van het bedrijfsleven, kan de overheid proberen te helpen voorkomen door een zo goed mogelijke handhaving. Er kan echter wat misgaan en dan is een dergelijke regeling nodig om te voorkomen dat de kosten van het misgaan worden afgewenteld op derden. Het is een sluitend systeem: handhaving en als er iets misgaat, moeten de kosten daarvan door de betrokkene zelf zeker zijn gesteld, bijvoorbeeld via een verzekeringssysteem. Hoewel de minister blij is met de brede consensus over de noodzaak van handhaving, is hij ook teleurgesteld omdat hem in de brief wordt verzocht het ontwerp in te trekken. 100% zekerheid kan nooit bereikt worden, ook niet wanneer er helemaal geen sprake is van illegaliteit of bewuste fraude. Natuurlijk wordt het voorontwerp verbeterd maar deze grote hoeveelheid kritiek heeft hem verbaasd en kan hij niet verklaren, ondanks het feit dat er vooraf overleg over het ontwerp is gevoerd. Dat overleg heeft overigens geleid tot een redelijke mate van inperking, want het geheel strekte zich aanvankelijk breder uit: niet alleen maar afvalbedrijven en bijvoorbeeld niet alleen maar bodem. Dat laatste is al erg veel, want bijvoorbeeld oppervlaktewater en lucht slaan in de bodem neer. De minister overweegt dan ook, gehoord de discussie met de Kamer, om het aantal categorieën te zijner tijd uit te breiden. Het lijstje bedrijven is natuurlijk niet het enige, want voor een aantal categorieën zijn soortgelijke schaderegelingen al opgenomen en dus van het lijstje uitgesloten. De Kamer heeft hem in een algemeen overleg van juni zelfs gedreigd niet akkoord te gaan met de algemene maatregel van bestuur ten aanzien van schroot als er geen financiële zekerheid was ingebouwd. Al deze regelingen kunnen bij de fundamentele herziening van de Wet milieubeheer bij elkaar worden gebracht in een systeem, waardoor een en ander zal zijn toegespitst op het specifieke probleem, samen met de mogelijkheid om financiële zekerheidsstelling te vragen voor andere situaties dan bodem alleen. De minister is van plan de overheidsbedrijven onder te brengen in het ontwerp, in overeenstemming met het algemene gevoelen in de Kamer. Hij hoopt daarmee tegemoet te zijn gekomen aan de kritiek van het bedrijfsleven, dat de indruk heeft dat geen level playing field is beoogd. De ene lokale overheid kan de regeling anders invullen dan de andere. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 XI, nr. 7
6
minister wil de regeling echter niet verplicht stellen, maar wel moeten de criteria objectief worden geformuleerd. Dat kan gebeuren door ze op te nemen in de handleiding, maar ook door artikelen op te nemen in het ontwerpbesluit, waarin bijvoorbeeld wordt bepaald dat het bevoegd gezag rekening moet houden met bepaalde criteria en aspecten. Zo zijn meerdere criteria denkbaar en objectiveerbaar, opdat in ieder geval de schijn van willekeur door medeoverheden wordt voorkomen en een level playing field wordt gecreëerd. In haar brief adviseert Actal het ontwerpbesluit vast te stellen. Aan hetgeen Actal altijd toetst is voldaan. De te verwachten administratieve lasten zijn voldoende gekwantificeerd en de berekening daarvan is voldoende onderbouwd. De totale administratieve lasten zijn gecodificeerd op 1,3 mln tot 2,6 mln gulden, bevestigd door Actal. In het ontwerpbesluit wordt ook de maximale hoogte van de zekerheidsstelling vastgesteld. Het is overigens niet verplicht om een verzekering te sluiten. Een gemeenschappelijk fonds of een individueel fonds van het desbetreffende bedrijf is eveneens een mogelijkheid tot financiële zekerheidsstelling. Wanneer het meent dat iets onterecht wordt opgelegd door de overheid, staat de normale weg open om daartegen bij de rechter in beroep te gaan. De Europese Unie heeft kort geleden in een van haar publicaties aangegeven dit instrument weliswaar te stimuleren maar niet op te leggen op communautair niveau. De minister heeft er geen enkel probleem mee om het in Brussel aan te melden, omdat het zijns inziens absoluut niet strijdig is met de Europese regelgeving. Notificatie zal zijns inziens zelfs uitmonden in de stelling dat er niets aan de hand is. Natuurlijk zal rekening worden gehouden met alle redactionele voorstellen, behalve met die om de regeling in te trekken. Het is niet de bedoeling van dit instrument om de illegaal werkende bedrijven af te houden van hun illegale werk. Daarvoor is de handhaving bedoeld. Dit instrument is ervoor bedoeld dat schade voortvloeiend uit de normale werking van het proces voor rekening wordt genomen door het desbetreffende bedrijf. Uiteraard moet de voorlichting worden verbeterd en inderdaad zal worden bezien hoe speciale aandacht kan worden besteed aan de kleine bedrijven. De minister zal nog terugkomen op de certificatie van de kleine bedrijven, die misschien tot uitdrukking kan worden gebracht in de criteria, waardoor de bedrijven eventueel ook in beroep kunnen gaan tegen een dergelijke verplichting. In de toelichting zal overigens ook nadere informatie wordt gegeven over de wijze waarop dit in andere landen speelt. Het gaat om 20 000 bedrijven in deze categorie. In de redegeving in de memorie van toelichting zal nader worden ingegaan op de omvang van de tot nu toe geleden schade. De relatie met kortstondige activiteiten is niet logisch, want het principe blijft hetzelfde. Voor een kortstondige activiteit is er een kortstondige zekerheidsstelling. De aard van het proces heeft consequenties voor de lengte en de aard van de zekerheidsstelling. De minister overweegt ten slotte om de lijst uit te breiden. Nadere gedachtewisseling De heer Van der Steenhoven (GroenLinks) vraagt wat er gebeurt als een lagere overheid bij de landelijke overheid aanklopt als zij geconfronteerd wordt met vervuiling en de regeling niet van kracht is. Mevrouw Augusteijn-Esser (D66) vraagt zich of waarom een dergelijke verplichting voor een risicovol bedrijf niet gewoon kan behoren tot de vergunning. De heer Klein Molekamp (VVD) wil er geen misverstand over laten bestaan dat het bedrijf aansprakelijk is en blijft. De minister wil in het ontwerp aangeven hoeveel schade er is en heeft aangegeven dat het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 XI, nr. 7
7
logisch is om een bepaalde categorie bedrijven met een dusdanig risico die zekerheidsstelling te geven. Maar als er vele categorieën in de praktijk nauwelijks aanleiding hebben gegeven tot deze regelgeving, mag hen niet onnodig financieringscapaciteit worden ontnomen. Als hij de woorden van de minister zo mag uitleggen, is er weinig verschil van mening tussen de minister en de VVD-fractie. De minister wijst op de Nederlandse Richtlijn bodembescherming (NRB) waarin vier bodemrisicocategorieën worden onderscheiden, namelijk een verwaarloosbaar risico van bodemverontreiniging, een aanvaardbaar risico, een hoger risico en een hoog risico. In dit besluit gaat het alleen om de laatste drie categorieën. Met een verwaarloosbaar risico kan deze verplichting niet in de vergunning worden opgelegd. Ook lopende vergunningen kunnen op initiatief van het bevoegd gezag worden opengebroken en van deze verplichting worden voorzien. Natuurlijk zijn bedrijven aanspreekbaar, maar het gaat erom dat zij een voorziening hebben die aansluit op die aansprakelijkheid, zodat die aanspreekbaarheid geen luchtballon is. De lagere overheden worden niet verplicht om dat te doen, maar zij zullen er natuurlijk wel gebruik van gaan maken. Als er namelijk iets gebeurt, hebben zij geen mogelijkheid meer om bij de rijksoverheid aan te kloppen. Zij mogen er geen misbruik van maken en daarom moet de omschrijving van de categorieën ook goed worden omschreven, opdat de bedrijven daar ook tegen in beroep kunnen gaan. De voorzitter van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, A. M. Meijer De griffier van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Jonker
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 000 XI, nr. 7
8