Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1994–1995
23 594 (R 1496)
Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap
Nr. 10
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET EINDVERSLAG Ontvangen 1 juni 1995 Het stemt tot voldoening dat het voorstel in tweede tranche tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ook na de memorie van antwoord door de leden van de fracties van de PvdA, het CDA en D66 in grote lijn gunstig is ontvangen. Op de in het eindverslag gemaakt opmerkingen zal hier in het algemeen en vervolgens artikelsgewijs worden geantwoord. Algemeen Van de voorgestelde wijziging van de optieregeling, neergelegd in artikel 6 van de Rijkswet, roept het bepaalde in het eerste lid, onder e, vragen op bij de leden van de fracties van de PvdA, het CDA en D66. In het bijzonder betreft dat het ontbreken van een inburgeringstoets voor de in dit onderdeel van het eerste lid bedoelde groep optiegerechtigden. Deze roep omvat die in Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba legaal verblijvende personen, die reeds zo lang in dat land toelating en hoofdverblijf hebben, dat zij op grond van het vreemdelingenbeleid in het algemeen niet meer verwijderbaar zijn. Zoals ik bij de behandeling van de eerste tranche van de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Kamerstukken 23 029 (R 1461)) reeds heb bericht, ben ik van mening dat het niet het algemeen belang is in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba een grote groep permanent verblijvende personen te hebben die in onze maatschappij ongewild niet dezelfde rechten en plichten bezitten als de staatsburgers. Artikel 6, eerste lid, onder e, berust in dat licht op twee uitgangspunten. Enerzijds betreft dit het uitgangspunt dat wie lange tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn hoofdverbijf heeft, in het algemeen verondersteld mag worden ingeburgerd te zijn, in het bijzonder door zich de Nederlandse of eilandstaal eigen gemaakt te hebben. Anderzijds betreft dit het uitgangspunt, dat personen die zo lange tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba hun hoofdverblijf hebben en die als een bijzondere groep zijn aan te wijzen, omdat van hen bijvoorbeeld wegens de gevorderde leeftijd of lichamelijk of geestelijk gebrek, het voldoen aan het taalvereiste als inburgeringskenmerk om humanitaire redenen niet gevergd kan worden, het Nederlanderschap niet vanwege dat enkele taalgebrek onthouden moet worden. De door de leden van bovengenoemde fracties gemaakte opmerkingen
5K1473 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat ’s-Gravenhage 1995
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 594 (R 1496), nr. 10
1
bij deze optiemogelijkheid tonen dat in het bijzonder het laten vallen van het inburgeringsvereiste bij hen op bezwaren stuit. Om die reden heb ik bij bijgaande nota van wijziging het voorstel inzake artikel 6, eerste lid, onder e, gewijzigd. Van de vreemdelingen die reeds een lange tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba verblijven zullen zij, die dat verblijf vo´o´r de schoolgerechtigde leeftijd hebben aangevangen en die sindsdien in dat Koninkrijksdeel toelating en hoofdverblijf hebben, bij het bereik van de meerderjarigheid een optie voor het Nederlanderschap kunnen uitbrengen. Zij hebben als leerplichtigen doorgaans lange tijd Nederlands, Antilliaans of Arubaans onderwijs genoten en kunnen dan ook zonder meer als ingeburgerd worden beschouwd. Aan de kleine groep personen die aan de gestelde eisen van het nieuw-geformuleerde onderdeel e. van het eerste lid van artikel 6 voldoen, maar die wegens geestelijke of lichamelijke handicaps niet aan dat onderwijs hebben kunnen deelnemen, kan om humanitaire redenen een dergelijke optie niet geweigerd worden. Anderzijds zal ook aan vreemdelingen, die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt en die inmiddels tenminste vijftien jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba hebben, het recht worden toegekend voor het Nederlanderschap te opteren. Deze groep betreft in het bijzonder personen, die om reden van onvoldoende taalkennis niet eerder konden worden genaturaliseerd en van wie het verwerven van die kennis vanwege hun gevorderde leeftijd niet meer gevergd kan worden. Aan hun zal om humanitaire redenen het Nederlanderschap niet kunnen worden onthouden – zij hebben veelal kinderen en kleinkinderen die in ons land wonen en de Nederlandse nationaliteit bezitten, redenen waarom zij besluiten na hun pensioen niet meer naar het land van herkomst te vertrekken en het Nederlanderschap wensen te verwerven. Het nieuwe onderdeel f. van het eerste lid van artikel 6 ziet op deze groep van personen. Door deze wijziging van het oorspronkelijke voorstel van wet meen ik tegemoet te zijn gekomen aan de wens van de bedoelde leden geen algemeen optierecht te geven aan personen die tenminste vijftien jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba hebben. Deze nieuwe optieregeling voor langdurig hier verblijvende gaat niet meer uit van een algemeen vermoeden van inburgering door tijdsduur; de verblijfstermijn van tenminste vijftien jaren heeft in het bij bijgaande nota van wijziging nieuwe artikel 6, eerste lid, onder f. geen andere betekenis dan de bovengenoemde vreemdelingenrechtelijke. Om die reden meen ik dan ook geen grond te zien voor een verlenging van die termijn tot vijfentwintig jaren, zoals door de leden van de CDA-fractie voorgesteld. De vragen van de leden van de PvdA-fractie geven mij gelegenheid iets uitvoeriger in te gaan op de naturalisatiepraktijk in de Nederlandse Antillen en Aruba, in het bijzonder op de daar gehanteerde praktijk met betrekking tot de taalkennis en taalverwervingsmogelijkheden. De wet eist in artikel 8, eerste lid, onder d, dat de naturalisandus beschikt over een voor het algemeen maatschappelijk verkeer voldoende kennis van de Nederlandse taal, dan wel – indien hij in de Nederlandse Antillen of Aruba hoofdverblijf heeft – de taal die op het eiland van hoofdverbljf naast het Nederlands gangbaar is. De Nederlandse Antillen kennen als eilandstaal naast het Nederlands op de benedenwindse eilanden het Papiamento, op de bovenwindse eilanden het Engels. Aruba kent naast het Nederlands het Papiamento en – op een klein deel van het eiland – het Engels. In beide Rijksdelen vindt de toetsing van de taalkennis plaats door middel van een gesprek met de naturalisatieautoriteit. Voor het bereiken van de benodigde taalkennis wordt de betreffende persoon in de Nederlandse Antillen doorverwezen naar particuliere opleidingsinstituten, die deze lessen verzorgen, terwijl hij in Aruba kan deelnemen aan door de overheid georganiseerde taalcursussen, die voor ieder toegankelijk zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 594 (R 1496), nr. 10
2
De leden van de PvdA-fractie vroegen in hoeverre het vereiste van voldoende kennis van de Nederlandse taal door de gemeenten getoetst zou kunnen worden ook voor diegenen die het Nederlanderschap door optie kunnen verkrijgen. Zoals reeds bij de behandeling van de eerste tranche van wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap is uiteengezet, heeft in 1994 een aantal gemeenten bij wijze van proef gewerkt met een herziene naturalisatieprocedure. Daarbij hebben de gemeenten een geprononceerde rol gekregen op het terrein van de publieksvoorlichting en de snelle behandeling van de verzoeken. Deze proef is een succes gebleken. Landelijke invoering van de herziene procedure per 1 januari 1996 wordt thans overwogen. Tot die landelijke invoering kunnen gemeenten die dit willen zich vrijwillig bij de herziene procedure aansluiten. Het vereiste van het in voldoende mate beheersen van de Nederlandse taal zal binnenkort, na het gereed komen van een door het Studiecentrum voor Volwasseneneducatie in mijn opdracht ontwikkelde toets, aan de hand van deze toets worden beoordeeld door de daartoe aangewezen deskundige docenten en niet langer door de gemeenten zelf. Deze toets is bedoeld als objectieve inburgeringstoets waarin naast de taalkennis ook enige mate van kennis van de Nederlandse maatschappij en staatsinrichting wordt beoordeeld. Ik herinner eraan dat ik heb toegezegd deze toets aan Uw Kamer te zullen voorleggen. De verwachting is dat de toets medio 1995 beschikbaar komt. Ik moet erop wijzen dat het niet in mijn bedoeling ligt in de procedure van de verkrijging van het Nederlanderschap door optie een taaltoets op te nemen. Het karakter van een nationaliteitsoptie ligt in de eenzijdigheid van de wilsverklaring van de persoon die van mening is aan de voorwaarden voor verkrijging door optie te voldoen. Die voorwaarden zijn in beginsel van feitelijke aard. In de aan U voorgestelde optieprocedure wordt van overheidswege gecontroleerd of de optant aan die voorwaarden voldoet. Met uitzondering van het openbare-orde-criterium van artikel 6, derde lid, vindt daarbij geen afweging plaats, maar slechts vaststelling van enige feitelijke gegevens. Invoering van een taaltoets in de optieprocedure zou die procedure zijn belangrijkste kenmerken: eenzijdig, snel en goedkoop, doen verliezen. Invoering van een taaltoets in de optieprocedure is bij aanvaarding van de bij bijgaande nota van wijziging voorgestelde regeling ook overbodig: daarbij is o`f de vereiste taalkennis door het langdurend verplichte schoolbezoek gegarandeerd o`f om humanitaire redenen niet te vergen. De nieuwe optieprocedure vraagt van de overheid de vaststelling van een aantal feitelijke gegevens. Om die vaststelling binnen het nieuwe bestuursrecht een duidelijke plaats te geven, en ook om bij die vaststelling te kunnen aangeven welke personen naast de optant in de optie betrokken zullen zijn, is een administratiefrechtelijke bevestiging ingevoerd. Daardoor wijzigt de optie zich naar mijn mening niet in zodanige mate, dat van een verkapte naturalisatie gesproken zou moeten worden. Immers, anders dan bij de optie is bij de naturalisatie het karakteristieke element gelegen in de vaststelling van overheidswege, dat de persoon die om naturalisatie vraagt niet alleen aan een aantal feitelijke vereisten voldoet, maar vooral dat hij in zodanige mate in de Nederlandse samenleving is ingeburgerd, dat naturalisatie verleend kan worden, terwijl er overigens geen bezwaren van vreemdelingenrechtelijker aard of van openbare orde zijn die zich tegen de naturalisatie verzetten. Een dergelijke inburgeringsbeoordeling, waaraan de Kamer gehoord de discussie over de eerste tranche van de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ten zeerste hecht, brengt een vele grotere betrokkenheid van de overheid bij de verlening van het Nederlanderschap mee, dan die bij de nieuwe optieregeling. Het voorstel van de leden van de D66-fractie om in de gevallen van artikel 6 niet meer van een «optie» maar van een «verkorte naturalisatie» te spreken, wil ik dan ook niet overnemen. De rechtsfilologische opmer-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 594 (R 1496), nr. 10
3
kingen van de leden van deze fractie overtuigen mij daarbij niet. De term «optie» wordt hier niet in een privaatrechtelijk, maar in een administratiefrechtelijk kader gebruikt. Bovendien is ook in het privaatrecht een optie geen nauwkeurig omschreven begrip: er zin vormen van privaatrechtelijke optie die afhankelijk zijn van de medewerking van de wederpartij van de optiegerechtigde.1 Tenslotte wijs ik er in het bijzonder op, dat ook in de internationale rechtsterminologie, zoals die in het nationaliteitsrecht van andere landen en in fora als de Raad van Europa wordt gebezigd, onder optie mede worden verstaan vormen van nationaliteitsverkrijging die vergelijkbaar zijn met die welke in artikel 6 worden voorgesteld. Bij de leden van de CDA-fractie blijft een voorkeur bestaan om de verblijfstermijn voor vluchtelingen en staatlozen te houden op 5 jaar. Zij menen dat zulks niet strijdig is met de Verdragen betreffende de status van staatlozen en vluchtelingen. Ik meen daarin niet mee te kunnen gaan. Reeds in de memorie van antwoord heb ik erop gewezen, dat de verdragen van Gene`ve van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1951, 131) en van New York van 28 september 1954 betreffende de statut van staatlozen (Trb. 1955, 42) de verplichting bevatten om ernaar te streven de naturalisatie van staatlozen en vluchtelingen te vergemakkelijken in het bijzonder door de naturalisatieprocedure te bespoedigen en de tarieven te verminderen. De verdragen schrijven geen minimale of maximale verblijfstermijn voor. In het licht van het Weense Verdragenverdrag van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51) kan vergemakkelijken, bespoedigen en verminderen alleen betekenen: gemakkelijker van de naturalisatievoorwaarden van niet-vluchtelingen en niet-staatlozen, respectievelijk spoediger dan de naturalisatie-termijnen gesteld voor niet-vluchtelingen en niet-staatlozen. Wordt de in artikel 8 van de Rijkswet op het Nederlanderschap algemeen gehanteerde termijn van vijf jaren toelating en hoofdverblijf ook gehanteerd ten aanzien van vluchtelingen en staatlozen, dan wordt hun naturalisatie niet bespoedigd en worden daarmee de in de genoemde verdragen neergelegde verdragsverplichtingen in de Nederlandse wetgeving niet nagekomen. In het wetsvoorstel is gekozen voor een termijn van drie jaar. De keuze voor deze termijn van drie jaar is – daar wees ik reeds op in de memorie van antwoord – om redenen van eenvoud en systematiek gemaakt, nu voor andere bijzondere categoriee¨n van verzoekers, zoals de gehuwden en samenwonenden, eenzelfde termijn geldt.
1
Zie Asser-Schut-Hijma, Bijzondere Overeenkomsten I (Koop en Ruil), tweede druk 1994, nrs. 184–187.
De leden van de CDA-fractie vroegen om de door mij toegezegde cijfers met betrekking tot de oud-Nederlanders die als vreemdeling toelating vragen. Vanwege het feit dat het vreemdelingenadministratiesysteem (VAS) op dit ogenblik nog niet landelijk operationeel is, kunnen die gegevens thans niet verstrekt worden. Ook zijn dergelijke gegevens met betrekking tot de Nederlandse Antillen en Aruba niet voorhanden; op termijn zullen ook deze landen een VAS krijgen. Ik wil er, ter volledigheid, op wijzen dat in Artikel IV van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap, eerste tranche, is voorgesteld een optierecht in te voeren voor de oud-Nederlanders, die op grond van het huidige artikel 15, aanhef en onder c, het Nederlanderschap hebben verloren, terwijl in het onderhavige wetsvoorstel in artikel 26 wordt voorgesteld een optierecht in te voeren voor oud-nederlanders die als meerderjarigen op grond van artikel 5 (oud), artikel 7, aanhef en ten eerste of ten derde, van de Wet van 12 december 1892, of op grond van het huidige artikel 15, aanhef en onder a, het Nederlanderschap hebben verloren. Deze mogelijkheden van optie kunnen ook buiten Nederland worden uitgebracht; het vereiste van toelating tot en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba wordt op die gevallen niet gesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 594 (R 1496), nr. 10
4
De leden van de VVD-fractie meldden niet geheel overtuigd te zijn van de noodzaak van de wetswijziging. Gezien de door deze leden gemaakte opmerkingen ga ik ervan uit, dat die twijfel in het bijzonder de nieuwe regeling van het optierecht betreft, en meer specifiek de regels betreffende de optiegerechtigden. Ten aanzien van de andere onderwerpen van dit wetsvoorstel zoals de formalisering van het optierecht, de regeling van optie en naturalisatie van minderjarigen en jongvolwassenen, de intrekking van het Nederlanderschap, en het optierecht voor de in artikel 26 genoemde groep oud-Nederlanders zijn door deze leden noch in het voorlopig verslag, noch in het eindverslag opmerkingen gemaakt, die van twijfel aan de noodzaak van een nadere regeling blijk geven. Deze leden zijn van mening dat de uitbreiding van de optiemogelijkheden zal inhouden dat grote aantallen personen met een dubbele nationaliteit in Nederland aanwezig zullen zijn. Ik meen echter dat zulks niet het geval zal zijn. In de memorie van toelichting heb ik aangegeven dat de uitbreiding van de mogelijkheden van optie voor een belangrijk gedeelte personen betreft, die thans langs de weg van de naturalisatie het Nederlanderschap verkrijgen. De groep van personen, die in aanmerking komen voor optie maar niet voldoen aan de voorwaarden voor naturalisatie, is door de aan deze nota naar aanleiding van het eindverslag toegevoegde wijziging van artikel 6, eerste lid onder e, gering in getal geworden. Van deze kleien groep zal bovendien een aantal personen op grond van het recht van hun oorspronkelijke nationaliteit die nationaliteit van rechtswege verliezen bij de verkrijging van het Nederlanderschap door optie. De leden van de D66-fractie vestigden de aandacht op artikel 10 en vroegen zich af of de hardheidsclausule van dit artikel ook van toepassing is, indien niet aan de in artikel 6 genoemde voorwaarden voor optie is voldaan? Dat is niet rechtstreeks het geval. Indien iemand niet voldoet aan de vereiste voorwaarden om voor het Nederlanderschap te kunnen opteren, dan blijft voor hem of haar uitsluitend de weg van naturalisatie open. De persoon zal daarbij moeten voldoen aan de voorwaarden die de artikelen 8 en 9 stellen. Artikel 10 ziet op de mogelijkheid om in bijzondere gevallen af te wijken van de gewone naturalisatie-voorwaarden van deze artikelen. Bij de optieregeling is een hardheidsclausule niet mogelijk, omdat er – afgezien van de toets van artikel 6, derde lid – in de optieprocedure geen beoordeling van overheidswege plaatsvindt en er dus ook geen plaats is voor een bijzondere afweging door de overheid als bedoeld in artikel 10: wie aan de voorgeschreven voorwaarden voor optie voldoet heeft recht op de verkrijging van het Nederlanderschap, wie er niet aan voldoet kan een verzoek om naturalisatie indienen en daarbij zo nodig verzoeken om toepassing van artikel 10. Heeft, zo vroegen de leden van de fractie van D66, de lokale overheid zonder meer toegang tot de gegevens van de Justitie¨le Documentatiedienst, nu zij de verkrijging van het Nederlanderschap door optie dient te bevestigen? Ter beantwoording van deze vraag wijs ik allereerst erop dat er in de dagelijkse praktijk op dit punt geen verschil zal bestaan tussen naturalisatie en bevestiging op de optie. Ook bij de behandeling van naturalisatie-verzoeken zal de burgemeester informatie uit de justitie¨le documentatie opvragen, en zo nodig informatie bij de herkenningsdienst van de politie (dit laatste, omdat het justitie¨le documentatiesysteem alleen gegevens bevat van veroordelingen en aanhangige zaken en niet van bijvoorbeeld lopende onderzoeken die als regel wel bekend zijn bij de herkenningsdienst). Ten aanzien van opties zal dezelfde lijn worden gevolgd. De Wet op de Justitie¨le Documentatie voorziet in een algemene bevoegdheid van de minister van Justitie om in de door hem te bepalen gevallen gegevens te verstrekken aan de minister van Justitie. Op grond van deze bepaling wordt thans aan deze minister informatie verstrekt ten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 594 (R 1496), nr. 10
5
behoeve van de naturalisatieprocedure. Het ligt in het voornemen van de minister van Justitie om op korte termijn het Besluit inlichtingen justitie¨le documentatie (23 september 1958, Stb. 466) te wijzigen in die zin dat uitdrukkelijk zal worden opgenomen dat aan de Burgemeesters de bevoegdheid toekomst in verband met naturalisatie en optie inlichtingen te vragen. Artikelsgewijze opmerkingen Bij deze artikelsgewijze opmerkingen zal zowel worden ingegaan op de in het Eindverslag artikelsgewijs gestelde vragen als op enkele door mij alsnog noodzakelijk geachte wijzigingen.
Artikel I A. Artikel 3, derde lid. Bij amendement is dit voorstel reeds bij de behandeling van de eerste tranche van wijziging van de Rijkswet (23 029 (R 1461)) betrokken en door de Tweede Kamer aanvaard. B. Artikel 5, eerste lid. Bij wijziging van de Twaalfde Titel van Boek 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de verzoekschriftprocedure onder meer in die zin gewijzigd, dat een rechterlijk uitspraak van adoptie niet meer op een nauwkeurig aan te geven tijdstip in kracht van gewijsde gaat. Artikel 429n, tweede lid, Rv bepaalt namelijk dat belanghebbenden tegen eindbeschikkingen als de adoptie-uitspraak hoger beroep kunnen instellen binnen twee maanden nadat de beschikking hun is betekend of op andere wijze bekend geworden is; dit recht van hoger beroep verjaart noch vervalt. Daardoor is niet onbetwistbaar vast te stellen of en op welk tijdstip het geadopteerde kind op grond van artikel 5 van de Rijkswet op het Nederlanderschap het Nederlanderschap heeft verkregen. Voorgesteld wordt thans artikel 5 zodanig te wijzigen, dat op het tijdstip waarop in vrijwel alle gevallen het recht op hoger beroep en op beroep in cassatie eindigt, het Nederlanderschap wordt verkregen. Dat komt overeen met de praktijk zoals die bestond voor de bedoelde wijzigingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In de weinige gevallen, dat na het in het voorstel bedoelde tijdstip nog hoger beroep of beroep in cassatie wordt ingesteld, en vanwege dat beroep de adoptie ten onrechte blijkt te zijn uitgesproken, zal het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, worden verloren. C en D. Artikel 6 De leden van de CDA-fractie vroegen naar de motivering van de leeftijdsgrens van 16 jaar bij het stellen van de voorwaarde dat er geen bezwaar van openbare orde, goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk mag zijn, wil een optieverklaring door de overheid kunnen worden bevestigd. Voor deze motivering verwijs ik naar de memorie van toelichting bij artikel 11. Daar wordt onder 2. uiteen gezet, dat minderjarigen van 16 jaar en ouder in het Nederlandse recht op veel plaatsen een bijzondere positie onder minderjarigen innemen, welke bijzondere positie het stellen van voorwaarden welke niet gelden voor minderjarigen in het algemeen rechtvaardigt. Die motivering is ook van toepassing op het optierecht van minderjarigen van 16 jaar en ouder. Voor de volledigheid wijs ik er nog op dat de medenaturalisatie van minderjarigen thans van rechtswege geschiedt en dat de wet voor de medenaturalisatie van die minderjarigen geen voorwaarden stelt. Het wetsvoorstel voert als
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 594 (R 1496), nr. 10
6
voorwaarde voor medenaturalisatie en medeoptie in dat de minderjarige, die jonger is dat 16 jaar, in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba toelating en hoofdverblijf heeft en voor hem een verzoek tot medenaturalisatie of medeoptie is gedaan; is de minderjarige 16 jaar of ouder, dan geldt voor medeoptie en medenaturalisatie bovendien dat er geen vermoedens bestaan als bedoeld in artikel 3, derde lid, respectievelijk artikel 9, eerste lid, onder a. E, F en G. Artikel 8 en artikel 9, eerste en derde lid. Deze wijzigingen zijn van tekstuele aard. H. Artikel 14 De leden van de D66-fractie vroegen een nadere motivering van de tien-jaar termijn van artikel 14, eerste lid, laatste zin. Deze termijn als zodanig vindt zijn grond in het algemene rechtszekerheidsbeginsel: vernietigbare rechten worden na verloop van tijd onaantastbaar. De duur van de termijn vindt zijn grond in de eerste plaats in het vreemdelingenrecht. De in artikel 14, eerste lid, bedoelde personen hadden op het tijdstip van naturalisatie of optie doorgaans reeds tenminste vijf jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba. Tien jaar na naturalisatie op optie bevinden zij zich in de regel dus reeds tenminste vijftien jaar legaal in een van de landen van het Koninkrijk. Naar Nederlands vreemdelingenrecht zijn zij dus in het algemeen onverwijderbaar. De opmerkingen van de leden van de D66-fractie waren voor mij reden om ook een strafrechtelijke motivering aan het vervallen van het intrekkingsrecht van artikel 14 ten grondslag te leggen. Omdat naar Nederlands strafrecht het recht tot strafvervolging van personen die zich schuldig maken aan valsheid in geschrifte op grond van artikel 70 juncto 225 van het Wetboek van Strafrecht wegens verjaring na twaalf jaar vervalt, heb ik bij bijgaande nota van wijziging de bedoelde termijn dan ook gesteld op twaalf jaren. De Staatssecretaris van Justitie, E. M. A. Schmitz
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 594 (R 1496), nr. 10
7