Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2001–2002
24 077
Drugbeleid
Nr. 94
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG Vastgesteld 3 december 2001
1
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), SwildensRozendaal (PvdA), ondervoorzitter, Middel (PvdA), Van Lente (VVD), voorzitter, Dankers (CDA), Oudkerk (PvdA), Bakker (D66), Rouvoet (ChristenUnie), Van Vliet (D66), Van BlerckWoerdman (VVD), Passtoors (VVD), Gortzak (PvdA), Hermann (GroenLinks), Buijs (CDA), Atsma (CDA), Arib (PvdA), Spoelman (PvdA), Kant (SP), E. Meijer (VVD), Van der Hoek (PvdA), Blok (VVD), Mosterd (CDA), Rijpstra (VVD), T. Pitstra (GroenLinks), Cörüz (CDA). Plv. leden: Lambrechts (D66), Rehwinkel (PvdA), Apostolou (PvdA), Örgü (VVD), Verburg (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Ravestein (D66), Slob (ChristenUnie), Van ’t Riet (D66), Terpstra (VVD), Udo (VVD), Belinfante (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Ross-van Dorp (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Duijkers (PvdA), Smits (PvdA), Marijnissen (SP), O. P. G. Vos (VVD), Hamer (PvdA), Cherribi (VVD), Rietkerk (CDA), Weekers (VVD), Van Gent (GroenLinks), Visser-van Doorn (CDA). 2 Samenstelling: Leden: Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Kamp (VVD), Rouvoet (ChristenUnie), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Van Wijmen (CDA), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA), Vacature (PvdA). Plv. leden: Wagenaar (PvdA), Balkenende (CDA), Cörüz (CDA), Van Vliet (D66), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), Hoekema (D66), Karimi (GroenLinks), Santi (PvdA), Luchtenveld (VVD), Slob (ChristenUnie), Van den Doel (VVD), Rijpstra (VVD), Rietkerk (CDA), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Van Baalen (VVD), Van BlerckWoerdman (VVD), Vacature (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), De Pater-van der Meer (CDA), Arib (PvdA).
KST57719 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2001
In de vaste commissies voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 en voor Justitie2 bleek er bij een aantal fracties behoefte te bestaan een aantal vragen ter beantwoording voor te leggen aan de ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie over de door genoemde bewindspersonen bij brief van 18 september 2001 toegezonden Voortgangsrapportage Drugbeleid 2001, alsmede over de brieven van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 17 september 2001 en 2 oktober 2001 over respectievelijk de aanbieding van het rapport «THCconcentraties in wiet, nederwiet en hasj in Nederlandse coffeeshops 2000– 2001» van het Trimbos-instituut (24 077, nr. 92) en de toezending van de notitie Smart Shops anno 2000 (24 077, nr. 93). De op 6 november 2001 toegezonden vragen zijn bij brief van 3 december 2001 door de bewindspersoon beantwoord. Vragen PvdA-fractie 1 Betekenen de regionale verschillen in druggebruik, m.n. cocaïnegebruik onder jongeren, dat niet zozeer de beschikbaarheid aan drugs, maar de cultuur van het uitgaansleven hieraan debet is? Welk beleid voert het kabinet om de combinatie van uitgaan en druggebruik te ontkoppelen? Is een actiever beleid ten aanzien van drugsvrije discotheken en andere uitgaansgelegenheden niet geboden? Welk standpunt neemt het kabinet op dit punt in? (blz. 8) Op dit moment wordt de maatschappij geconfronteerd met een specifiek probleem rond een groep van excessief gebruikende partyjongeren. Duidelijk moet worden gemaakt dat zij met hun levensstijl niet alleen de eigen gezondheid op het spel zetten, maar daarnaast met dit gedrag hun sociale omgeving onaanvaardbaar leed toebrengen. Door de Stichting Adviesbureau Drugs en de GG&GD te Amsterdam wordt een onderzoek gestart om, mede met de gegevens over de eigen lokale Amsterdamse drugsmarkt, inzicht te krijgen in hoe groot deze groep is, welke middelen zij gebruiken, in hoeverre zij op de hoogte zijn van de gevaren van hun gedrag en waarom zij de beschikbare informatie over risico’s, al dan niet bewust, niet raadplegen of naast zich neerleggen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
1
Tevens brengt de Inspectie voor de Gezondheidszorg de feiten in kaart over de oorzaak en toedracht van de recente sterfgevallen die met pillengebruik te maken hebben. De uitkomsten van deze onderzoeken zullen gebruikt worden om deze specifieke groep in de zeer nabije toekomst preventief te gaan benaderen, met onder meer de duidelijke boodschap dat dergelijk gedrag onaanvaardbare risico’s met zich meebrengt. Verder kan gewezen worden op het feit dat er specifiek gericht op het uitgaanscircuit in snel tempo extra interventies worden ontwikkeld door het Trimbos-instituut en de betrokken instellingen voor verslavingszorg. Hierbij worden onder meer Horeca NL, politie en VNG/SIDV betrokken. Over regionale verschillen in gebruik zijn weinig harde gegevens bekend, anders dan de informatie waarover lokale preventiemedewerkers beschikken en de signalementen van andere deskundigen die de vinger aan de pols houden ten aanzien van lokale trends en marktontwikkelingen. Hieruit volgt dat de regionale verschillen in druggebruik naar alle waarschijnlijkheid toe te schrijven zijn aan subculturele verschillen. Deze verschillen ziet men in het gebruik van cocaïne, maar ook in het gebruik van andere middelen. Welke rol de factor «verkrijgbaarheid van drugs» hierbij speelt is onduidelijk dan wel niet bekend. Verder zijn jongeren vrij mobiel in het uitgaan, waardoor ze minder aan plaats of discotheek gebonden zijn. De grote discotheken worden bezocht door jongeren die behoorlijke afstanden overbruggen. Er is geen onderzoek gedaan naar de vraag of discotheken bepaalde subculturen aantrekken die mede bepalend zijn voor de middelen die gebruikt worden. Complicerende factor voor goed onderzoek hiernaar is dat jongeren binnen relatief korte tijd ook nog vaak kunnen wisselen van subculturen. Wij zijn van mening dat, gezien de kenmerken van onze open maatschappij, het creëren van een drugsvrije samenleving een illusie is. In de voorlichting wordt altijd op indringende wijze gewezen op de risico’s van druggebruik, ook als het gaat om een naar verhouding minder gevaarlijk middel als cannabis. Desondanks maakt de regering nog de praktische afweging dat er, ondanks alle waarschuwingen, altijd enige mate van drugsgebruik zal plaatsvinden in ons land. Dit zal ook het geval zijn voor de voornoemde uitgaansgelegenheden. In de brief naar aanleiding van het ordedebat op 13 november, zal worden ingegaan op de registratie ongevallen met uitgaansdrugs, de stoffen die hierbij betrokken zijn, de rol en mogelijkheden van de burgemeester, de rol van de politie, het rijksrechercheonderzoek en het bestuurlijk-juridisch instrumentarium dat het bestuur ten dienste staat voor het reguleren van dit soort feesten. 2 Uit de internationale vergelijking blijkt dat een land als Zweden een heel laag percentage gebruikers in het laatste jaar heeft (1%). Is dat een indicatie dat het strenge beleid van Zweden met betrekking tot ontmoediging van het gebruik en het tegengaan van de beschikbaarheid van drugs tot betere resultaten leidt? Hoe staat het kabinet tegenover het Zweedse drugbeleid? (blz. 9). De prevalentie van drugsgebruik in Zweden is lager dan in Nederland. Daar staat tegenover dat het aantal problematische harddrugsgebruikers in Zweden hoger is dan in Nederland (3.0, resp. 2.5 per 1000 inwoners), evenals het aantal acute sterfgevallen als gevolg van drugsgebruik (1,9 resp. 0,5 per 100 000 inwoners). Er zijn bovendien landen, zoals de Verenigde Staten, met een repressiever beleid dan het Nederlandse, waar
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
2
wel sprake is van een hoger gebruik. Dit blijkt uit het jaarbericht 2001 van de Nationale Drugmonitor. Er zijn echter twee belangrijke beperkingen bij dergelijke vergelijkingen. De internationale literatuur geeft aan dat grote voorzichtigheid geboden is bij het bepalen van de invloed van beleid op gebruik. Daarnaast is het zo dat het accent bij het Nederlands drugsbeleid ligt op het beperken van gezondheidsschade, gebruik is dus niet de enige graadmeter. Aangezien er geen aanwijzingen zijn, dat het Zweedse model tot minder gezondheidsschade leidt dan het Nederlandse model, ziet het kabinet geen reden het beleid bij te stellen. De relatie beleid–gebruik zal overigens een belangrijk thema vormen van de op 25 februari 2002 te Brussel te houden wetenschappelijke cannabisconferentie. 3 Is de zogenaamde «Vliegende Brigade» binnen het DIMS project hetzelfde idee als de door het Trimbos-instituut voorgestelde mobiele teststations voor pillen? (blz. 10) Dat is inderdaad het geval; vliegende brigade heet nu testen op locatie. Zie verder het antwoord op vraag 37. 4 Zijn de incidenten met dodelijke afloop door het gebruik van xtc-pillen in uitgaansgelegenheden geen aanleiding om het beleid van het testen niet meer voort te zetten? Het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) voorkomt immers niet dergelijke incidenten, terwijl de suggestie van het testen is, dat veilige xtc bestaat? (blz. 10) De algemene uitgangspunten en voorwaarden voor het testen van drugs zijn aangegeven in een eerdere brief (TK 1998–1999, 23 760, nr. 105). Belangrijkste doel van het testen is het monitoren van trends op de markt van synthetische drugs. Daarnaast heeft het instrument grote waarde in termen van schadebeperking. De testuitslag gaat altijd vergezeld van een opsomming van de risico’s van het betreffende middel en de beperkingen van de testuitslag. Om subjectieve elementen uit te sluiten, is de voorlichtingsboodschap landelijk geprotocolleerd en gestandaardiseerd. De boodschap is dat het gebruik van illegale drugs altijd risico’s met zich meebrengt, ook wanneer men deze vooraf laat testen. De voorlichting wordt zodanig vormgegeven, dat op geen enkele wijze de indruk wordt gewekt dat de gezondheidsrisico’s van XTC-gebruik aanvaardbaar zouden zijn. Het testen van drugs kan een instrument zijn om ongevallen te voorkomen. Het instrument heeft echter uiteraard zijn beperkingen. Niet alle op de markt aanwezige drugs worden getest en in veel gevallen is ook de wijze van gebruik (meerdere tabletten achter elkaar, combinaties van verschillende stoffen) oorzaak van het overlijden of het in coma raken van een gebruiker. Testen kan het risico nooit uitsluiten, alleen verkleinen. De kernvraag rond het testen is of het DIMS in de huidige vorm voor de nabije toekomst een hoogwaardige, gezaghebbende aanbod-monitor biedt, die geen ernstige, negatief te waarderen neveneffecten heeft, zoals de genoemde signaalwerking voor de jeugd. Dit laatste is een argument tegen het testen. Vóór het testen pleit dat gebleken is dat veel jongeren ondanks de strafbaarstelling als hard drug en de voorlichting over de gezondheidsrisico’s toch XTC en aanverwante middelen gebruiken. Het testen van pillen geeft de gebruiker meer inzicht in de specifieke risico’s, zodat hij of zij beter in staat is om de mogelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
3
gezondheidsschade te beperken. Uit het beschikbare onderzoek is niet gebleken dat het testen gebruiksbevorderend werkt en uit de nationale drugmonitor blijkt, dat het xtc-gebruik zich stabiliseert. Recentelijk is door het EMCDDA in Lissabon een inventariserend onderzoek gehouden naar het testen van XTC-pillen in landen van de Europese Unie. De conclusie van dit onderzoek was dat met het testen van XTC-tabletten belangrijke informatie kan worden verkregen over gebruik en gebruiksmethoden die op andere wijze niet tot zeer moeilijk verkregen kan worden. Alles overwegende, zijn de beperkingen van het instrument voor mij geen aanleiding om niet door te gaan met het testen van drugs. In het belang van de bescherming van de volksgezondheid hechten wij grote waarde aan een goede monitoring van de markt voor synthetische drugs. Het DIMS zal daarom in staat gesteld blijven worden om de monitoring van het aanbod te verzorgen. 5 Wanneer komt het CAM met een risicoschatting van de stoffen PMA en PMMA? Zouden de incidenten die recentelijk door gebruik van PMA hebben plaatsgevonden voorkomen kunnen worden indien het CAM een risico schatting had afgerond? (blz. 11) In VN verband is PMA reeds lang geleden op lijst I van het psychotropestoffenverdrag van 1971 geplaatst en in ons land derhalve op lijst I van de Opiumwet. PMMA wordt alleen in combinatie met PMA aangetroffen. Het is daarom niet aannemelijk dat het eerder afronden van de risicoschattingsprocedure voor PMMA de genoemde incidenten zou hebben voorkomen, omdat PMA al in de zwaarste categorie is geplaatst. De risicoschattingsprocedure voor PMMA zal naar verwachting komend voorjaar worden afgerond. Ook in EU verband heeft kort geleden volgens de procedures van het Early Warning Mechanism een risicoschatting voor PMMA plaatsgevonden bij het Europees Waarnemingscentrum in Lissabon. Hierover wordt in de JBZ-raad op korte termijn een beslissing genomen. De Nederlandse inzet zal zijn om ook PMMA te plaatsen op lijst I van de Opiumwet. 6 Hoe komt het dat één groot korps geen opgave kan doen van in beslag genomen cannabisplanten en andere korpsen slechts summier, of zelfs geen informatie kunnen verstrekken? Wat hebben de met hen gevoerde gesprekken opgeleverd? (blz. 13) Het betrokken korps dat destijds de informatie nog niet kon verschaffen heeft intussen opgave gedaan van het aantal inbeslaggenomen en vernietigde cannabisplanten. Over het jaar 2000 waren dit voor het betreffende korps 42 480 cannabisplanten. De registratie van inbeslaggenomen verdovende middelen en de wijze waarop die plaatsvindt is een aangelegenheid voor de regiokorpsen. De inrichting van de informatiehuishouding en de wijze van registreren binnen sommige korpsen ondersteunen nog onvoldoende het snel en volledig opleveren van een overzicht van inbeslaggenomen verdovende middelen. Daarbij komt dat soms ook de prioriteitsstelling van korpsen zich op andere terreinen moet concentreren. Een traject voor de verbetering van registratie van drugsgegevens is in gang gezet. Met het Korps Landelijke Politie Diensten wordt bezien hoe de registratie van en de rapportage over inbeslaggenomen verdovende middelen kan worden verbeterd en hoe dit op een uniforme wijze kan worden gedaan. Dit proces, waarbij de ministeries van Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn betrokken, is nog gaande.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
4
7 Valt de subsidiëring van preventieve activiteiten zoals de gezonde school en genotmiddelen buiten de financiële infrastructuur van het ministerie van VWS en Zorg Onderzoek Nederland (ZON)? Hoe zorgt het kabinet voor de continuïteit van deze beleidsprioriteit? Kan worden aangegeven hoe de financiering van het project de gezonde school en genotmiddelen eruit ziet? (blz. 14) Tot 1 september 2002 wordt het gehele project «Gezonde school en genotmiddelen» gefinancierd door ZON/MW. Momenteel zijn er al gespreken gaande tussen de uitvoerder van het project, te weten het Trimbosinstituut en ZON over financiering van het project, al dan niet in gewijzigde vorm, na de periode 1 september 2002. De voortgang hiervan wordt nauwgezet gevolgd. 8 Heeft de groei van problematisch gebruik van cannabis en cocaïne – zoals blijkt uit de inschrijvingen bij de ambulante verslavingszorg in de periode 1990–2000 – geleid tot beleidswijzigingen ter voorkoming van de trend tot groei? Kunt u beschrijven welke beleidsmatige trends hebben plaatsgevonden in de verslavingszorg in de periode 1990–2000, teneinde de toename van problematisch druggebruik terug te dringen? (blz. 16–17) In reactie op de groei van het aantal cannabis- en cocaïne inschrijvingen bij de ambulante verslavingszorg zijn diverse, veelomvattende, drugspreventie-projecten gestart. Het Trimbos-instituut voert in opdracht van het Ministerie van VWS het plan «Uitgaan en drugs 1998–2001» uit, dat zich richt op het recreatieve gebruik van middelen door jongeren in het uitgaanscircuit. Het plan gaat uit van de ontwikkeling van een «community-aanpak» waarin regionale preventie-activiteiten worden gekoppeld aan activiteiten op landelijk niveau. Deze activiteiten vinden plaats in samenwerking met coffeeshops, reguliere horeca en grootschalige evenementen, en richten zich op de leefwereld van jongeren: vrije tijd, school, thuis. Het gaat onder meer om preventie in coffeeshops en jongerencentra door cursussen gericht op voorlichting en signalering van problematisch gebruik, producten gericht op opvoedingsondersteuning e.d. Najaar 2000 en najaar 2001 voerde het Trimbos-instituut de campagne «Drugs, laat je niks wijsmaken» uit. Doel van de campagnes is de communicatie van jongeren met hun ouders over drugs te bevorderen. Daarnaast zijn er initiatieven gericht op problematische cocaïnegebruikers. Voorbeelden zijn het project van de Stichting Mainline over cocaïne zelfcontrole en crash-preventie, en van de GGD-Rotterdam, dat onderzoek doet naar de effecten van een laagdrempelig behandelingsprogramma voor cocaïnegebruikers in de verborgen scenes van Rotterdam. Beide projecten worden gefinancierd binnen het Programma Verslaving van ZON/MW. Tot slot wordt op dit moment door de Stichting IVZ een analyse uitgevoerd van de registratiegegevens van cocaïnecliënten in de ambulante zorg. Nagegaan wordt wat de kenmerken van deze cliënten zijn, in hoeverre zij verschillen, ook in de manier waarop zij van de hulpverlening gebruik maken, van de reguliere opiaatcliënten. Al naar gelang de uitkomsten, die in februari 2002 verwacht worden, zullen vervolgprojecten in de vorm van onderzoek, hulpverlening of preventie gestart kunnen worden. 9 Wat is het effect van de integrale behandelprogramma’s en protocollen t.a.v. de cocaïneverslaving? (blz. 17)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
5
Zoals ook in de voortgangsrapportage staat, is vaak geen sprake van alleen een cocaïneverslaving, vandaar dat er nauwelijks specifieke programma’s voor cocaïneverslaafden bestaan en dat er met integrale programma’s wordt gewerkt. De vraag is dus eigenlijk een vraag naar effect van zorg bij (drugs-) verslaving in het algemeen: drop-out tijdens de behandeling en terugval, ook na het afmaken van de behandeling, komt vaak voor. Deels is dit inherent aan de ziekte (drugs)verslaving. Een drop-out percentage van ongeveer 50% is een landelijk gemiddelde. Wat betreft abstinent blijven op de langere termijn: als tussen de 40 en de 50% van de cliënten die het programma hebben afgemaakt volledig abstinent blijft van harddrugs, geldt dat als een redelijk goed resultaat. Het IVV is bezig met een onderzoek specifiek naar cocaïneverslaving. Onder andere wordt gekeken naar het effect van behandeling. Zie voor het overige de beantwoording van vraag 8. 10 Wat zou het advies van de Gezondheidsraad over de medicamenteuze behandeling van verslaafden inhouden? (blz. 17) Het advies is nog niet uitgebracht. Het valt te verwachten dat het advies zowel relevante conclusies en aanbevelingen bevat voor de zorgaanbieders als voor beleidsmakers. 11 Op welke wijze is het Platform Multiculturele Verslavingszorg betrokken bij het project Resultaten Scoren? (blz. 18) Het Platform wordt actief betrokken bij Resultaten Scoren, met name bij het ontwikkelcentrum Sociaal Verslavingsbeleid. Dit jaar waren er bijvoorbeeld drie gezamenlijke werkconferenties met het Platform Multiculturele Verslavingszorg. Daarbij ging het onder ander over specifieke voorwaarden voor multicultureel toegankelijke verslavingszorg. Ook wordt het Platform betrokken bij de ontwikkeling van bijvoorbeeld een instrument voor assessment en indicatiestelling. Daarnaast werkt het ontwikkelcentrum Kwaliteit en Innovatie van Zorg rechtstreeks met allochtone focusgroepen. Elk concept-protocol wordt aan hen voorgelegd en eventueel aangepast. 12 Over de Intramurale Motivatie Centra (IMC) zou een beslissing eind van dit jaar worden genomen. Is die beslissing genomen? Zo ja, hoe luidt deze? (blz. 18) Zoals aangegeven, wordt in november en december van dit jaar, per IMC, een besluit genomen over de (wijze van) voortzetting. Zoals het er nu uitziet zal in (vrijwel) alle gevallen de tijdelijke vergunning worden voortgezet, of omgezet in een definitieve vergunning. Aan die voortzetting zullen wel voorwaarden verbonden worden omtrent samenwerking met Justitie, verdere methodiekontwikkeling en afstemming met vervolgtrajecten. De sector heeft zelf ook aangegeven voor de IMC’s graag nog enige sturing van VWS te hebben, met name gelet op het waarborgen en verder ontwikkelen van hun specifieke functie. 13 Wat moet het OM precies doen om de overtreding van het afficheringverbod t.a.v. cannabis vast te stellen? Is het kabinet bekend dat coffeeshops reclame maken via folders die gemakkelijk in de grote steden zijn te verkrijgen, dat lichtreclame zichtbaar is, en dat er tijdschriften worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
6
gepubliceerd waarin veelvuldig wordt geadverteerd? Waarom treedt het OM in deze gevallen niet op? (blz. 22) Naar aanleiding van de motie van de heer Van der Staaij (TK 1999–2000, 24 077 nr. 80) inventariseert het College van Procureurs Generaal momenteel de wijze waarop het afficheringverbod wordt gehandhaafd en eventuele problemen die zich daarbij voordoen. Het College zal mij hieromtrent uiterlijk eind 2001 informeren. Uw Kamer ontvangt nadere informatie over deze vragen zodra de inventarisatie van het College ontvangen is. 14 Kunt u aangeven wat de verhouding is tussen de omzet van verkoop van cannabis aan toeristen en de verkoop aan ingezetenen van Nederland? Is het waar dat in de grote steden, m.n. in Amsterdam en Rotterdam, de verkoop van cannabis aan toeristen het grootste deel van de omzet van coffeeshops uitmaakt? Uit het onderzoek «Coffeeshops, jeugd en toerisme« blijkt dat in de 4 grensgemeenten de geschatte cannabisverkoop voor meer dan de helft aan drugstoeristen is besteed. Betekenen deze cijfers dat voor meer dan door de helft van de coffeeshops geen binnenlandse functie wordt vervuld? Welke beleidsconsequenties trekt het kabinet op grond van deze gegevens? (blz. 23) Over de verhouding tussen de omzet van verkoop van cannabis aan toeristen en aan Nederlandse ingezetenen kan beperkt iets gezegd worden op basis van het onderzoek van Korf c.s. uit 2001. Daaruit blijkt dat in de vier grensgemeenten Arnhem, Breda, Venlo en Maastricht per weekend 57% van de omzet voor rekening komt van toeristen. Softdrugstoeristen in deze steden kopen 70% van hun cannabis in Nederland. In deze gemeenten komen veel pendelaars. Of deze getallen ook gelden voor softdrugstoeristen in Amsterdam en Rotterdam is ons niet bekend. Om uit deze cijfers te concluderen dat voor meer dan de helft van de coffeeshops geen binnenlandse functie wordt vervuld gaat te ver. Immers, het gaat bij de cijfers om het aandeel van de totale verkoop van cannabis, niet om aantallen coffeeshops dat bij de verkoop betrokken is. Belangrijk voor beleid is wel dat de verlaging naar de vijfgramsnorm geen effect heeft gehad op het drugstoerisme. Het kost softdrugstoeristen, voorzover zij op de hoogte zijn van de norm, weinig moeite om de norm te omzeilen, onder andere door te shoppen en te stapelen. Verscherping van deze norm lijkt niet aangewezen. De norm is bij veel toeristen niet bekend. 15 Welk percentage van THC-gehalte zou cannabis tot harddrug kunnen kwalificeren? Is het gehalte van 11,3% nog als softdrug te beschouwen? Welk percentage THC-gehalte zal de marihuana als medicijn bevatten? (blz. 24) Cannabisproducten zijn volgens de Opiumwet gekwalificeerd als drugs waarvan het gebruik niet leidt tot onaanvaardbare risico’s (lijst II). Er is weinig bekend over de relatie tussen (een toename van) het THC-gehalte in cannabis en de risico’s voor de gezondheid. In de Voortgangsrapportage is aangegeven dat onderzoek naar deze relatie in voorbereiding is. Vanwege het feit dat hierover vooralsnog weinig bekend is, kan op dit moment geen wetenschappelijk onderbouwde grens voor het THC-gehalte aangeven worden waarboven sprake zou zijn van onaanvaardbare risico’s. Het in 2000/2001 gemeten THC-gehalte verhoogt met name voor onervaren gebruikers het risico van een onverwacht heftig effect. Er zijn echter geen aanwijzingen dat het gebruik van deze cannabis zou leiden tot verge-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
7
lijkbare gezondheidsschade en risico’s op verslaving als bij harddrugs. Vooralsnog lijkt er geen aanleiding om te spreken van het vervagen van het onderscheid tussen soft- en harddrugs. Het is nog niet bekend welk percentage de cannabis zal bevatten die door het Bureau voor Medicinale Cannabis (BMC) zal worden geleverd. Het is denkbaar dat het bureau verschillende variëteiten gaat leveren met mogelijk ook verschillende sterkten. Beslissingen hierover zullen worden genomen als onderdeel van de logistieke voorbereiding van de leverantie aan apotheken door BMC. Zoals aangegeven in de brief van 19 oktober jongstleden over dit onderwerp aan uw Kamer (Kamerstukken II, 2001/ 2002, 28 000 XVI, nr. 10) is op dit moment nog niet te voorzien op welk moment deze logistieke voorbereiding uitgewerkt zal zijn. 16 (Is niet gesteld) 17 Kan er nu reeds iets gemeld worden over de effecten van het handhavingproject in Venlo? (blz. 24) De doelstelling van het project Hektor is het terugdringen van drugsoverlast en – criminaliteit in de gemeente Venlo. Het betreft een 3-sporen beleid: Coffeeshopbeleid, Vast & Goed en Handhaving. Voor de tussentijdse evaluatie en de eindevaluatie van het project Hektor is inmiddels een aantal indicatoren vastgesteld. Het eerste deel van de nulmeting heeft plaatsgevonden; een aanvullende nulmeting zal begin 2002 plaatsvinden. Ook zal dan een eerste overzicht van de tot nu toe bereikte resultaten worden opgesteld. In het jaarverslag 2001 zullen de bereikte resultaten over dit jaar worden opgenomen. Enige indicatie van de resultaten sinds de start van het project op 1 februari 2001 kan nu wel gegeven worden: door het straat- en het rechercheteam (gericht op aanpak middel zware criminaliteit) is 277 kilo softdrugs, fl. 1 648 000,– aan baar geld (waarvan de helft in Duitse marken) en 37 wapens in beslag genomen. Er zijn tot nu toe 71 drugspanden in het kader van het strafrechtelijk onderzoek doorzocht. Voorts is 67 keer een waarschuwing tot sluiting van een pand gegeven en is in 46 gevallen daadwerkelijk overgegaan tot sluiting van een pand. Het aantal meldingen van drugsoverlast lijkt terug te lopen. Tenslotte hebben fiscale maatregelen geleid tot 19 extra aanslagen door de Belastingdienst waarmee een bedrag is gemoeid van 6 miljoen gulden, waarvan voor een bedrag van f 396 923,– ingevorderd is. Het is niet aan te nemen dat het volledige bedrag van 6 miljoen gulden ingevorderd kan worden. In april 2002 zal Uw Kamer een voortgangsrapport over het project Hektor met betrekking tot 2001 ontvangen. 18 Zijn plaats en tijdstip van de wetenschappelijke conferentie in het voorjaar 2002 bepaald? Waardoor heeft de organisatie van deze conferentie vertraging opgelopen? (blz. 26) De Wetenschappelijke conferentie zal op 25 februari 2002 door de Belgische Minister van Volksgezondheid, mw Aelvoet, in Brussel georganiseerd worden. Het Belgische kabinet heeft dit tijdstip gekozen omdat het houden van de conferentie dit najaar tot te grote agendaproblemen zou leiden vanwege het Belgische EU-voorzitterschap. 19 Waren de in beslag genomen drugs, m.n. xtc en cannabis, bestemd voor binnenlands gebruik of voor export? (blz. 30)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
8
Dit is onbekend. Aangezien evenwel het belang van het onderscheid hierin wordt erkend, zal het KLPD de korpsen verzoeken hun wijze van registreren hierop zo mogelijk aan te passen en daaraan in de rapportages aandacht te besteden. 20 Gesteld wordt dat de betrokken organisaties in het najaar van 2001 hun concrete plannen, met elk een eigen toetsingskader, gaan indienen. Zijn deze plannen reeds ingediend? Kan worden aangegeven wat het toetsingskader is voor ieder van die plannen? (blz. 30) Het merendeel van de plannen is door de partner-organisaties ingediend. Deze plannen zullen tussen betrokken departementen worden besproken in een ambtelijke regiegroep op leidinggevend niveau. Deze bespreking kan nog aanleiding geven tot bijstelling op onderdelen. Daarna zullen deze worden vastgesteld. Een samenvattende analyse zal worden gemaakt van de hooflijnen en belangrijkste elementen van deze plannen. Uw Kamer wordt daarover in een notitie geïnformeerd. In een door het WODC in het eerste halfjaar van 2002 uit te voeren nulmeting zullen indicatoren van de geleverde inspanningen en de daaruit voortkomende resultaten worden ontwikkeld. Het WODC zal zich ook met betrokken organisaties verstaan waarbij op de nodige medewerking wordt gerekend. Bij de geleverde inspanningen van bijvoorbeeld de 5 politiële XTC-teams gaat het onder meer om het binnen een bepaalde termijn neerzetten van deze teams en het opzetten van een adequate coördinatiestructuur tussen de teams en de USD. Wat betreft de resultaten kan onder meer worden gedacht aan de aantallen opsporingszaken en rechtshulpverzoeken die worden opgepakt, het aantal verdachten dat daarbij is betrokken en daadwerkelijk wordt vervolgd, de hoeveelheden in beslaggenomen drugs en de aard en omvang van de conservatoire beslagen op goederen en gelden en dergelijke. 21 Stelt het kabinet zich ten doel om in 2003,en wellicht in 2006, de productieplaatsen in Nederland grotendeels of volledig te hebben ontmanteld? (blz. 1) De centrale doelstelling van de XTC-nota is een wezenlijke verhoging van de pakkans en een aanmerkelijke reductie van productie en handel in synthetische drugs in Nederland binnen een periode van 5 jaar te realiseren. Centraal hierbij staat de samenwerking van alle betrokken diensten waardoor deze criminaliteit effectiever aangepakt kan worden. Ter uitvoering van dit centrale uitgangspunt wordt een pakket aan maatregelen voorgesteld dat erop gericht is interventies te intensiveren langs de gehele productieketen van XTC. De gedachte hierbij is dat door het aanpakken van de aanvoer en handel in grondstoffen voor synthetische drugs er minder geproduceerd en gedistribueerd kan worden. Uitgangspunt blijft het ontmantelen van criminele netwerken. De aanpak van criminaliteit op het terrein van synthetische drugs wordt meer en meer een herkenbare prioriteit binnen het beleid van het OM dat daartoe extra gelden ontvangt. Ook voor de politie is de aanpak van synthetische drugs een beleidsspeerpunt in de Landelijke Politiebrief 2002. De intensivering van de handhaving door de politie zal plaatsvinden door een herkenbare en geconcentreerde versterking in de vorm van nog speciale op te richten XTC teams die medio 2002 operationeel moeten zijn. Deze vijf speciale teams zullen zich uitsluitend gaan richten op de opsporing en ontmanteling van productie en handel. Tevens zal voorzien worden in een landelijk dekkend stelsel van zogenaamde ontmantelings-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
9
teams die bij ontmantelingen van laboratoria de speciale know-how op het gebied van chemische processen en milieu in huis hebben. Al deze extra inspanningen zijn erop gericht om het aantal productieplaatsen in de komende jaren zoveel mogelijk te verminderen. 22 Is de airbag smokkelmethode op Schiphol in de afgelopen jaren toegepast? Hoe vaak zijn op grond van deze methode aanhoudingen verricht? Zijn aan handlangers straffen opgelegd? Zo ja, welke? Wat gebeurt er met nietsvermoedende passagiers die slachtoffer worden van deze smokkelmethode? (blz. 31) Ja, deze methode is toegepast. Er worden nog weinig aanhoudingen verricht. Bij de airbag methode worden in bijgelabelde koffer van een passagier vaak rugzakken met drugs verpakt. De inhoud van de koffer wordt gestolen; de koffer wordt niet opgehaald. In de meeste gevallen zijn het transitpassagiers, die al voor de ontdekking naar het buitenland zijn doorgereisd. Mocht echter een passagier worden aangehouden, dan zal deze in eerst instantie als verdachte worden aangemerkt. Blijkt tijdens het verhoor dat de passagier onschuldig is, dan wordt deze heengezonden. Aan hem zal de zaak worden uitgelegd en begrip worden gevraagd over de aanhouding. 23 Zijn resultaten van de gemengde werkgroep bestrijding drugsmokkel via luchthavens te melden? Zo ja, welke? (blz. 34) Ja. De gemengde werkgroep heeft een criminaliteitsbeeldanalyse gemaakt van de drugssmokkel via de luchthavens Reina Beatrix, Hato en Schiphol over het jaar 2000. De werkgroep heeft een gezamenlijke lijst met standaardvragen vastgesteld voor het verhoren van verdachten van smokkel ten behoeve van stelselmatige analyse. Deze is thans in gebruik op de luchthavens van de drie landen. De volgende stap zal zijn dat alle informatie verwerkt zal worden in een analyse. De informatie-uitwisseling tussen de betrokken opsporingsdiensten van de landen door het instellen van informatiedesks is verbeterd en bij elk van de drie landen zijn contactpersonen aangesteld. Er zijn per land vervolgonderzoeken opgestart naar de ronselaars van koeriers. Daarbij is gekozen voor het toebrengen van snelle korte klappen als een eerste stap in het blootleggen van netwerken en patronen in het smokkelen. In het kader van preventie van drugssmokkel is er aandacht voor integriteitsonderzoeken luchthavenspersoneel, bevordering van weerbaarheid van m.n. Antilliaanse jongeren en security van de luchthavens i.v.m. drugs. Onderzocht wordt nog wat de mogelijkheden zijn om bij recidiverende smokkelaars het paspoort te weigeren of vervallen te verklaren. 24 Bevat het «kaderbesluit over de vaststelling van minimumvoorschriften m.b.t. de bestanddelen van strafbare feiten en straffen op het gebied van illegale drugshandel» bepalingen die wezenlijk anders zijn dan de VN-verdragen inzake verdovende middelen? Zo ja, welke zijn die verschillen? Betekent de totstandkoming van het kaderbesluit dat de EU van mening is dat de VN-verdragen ontoereikend zijn t.a.v. de strafrechtsbepalingen ter bestrijding van illegale drugshandel? Waarom volstaat de EU niet met de toepassing van de VN verdragen inzake verdovende middelen? (blz. 35)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
10
In EU-verband wordt momenteel gediscussieerd over het Ontwerpkaderbesluit illegale drugshandel en over beide onderdelen van deze vraag is in de Raadswerkgroep die deze aangelegenheid in eerste instantie behandelt gesproken. Hiermee wordt er voor het eerst in EU verband gesproken over harmonisatie, of althans het nader tot elkaar brengen van enkele strafrechtelijke aspecten van de drugswetgeving. De Commissie heeft ter voorbereiding op het maken van dit Ontwerp onderzoek gedaan naar de definities, straffen en praktische uitvoering van wetgeving inzake drugshandel in de Lidstaten. Daaruit bleek dat alle Lidstaten partij zijn bij de VN-drugsverdragen, echter geen van alle een definitie van illegale drugshandel als specifiek delict kennen. De EU stelt het verbod op illegale drugshandel juist centraal, waarmee tevens het belangrijkste verschil met de reeds bestaande VN-drugsverdragen wordt aangegeven. Voorts introduceert het Ontwerpkaderbesluit minimale maximumstraffen, definieert het strafverzwarende en verzachtende omstandigheden en opent het de mogelijkheid rechtspersonen strafrechtelijk aansprakelijk te stellen. Handelingen met drugs zijn, anders dan in de VN-verdragen, alleen strafbaar als zij met een winstoogmerk zijn verricht. Het Ontwerpkaderbesluit volgt een systematiek die de definities van de verboden handelingen met drugs ten opzichte van de VN-verdragen aanzienlijk vereenvoudigt. De definitie van illegale drugshandel is een opsomming van strafbare elementen, die alle op de verdragen terug te voeren zijn. De Europese Commissie beargumenteert dat door de gemeenschappelijke elementen in een EU-brede definitie van drugshandel op te nemen winst wordt geboekt. Omdat het Ontwerpkaderbesluit zich toespitst op de illegale drugshandel valt het bezit en aanschaf voor persoonlijk gebruik – in artikel 3, lid 2 van het VN Verdrag tegen Illegale Drugshandel en Psychotrope Stoffen van 1988 opgenomen- niet binnen de reikwijdte van dit besluit. Echter, zoals uit de Fiche over het Ontwerpkaderbesluit blijkt, is de regering niet direct overtuigd van de meerwaarde van dit voorstel. De VNverdragen geven een exactere omschrijving van elk van de elementen van de in het voorstel genoemde delicten en aan nieuwe Europese regels is niet zonder meer behoefte. Het meest essentiële punt voor Nederland betreft het ontbreken in het voorstel van enig onderscheid in strafmaat naar type drugs en de consequenties die dit voor het Nederlandse drugsbeleid bij een ongewijzigde aanvaarding zou hebben. Deze en de andere uitgangspunten van het Nederlandse beleid zullen leidraad zijn bij de verdere discussies in Brussel. Over de vraag of EU van mening is dat de totstandkoming van het onderhavige Kaderbesluit zou betekenen dat de VN-verdragen ontoereikend zijn, moet worden opgemerkt dat er binnen de EU wordt gestreefd naar een harmonisatie, of in elk geval een nader tot elkaar brengen van de strafrechtelijke aanpak van drugshandel in de Lidstaten. Daarmee gaat het Kaderbesluit een slag verder dan de VN-verdragen. Het vertrekpunt voor de totstandbrenging van dit Ontwerp Kaderbesluit ligt in art. 31(e) van het Verdrag van Amsterdam. In de op 2 november 2001 aan de Kamer toegezonden Fiche over dit Ontwerpkaderbesluit wordt toegelicht dat op de Top van Tampere vervolgens werd besloten tot het bereiken van overeenstemming over gezamenlijke definities, strafbaarstellingen en straffen op onder meer het terrein van drugshandel. In het EU drugsactieplan 2000 – 2004 (vastgesteld door de Raad in Lissabon in juni 2000) werd de Commissie gevraagd hieraan voor het onderdeel illegale drugshandel uitvoering te geven. Het was dus deze besluitvorming die tot indiening van onderhavig Ontwerpkaderbesluit heeft gediend. De Unie heeft overwogen dat langs deze weg verder stappen kunnen worden gezet naar een Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. Een Europees instrument
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
11
gericht op verbetering van de samenwerking inzake de aanpak van de grensoverschrijdende drugshandel maakt daar deel van uit. 25 Wat is de stand van zaken inzake de opschorting van de vrijwillige bijdrage aan het VN-drugprogramma. (blz. 38) De Nederlandse vrijwillige bijdrage aan het VN-drugprogramma, UNDCP, is nog steeds opgeschort. Vorige maand kon worden vastgesteld dat de stand van zaken betreffende de hervormingen en de aanbevelingen van OIOS (de interne VN-inspectie) nog niet dusdanig is dat kan worden geconcludeerd dat de hervormingen daadwerkelijk (en duurzaam) zijn doorgevoerd. Op basis daarvan is besloten dat Nederland dit kalenderjaar geen vrijwillige bijdrage aan UNDCP beschikbaar zal stellen. Nederland blijft de ontwikkelingen bij de uitvoeringen van de aanbevelingen van OIOS volgen zodat in het begin van 2002 hervatting van de Nederlandse bijdrage opnieuw in overweging kan worden genomen aan de hand van de dan door de UNDCP geboekte vooruitgang. Vragen VVD-fractie 26 In de Voortgangsrapportage Drugbeleid wordt gesteld dat het aantal coffeeshops tussen 1997 en 2000 is gedaald met 31%. Is er zicht op of deze dalende tendens zich zal voortzetten? (blz. 5) Inderdaad is er ten opzichte van 1997 een daling van 31%. De daling tussen 1999 en 2000 is echter 4%. De meting van 1997 betrof schattingen in 116 gemeenten; die van 1999 en 2000 leverden betere en meer gedegen cijfers. Als we ons baseren op de 1999 en 2000 cijfers en dan naar de toekomst kijken, en gebruikscijfers en overlastcijfers daarbij meenemen, dan valt te verwachten dat in de toekomst geen grote dalingen zullen optreden. Op dit moment wordt overigens een vervolgonderzoek uitgevoerd naar aantallen coffeeshops 2001. De uitkomsten daarvan komen in maart 2002 beschikbaar. 27 Er is volgens de Voortgangsrapportage sprake van een duidelijke toename van het aantal in beslag genomen xtc-tabletten. Is de toename het gevolg van betere opsporing of worden er meer xtc-tabletten geproduceerd? (blz. 5) Er is sprake van een toename van het aantal in beslag genomen tabletten ten opzichte van 1999 en 1998, hetgeen ook blijkt uit het jaarverslag van de USD over 2000. Dit wordt mede veroorzaakt door een nauwkeuriger registratie en melding door de buitenlandse partners enerzijds en een betere samenwerking van nationale en internationale opsporingsdiensten anderzijds. Wat betreft dit laatste kan worden opgemerkt dat er internationaal meer aandacht is voor de aanpak van synthetische drugs waarbij er thans ook in het buitenland speciale eenheden zijn opgericht die als doel hebben de bestrijding van synthetische drugs. Meer aandacht en betere controlemechanismen hebben geleid tot een verhoging van het aantal onderscheppingen en de toename van het aantal in beslag genomen pillen. De huidige gegevens lijken te wijzen op een toename van de productie en het gebruik van XTC. Teneinde het huidige beeld rond de productie, het gebruik en de criminaliteit van XTC te actualiseren, is het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatie Centrum (WODC) gevraagd een fenomeen-onderzoek te verrichten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
12
28 Hoeveel onderzoeksprogramma’s op het gebied van de verslavingszorg lopen er momenteel? (blz. 12) Via ZON/MW loopt één programma Verslaving, waarin ruim twintig zorggerichte projecten zijn ondergebracht (zes zijn inmiddels afgerond), onder meer in het kader van het project Resultaten Scoren. Daarnaast worden op ad hoc basis onderzoeken verricht naar diverse aspecten van de verslavingszorg en nieuwe behandelmethoden. Het heroïneverstrekkingsexperiment en het onderzoek naar de effecten van hoge doses methadon zijn hier voorbeelden van. 29 Hoe worden de resultaten gemeten van de effectiviteit van onderzoeken in de verslavingszorg? (blz. 13) Binnen de drie experimenten met nieuwe behandelmethoden (heroïneverstrekking, hoge doses methadon en afkicken onder narcose) wordt gewerkt met experimentele groepen en met controlegroepen die de traditionele behandeling krijgen. Nagegaan wordt of de experimentele behandeling significant betere resultaten oplevert dan de traditionele behandeling (in termen van drugsgebruik, gezondheidsklachten, sociale integratie, criminaliteit e.d.). 30 Wat is/zijn de reden/redenen dat er nog steeds geen landelijk en uniform systeem is voor het registreren van in beslag genomen drugs? (blz. 13) Zie het antwoord bij vraag 6. Vragen CDA-fractie 31 Deelt u de mening dat wegens de toenemende populariteit van het gebruik van cocaïne onder uitgaande jongeren, alsmede de trend om middelen te combineren (combiroes), de landelijke voorlichting en de voorlichting op scholen hieraan moeten worden aangepast, mede gelet op de toenemende hulpvraag bij cocaïne en crackverslaafden? Zie de beantwoording van de vragen 1, 8 en 9. 32 Op welke wijze bent u van plan om de aard en omvang van de problematiek van cocaïnegebruik door harddrugsgebruikers te onderzoeken? Over het gebruik van cocaïne door (opiaat)verslaafden is het een en ander bekend via de zogeheten DMS-onderzoeken (Drugs Monitoring System). Dit is kwalitatief onderzoek, dat in verschillende regio’s (Rotterdam, Utrecht, Heerlen) plaatsvindt en waarbij informatie van drugsgebruikers op straat wordt verzameld. Ook via andere kanalen zoals de Stichting Mainline, een belangenorganisatie van verslaafden, is hierover informatie. Daarnaast zijn gegevens geregistreerd van harddrugsgebruikers die contact hebben met de verslavingszorg. Op basis van data uit LADIS wordt op dit moment in de ambulante zorg onderzocht, op welke punten er verschillen zijn tussen cliënten met cocaïnegebruik als hoofdproblemen en cliënten met opiaatgebruik als centraal probleem (en eventueel bijgebruik van cocaïne). De uitkomsten van deze analyse worden in februari verwacht. Op basis van de resultaten wordt nagegaan in welke richting aanvullend onderzoek of andere actie nodig is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
13
33 Wat is uw oordeel over het voornemen van of de praktijk in een aantal Europese landen om het bezit van cannabis voor eigen gebruik niet meer te vervolgen? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke ontwikkeling is, aangezien hiermee een officieel legitimerend signaal jegens drugbezit en -gebruik wordt afgegeven? In enkele Europese landen worden inderdaad besluiten voorbereid of zijn genomen om het bezit voor eigen gebruik van een lagere opsporingsprioriteit te voorzien of het gebruik niet langer strafbaar te stellen. In de notitie «Het pad naar de achterdeur» wordt uitvoerig en op systematische wijze het drugs-, en meer specifiek het cannabisbeleid van alle landen van de EU plus Zwitserland beschreven. In zeven EU lidstaten is het gebruik van alle drugs nog steeds strafbaar gesteld. Ten opzichte van de daarin beschreven situatie doet zich in het Verenigd Koninkrijk een nieuwe ontwikkeling voor. Op 23 oktober van dit jaar heeft de Britse Home Secretary Blunkett medegedeeld dat hij voornemens is de drugshandhaving meer te willen concentreren op hard drugs als heroïne en cocaïne. Hoewel ook in het VK ieder overtuigd is dat de Class A drugs zoals heroïne and cocaïne de meest schadelijke drugs zijn, wordt momenteel het grootste deel van de tijd door de politie besteed aan delicten gerelateerd aan cannabis. Een verandering van het focus op de dreiging van hard drugs ziet Blunkett als prioritair. Met de voorgestelde maatregel krijgt cannabis een meer uitgebalanceerde plaats in de rangorde van schadelijke drugs. Hoewel de coffeeshop nog steeds een typisch Nederlands verschijnsel is, sluit deze ontwikkeling in het VK wel aan bij het Nederlandse drugsbeleid. Ook bij de in het VK voorgestelde wijziging blijft cannabis een gecontroleerde drug. Het voornemen wordt voorts begeleid door maatregelen op het terrein van de handhaving en volksgezondheid. Tegen die achtergrond kan, evenmin als in Nederland, niet worden gesproken van een legitimerende signaalwerking. 34 Bent u bereid om het aantal SOV’s uit te breiden, zodat op efficiënte wijze deelnemers begeleid worden in het afkicken en in hun terugkeer in de maatschappij? Onderschrijft u de mening dat aan deelnemers tijdens hun strafrechtelijke opvang interne opleidingen aangeboden moeten worden? Op de gevraagde uitbreiding van het aantal plaatsen van de strafrechtelijke opvang verslaafden is aan Uw Kamer onlangs mondeling en schriftelijk gemeld dat op dit moment geen uitbreiding overwegen wordt. Tijdens het begrotingsdebat van justitie, d.d. 8 november jl. is de Kamer geïnformeerd dat op het ogenblik – en dat geldt ook voor het jaar 2002 – nog de nodige plaatsen leeg (zullen) zijn. De indruk bestaat dat ook aan de zijde van de zittende magistratuur een verdere vertrouwdheid met deze nieuwe sanctie in ontwikkeling is. verder de evaluatie van deze ingrijpende maatregel afwachten, zoals eerder met de Tweede Kamer is overeengekomen, alvorens nieuwe stappen te zetten. De opvatting dat aan de deelnemers tijdens hun strafrechtelijke opvang interne opleidingen moeten worden aangeboden wordt geheel onderschreven. Iedere deelnemer doorloopt een op de persoon toegesneden zorg- en resocialisatietraject dat op basis van een assessment en inventarisatie tot stand komt. Blijkt opleiding een ontbrekende schakel te zijn dan kan in elke fase van de uitvoering van deze maatregel een op arbeid gericht toeleidingstraject worden aangeboden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
14
35 Is voor wat het gebruik onder jongeren betreft bekend of er duidelijke verschillen in het druggebruik, zowel qua aantal gebruikers als soort gebruik, tussen allochtone en autochtone jongeren bestaan? Peilingen onder de algemene bevolking en onder scholieren laten enkele verschillen zien. Uit nadere analyses van de gegevens uit het Peilstationsonderzoek 1999 naar middelengebruik door het Trimbos-instituut bleek, dat Marokkaanse scholieren significant minder vaak cannabisgebruiker zijn dan scholieren met een autochtone of andere allochtone afkomst. Uit het Nationaal Prevalentie Onderzoek bleek dat onder allochtone respondenten het percentage cannabisgebruikers juist wat hoger was dan onder autochtone, maar hierbij is etnische achtergrond niet verder gedifferentieerd. Voor de overige drugs werden geen verschillen gevonden. Waar het gaat om hulpverlening zien we, dat de allochtonen die zich bij de ambulante verslavingszorg melden talrijker zijn dan wat op grond van het bevolkingsaandeel van de grootste allochtone groeperingen verwacht mag worden. De problematiek waarmee allochtonen bij de verslavingszorg aankloppen varieert per etnische groep. Turkse cliënten hebben bovengemiddeld problemen met gokken, Molukkers (maar ook Surinamers en Marokkanen) met heroïne, en Antillianen met cocaïne. 36 Wat betreft de internationale vergelijking, laten de meetresultaten van verschillende landen zich goed vergelijken? Is er sprake van (de ontwikkeling van) een gestandaardiseerde meting? Ja, er is sprake van de ontwikkeling van een gestandaardiseerde meting bij de deelnemende landen in het Europees Waarnemings Centrum voor Drugs en Drugsverslaving (EMCDDA) in Lissabon (EU-landen en Noorwegen). Het EMCDDA heeft richtlijnen ontwikkeld voor het meten van 5 kernindicatoren. Deze zijn vermeld in paragraaf 3.2 van de Voortgangsrapportage en betreffen: 1) gegevens over drugsgebruik in de algemene bevolking, 2) schattingen van het aantal problematische drugsgebruikers, 3) de vraag naar behandelingen, 4) sterfte ten gevolge van drugsgebruik en 5) de prevalentie van besmettelijke ziekten bij drugsgebruikers. De mate waarin de lidstaten aan deze richtlijnen kunnen voldoen is nog verschillend, en ook zijn er verschillen per kernindicator. De afgelopen jaren hebben bijvoorbeeld twaalf lidstaten landelijke onderzoeken uitgevoerd naar drugsgebruik onder de algemene bevolking, en de resterende landen zijn bezig met de opzet van een onderzoek. Een aantal landen heeft al meerdere opeenvolgende nationale onderzoeken uitgevoerd, terwijl in andere landen herhalingsonderzoeken in gang zijn gezet. Tussen de landen bestaan verschillen in methoden van gegevensverzameling, omvang van de steekproeven en onderzoekskaders, die de nauwkeurigheid en validiteit van de ramingen zouden kunnen beïnvloeden. Totdat deze kwesties opgelost zijn, dient de nodige terughoudendheid betracht te worden bij rechtstreekse vergelijkingen tussen de niveaus van drugsgebruik in de verschillende landen, vooral wanneer de verschillen klein zijn. 37 Bent u voorstander van het opnieuw instellen binnen het DIMS-project van het testen op locatie? Ja. Het testen op locatie heeft twee doelstellingen: 1) Verfijnen van de monitor, waardoor meer zicht gekregen wordt op de actuele situatie van drugsgebruik. Momenteel kunnen recreatieve drugsgebruikers hun drugs laten testen op testlocaties bij een van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
15
DIMS-deelnemers. Deze voorzieningen hebben voor veel consumenten een te hoge drempel. Door het aantal testlocaties uit te breiden naar laagdrempelige locaties wordt de monitor vergroot zodat een beter inzicht op de markt van synthetische drugs ontstaat. Het gevolg is dat door consumenten aangeboden pillen vaker herkend worden, zodat het geven van een passende voorlichtingsboodschap mogelijk wordt. 2) Reageren op momenten dat er riskante tabletten in omloop zijn, bijvoorbeeld hooggedoseerde pillen of pillen met een gevaarlijke stof. Er kan dan direct ingegrepen worden door een testteam dat inzetbaar is in noodsituaties. Het noodteam voert op zulke momenten gerichte acties uit, door bijvoorbeeld het verspreiden van waarschuwingsflyers onder het uitgaanspubliek of door het testen van pillen in de regio waar gevaarlijke stoffen zijn gesignaleerd. 38 Onderschrijft u de mening dat gezien het aantal recente incidenten rond GHB dit middel (na een nieuwe risicoschatting) in de Opiumwet geplaatst dient te worden? In oktober 1999 is er door het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) een risicoschattingsrapport uitgebracht betreffende GHB. Het CAM heeft daarin de aanbeveling aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gedaan om GHB te monitoren. Ook in Europees verband is daartoe besloten op grond van een risicoschatting van het waarnemingscentrum in Lissabon. Wel is het zo dat op de laatste vergadering van de VN-Commission on Narcotic Drugs te Wenen is besloten GHB op de Lijst IV van het Verdrag inzake Psychotrope Stoffen te plaatsen. Nederland moet daar als lidstaat van het verdrag opvolging aan geven door implementatie in de Nederlandse wetgeving. Gezien het feit dat de controle op andere middelen van dit VN-verdrag in de Opiumwet is geïmplementeerd, zal dit ook voor GHB geschieden. Zoals gebruikelijk is bij plaatsing van stoffen op Lijst IV van het VN-verdrag, zal GHB daarom bij AmvB op Lijst II van de Opiumwet worden geplaatst. Dat laat onverlet dat ook het huidige instrumentarium reeds mogelijkheden biedt om de bereiding van en handel in GHB aan te pakken op grond van het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (WoG). Dit moet voorts worden gezien in combinatie met een goede voorlichting en preventie. De wettelijke instrumenten zijn: 1. Artikel 174 van het Wetboek van Strafrecht dat de verkoop of aflevering van waren als GHB strafbaar stelt, als althans kan worden bewezen dat de verdachte weet dat de waren schadelijk zijn voor de gezondheid en hij dat schadelijke karakter verzwijgt. Hierop staat een maximumstraf van 15 jaar. Nadeel is dat het verkrijgen van bewijs lastig is en voor de afronding van een zaak verklaringen van afnemers nodig zijn, 2. In de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (WoG) worden niet expliciet substanties genoemd. GHB is in het verleden in Nederland als geneesmiddel in de handel geweest. Mede daarom voldoet het middel volgens de Inspectie voor de Gezondheidszorg aan de definitie geneesmiddel en valt het onder het regime van de WoG. Artikel 2, lid 3 van de WoG verbiedt onbevoegden om geneesmiddelen te bereiden of te leveren. Artikel 3, lid 4 stelt dat het verboden is om ongeregistreerde farmaceutische specialités en preparaten te bereiden of te verhandelen dan wel om ze ter aflevering in voorraad te hebben. Bij opzettelijke overtreding kan, sinds deze artikelen in mei dit jaar onder het bereik van de Wet op de Economische Delicten zijn gebracht, een gevangenisstraf van maximaal 6 jaar en/of een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd. Tevens is bij verdenking van opzettelijke overtreding van de genoemde artikelen voorlopige hechtenis mogelijk, hetgeen met name in de onderzoeksfase van belang kan zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
16
39 Bestaat het voornemen om ook met andere dan de genoemde buitenlandse instituten samen te werken op het gebied van onderzoek? (blz. 12) Vooralsnog niet. 40 Welke acties bent u bereid te ondernemen om ervoor te zorgen dat het de systemen CVS en LADIS goed op elkaar aan zullen sluiten, zodat verzekerd is dat de beschikbare geregistreerde gegevens optimaal benut worden ten behoeve van monitoring en beleidsevaluatie? De ministeries van Justitie en van VWS hebben de betrokken partijen (koepelorganisatie GGZ Nederland, uitvoerder registratieregeling verslavingsbeleid (IVZ) en Reclassering Nederland) uitgenodigd om de verschillende kanten van de gerezen problemen te analyseren. Daarna zullen de ministeries de regie voeren om van de (beleids) informatie te komen tot doeltreffende en doelmatige oplossingen van technische of bestuurlijk-juridische aard. Hierbij worden de gezichtspunten van de overheden, de reclassering en de verslavingszorg op het gebied van de inhoud, de tijdigheid, kwaliteit, volledigheid, transparantie en continuïteit bekeken. 41 Op welke wijze denkt u de ontwikkeling van een landelijk dekkend en uniform systeem voor de registratie van in beslag genomen drugs te stimuleren? Zie de beantwoording van vraag 6. 42 Deelt u de mening dat binnen het project «De gezonde school en genotmiddelen» gestreefd moet worden naar deelname van alle scholen uit het voortgezet onderwijs? Kunt u de reden aangeven voor het gebrek aan deelname van 25% van de scholen? Welke acties gaat u ondernemen om de participatiegraad te verhogen? Het is aan de scholen zelf om te beslissen of zij wensen te participeren in het landelijk project «De gezonde school en genotmiddelen». De Rijksoverheid beschikt ook niet over de instrumenten om deelname aan dit project dwingend op te leggen. De 25% van de nog niet deelnemende scholen, zijn in vele gevallen al wel benaderd, maar wensen (om redenen die vaak verbonden zijn met de eigen religieuze grondslag van de school), (nog) niet deel te nemen aan het project. Met het oog op de continuering heeft het Trimbos-instituut al aangegeven dat zij in haar plannen voor de komende vier jaar een deelname percentage van 90% gaat nastreven. Het idee is dat het Trimbos-instituut specifiek ondersteuning zal bieden aan regionale instellingen, om nog niet deelnemende scholen toch te bereiken. 43 Bent u bereid om een specifiek behandelprogramma voor cocaïneverslaving in te stellen, gelet op de toenemende hulpvraag bij cocaïne en crackverslaafden, en de toenemende populariteit van cocaïne in het uitgaansleven? Via het programma Resultaten Scoren wordt de sector aangespoord om te zorgen dat de geboden zorg inderdaad evidence-based is en in protocollen en behandelprogramma’s wordt gevat.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
17
De huidige inzichten vragen niet om een behandelprogramma dat zich uitsluitend richt op de verslaving aan het middel cocaïne. Er is een enkele kliniek die, naast een geïntegreerd aanbod, een specifiek aanbod heeft voor cocaïneverslaving. Zo heeft het Boumanhuis in Rotterdam een cocaïne-spreekuur. Daar wordt ook voorlichting gegeven. In de preventie is het zinnig om extra (specifieke) aandacht te schenken aan de risico’s van cocaïnegebruik. Preventie-activiteiten zijn wel meer middelspecifiek (zie ook het antwoord op vragen 8, 9 en 31). 44 Zijn er reeds uitkomsten uit het interdepartementaal overleg te noemen, waardoor de verslavingsreclassering en de reguliere verslavingszorg beter op elkaar aansluiten en continue hulp garanderen? Het overleg heeft plaatsgevonden. Het onderhavige probleem kan opgelost worden wanneer de pilots in het kader van «Verslavingszorg Herijkt» hun regionale wensen tijdig inventariseren. Op deze wijze kan de Stichting Reclassering Nederland hiermee rekening kan houden wanneer met het ministerie van Justitie productie- afspraken worden gemaakt. Het bureau dat de drie pilots begeleidt zal de direct betrokkenen hierover informeren. 45 Wat zijn de resultaten van het in internationaal verband creëren van draagvlak voor de in Nederland gehanteerde scheiding tussen de markten van soft- en harddrugs? In de Voortgangsrapportage wordt uitvoerig beschreven welke inspanningen zijn geleverd om bedoeld draagvlak te helpen creëren dan wel kennis van en begrip voor de Nederlandse opvattingen en het gevoerde coffeeshopbeleid te vergroten. Een en ander gebeurt ter uitvoering van de motie Nicolaï (TK 1999–2000, 204 077, nr. 81). Met name door de inbreng van de Nederlandse delegatie is het onderwerp cannabis al meerdere keren op de agenda van internationale bijeenkomsten geplaatst. Hierbij is ook het Nederlandse beleid toegelicht en werd er vervolgens over gediscussieerd. Vooral in Europees verband ontstonden open discussies over het onderwerp, waarbij begrip werd getoond voor de Nederlandse aanpak en waarbij lidstaten de laatste ontwikkelingen op dit gebied toelichtten. Dit gebeurde onder andere in de open discussie in de JBZ-raad van 15 maart jongstleden over drugsbestrijding. Een en ander is tevens te vinden op pagina 25 van de voortgangsrapportage. Of, en zo ja, tot welke veranderingen van opvatting en beleid dit leidt in andere landen laat zich niet meten. Het is mijn opvatting dat dit soort inspanningen van Nederlandse zijde wel kunnen bijdragen aan de noodzakelijke verdere gedachtevorming op gebied van de relatie tussen rechtshandhaving enerzijds en de gezondheidskundige aspecten anderzijds. Duidelijk is dat er in een aantal landen gesproken wordt over mogelijkheden tot beleidsverandering. Nederland wordt daarbij vaak uitgenodigd om zijn visie te geven en het Nederlandse beleid uit te leggen. Zo is er het afgelopen jaar gesproken met Zwitserland en recent met Canada en met België begin 2000. Zeer recent (19 november jl.) heeft Nederland (vertegenwoordigd door de ministeries van Justitie en van Volksgezondheid samen met enkele wetenschappelijk onderzoekers) in een bijeenkomst van de Canadese Special Committee on Illegal Drugs een uiteenzetting gegeven over het Nederlandse beleid en de ontwikkelingen daarin.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
18
De komende maanden zullen in het teken staan van de twee cannabisconferenties in Nederland en België: de stedenconferentie in Utrecht en de wetenschappelijke conferentie in België. De stedenconferentie behandelt het thema van de al dan niet bestaande discrepantie tussen enerzijds wet- en regelgeving rond het middel cannabis en anderzijds de lokale handhaving van deze wet- en regelgeving in de praktijk. De tweede conferentie betreft een wetenschappelijke conferentie over cannabis waarbij alle volksgezondheidsaspecten aan de orde zullen worden gesteld. Aan deze werkconferentie nemen België, Frankrijk, Duitsland, Zwitserland en Nederland deel. De uitkomsten van deze conferenties zullen worden bezien op de mogelijkheden voor verdere stappen. Zo wordt er gedacht aan de organisatie van een meer politiek georiënteerde conferentie in Frankrijk waar mede op basis van de uitkomsten van de twee voorafgaande conferenties zou kunnen worden gesproken over een richting voor de toekomst. Zoals uit al deze ontwikkelingen blijkt is er een internationale discussie gaande en Nederland neemt daaraan actief deel. Nederland zal langs deze lijnen van internationale beraden verder werken. Bovendien zal worden bekeken of het mogelijk is de uitkomsten van de beide conferenties in VN verband toe te lichten en wordt het onderwerp cannabis in april besproken in de Pompidou groep van de Raad van Europa. Tenslotte heeft Nederland, gezien het feit dat er veel buitenlandse belangstelling bestaat voor ons drugbeleid, geen gelegenheid onbenut gelaten om bezoekende delegaties uit te leggen wat onze argumenten zijn achter het beleid. Tevens voorzien wij de buitenlandse belangstellenden van adequaat en up-to-date voorlichtingsmateriaal in de diverse buitenlandse talen. 46 Deelt u de mening dat het bestrijden van drugoverlast primair een taak van de overheid is, en hiertoe de capaciteit van de politie uitgebreid moet worden, zodat opgelegde gebiedsontzeggingen gehandhaafd kunnen worden en het inhuren van particuliere bewakingsdiensten voorkomen? Het bestrijden van drugsoverlast is naar mijn mening primair een taak van met name de lokale overheid maar kan alleen uitgevoerd worden in samenwerking met diverse actoren op dat beleidsterrein. In de door het kabinet uitgebrachte Nota criminaliteitsbeheersing (juni 2001) is 5000 fte aangekondigd (4000 fte politie en 1000 fte gemeentelijke toezichthouders) voor het versterken van het toezicht in het publieke domein, waaronder het bestrijden van drugsoverlast valt. 47 Welke acties zijn de laatste tijd ondernomen om ervoor te zorgen dat er in gevangenissen geen drugs meer verkrijgbaar zijn (buiten de drangprojecten, VBA’s en SOV’s)? In hoeverre hebben de acties het gewenste resultaat opgeleverd? Het ingezette «drugsontmoedigingsbeleid» in de penitentiaire inrichtingen wordt onverkort uitgevoerd. Het «drugsontmoedigingsbeleid» bestaat uit het controleren op – en voorkomen van – invoer van drugs, het uitvoeren van urinecontroles, het sanctioneren van die personen die op drugsgebruik en het in bezit hebben c.q. handel worden betrapt en de programma’s om zelf aan afbouw van een verslaving te werken. Daarnaast zijn selectiecriteria aangescherpt voor overplaatsing naar een gevangenis met een beperkt en een zeer beperkt regime op basis van het risicoprofiel van de gedetineerde, zoals dit staat omschreven in de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (circulaire nr. 5 041 936/00/DJI).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
19
Deze acties bereiken dat de inrichtingen met bovengenoemde maatregelen de aanwezigheid van drugs en het gebruik daarvan begrenzen. 48 Wat is de stand van zaken voor wat betreft de internationale samenwerking «drugs en internet», en wat zijn de meest dringende problemen in dit verband? Er is thans geen sprake van structurele operationele internationale samenwerking op dit punt. Voor zover er internationale samenwerking plaatsvindt is dit gebaseerd op incidentele onderzoeken. In samenwerking met het KLPD en het OM is er een onderzoek gestart naar «drugs op Internet», waarbij onderzocht wordt in hoeverre het Internet wordt gebruikt als medium voor het aanbieden van en afficheren voor drugs, naar aard en omvang. Het gaat hierbij voornamelijk om softdrugs en synthetische drugs. Begin 2002 zal uw kamer hierover geïnformeerd worden. Het Verdrag inzake cybercrime is 23 november 2001 door Nederland ondertekend. Het Verdrag voorziet in een verbeterde internationale samenwerking bij de bestrijding van alle strafbare feiten waarbij elektronische netwerken, bijv. Internet, een rol spelen. Het zal dus ook dienstig kunnen zijn bij het tegengaan van het aanbod van drugs via internet. 49 Bent u ervan op de hoogte dat in de VS drugexperts van de douane overgeplaatst worden en belast worden met de grensbewaking tegen terreur? Wat betekent dit voor het tegengaan van de grootschalige smokkelstroom van drugs vanuit Nederland? Deelt u de mening dat in dit verband extra scherpe controle in de havens en op Schiphol noodzakelijk is? Ja, wij zijn daarvan op de hoogte. Het gaat dan met name het verminderen van de controle door Amerikaanse schepen en vliegtuigen in het Caribisch gebied. De Verenigde Staten heeft geen contacten gelegd met de Nederlandse douane over de gevolgen hiervan. De Nederlandse douane heeft op zich daaraan dan ook geen specifieke consequenties verbonden. De controle op de uitvoer van drugs vanuit Nederland krijgt echter wel steeds meer aandacht. In de nota «Samenspannen tegen XTC», die op 9 mei 2001 aan de Tweede Kamer is aangeboden, staat vermeld dat de douane de controle op de uitvoer van XTC zal verscherpen. Dit beleid was al in gang gezet vóór 11 september. Dit heeft er bijvoorbeeld toe geleid dat het Schipholteam sinds oktober 2001 een apart team heeft dat vertrekkende passagiers op drugs controleert. Verder zal extra apparatuur voor het scannen van pakketpost worden aangeschaft. In september 2001 is een landelijke actie van de douane gehouden, gericht op de uitvoer van XTC naar risicovolle landen, waaronder de Verenigde Staten. Zoals verwacht, is de meest voorkomende smokkelmethode die via postpakketten en briefpakjes. In de vracht is tijdens die actie geen XTC of andere drugs aangetroffen. Incidenteel wordt overigens wel XTC bij het scannen van (lucht)vracht ontdekt. Overigens ligt de nadruk van de controle door de douane, zoals in alle landen gebruikelijk is, op de invoer. De strategie van de douane blijft erop gericht op basis van risicoanalyse controles uit te voeren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
20
Vragen D66-fractie 50 Welke concrete maatregelen neemt het kabinet om de geconstateerde toename van het gebruik van cocaïne, met name onder jongeren en jong volwassenen, tegen te gaan? Zie de beantwoording van vragen 1 en 8. 51 Hoe verklaart het kabinet de daling met 31 procent van het aantal coffeeshops in Nederland in de periode 1997–2000? Wat zijn volgens het kabinet de positieve en negatieve effecten van deze daling? Wat betreft het eerste deel van de vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 26. Gemeenten voeren binnen het kader van de nationale wet- en regelgeving hun eigen coffeeshopbeleid en laten zich daarbij leiden door verschillende lokale uitgangspunten en beoordelingscriteria. De daling van het aantal coffeeshops tussen 1999 en 2000 kan verklaard worden uit de toename van het aantal gemeenten met hetzij een maximumstelsel of een nulbeleid en de teruggang van het aantal gemeenten dat helemaal geen beleid voert. Overigens waardeert het kabinet de daling van het aantal coffeeshops tegen de achtergrond van een stabilisering van het gebruik positief. Anderzijds zou een extreme daling het principe van de scheiding der markten in gevaar kunnen brengen. Het kabinet wil namelijk voorkomen dat de cannabisgebruiker aangewezen is op verkooppunten waar meer soorten drugs worden aangeboden en waar hij bovendien makkelijker in aanraking komt met een crimineel circuit. Het systeem van coffeeshops is er op gericht dat te vermijden. Het gaat er dus om een goed evenwicht te vinden. 52 In welke situatie kan volgens het kabinet wel overgegaan worden tot een regeling voor de «achterdeur» van coffeeshops? Welke ontwikkeling speelt het steeds groter wordende internationaal draagvlak voor het Nederlands drugsbeleid hierin? Wat is in dit kader de reactie van het kabinet op de recente onwikkelingen in het softdrugsbeleid van het Verenigd Koninkrijk? Dit antwoord is moeilijk te geven. De regering vindt immers dat deze regeling er niet dient te komen, en het heeft geen zin om te speculeren wanneer het wel zou kunnen anders dan bij een vergaande internationale regulering of liberalisering van cannabis. Er zijn steeds drie argumenten genoemd waarom het kabinet niet bereid en in staat is om een regeling voor de achterdeur te treffen. Ten eerste binden de internationale VN- verdragen en de in het kader van de EU gemaakte gemeenschappelijke optredens (joint actions). Naar de mening van door ons geraadpleegde experts bieden die geen ruimte om de gereguleerde teelt en aanvoer van nederwiet naar de coffeeshop mogelijk te maken. Hierover werd u bericht in de nota «Het pad naar de achterdeur», en in het kader van de daarop volgende discussie met de Kamer. Het opportuniteitsbeginsel kan niet zo breed worden uitgelegd dat zelfs tegen de uitdrukkelijke verboden van de Verdragen (teelt van cannabis) niet zou worden opgetreden. Voorts zijn wij van mening dat het door de heer Apostolou voorgestelde systeem een zodanige handhavingsinspanning vraagt dat er daardoor te veel capaciteit aan andere prioritaire zaken onttrokken zou moeten worden. De gedachte aan een gesloten systeem
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
21
moet verre van Nederland worden gehouden, omdat dit echt onwerkbaar zou zijn. De internationale ontwikkelingen gaan verder ook niet in die richting dat er thans in enig ons omringend land een gedoogbeleid voor verkooppunten van cannabis zal worden gevoerd of in ontwikkeling is. Zwitserland heeft wetgeving in voorbereiding inzake goedgekeurde teelt en hennepwinkels. De uitkomsten en werking daarvan zien wij met belangstelling tegemoet. De versoepeling in België betreft alleen het gebruik en bezit voor eigen gebruik. De Britse Home Secretary Blunkett heeft op 23 oktober jl. een plan gelanceerd bestaande uit diverse elementen. Hoofdlijn is om meer prioriteit te gaan geven aan de bestrijding van hard drugs als heroïne en cocaïne. In 1999 werden in het VK 120 000 personen strafrechtelijk aangepakt voor drugsdelicten waarvan 68% voor het bezit van cannabis. Om daarvoor ruimte te winnen verzoekt hij de Britse wetenschappelijke adviesraad inzake het misbruik van drugs (de ACMD) om een beoordeling van de argumenten voor een reclassificatie van cannabis van een B- naar een C-drug. Dit advies wordt over ca. drie maanden verwacht. Blunkett beklemtoont dat het niet om een decriminalisering of legalisering van het gebruik van cannabis gaat. Als C klasse drug kan de politie gevallen van gebruik van cannabis evenwel sneller en eenvoudiger afhandelen. Het plan bestaat verder uit gezondheidsmaatregelen om gevaren van drugsgebruik te verkleinen. Deze Britse beleidslijn overziende kan met enige voorzichtigheid worden geconcludeerd dat er een ontwikkeling gaande is waarin de risico’s van het gebruik wellicht als lager dan thans het geval is, worden beoordeeld. Anders dan in Nederland blijft het gebruik in het Verenigd Koninkrijk strafbaar. Hoewel de coffeeshop nog steeds een typisch Nederlands verschijnsel is, sluit deze ontwikkeling in het VK wel aan bij uitgangspunten van het Nederlandse drugsbeleid en zien wij deze ontwikkeling ook als een ondersteuning daarvan. Een ondersteuning voor een regeling van de achterdeur blijkt hier niet uit. 53 Is het kabinet bereid om een vervolg te geven aan het onderzoek naar bestrijdingsmiddelen in nederwiet, zoals ook door het RIKILT wordt voorgesteld in het betreffende rapport, bijvoorbeeld naar de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen in de geïnhaleerde rook? De resultaten van het rapport geven geen indicatie voor de aanwezigheid van zorgwekkende hoeveelheden bestrijdingsmiddelen in monsters cannabis. Desalniettemin zal dit onderzoek veiligheidshalve periodiek worden herhaald en waar nodig uitgebreid. 54 Deelt het kabinet de mening dat het raadzaam is om, indien het THC-gehalte in cannabis blijft stijgen, hiervoor een maximum waarde op te nemen in de AHOJ-G criteria? Binnen de huidige regelgeving is het niet mogelijk de gehele keten van teelt tot verkoop van cannabis in beeld te krijgen. Een gevolg hiervan is dat de coffeeshops ook niet over productinformatie van de aangeleverde cannabis beschikken, zoals bijvoorbeeld de hoogte van het THC-gehalte. Het Kabinet heeft in de Voortgangsrapportage aangegeven te willen investeren in onderzoek naar de risico’s voor de volksgezondheid van een hoger THC-gehalte. Aandacht hiervoor zal worden gegeven in de wetenschappelijke cannabis conferentie. Tevens zal nog moeten blijken of er inderdaad sprake is van een trend dat het THC-gehalte in de cannabis
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
22
stijgt. Het bepalen van de hoogte van het THC-gehalte in cannabis is een kostbare en arbeidsintensieve aangelegenheid. In redelijkheid moet een afweging worden gemaakt tussen de veelal nog onbekende gevolgen voor de volksgezondheid van een hoger THC-gehalte en de grote investeringen die moeten worden gedaan. Vooralsnog ziet het kabinet daarom geen reden om een maximumwaarde voor het THC-gehalte op te nemen in de AHOJ-G criteria. Wel zal in de voorlichting en preventie aandacht worden besteed aan de nieuwste ontwikkelingen met betrekking tot de risico’s van cannabis met een hoog THC-gehalte. 55 Waarom staat het feit dat cannabis feitelijk illegaal is, de kwaliteitscontrole door de Keuringsdienst van Waren in de weg, zoals voorgesteld tijdens het Nationaal Jeugddebat? De Keuringsdienst van Waren bewaakt de veiligheid van voedsel en consumentenartikelen in de gehele productieketen; van grondstof tot eindproduct. Het werkterrein van de Keuringsdienst van Waren is limitatief vastgelegd in verschillende wetten en verordeningen. Tot haar taken behoren niet de werkzaamheden op het terrein van Opiumwetmiddelen. 56 Welke nieuwe voornemens heeft het kabinet om in de toekomst verder te werken aan het vergroten van het internationaal draagvlak voor de uitgangspunten van het Nederlands drugsbeleid? Hoe zal bij deze pogingen gebruik worden gemaakt van de constatering dat Nederland relatief weinig cannabisgebruikers kent (blz. 9)? Zie het antwoord op vraag 45 57 Door middel van snelle xtc-tests kunnen slachtoffers als gevolg van gevaarlijke pillen worden voorkomen. Een goede mogelijkheid daartoe biedt het, door het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) van het Trimbos-instituut voorgestelde, Project Testen op Locatie. Hoe staat het kabinet tegenover dit project? Zie het antwoord op vraag 37 58 Dodelijke slachtoffers van verontreinigde XTC kunnen worden voorkomen door het verstrekken van informatie over in omloop zijnde gevaarlijke pillen. Hoe staat het kabinet tegenover een protocol voor het DIMS van het Trimbos-instituut enerzijds en plaatselijke instellingen voor drugsvoorlichting- en preventie anderzijds, waarin onderlinge verantwoordelijkheden en informatievoorziening worden geregeld bij constatering van gevaarlijk verontreinigde XTC? Soms is sprake van een extra bedreiging voor de volksgezondheid doordat er verontrustende stoffen op de markt zijn dan wel hogere dan de gebruikelijke doseringen. In dergelijke gevallen adviseert een kernteam over de te ondernemen acties. Het gaat hierbij om (voorlichtings-)acties gericht op instellingen, mogelijke consumenten, beroepsgroepen, DIMSdeelnemers en media. Het kernteam bestaat uit vertegenwoordigers van het DIMS, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en het Ministerie van VWS. Het DIMS werkt tevens onder de regie van de Minister van VWS aan de afbakening van verantwoordelijkheden die vallen onder het landelijke DIMS en die welke behoren tot de plaatselijke instellingen voor drugsvoorlichting- en preventie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
23
59 Het strafbaar maken van het bezit of het tegengaan van het gebruik van tabletteermachines die onder meer kunnen worden gebruikt voor de productie van XTC, kan leiden tot minder wenselijke gevolgen. XTC zal vaker in poedervorm op de markt verschijnen en dat leidt tot risicovolle verwarring bij gebruikers over substantie en kwaliteit en maakt gevaarlijke verontreiniging van de XTC eenvoudig. Hoe reageert het kabinet op genoemde nadelen? Op welke wijze moeten deze nadelen het regeringsbeleid beïnvloeden? Het is op dit moment nog niet duidelijk of een dergelijke reactie te verwachten is; dit zal door middel van monitoring moeten blijken. Op grond daarvan zullen gepaste beleidsmaatregelen genomen moeten worden. Intensieve voorlichting aan (potentiële) gebruikers zal waarschijnlijk het beste middel zijn om ongelukken te voorkomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
24
Brief minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ter aanbieding van het rapport «THC-concentraties in wiet, nederwiet en hasj in Nederlandse coffeeshops 2000–2001» van het Trimbos-instituut (24 077, nr. 92) Vragen CDA-fractie 1 Waar legt u de grens voor wat betreft het THC-gehalte in cannabis, aangezien door de toename van het THC-gehalte in softdrugs het onderscheid tussen soft- en harddrugs vervaagt? Welke hoogte van het THC-gehalte acht u als gewenst? Wat vindt u van de schrikbarende ontwikkeling dat 28% van de nederhasj een THC-gehalte van meer dan 20% bezit? Het percentage THC in een cannabisproduct is een indicatie voor de sterkte. Vanuit het oogpunt van volksgezondheid is echter niet de sterkte van het cannabisproduct, maar de inwendige blootstelling van de gebruiker de meest relevante parameter. Het onderzoek dat is gedaan naar de relatie tussen de sterkte van een cannabisproduct en de inwendige blootstelling laat zien dat gebruikers bij hogere THC concentraties geneigd zijn hun consumptiepatroon hieraan aan te passen. Hierin lijkt cannabis dus niet te verschillen van andere middelen zoals alcohol en tabak. Er zijn geen incidenten gemeld over gezondheidsklachten door te sterke cannabis. De THC- concentratie in nederhasj is hoog vergeleken met die van buitenlandse hasj. Nederhasj is evenwel beperkt verkrijgbaar: bij minder dan één op de vijf coffeeshops. Het is geen courant product. Uit de THC-monitoring bleek, dat de gemiddelde concentratie van Nederhasj bij de laatste meting in 2000/2001 significant lager was dan een jaar daarvoor. Tot op heden is het THC-gehalte van cannabismonsters twee maal of vergelijkbare en systematische wijze gemonitord. Dat is nog te weinig om van trends in de ontwikkeling van het THC-gehalte te kunnen spreken. Daarom hebben de ministers van Volksgezondheid en Justitie besloten de frequentie van de monitor te verhogen tot twee maal per jaar. Ik verwijs tevens naar het antwoord op vraag15 over de Voortgangsrapportage. 2 Hanteert u een streefpercentage voor wat betreft het gebruik van cannabis onder jongeren? Deelt u de mening dat stabilisatie in het gebruik geen reden mag zijn om de bestaande omvang van de groep gebruikers als toekomstig criterium te hanteren? Deelt u tevens de mening, dat er te allen tijde gestreefd moet worden naar terugdringen of voorkomen van gebruik, en dat in dit verband een eigen maatstaf vastgesteld moet worden, zodat bijvoorbeeld internationale vergelijkingen, hoewel zij een indicatie geven van de ernst van de problemen, geen aanleiding kunnen zijn om een «lossere» maatstaf vast te stellen, wanneer het Nederlandse gebruik onder het Europese gemiddelde ligt? Nee, er bestaat geen streefpercentage voor wat betreft het gebruik onder jongeren. Het beleid blijft gericht op terugdringing van gebruik en beperking van de risico’s en dus is stabilisatie in het gebruik geen reden om de bestaande omvang van de groep gebruikers als toekomstig criterium te hanteren. Nederland stelt zijn eigen doelen op het terrein van het drugspreventie vast, de maatstaven worden derhalve niet afgeleid van Europese gemid-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
25
delden. Verminderen van het gebruik is een van de instrumenten om het hoofddoel, verminderen van schade als gevolg van druggebruik, te beperken. 3 Wat is er bekend over de gezondheidsimplicatie in verband met de lange duur dat THC in het lichaam aanwezig blijft (4–6 weken)? Hierover zijn geen gegevens bekend. 4 Bent u bereid om consensus te creëren omtrent de sterkte van een cannabisproduct en de definitie en meting van gezondheidsschade? Om dergelijke consensus te creëren is onderbouwing van een limiet met gegevens over de samenhang tussen de sterkte van een cannabisproduct en de gezondheidsschade nodig. Aanwijzingen uit wetenschappelijk onderzoek hierover zijn nog zeer schaars. 5 Waarom is ervoor gekozen monstername slechts in gedoogde coffeeshops te laten plaatsvinden? Acht u het van belang dat in toekomstige onderzoeken ook monstername in niet-gedoogde coffeeshops plaatsvindt, zodat een realistisch beeld van het THC-gehalte op de gehele markt gegeven kan worden? Om onderzoekstechnische, beleidsmatige en bestuurlijke redenen heeft het onderzoek betreffende het THC-gehalte van cannabis zich beperkt tot gedoogde coffeeshops. Onderzoekstechnisch is het van belang dat er een redelijk eenduidige definitie voorhanden is van wat onder een gedoogde coffeeshop wordt begrepen. Eveneens belangrijk is dat het aantal van deze gedoogde verkooppunten bekend is. Met behulp van deze gegevens kan een representatieve steekproef worden getrokken. Bovendien is bekend waar de gedoogde coffeeshops zijn en deze vallen daarom ook goed te benaderen. De aldus verkregen resultaten kunnen dan ook als representatief voor de in deze sector verkochte cannabis worden beschouwd. De uitkomsten van onderzoek in de niet-gedoogde sector zouden op dit moment van niet meer dan incidentele betekenis zijn. Om hier gefundeerd onderzoek naar te kunnen doen is eerst een nadere bepaling nodig van de omvang en aard van de niet gedoogde verkooppunten. Beleidsmatig worden coffeeshops – met het oog op de scheiding der markten van hard- en softdrugs – onder voorwaarden gedoogd. In dat verband is het relevant om kennis te hebben van het THC-gehalte van de cannabis in deze sector. De waardes moeten niet voor de gezondheid onacceptabel riskant worden. Beleidsmatig is het handhavingsregime ten aanzien van de niet gedoogde verkooppunten evenwel een principieel andere. Opsporing en vervolging zijn hier uitgangspunt, zowel van de wet alsook het beleid. Bestuurlijk is het onwenselijk als de Rijksoverheid onderzoek laat doen in een door het lokaal bestuur niet gedoogde sector. Het gedoogbeleid ten aanzien van coffeeshops wordt binnen de landelijke kaders van wet- en regelgeving namelijk bepaald door lokale driehoek. Geconcludeerd kan worden dat het onderzoek een realistisch beeld geeft van het THC-gehalte van de cannabis die in de gedoogde coffeeshops wordt aangeboden. 6 Zijn de provincies Leeuwarden, Groningen en Maastricht gezien de daar heersende problematiek en aantallen coffeeshops niet ondervertegenwoordigd in de monstername?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
26
De centrale vraag van het onderzoek was na te gaan hoe hoog de THC-gehaltes zijn van, via Nederlandse coffeeshops, verkochte hasj en wiet. Ten behoeve van het onderzoek is dan ook, vanuit puur getalsmatig oogpunt, een representatieve steekproef getrokken uit het totaal aantal gedoogde coffeeshops. Die gebieden waar de meeste coffeeshops zijn, hebben dan ook een groter absoluut aandeel in de steekproef. Het aantal coffeeshops in Leeuwarden, Groningen en Maastricht is veel kleiner dan de aantallen die in steden als Amsterdam en Rotterdam te vinden zijn. Voor het vervolgonderzoek zal er echter op worden toegezien dat de trends zoals gesignaleerd in het rapport «Coffeeshops in Nederland, aantallen en gemeentelijk beleid in 2000» worden meegenomen bij de steekproefsamenstelling. 7 Hoe denkt u betere voorlichting aan de consument te realiseren en welke concrete resultaten zult u in de beoordeling hiervan meenemen? Zoals is aangekondigd zal het LSP adviseren over het adequaat reageren op het terrein van de voorlichting inzake de mogelijke trend van een verhoogd THC-gehalte in cannabis. Mocht uit nader onderzoek blijken dat er geen sprake is van een incidentele waarneming van deze verhoging, dan zal natuurlijk het bestaande voorlichtingsmateriaal met de werkelijkheid in overeenstemming moeten worden gebracht. Wat dit zal betekenen voor de voorlichtingsboodschap zelf is aan de experts. Het idee van het LSP is om, na uitkomst van het tweede onderzoek, op korte termijn in samenwerking met het SIDV een expertmeeting hierover te gaan beleggen. Over de voortgang hiervan wordt u op de hoogte gesteld. 8 Acht u het hogere percentage van binnenteeltproducten in het onderzoek representatief voor een trend in de markt? Dit zou een blijvend hoog % THC betekenen, aangezien kweekvoorschriften niet mogelijk zijn. Gezien het klimaat in Nederland is het aannemelijk dat bij de teelt van cannabisproducten voornamelijk sprake was, is en zal zijn van binnenteelt. Een samenhang tussen THC- concentratie en binnen/ buitenteelt enerzijds en het hanteren van kweekvoorschriften anderzijds is niet bekend. 9 Ziet u een verband tussen een hogere concentratie van het THC-gehalte en de stabilisatie in gebruik? Nee, er is geen verband bekend tussen het THC-gehalte en stabilisatie in gebruik. 10 Bent u bereid om onderzoek te verrichten naar de dosiseffectrelatie bij THC wanneer wiet vermengd wordt met sigarettentabak of shag? En tevens naar de effecten van verhoogde THC-concentraties op de inname en consumptie en de individuele en volksgezondheid? Gebruikers in Nederland zijn gewend hun hasj/marihuana te vermengen met tabak, in tegenstelling tot Amerikaanse cannabisgebruikers. Wij zullen onderzoek laten verrichten naar de samenhang tussen THC-concentraties en de gezondheid, en daarbij zal dan ook van de in Nederland gangbare consumptiemethode worden uitgegaan. 11 Wat is de reden voor de late start van vergelijkbare metingen naar THC-concentraties in cannabisproducten?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
27
In 1999 werd van verschillende zijden de veronderstelling naar voren gebracht, dat jongeren in ons land sneller verslaafd zouden raken aan het gebruik van cannabis dan voorheen. Dit zou komen door de toename van het THC-gehalte, de voornaamste werkzame stof in cannabis. Met het oog op deze discussie heeft Trimbos-instituut eind 1999 de opdracht gekregen jaarlijks onderzoek uit te voeren naar de ontwikkelingen in de sterkte van cannabis. Inmiddels zijn twee metingen uitgevoerd. Voor een derde meting zijn de data verzameld. Het rapport komt vóór eind december beschikbaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
28
Antwoorden vragen over Notitie Smart Shops anno 2000 (24 077, nr. 93) 1 Waarom wordt geen landelijke registratie van smartshops in Nederland bijgehouden? Hoeveel smart shops zijn aangesloten bij de Vereniging Landelijk Overleg Smart Shops (VLOS)? Is er een verschil tussen de bij de VLOS aangesloten smartshops en de overige smart shops? (blz. 1 + blz. 9 van het rapport) Antwoord vraag 1, 17 en 20 Net als andere ondernemers in Nederland, hebben ook de ondernemers van smart shops geen aanmeldingsplicht en worden de verkooppunten niet geregistreerd in landelijke registers. De Keuringsdienst van Waren heeft in haar automatiseringssysteem de haar bekende smart shops opgenomen, alsmede de groothandels/importeurs en andere verkooppunten van dergelijke producten zoals head en grow shops. Hierbij is onder meer gebruik gemaakt van de gegevens van de Kamers van Koophandel, van brochures en gegevens uit het smart shopkanaal, van gegevens van enkele gemeenten en van de regionale politiekorpsen en de Unit Synthetische Drugs. Gelet hierop ziet het Kabinet geen redenen om voor smart shops een landelijk registratiesysteem op te zetten. Er zijn vermoedelijk ca.150 smartshops en daarnaast nog tientallen andere verkooppunten, zoals head en grow shops en ruim 30 importeurs. Momenteel zijn ongeveer 39 smart shops bij het Vereniging Landelijk Overleg Smart Shops (VLOS) aangesloten. De Keuringsdienst van Waren heeft geen verschil geconstateerd tussen de bij de VLOS aangesloten smart shops en de overige verkooppunten tijdens het eerste pilotonderzoek dat gehouden werd in het voorjaar van 1999. De preventieve doorlichting van onder meer de smart shops bestaat uit twee fases. In de eerste fase wordt een beeld geschetst van de structuur van de branche en de risico’s en kwetsbaarheden die binnen die branche bestaan voor het doordringen van georganiseerde criminaliteit. In de tweede fase wordt getracht in kaart te brengen in hoeverre de georganiseerde criminaliteit daadwerkelijk in die branche is doorgedrongen. In de eerste fase wordt ook aandacht besteed aan niet-geregistreerde smart shops en grow shops. Getracht wordt deze shops in beeld te krijgen door middel van gericht bronnenonderzoek en onderzoek in het veld. 2 In welke andere landen van de EU bestaan er smart shops? Zijn in de EU-landen regels over de vestiging en het functioneren van smart shops? Antwoord vragen 2 en 28 Bij navraag bij enkele lidstaten van de EU is gebleken dat de begrippen smart shops niet in het buitenland bekend zijn. Wel worden min of meer vergelijkbare producten als de «niet traditionele genotmiddelen» aangeboden in winkels of anderszins. In Duitsland bestaan, verspreid over het gehele land, winkels die lijken op smart shops, waar onder meer ook paddo’s worden verkocht. Smart shop producten worden in het Verenigd Koninkrijk verkocht onder de noemer van «health products» in zogenaamde «health shops» en in Frankrijk worden dergelijke producten ook wel verkocht bij apotheken. Er bestaat geen specifieke regelgeving voor regulering van de verkoop via deze winkels in het buitenland. Veel van de producten die worden verkocht in smart shops worden ook via internet voor verkoop aangeboden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
29
3 Op welke wijze is het kabinet vanaf 1998 opgetreden tegen de verkoop van producten die niet door de smart shops mogen worden verkocht? Antwoord op vragen 3, 4 en 25. Over de controle van de smart shops kan het volgende worden gezegd. In het voorjaar van 1999 heeft de Keuringsdienst van Waren (KvW) een pilot project uitgevoerd. In dat kader zijn met behulp van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) producten geclassificeerd in waren die vallen onder de Warenwet, ongeregistreerde geneesmiddelen (smart products met stoffen vallend onder de Wet Op de Geneesmiddelenvoorziening (WoG) en producten die stoffen bevatten die op lijst I of II van de Opiumwet staan. Vanaf 2002 staan de smart shops onder reguliere controle van de Keuringsdienst van Waren. Elk van de vijf regionale diensten beschikt over een aantal controleurs met als specialisatie bijzondere eet- en drinkwaren. Er is voorts een samenwerkingsverband met de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Indien geconstateerd wordt dat er middelen aanwezig zijn die vallen onder de WoG, wordt contact opgenomen met deze inspectiedienst. Indien middelen worden aangetroffen die voorkomen op lijst I of II van de Opiumwet, wordt de politie ingeschakeld. Tenslotte biedt een algemeen gezondheidsbeschermingsartikel in de Warenwet aan de Keuringsdienst van Waren de mogelijkheid op te treden als middelen worden aangetroffen die een gevaar vormen voor de volksgezondheid. Overigens kan wel worden geconstateerd dat wellicht mede als gevolg van de reeds verrichte controles het productassortiment in de regel geen synthetische efedrine, GHB en lachgas meer bevat. Het feit dat de WoG nu aan de Wet Economische Delicten is gekoppeld, waardoor betere opsporing en strengere sancties mogelijk zijn, zal ook zijn positieve invloed doen gelden. 4 Hoe komt het dat het aantal smart shops is toegenomen in de periode na het eerste onderzoek in 1998, terwijl toen reeds bekend was dat in deze smart shops middelen werden verkocht die onder de Wet op de geneesmiddelenvoorziening (WOOG) vallen en tevens verboden middelen worden verkocht zoals synthetische efedrine, GHB en lachgas? Schiet het justitieel en bestuurlijk instrumentarium tekort, om daadwerkelijk op te treden en op welke punten? Waarom worden de bestaande wetten niet gebruikt om daadwerkelijk op te treden? (blz. 1 + blz. 2 van het rapport) Antwoord op de vragen 4, 12, 13, 16, 29 en 30 voor zover deze betrekking hebben op de mogelijkheid van gemeenten om smart shops te reguleren. In de notities Smart shops I en Smart shops anno 2000 wordt geschetst dat de bestuurlijk-juridische mogelijkheden voor gemeenten om smart shops te reguleren, beperkt zijn. Voor zover echter de shops het karakter hebben of elementen in zich draagt van een (droge) horecagelegenheid – in de zin dat er tevens tegen vergoeding dranken en/of spijzen worden verstrekt – zijn de shops op basis van de algemene plaatselijke verordeningen van gemeenten onderworpen aan het lokale exploitatievergunningenstelsel. In het kader van dit stelsel kan in het belang van de bescherming van het woon- en leefklimaat en de handhaving van de openbare orde een vestigingsbeleid voor dergelijke gelegenheden worden gevoerd. Doorgaans hebben smart shops evenwel het karakter van detailhandel. Er worden producten over de toonbank verkocht waarna de klant het pand verlaat. Ons zijn geen voorbeelden bekend dat dergelijke winkels aan
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
30
lokale regels – met uitzondering van de regels die voortvloeien uit de Winkeltijdenwet – worden gebonden. Wij sluiten evenwel niet uit dat het mogelijk is de gevolgen die de vestiging van een smart shop heeft op de openbare orde bij gemeentelijke verordening te regelen. Gemeenten hebben immers de mogelijkheid om regelingen vast te stellen, zolang deze regels niet treden in hetgeen in een hogere regeling is bepaald (artikel 121 Gemeentewet). Detailhandelgelegenheden zijn – zoals aangegeven – voorzover het de vestiging betreft uitsluitend gehouden aan de Winkeltijdenwet. Deze wet is uitputtend bedoeld wat betreft de openingstijden van de wet, maar vormt geen belemmering om in een lagere (gemeentelijke) regeling regels te geven voor smart shops die een ander doel nastreven. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij de lokale regels omtrent de vestiging van horecagelegenheden. Gekozen kan worden voor een vergunningstelsel, zodat ook ten aanzien van smart shops en dergelijke gelegenheden in het kader van dit stelsel in het belang van de bescherming van het woon- en leefklimaat en de handhaving van de openbare orde een vestigingsbeleid kan worden gevoerd. Indien in de Algemene plaatselijke verordening (APV) bijvoorbeeld wordt bepaald dat de burgemeester de vergunning kan weigeren als naar zijn oordeel de woon- of leefsituatie in de omgeving van het bedrijf en/of de openbare orde nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het bedrijf, kan de burgemeester bij de beoordeling daarvan onder meer rekening houden met het levensgedrag van de houder van de inrichting. Tevens kan hij overgaan tot intrekking of wijziging van de vergunning als aannemelijk is dat de houder of beheerder betrokken is of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij verboden activiteiten, zoals het in strijd met de Wet op de kansspelen gelegenheid geven tot het spelen van kansspelen, drugsdelicten, heling en discriminatie. Artikel 15 van de Wet op de Politieregisters biedt de burgemeester de mogelijkheid om in het kader van de handhaving van de openbare orde te beschikken over gegevens uit de politieregisters. Deze informatie kan de burgemeester betrekken in zijn beoordeling al dan niet over te gaan tot weigering, wijziging of intrekking van de genoemde vergunning. In alle gevallen is de beoordeling van de gegevens overgelaten aan de burgemeester. In het wetsvoorstel Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bibob) is de mogelijkheid gegeven dat in een AMvB inrichtingen worden aangewezen ten aanzien waarvan een vergunning kan worden geweigerd indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen. Op basis van het bovenstaande komen wij tot de constatering dat het bestuurlijk-juridisch instrumentarium dat beschikbaar is om overlastproblemen rondom smart shops te beheersen, afdoende is, mits gemeenten gebruik maken van de hen ter beschikking staande middelen. Wij zijn bereid om samen met de VNG de juridische mogelijkheden in dit kader nader af te tasten. Het resultaat daarvan kan worden verwerkt in de brochure, waarnaar wij verwezen in onze brief van 2 oktober jl. en die wordt opgesteld door het Steun- en Informatiepunt Drugs en Veiligheid. 5 Welke beleidsvisie staat het kabinet voor bij het toestaan van de verkoop van producten in de smart shops? Waarom zouden überhaupt smart shops toegestaan worden? Wat zijn de voordelen daarvan zowel t.a.v. de bestuurlijke handhaving alsmede t.a.v. de volksgezondheid? Met andere
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
31
woorden hoe beantwoordt het kabinet de vraag die de werkgroep smart shops stelt n.l. «hoe willen wij als samenleving omgaan met de verkoop van psychoactieve middelen in smart shops en vergelijkbare verkooppunten en de randverschijnselen die zich hierbij voordoen?» (blz. 1 + blz. 14 van het rapport) De werkgroep concludeert in haar rapport dat er in 2000, evenals in 1998, in het algemeen geen sprake is van onaanvaardbare risico’s voor individu en samenleving bij het gebruik en de verkoop van «niet traditionele genotmiddelen» in smart shops en overige verkooppunten. De verkoop van deze middelen via smart shops biedt mogelijkheden voor regulering en voor het maken van afspraken met de branche, bijvoorbeeld op het terrein van de voorlichting. Het Kabinet is van oordeel dat hierdoor de eventuele nadelen van de verkoop van deze middelen zo beperkt mogelijk kunnen worden gehouden en is voornemens het huidige beleid voort te zetten. Hierboven is reeds uiteengezet dat de Keuringsdienst van Waren in samenwerking met de IGZ vaststelt of een product onder de Warenwet of de WoG dient te vallen. Hierbij wordt opgemerkt dat uiteindelijk de rechter het laatste woord heeft indien een statusbepaling wordt aangevochten. Voor producten die onder de Warenwet vallen geldt geen aanmeldingsplicht. De controleur wordt geconfronteerd met niet aangemelde producten. Derhalve kan pas achteraf worden vastgesteld in welke gevallen dit onjuist is. Voor middelen die binnen de werking van de Warenwet vallen, staat de mogelijkheid open voor het uitvoeren van een risicoanalyse door het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM). Op basis van het advies van het CAM kan dan vervolgens worden besloten of een verbod via een aanpassing van het Warenwetbesluit Kruidenpreparaten of de Opiumwet noodzakelijk is. Dit vrij recent (1 februari jl.) in werking getreden Warenwetbesluit levert een belangrijke bijdrage aan de verduidelijking van de wettelijke status van het productassortiment. Het vestigingsbeleid van smart shops in gemeenten is primair lokaal beleid. De beslissing of overal in Nederland smart shops zouden moeten komen, ligt dan ook niet bij de nationale overheid. Met de handleiding van het Steun- en Informatiepunt Drugs en Veiligheid wordt beter inzicht gegeven in het bestuurlijk- juridisch instrumentarium dat ter beschikking staat voor het opstellen van een integraal beleid voor smart shops op lokaal niveau. 6 Wil het kabinet nader ingaan op de aanbeveling van de werkgroep dat er aandacht dient te worden besteed «aan het verkrijgen van maximale duidelijkheid over de wettelijke status van niet-traditionele genotmiddelen» en de uitbreiding van de handhaving naar de groothandel en de importeurs? Welke duidelijkheid kan het kabinet bieden – op grond van de huidige kennis – ten aanzien van de producten die door de smart shops worden verkocht? Kan het kabinet per product de wettelijke status aangeven? Moet, in het algemeen, een te verkopen product waarvoor onduidelijkheid bestaat of het een geneesmiddel of een waar betreft, niet eerst vastgesteld worden wat voor product het is, vóórdat b.v. via smart shops wordt verkocht? Waarom gebeurt dit niet in de praktijk? Waarom mogen shops als de smartshops producten verkopen waarvan de status onduidelijk is? Hoe vindt de vervolging van groothandelaren en importeurs op dit moment plaats? Welke resultaten kunnen worden gemeld? (blz. 2 + blz. 11 van het rapport)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
32
Zie antwoord vraag 5 7 Betekent het voorstel om door het SIDV (Steun- en Informatiepunt Drugs en Veiligheid) een brochure uit te laten geven ten behoeve van een integrale aanpak van de handhaving op lokaal niveau, dat het kabinet voorstander is van de bestendiging van de smart shops als branche en wellicht de vestiging van dergelijke shops overal in Nederland? Zie antwoord vraag 5 8 Is het argument van «een omvangrijke en kostbare activiteit» het enige argument om de aanbeveling van de werkgroep om een representatief onderzoek te houden naar de vraagzijde van de markt, niet over te nemen? Liggen geen andere motieven ten grondslag aan deze weigering? (blz. 3) Antwoord vragen 8 en 15 Er liggen geen andere motieven ten grondslag aan de beslissing voor het niet uitvoeren van een representatief onderzoek. In dergelijke gevallen moet gekeken worden naar de proportionaliteit tussen aan de ene kant de grootte van de problematiek en aan de andere kant de gevraagde investeringen voor een dergelijk intensief onderzoek. Op het gebied van monitoring en onderzoek zijn in enkele surveys inmiddels vragen naar het gebruik van en de aankoop van smart shop producten opgenomen (het Nationaal Prevalentie Onderzoek (NPO) naar middelengebruik, en de Regionale Monitor Alcohol en Drugs). Binnenkort komen de resultaten van het tweede NPO beschikbaar. Ook in surveys naar middelengebruik die worden uitgevoerd op scholen voor voortgezet onderwijs (zogenaamde peilstations-onderzoeken) onder middelbare scholen wordt gevraagd naar gebruik van paddo’s. Ook in diverse andere monitoringstudies zoals Antenne in Amsterdam, komt het gebruik van smart shops producten, met name paddo’s, standaard aan de orde. Op grond van de Welzijnswet en de Wet op de Collectieve preventie volksgezondheid (WCPV) hebben gemeenten een aantal taken en verantwoordelijkheden als het gaat om gezondheidsvoorlichting en preventie. De daarvoor beschikbare midelen kunnen door gemeenten besteed worden aan voorlichting en preventie-activiteiten met betrekking tot smart-shops. 9 Waarom vindt het kabinet dat de VLOS zich meer als brancheorganisatie moet ontwikkelen? Wat is het maatschappelijk en volksgezondheidsbelang van deze organisatie? (blz. 3) Antwoord vragen 9, 10, 19 en 31 Een goed georganiseerde brancheorganisatie kan fungeren als communicatie-intermediair tussen de beroepsgroep en de overheid. Door voorlichting en het ontwikkelen van kwaliteitssystemen kan de branche wellicht uiteindelijk op een verantwoorde wijze geheel binnen de kaders van de wet komen te functioneren. Om deze reden wil het Kabinet de zelfregulering van de smart shops-branche bevorderen. Het maatschappelijk en volksgezondheidsbelang van de Vereniging Landelijk Overleg Smart shops komt onder meer tot uiting in de verantwoordelijkheid die de branche kan nemen op het gebied van preventie en voorlichting en op het gebied van opleiding van verkopers en exploitanten van smart shops. Het imago van smart shops kan worden verbeterd door het adequaat optreden van controlerende instanties na geconstateerde overtredingen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
33
en de handreiking zal gemeenten meer duidelijkheid verschaffen over het beschikbaar bestuurlijk- juridisch instrumentarium zodat gemeenten adequaat beleid kunnen voeren. Ook de branche zelf zal kunnen bijdragen aan de verbetering van het imago door uitvoering te geven aan haar verantwoordelijkheid op het gebied van preventie en voorlichting en van de opleiding van verkopers en exploitanten van smartshops. Uit het rapport is niet gebleken dat het uitwaaieren naar andere verkooppunten als head en grow shops specifieke problemen oplevert. 10 Hoe wil het kabinet enerzijds de opleidingscapaciteit van de smart shops ten behoeve van preventie bevorderen, en anderzijds vermijden dat dit niet moet leiden «tot een versterking van het drugsimago» van de smart shops? Welke producten zullen thans door de smart shops worden verkocht? (blz. 3–4) Zie antwoord vraag 9 11 Kan het kabinet haar beleid m.b.t. paddo’s uiteen zetten in afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad? Een aantal smart shops is immers volgens de CRI in sterke mate afhankelijk van de verkoop van paddo’s; Paddo’s zijn in 89,4% van alle gevallen waarin paddo’s in Duitsland in beslag werden genomen afkomstig uit Nederland; wat doet het kabinet met deze gegevens? Waarom gaat het kabinet niet in op de opvatting van de werkgroep smart shops dat n.l. de vraag «wat te doen met paddo’s» op dit moment een politieke afweging vereist. Wil het kabinet alsnog haar politieke afweging aan de Kamer voorleggen? (blz. 4) Antwoord vraag 11 De uitspraak van de Hoge Raad in de zaak Kerkdriel zal consequenties kunnen hebben voor de juridische status van paddo’s. Bekeken moet worden of na deze uitspraak het staande beleid zal moeten worden aangepast. Het beleid zal gericht blijven op bescherming van de volksgezondheid. 12 Is de rapportage van september 1999 in de regio Groningen representatief? Kunnen we ervan uitgaan dat wat voor Groningen geldt ook voor de steden Maastricht en Amsterdam van toepassing is? Is het percentage van 60 tot 70% criminele antecedenten van beheerders van de coffeeshops, smart-, eco- en growshops geen aanleiding voor het kabinet om deze shops te sluiten? Hoeveel van deze shops zijn in de periode 1998–2001 door optreden van de overheid gesloten? (blz. 6 van het rapport) Antwoord vraag 12 In het Groningse rapport «Nederwiet wil we dat kwiet» lag het accent op de nederwietproblematiek. Het is niet de uitkomst van een wetenschappelijk onderzoek. Het is uitgevoerd door de Groningse politie en specifiek gericht op de situatie aldaar. In die zin kunnen de uitkomsten, nog los van de validiteit van het onderzoek, niet zonder meer worden betrokken op de situatie in andere steden. De uitkomst van het onderzoek kan niettemin een indicatie zijn van mogelijke criminele betrokkenheid bij de Smart Shops ook in andere steden. De noodzaak van een beter inzicht in criminele betrokkenheid bij de smart shops wordt door de werkgroep en het kabinet nadrukkelijk onderschreven. Het betrekken van de smart shops bij de doorlichting van de cannabissector ligt in het verlengde daarvan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
34
13 Hoe komt het dat gemeenten niet optreden bij de vestiging van smart shops, headshops en growshops in hun gemeente? Mogen ze geen beleid op dit punt voeren? (blz. 6 van het rapport) Zie antwoord vraag 4 14 Hoe valt het te verklaren dat de werkgroep smart shops ondanks de enorme waslijst van negatieve gegevens over bestuurlijke problematiek, openbare orde en criminaliteit concludeert dat de landelijke risico’s op het gebied van overlast, bestuurlijke problematiek en criminaliteit vooralsnog geen ernstige vormen aannemen? Waarom deelt het kabinet deze conclusie? Zijn de gegevens over het hoge percentage criminele antecedenten van beheerders van allerlei shops geen ernstige zaak voor het kabinet? (blz. 8 van het rapport) De scan die door de CRI is uitgevoerd in 16 politieregio’s geeft belangwekkende informatie. Wij onderschatten zeker niet de problematiek die op lokaal niveau wordt ervaren. Als het gaat om de verkoop in smartshops van drugs of middelen die vallen onder de Wet op Geneesmiddelen, zal daartegen moeten worden opgetreden. In de begeleidende brief aan uw Kamer bij het rapport is aangegeven dat de handhaving op dit punt door de Keuringsdienst van Waren zal worden versterkt en dat ook de Inspectie Gezondheidszorg daarbij wordt betrokken. In gelijke zin is ook op schriftelijke vragen in het kader van de Justitiebegroting 2002 geantwoord. Met betrekking tot criminele activiteiten geeft de scan geeft niet een eenduidig beeld. Het onderzoek genoemd in de beantwoording van vraag 12, zal een scherper beeld zal geven van de betrokkenheid van criminele groeperingen bij de smart shop branche. 15 Verdient een representatief onderzoek, ondanks de kosten, niet de voorkeur boven een kortdurende thematische aanpak, aangezien via een representatief onderzoek beleid en handhaving gebaseerd kunnen worden op het totale beeld van de problematiek rond smart shops? Zo nee, kunt u nadere gegevens verschaffen over de wijze waarop u onderzoek naar de smart shops in bestaande onderzoeksprogramma’s en monitoringsactiviteiten denkt in te plannen? Welke onderzoeksprogramma’s en monitoringsactiviteiten wilt u hiervoor aanwenden? Welke termijn bent u van plan te hanteren voor de periodieke herhaling van de kortdurende thematische aanpak? Zie antwoord vraag 8 16 Bent u bereid gemeenten te voorzien in maatregelen om over te gaan tot sluiting van smartshops wanneer er sprake is van kennis van criminele antecedenten of activiteiten van smartshophouders; en in het algemeen om maatregelen te ontwikkelen zodat gemeenten het aantal verkooppunten kunnen beperken? Zie antwoord vraag 4 17 Hoe gaat u de smartshops en growshops «doorlichten», gezien het feit dat het grootste aandeel van deze zaken niet geregistreerd is? Zie antwoord vraag 1
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
35
18 Bent u bereid om gemeenten extra financiële middelen te verschaffen voor de voorlichting en preventie inzake de smart shops? Op grond van de Welzijnswet en middelen vanuit de collectieve preventie worden aan gemeenten gelden voor voorlichting en preventie beschikbaar gesteld. De voorlichting en preventie met betrekking tot de smart shops kunnen uit deze gelden worden gefinancierd. 19 Hoe denkt u het «drugsimago» van de smart shops tegen te gaan? Zie antwoord vraag 9 20 Bent u op de hoogte van het totale aantal smart shops in Nederland? Zo nee, kunt u dan een beargumenteerde schatting maken? Bent u van plan, en zo ja op welke wijze, om een landelijke registratie van het aantal smart shops bij te houden? Zie antwoord vraag 1 21 In welke steden heeft de Keuringsdienst van Waren de 14 smart shops bezocht? Hoe is de Keuringsdienst tot de keuze van de betreffende smart shops en de keuze in aantal gekomen? De 14 smart shops zijn bezocht in Breda, Roosendaal, Tilburg, Eindhoven, Maastricht, Kerkrade en Amsterdam. Het project is uitgevoerd de Keuringsdienst Zuid. Ter verificatie van de representativiteit van het assortiment zijn in Amsterdam vier smartshops bezocht. 22 Hoe wilt u het toezicht op smart shops in de toekomst vorm geven? Hiervoor is reeds opgemerkt dat het toezicht onder de reguliere handhavings-activiteiten zal worden ingepland, met daarbij de mogelijkheid voor een permanente marktverkenning, een en ander afhankelijk van de capacitaire mogelijkheden. Op basis van een samenwerkingsconvenant met de IGZ zal zonodig blijvend afstemming plaatsvinden over het hanteren van het juiste wettelijke regime. 23 Kunt u aangeven in hoeverre het gestegen aantal meldingen bij de ambulance dienst na het gebruik van paddo’s in verband staat met de kwaliteit van paddo’s of met het aanbod van nieuwe paddo’s? Uit deze cijfers blijkt, dat de laatste jaren het aantal meldingen is gestabiliseerd. Overigens kan over het algemeen de meerderheid van de cliënten op locatie geholpen worden, voor een minderheid is vervoer naar en behandeling op een EHBO-post nodig. Opnames komen niet voor. Op basis van deze cijfers zijn geen uitspraken te doen over de samenhang tussen incidenten en kwaliteit of aanbod van paddo’s. Ook uit andere bronnen is geen informatie beschikbaar om te kunnen bepalen of het aanbod en kwaliteit van paddo’s tussen 1995 en 1997 is toegenomen. 24 Hoe denkt u de ontwikkeling van nieuwe, sterk werkende middelen tegen te gaan?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
36
Door uitvoering te geven aan controles kan zo goed mogelijk de vinger aan de pols worden gehouden. In dit verband heeft het Staatstoezicht op de Volksgezondheid en in het bijzonder ook het bij de IGZ ondergebrachte CAM een belangrijke verantwoordelijkheid. 25 Bent u bereid om een lijst van gedoogde middelen op te stellen en te handhaven? Zie antwoord vraag 3 26 In welke 16 regio’s heeft het onderzoek van de CRI plaatsgevonden? Bij de quick scan die is uitgevoerd zijn door de CRI zijn gegevens ontvangen uit 16 van de 25 politieregio’s, alsmede van de Unit Synthetische Drugs en het Kernteam Noord en Oost Nederland. Niet betrokken zijn de volgende politieregio’s: Drente, Noord- en Oost Gelderland, Gelderland-Midden, Gelderland-Zuid, Noord-Holland Noord, Amsterdam Amstelland, Haaglanden, Hollands Midden en Flevoland. 27 Hoeveel smart shops bevinden zich in respectievelijk Groningen, Maastricht en Amsterdam en hoe verhouden deze aantallen zich ten opzichte van het aantal coffeeshops? Voor de aantallen smart shops moet worden aangetekend dat de definities per stad kunnen verschillen. In Groningen gaat het om 11 smart shops, die overigens ook worden aangeduid als head of grow shops. In Maastricht wordt gesproken van 28 shops, waarvan er 10 zijn aan te merken als smart shops. In Amsterdam tenslotte wordt het aantal smart shops geschat op 50 à 60. 28 Kunt u informatie verschaffen over de ervaringen in het buitenland met smart shops? Zie antwoord vraag 2 29 Welke acties gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat de risico’s op het gebied van overlast, bestuurlijke problematiek en criminaliteit geen ernstige vormen zullen aannemen? Mede gelet op de sterkere signalen over problemen voor de openbare orde door drugstoerisme en de beperkte reguleringsmogelijkheden voor gemeenten, de criminele antecedenten van exploitanten en de verwevenheid van de branche met de branche van coffeeshops en growshops? Zie antwoord vraag 4 30 Naar welke optie ter regulering van de smart shops gaat uw voorkeur uit en waarom? Zie antwoord vraag 4 31 Acht u het een wenselijke ontwikkeling dat de verkoop van paddo’s en andere psychoactieve middelen is uitgewaaierd naar andere verkoop-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
37
punten als headshops en growshops? Zo nee, hoe denkt u deze ontwikkeling tegen te gaan? Zie antwoord vraag 9 De voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Van Lente De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie, Swildens-Rozendaal De griffier van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Teunissen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 24 077, nr. 94
38