Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1990-1991
Regels betreffende een algemene nabestaandenwet (Algemene nabestaandenwet)
112378F ISSN 0921 7371 SDU uitgeverij 's Gravenhage 1991
ADVIES RAAD VAN STATE
NADER RAPPORT
Aan de Koningin
's-Gravenhage 11 maart 1991
's-Gravenhage, 12 december 1990
Aan de Koningin
Bij Kabinetsmissive van 23 juli 1990, no. 90.017031, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt een voorstel van wet met memorie van toelichting tot invoering van een algemene nabestaandenverzekering (Algemene nabestaandenwet).
Blijkens de mededeling van de Directeur van uw kabinet van 23 juli 1990, nr. 90017031, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State, zijn advies inzake het bovengenoemd voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 12 december 1990, nr. W12.90 340 bied ik u hierbij aan.
1. De dereguleringstoets in paragraaf 13 van de memorie van toelichting is uiterst summier. Aangezien in het algemene deel van de toelichting de meeste toetsings– punten aan bod komen, kan daarmee in beginsel worden volstaan. Dat ligt anders voor wat betreft de bespreking van punt IV van de vragenlijst behorende bij de Aanwij– zingen inzake terughoudendheid met regelgeving betreffende: handhaving, werkdruk bestuurlijk en justitieel apparaat en rechtsbe– scherming. De introductie van enerzijds de gelijkstelling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden en van anderzijds een inkomenstoets, zal de uitvoeringsproblemen aanmerkelijk doen toenemen. Voor wat betreft bedoelde gelijke behandeling wordt in de voorlaatste alinea van
1. Met betrekking tot de deregule– rïngsaspecten zijn de paragrafen 6.2 en 13 van de memorie van toelichting uitgebreid met de te verwachten uitvoeringstechnische kwesties verbonden aan de invoering van de gelijkstelling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden.
Het advies van de Raad van State geeft mij aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Overigens wordt in dit kader opgemerkt dat het introduceren van de gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwo– nenden een verzwaring betekent voor de uitvoeringsorganisatie. Er dient te worden beoordeeld of rechten op nabestaandenuitkering kunnen worden ontleend aan het overlijden van een partner in een samenlevingsvorm anders dan een huwelijk, of bestaande rechten moeten worden beëindigd doordat een nabestaande een dergelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 013, B
paragraaf 6.2 alsmede in paragraaf 13 opgemerkt dat de invoering daarvan de uitvoeringsorganisatie zwaarder zal belasten, maar dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) al de nodige ervaring met de gelijkstel– lingsbepaling heeft opgedaan in het kader van de Algemene Ouder– domswet (AOW). Ter zake van de invoerïng van de inkomenstoets wordt een gelijke opmerking (alleen) in paragraaf 13 gemaakt, waar geconcludeerd wordt dat «een verzwaring van de uitvoeringslasten verwacht wordt, zij het dat deze verzwaring niet tot onoverkomelijke problemen in de uitvoering zal ieiden». De constatering - geen onoverkomelijke problemen - wordt direct gevolgd door de conclusie dat «het voorstel uit oogpunt van deregulering geen bezwaar ontmoet». Een uitgebreidere toelichting ter zake acht de Raad van State zeker op zijn plaats. Daarbij dient in leder geval de mate waarin verzwaring van de uitvoeringsproblemen verwacht wordt zo nauwkeurig mogelijk aangegeven te worden, alsmede de betekenis van die verzwaring voor de werkdruk van de SVB. Ter illustratie zouden de uitvoeringsproblemen bij de AOW (waarop in de toelichting gedoeld wordt) en de wijze waarop de SVB daarmee omgaat, nader beschreven kunnen worden. Ook de niet te onderschatten gevolgen voor het justitieel apparaat en voor de rechterlijke macht behoren aan de orde gesteld te worden.
samenlevingsverband aangaat. Een verdere verzwaring ontstaat door de introductie van de inkomenstoets. In tegenstelling tot de huidige AWW zullen inkomensgegevens moeten worden onderzocht en gecontro– leerd. Over de betekenis van de verzwaring voor de personele bezetting kan op dit moment niets worden gezegd. Over de controle en de personele consequenties is op dit moment nog nader overleg gaande met de SVB. In paragraaf 4 van dit nader rapport wordt daarop nader ingegaan. Een structurele verzwaring van de werkzaamheden voor het justitieel apparaat en voor de rechterlijke macht zal naar de mening van het kabinet niet een gevolg zijn van de invoering van de Anw. Wel is het mogelijk dat in de eerste periode na invoering van de Anw een groter dan gemiddeld beroep op de beroepsrechter zal worden gedaan, doch na verloop van tijd zal de werkdruk voor de beroeps– rechter afnemen. Dit effect heeft zich na invoering van de gelijkstel– lingsbepaling in de overige wetgeving eveneens voorgedaan. Het kabinet ziet in de nieuwe Algemene nabestaandenwet (Anw) geen elementen die een sterk afwij– kende trend als gevolg van die nieuwe wetgeving zouden kunnen veroorzaken. Daarbij wil ik nog op het volgende wijzen. Bij het overlijden van een gehuwd persoon die arbeidsin– komsten verwerft of recht heeft op een sociale verzekeringsuitkering ontstaat voor de achterblijvende partner recht op een zgn. overlij– densuitkering. Die overlijdensuit– kering heeft betrekking op drie maanden loondoorbetaling c.q. doorbetaling van de uitkering (inclusief de maand van overlijden). Voor de toepassing van de overlij– densuitkering in de sociale verzeke– ringswetten vindt eveneens een gelijkstelling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden plaats onder dezelfde voorwaarden als die thans in de Anw zijn opgenomen. Hierbij is van belang dat de overlij– densuitkering van overleden werknemers is verzekerd op grond van de Ziektewet. Niet alleen voor het beoordelen van het recht op Anw, maar tevens voor het beoor– delen van het recht op de overlij–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 013, B
densuitkering dient te worden vastgesteld of er sprake is van een gelijkstelling met een huwelijk. Het kabinet gaat er van uit dat er een gegevensuitwisseling tot stand kan komen tussen de SVB en de bedrijfs verenigingen. Deze gegevensuitwisseling zal kunnen leiden tot een consistente wetstoepassing voor beide partijen en zou de efficiëntie van de uitvoering kunnen vergroten. Tenslotte wordt opgemerkt dat de SVB desgevraagd heeft meegedeeld dat zij geen onoverkomelijke uitvoe– ringstechnische problemen heeft ontmoet bij de toepassmg van de gelijkstelling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden en van de toepassing van de inkomenstoets in de AOW. 2. In paragraaf 6.2 van de toelichting wordt de vraag behandeld wanneer gesproken kan worden van een duurzame gezamenlijke huishouding. Slechts impliciet volgt uit de tekst dat daarvan in het algemeen sprake is wanneer het gezamenlijke huishouden drie maanden duurt. De Raad is in de eerste plaats van oordeel dat niet kan worden volstaan met het in de toelichting vermelden van criteria aan de hand waarvan voornoemde vraag beantwoord kan worden. Zulks ware, gelet op het grote belang van deze criteria, in de wet zelve te regelen. Uitgaande van een slechts impliciet genoemde termijn van drie maanden, merkt de Raad vervolgens op dat binnen het kader van de Algemene nabestaan– denwet een termijn van drie maanden erg kort is. De aanspraak op de uitkering kan immers een langlopende uitkering betreffen tot het 65e jaar op basis van maximaal 90% van het minimumloon. De beëindiging van de uitkering op grond van het aangaan van een samenwoningsrelatie die achteraf tijdelijk blijkt te zijn geweest, is dan ook ingrijpend. Evenzeer is het ingrijpend dat aanspraak op een dergelijke uitkering bij het overlijden van de partner reeds ontstaat na een periode van drie maanden samen– wonen. Naar het oordeel van het college dienen in het licht van het voren– staande de voornemens op dit punt uitvoerig te worden gemotiveerd. Daarbij ware tevens te betrekken de mogelijkheid van een publiekrechte– lijke registratievorm voor samenle–
2. De Raad stelt voor om de in de memorie van toelichting genoemde termijn van drie maanden in de wet op te nemen. Naar aanleiding hiervan merkt het kabinet het volgende op. Of sprake is van een samenlevingsvorm die kan worden gelijkgesteld met het huwelijk, dient te worden beoordeeld aan de hand van de objectieve criteria die in de wet zijn neergelegd. De beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Indien de feitelijke omstandigheden zodanlg zijn dat daaruit de duurzaamheid van de gezamenlijke huishouding kan worden geconclu– deerd, kan daaraan een rechtsgevolg worden verbonden, ook al is de feite– lijke duur van de gezamenlijke huishouding korter dan drie maanden. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn ingeval beide partners gezamenlijk een woning hebben gekocht. Derhalve dient in principe een rechtsgevolg te worden verbonden aan de gelijkstellingsbepaling op het moment dat duurzaam een gezamen– lijke huishouding wordt gevoerd. Nu kan het in de praktijk zo zijn dat iemand vanaf een bepaald tijdstip een gezamenlijk huishouden voert, maar nog niet van de duurzaamheid van dat gezamenlijke huishouden overtuigd is. Op dat moment kan er dus nog geen sprake zijn van een gelijkstelling met het huwelijk. Binnen de uitvoeringspraktijk wordt daarom de vuistregel gehanteerd dat indien de gezamenlijke huishouding drie maanden heeft standgehouden, van duurzaamheid sprake is. Het is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 013, B
vingsvormen buiten het huwelijk, als bedoeld door de Minister van Justitie bij de behandeling van de begroting voor 1991 (Handelingen II 1990/91, bladzijde 908).
dus niet zo, dat de termijn van drie maanden bij elke beoordeling een rol speelt. Eerst wanneer twijfel aan de duurzaamheid van de gezamenlijke huishouding bestaat, wordt de termijn van drie maanden van belang. Het kabinet deelt op grond van het vorenstaande niet de opvatting van de Raad van State, dat de termijn van drie maanden in de wet moet worden neergelegd. Juist vanwege de omstandigheid dat het bij de Anw gaat om een beëindiging van een in principe structureel recht op nabestaanden– uitkering, acht het kabinet het verde– digbaar dat een nabestaande ook bij de toepassing van de Anw drie maanden de tijd heeft te beoordelen of de nieuwe relatie duurzaam is indien daaraan bij het aangaan van het gezamenlijk huishouden twijfel bestaat. Overigens wil het kabinet benadrukken niet van mening te zijn dat burgers een nieuwe relatie aangaan zonder terdege de gevolgen daarvan te hebben afgewogen Bij die afweging vormt het verlies van het recht op nabestaandenuitkering ongetwijfeld een belangnjk punt van aandacht. Overigens moet tevens in ogenschouw worden genomen dat ingeval een formeel huwelijk wordt gesloten het recht op uitkering eveneens wordt ingetrokken en het recht op uitkering niet herleeft ingeval na verloop van tijd de betrok– kenen uit elkaar gaan. De memorie van toelichting is op dit punt aangepast, waarbij tevens de mogelijkheid van een publiekrech– telijke registratievorm voor samenle– vingsvormen buiten het huwelijk is betrokken.
3. De Raad wijst voorts met nadruk op het grote belang dat de voorgestelde regeling door het uitvoeringsorgaan in de praktijk ook werkelijk kan worden gehanteerd en uitgevoerd. De toelichting bevat naar het oordeel van de Raad onvol– doende gegevens waaruit blijkt dat aan deze aspecten voldoende aandacht is geschonken. Mede in verband hiermede dient naar het oordeel van de Raad in de toelichting nauwkeurig inzicht te worden gegeven in de wijze waarop de samenwonmgsregel (artikel 3, derde lid) bij het verkrijgen van aanspraak en bij het beëindigen van een uitkering zal worden gehanteerd en
3. Naar aanleiding van de opmer– kingen van de Raad is in de memorie van toelichting meer aandacht besteed aan uitvoeringstechnische aspecten. Overigens merkt het kabinet op dat het niet twijfelt aan de hanteerbaarheid en uitvoer– baarheid van het samenwoonbegrip. In dat kader wordt er op gewezen dat dit samenwoonbegrip in 1987 in de sociale zekerheid is geïntrodu– ceerd en niet tot onoverkomelijke problemen heeft geleid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 013, B
op welke wijze een termijnstelling daarbij een rol speelt. 4. Zowel de inkomenstoets als de samenwoningsregel zijn, naar de Raad vreest, in hoge mate gevoelig voor fraude. Het uitvoeringsorgaan is in hoge mate afhankelijk van het voldoen aan de plicht om onverwijld schriftelijke mededeling te doen van feiten en omstandigheden, die van invloed kunnen zijn op het recht op en de hoogte van de uitkering (artikelen 37 en 56). Omdat inkomsten en relaties van tijdelijke aard kunnen zijn, zullen wijzigingen hierin zeker niet altijd onverwijld worden medegedeeld. Bij kwade trouw moet alle informatie van elders komen. In de toelichting ware aan te geven, op welke wijze binnen deze wet beoogd wordt het voldoen aan de informatieplicht te bevorderen en in het algemeen fraude tegen te gaan.
4. De SVB is in eerste instantie afhankelijk van de plicht van de nabestaande om onverwijld alle feiten en omstandigheden mee te delen die van invloed kunnen zijn op het recht op en de hoogte van de uitkering. In de regel kan er van worden uitgegaan dat belangheb– benden aan hun informatiever– plichting voldoen. Een goede wetsuitvoering gaat evenwel naar de mening van het kabinet verder dan afwachten of de betrokkene ook daadwerkelijk alle van belang zijnde wijzigingen doorgeeft aan het uitvoe– ringsorgaan. De SVB dient op geregelde tijden betrokkene te infor– meren over de gegevens die bij de uitvoering bekend zijn. De betrokkene dient dan te verklaren dat de situatie nog ongewijzigd is, dan wel sedert een bepaalde datum is gewijzigd. Naar de mening van de regering is een actieve controle door de uitvoeringsorganisatie van groot belang bij het terugdringen van de fraudegevoeligheid van een wette– lijke regeling. Het advies van de Raad van State heeft mij aanleiding gegeven de controletaak van de SVB nadrukkelijker in de wet neerte leggen. Daartoe zijn twee artikelen toegevoegd. Op grond van het nieuwe artikel 57 kan de SVB controleregelen opstellen, die door de SVr moeten worden goedge– keurd. Vervolgens wordt in de wet de nabestaande de plicht opgelegd de controlevoorschriften op te volgen (artikel 38). Het niet nakomen van die verplichting kan ertoe leiden dat de SVB een administratieve sanctie toepast. Naar mijn mening geeft een dergelijke bepaling de SVB een adequaat middel om een doelmatige controle te voeren. Met betrekking tot het toepassen van de inkomenstoets merk ik nog op dat daarnaast ook het sofi-nummer in deze een rol kan spelen. Immers, via dit nummer is over het algemeen op eenvoudige wijze via de belastingdienst steek– proefsgewijs te controleren of de aan de SVB verstrekte gegevens met betrekking tot het inkomen overeen– stemmen met de bij de fiscus bekende inkomensgegevens. Tenslotte merk ik op dat deze voorgestelde methodiek geen novum is in de sociale zekerheid. Immers, ook de Toeslagenwet is conform de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22013, B
hiervoor beschreven wijze opgezet. De bedrijfsverenigingen hebben inmiddels controlevoorschriften getroffen. 5. De artikelsgewijze toelichting is ook summier. Omdat het een nieuw (op zichzelf staand) wetsvoorstel betreft, is het uit een oogpunt van wetgevingstechniek wenselijk dat de tekst gelezen en begrepen kan worden zonder dat raadpleging van toelichtingen van andere wetten met eensluidende bepalingen (Algemene Weduwen– en Wezenwet (AWW)/AOW) nodig is. Daarvan uitgaande ware in beginsel elk artikel toe te lichten tenzij de noodzaak daartoe ontbreekt omdat de bepaling op zichzelf geen misverstanden of onduidelijkheden kan oproepen.
5. De artikelsgewijze toelichting is uitgebreid met een toelichting op die artikelen, waarvan (wellicht) kan worden gesteld dat zij misverstanden of onduidelijkheden zouden kunnen oproepen. Het wetsvoorstel is daardoor met de memorie van toelichting naar mijn mening zelfstandig leesbaar.
6. Het begrip «volksverzeke– ringen» wordt in artikel 1, onderdeel b, omschreven. Een omschrijving van het begrip «sociale verzekerings– wetten», dat in artikel 2 gehanteerd wordt, ontbreekt echter. In artikel 1, althans tenminste in de toelichting op artikel 2 ware ook aan laatstge– noemd begrip nader inhoud te geven.
6. De term «sociale verzekerings– wetten» bedoeld in artikel 2 wordt sedert 1980 toegepast in de relevante sociale verzekeringswetten en heeft nimmer geleid tot misver– standen of onduidelijkheden. De aanbeveling van de Raad om dit begrip in de begripsbepalingen op te nemen, heb ik dan ook niet gevolgd. Immers, de bedoelde term wordt uitsluitend gebruikt in de beschrijving van bruto-netto– en netto-bruto-trajecten. Deze hebben het karakter van rekenregels. Hierover zijn nimmer beroepsproce– dures gevoerd.
7. Het begrip «nabestaande» zoals dat in het voorstel wordt gebruikt (artikel 1, onderdeel d) heeft alleen het oog op de achterblijvende partner. Met de woorden «voor zolang hij niet gehuwd is», wordt op het begrip nabestaande een essen– tiële beperking aangebracht. Voor de duidelijkheid acht de Raad het wenselijk deze beperking op te nemen in artikel 26 van het voorstel, waarin de gevallen worden opgesomd waarin het recht op uitkerïng eindigt.
7. De aanbeveling van de Raad op dit punt is door het kabinet overge– nomen.
8. Artikel 7 van het voorstel is min of meer gelijkluidend aan artikel 4 van de AWW met dien verstande dat de tweede volzin van artikel 7 facul– tatief geredigeerd is, terwijl de tweede volzin van artikel 4 AWW een imperatieve redactie kent. De reden voor dat verschil ware duidelijk te maken.
8. De opmerking van de Raad op dit punt heeft ertoe geleid dat de tweede volzin van artikel 7 imperatief is geredigeerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22013, B
9. Op verschillende plaatsen wordt in het voorstel de mogelijkheid geopend om bij ministeriële regeling (nadere) regels te stellen (de artikelen 3, vierde lid, 7, 9, tweede lid, 21, derde lid, 25, tweede lid, 30, 32 en 42, tweede lid). Naar het oordeel van de Raad verdient (nadere) regeltng bij algemene maatregel van bestuur in beginsel de voorkeur, zeker indien de mogelijkheid wordt geopend om «zo nodig afwijkende regels» te stellen (artikel 9, tweede lid, en artikel 30). Mede in dat licht is het opvallend dat in artikel 9, tweede lid, gekozen is voor een ministeriële regeling, te meer daar dezelfde materie krachtens de Toeslagenwet (Stb. 1986, 562) (wel) in een algemene maatregel van bestuur is onderge– bracht. Ook valt op dat in artikel 32 de mogelijkheid van een ministeriële regeling wordt geïntroduceerd, terwijl (het vergelijkbare) artikel 30A van de AWW bepaalt dat ter zake regels bij algemene maatregel van bestuur gesteld kunnen worden. Met inachtneming van het voren– staande waren in de gevallen van artikel 9, tweede lid, en artikel 30 (nadere) regels bij algemene maatregel van bestuur te stellen en ware overigens de keuze voor delegatie aan de minister - ook al gaat het om bepalingen die uit de AWW of AOW zijn overgenomen per delegatiebepaling te herover– wegen. Daarbij dient er rekenmg mee te worden gehouden dat ingevolge artikel 63 van het voorstel een strafrechtelijke sanctie alleen mogelijk is op overtreding van bepalingen van een krachtens deze wet uitgevaardigde algemene maatregel van bestuur. In de (artikelsgewijze) toelichting ware inzicht te geven in de argumenten die tot de alsdan gemaakte keuze hebben geleid. 10. De artikelen 37 en 56 bevatten elk een min of meer gelijk– luidende informatieplicht. Het is het college niet duidelijk waarom beide bepalingen naast elkaar nodig zijn. Tevens rijst de vraag of de sanctie– bepalingen van artikel 39, eerste lid, en artikel 40, eerste lid, onderdeel c, niet in elkaar geschoven zouden kunnen worden.
9. In verband met een opmerking van de Raad heb ik per delegatiebe– paling overwogen of regeling bij algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling dient te geschieden. Naar aanleiding hiervan \s het niveau van de nadere regelgeving op grond van de artikelen 9, 30 en 32 gesteld op het niveau van een algemene maatregel van bestuur. In dit kader wijst het kabinet er voorts op dat de delegatiebe– voegdheid in artikel 3, vierde lid, juist is bedoeld om regels van uitvoeringstechnische aard te treffen, indien de uitvoeringsorganen met omstandigheden worden gecon– fronteerd die nadere regelgeving vergen. Het niveau van ministeriële regeling is daarbij passend. Voor wat betreft de overige nadere regelgeving, wordt opgemerkt dat het daarbij om uitsluitend regels van uitvoeringstechnische aard gaat, waarbij het niveau van een ministe– riële regeling passend is.
10. De Raad merkt terecht op dat de artikelen 37 en 56 nagenoeg gelijkluidend zijn. Bij nader inzien deel ik de zienswijze van de Raad op dit punt. Artikel 56 (oud) is daarom vervallen. Dit heeft er tevens toe geleid dat artikel 60 (oud) is geschrapt. Overigens is het niet mogelijk artikel 39 (thans 40), eerste lid, en artikel 40 (thans 41), derde lid, onderdeel c, samen te voegen. De beslissing van de SVB om op grond van artikel 40, derde lid, onderdeel c, tot schorsing of opschorting over te gaan, houdt niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 013, B
in dat de uitkering tevens wordt verlaagd. Het gaat om twee afzon– derlijke beslissingen van de SVB, die een afzonderlijke wettelijke basis behoeven. 11. In artikel 44 ware tevens de mogelijkheid open te houden dat in mei de vakantie-uitkering wordt uitbetaald over minder dan 12 maanden. Dat zal veelal het geval zijn indien de vakantie-uitkering voor de eerste keer aan een nabestaande wordt uitbetaald.
11. Met de redactie van artikel 44 (thans 45) wordt aangesloten bij een in de gehele sociale zekerheidswet– geving voorkomende standaardbe– paling, die nimmer tot onduidelijk– heden of misverstanden aanleiding heeft gegeven. De aanbeveling van de Raad is daarom niet overge– nomen.
12. Artikel 46 is identiek aan de eerste volzin van artikel 18 van de Toeslagenwet. Artikel 18 van die wet bevat echter een tweede volzin waarin de bedrijfsvereniging de bevoegdheid wordt gegeven in bijzondere gevallen ten gunste van de toeslaggerechtigde af te wijken van de in de eerste volzin genoemde termijn van drie maanden. Een dergelijke bepaling ware ook aan artikel 46 van het voorstel toe te voegen.
12. De aanbeveling van de Raad op dit punt is gevolgd. De redactie van artikel 46 (thans 47) is aangepast.
13. Artikel 51 is vrijwel gelijk aan artikel 36 van de AWW, artikel 25 van de Toeslagenwet en artikel 26 van de AOW. In het eerste lid van laatstgenoemde drie artikelen is echter een onderdeel c toegevoegd, waarin is bepaald dat de uitkering op één uitzondering na niet vatbaar is voor beslag. Niet duidelijk is waarorn zulk een bepaling hier niet nodig zou zijn. In het tweede lid van artikel 51 wordt het begrip pensioen geïntro– duceerd. Het ware beter de termino– logie van het voorstel te handhaven en ook op die plaats het begrip uitkering te gebruiken.
13. Artikel 51 (thans 52) is aangepast naar aanleiding van het advies van de Raad.
14. Artikel 19 van de Wet finan– ciering volksverzekeringen (Stb. 1989, 129) bevat een regeling waarbij degene die gemoedsbe– zwaren tegen één of meer volksver– zekeringen (waaronder de AWW) heeft, van de verplichtingen neergelegd in hoofdstuk II van die wet ontheven wordt. Bij het college is de vraag gerezen waarom naast genoemde bepaling artikel 54 van het onderhavige voorstel nodig zou zijn. In ieder geval ware de facultatieve redactie van artikel 54 te wijzigen in een imperatieve redactie (vergelijk voornoemd artikel 19) en ware van ontheffing in plaats van vrijstelling te spreken indien het gaat om het
14. De redactie van artikel 54 (thans 55) is opgezet conform de systematiek zoals die naar aanleiding van de Oort-wetgeving is ingevoerd in alle relevante volksverzekeringen. Anders dan de Raad meent, is hier geen sprake van nieuwe vormgeving. Indien de redactie van artikel 54 daarvan afwijkt, zou de indruk kunnen worden gewekt dat in de Anw iets anders is geregeld dan in de andere relevante volksverzeke– ringen. Om die indruk te voorkomen, is de aanbevelmg van de Raad dan ook niet overgenomen. De regeling in de volksverzeke– ringen heeft betrekking op de bezwaren die de betrokkenen tegen een volksverzekering als zodanig
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 013, B
opnemen van de mogelijkheid in individuele gevallen uitzonderingen te maken op de wettelijke regel. Alleen indien beoogd wordt voor uitzonderingen met een generiek karakter een voorziening te scheppen, verdient de term «vrijstelling» de voorkeur.
hebben. In de Wfv is geregeld welke consequenties aan het hebben van gemoedsbezwaren in de heffings– sfeer zijn verbonden.
15. De adviesorganen pleiten voor een wezenuitkering op het niveau van de vergoeding die nu voor de verzorging en onderhoud van pleeg– kinderen wordt gegeven. In paragraaf 8 van de toelichting wordt ter zake opgemerkt dat «er geen ontwikkelingen zijn geweest die aanleiding geven om de niveaus van de uitkeringen te bezien». De vraag is gerezen bij het college of de intro– ductie van de pleeggezinvergoeding niet een dergelijke omstandigheid zou kunnen zijn. In een nadere motivering ware op dit punt in te gaan.
15. Het kabinet wijst er in dit verband op dat de invoering van de pleeggezinvergoedingen destijds niet hebben geleid tot een aanpassing van de niveaus van de wezenuitke– ringen. Het kabinet is dan ook niet van mening dat die omstandigheid op dit moment tot aanpassing van de uitkeringen voor wezen zou moeten leiden.
16. In de laatste alinea van paragraaf 11.3 van de toelichting wordt erop gewezen dat het voorstel in het geval van de daar bedoelde personen strijd kan opleveren met de tekstvan het lAO-Verdrag nr. 121. Dat doet zich voor indien het bedrag van de uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet onder het door dat verdrag voorgeschreven bedrag blijft. De stelling in de toehchtmg dat een dergehjke afwijking zich objectief laat recht– vaardigen behoeft een verdere toelichting dan de enkele verwijzing naar «de interpretatie van de IAO ter zake». Daarbij ware aan te geven wat die interpretatie precies inhoudt en door welk orgaan van de Interna– tionale Arbeidsorganisatie die inter– pretatie is gegeven.
16. Bij de beoordeling of ons land voldoet aan de verplichtingen zoals vastgelegd in lAO-Verdrag nr. 121 wordt niet alleen bezien of naar de letter van de tekst van het verdrag wordt voldaan aan de normen. Volgens de interpretatie van het bureau van de IAO beoordeelt men het voldoen aan de normen ook naar de geest van het verdrag, dat wil zeggen men beschouwt de wetgeving als geheel in het licht van de verplichtingen, waardoor een afwijking ten ongunste op een enkel punt niet betekent dat men zijn verplichtingen niet nakomt. In dit kader gaat het om de leeftijdsgrens van 50 jaar. De reikwijdte van de Anw is zodanig ruim, dat het stellen van de leeftijdsgrens van 50 jaar naar de overtuiging van het bureau van de IAO niet zal leiden tot ingebreke– stelling van Nederland.
17. Voor een aantal redactionele kanttekeningen moge het college verwijzen naar de bij het advies behorende bijlage.
17. De redactionele kantteke– ningen zijn verwerkt in het wetsvoorstel en in de memorie van toelichting. Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt een aantal aanpassingen van technische en redactionele aard aan te brengen. Tevens zijn de cijfers van de finan– ciele paragraaf geactualiseerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22013, B
9
De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden. De Vice-President van de Raad van State, W. Scholten
Ik moge u verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, E. ter Veld
Lijst van redactionele kantteke– ningen, behorende bij het advies no. W12.90.0340 van de Raad van State van 12 december 1990. VOORSTEL VAN WET - Het intitulé luidt: «Voorstel van wet tot invoering van een algemene nabestaandenverzekering (Algemene nabestaandenwet)». Volgens artikel 67 zal de inwerkingtreding worden geregeld bij of krachtens een wet. Omdat een dergelijke wet doorgaans invoeringswet wordt genoemd ware in het intitulé het woord «invoering» te vermijden. Aldus zou het intitulé kunnen luiden: Voorstel van wet, houdende een algemene nabestaan– denverzekering (Algemene nabestaandenwet). - In de considerans ware het woord «huidige» te schrappen en ware achter de woorden «Algemene Weduwen– en Wezenwet de vindplaats (Stb. 1965, 429) te vermelden; tevens ware het woord «nieuwe» te schrappen. - Overeenkomstig punt 15 van de Aanwijzingen voor de wetgevings– techniek (AWT) ware in het wetsvoorstel en met name in artikel 1, onderdeel a, de woorden «de Minister» te wijzigen in: Onze Minister. - In artikel 2, eerste lid, onder– delen c en d, ware het woord minimum-vakantiebijslag zonder verbindingsstreepje te schrijven geiijk de schrijfwijze in artikel 15 van de Wet minimumloon en minimum– vakantiebij slag. - In artikel 18 ware het woord «degene» te wijzigen in: de nabestaande. - In artikel 20, tweede lid, onderdeel b, ware de woorden «indien en» te schrappen (punt 12 AWT). - In artikel 25, eerste en tweede lid, ware de verwijzing naar artikel «31» te wijzigen in: 32. - In artikel 28 wordt voor wat betreft de wezenuitkering verwezen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 013, B
naar artikel 15 in plaats van naar artikel 21. - In artikel 30 ware - overeen– komstig de terminologie gehanteerd in de andere delegatiebepalmgen het woord «regelen» te wijzigen in: regels. - In verband met het bepaalde in artikel 36, vierde lid, tweede volzin, ware in de eerste volzin van dat vierde lid de woorden «kan niet worden vastgesteld» te wijzigen in: wordt niet vastgesteld. - Bij de artikelen 41, tweede lid, en 53, tweede lid, ware punt 7 AWT in acht te nemen. - In artikel 56 waren de woorden «de wees» te vervangen door: het ouderloos kind. MEMORIE VAN TOELICHTING
- In de tweede alinea van paragraaf 6.2 wordt verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep; daarbij ware een aanduiding van de vindplaats van die uitspraak op te nemen. - De afkorting TW, die onder meer op de bladzijden 28, 42 en 43 wordt gebruikt, ware de eerste keer tevens voluit te schrijven. - De laatste zin van bladzijde 48 (De gedachten van de RvhJ enz.) wordt halfweg afgebroken en ware te completeren. - Op bladzijde 58, tweede tekstblok, is in de vijfde volzin achter de woorden «Van de thans bij» ... een woord weggevallen; vermoe– delijk het woord: wet. - Op bladzijde 59 ware de verwijzing naar de vierde EG-richtlijn te wijzigen in: de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeen– schappen van 24 juli 1986 (86/378/EEG) betreffende de tenuit– voerlegging van het beginsel van gelijke behandeling voor mannen en vrouwen in ondernemings– en sectorregelingen inzake sociale zekerheid (PbEG 1986, L225). - Op bladzijde 59 ware bij de aanduiding van de vindplaats van het amendement-Groenman punt 109 AWT in acht te nemen. - In paragraaf 12 ware de afkorting ANW te wijzigen in: Anw. - In de toelichting op artikel 28 ware in de tweede volzin de verwijzing naar «onderdeel a» te wijzigen in: onderdeel c.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22013, B
11