Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2007–2008
31 125
Defensie Industrie Strategie
Nr. 4
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 26 maart 2008
1
Samenstelling: Leden: Van Bommel (SP), Van der Staaij (SGP), Poppe (SP), Van Baalen (VVD), voorzitter, Ferrier (CDA), Roland Kortenhorst (CDA), Van Velzen (SP), Haverkamp (CDA), Blom (PvdA), ondervoorzitter, Eijsink (PvdA), Van Dam (PvdA), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Griffith (VVD), Irrgang (SP), Knops (CDA), Willemse-van der Ploeg (CDA), Jacobi (PvdA), Boekestijn (VVD), Brinkman (PVV), Voordewind (ChristenUnie), Pechtold (D66), Van Gennip (CDA), Ten Broeke (VVD), Peters (GroenLinks) en Thieme (PvdD). Plv. leden: Lempens (SP), Van der Vlies (SGP), Polderman (SP), Van Beek (VVD), Ormel (CDA), Jonker (CDA), De Wit (SP), Jan de Vries (CDA), Roefs (PvdA), Wolbert (PvdA), Smeets (PvdA), Arib (PvdA), Blok (VVD), Roemer (SP), De Nerée tot Babberich (CDA), Samsom (PvdA), Van der Burg (VVD), Wilders (PVV), Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie), Van der Ham (D66), Omtzigt (CDA), Teeven (VVD), Vendrik (GroenLinks) en Ouwehand (PvdD). 2 Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Schreijer-Pierik (CDA), Vendrik (GroenLinks), Ten Hoopen (CDA), Roland Kortenhorst (CDA), Hessels (CDA), ondervoorzitter, Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Samsom (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), voorzitter, Irrgang (SP), Jansen (SP), Biskop (CDA), Ortega-Martijn (ChristenUnie), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Van der Burg (VVD), Graus (PVV), Zijlstra (VVD), Besselink (PvdA), Gesthuizen (SP), Ouwehand (PvdD), Vos (PvdA). Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Jan Jacob van Dijk (CDA), Duyvendak (GroenLinks), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Gennip (CDA), De Rouwe (CDA), Kos¸er Kaya (D66), Ulenbelt (SP), Blok (VVD), Boelhouwer (PvdA), Kalma (PvdA), Weekers (VVD), Van Dam (PvdA), Karabulut (SP), Luijben (SP), De Nerée tot Babberich (CDA), Cramer (ChristenUnie), Atsma (CDA), De Krom (VVD), Madlener (PVV), Nicolaï (VVD), Blom (PvdA), Gerkens (SP), Thieme (PvdD) en Heerts (PvdA).
KST116724 0708tkkst31125-4 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2008
De vaste commissie voor Defensie1 en de vaste commissie voor Economische Zaken2 hebben op 6 februari 2008 overleg gevoerd met staatssecretaris De Vries van Defensie en minister Van der Hoeven van Economische Zaken over: – de brief van de staatssecretaris van Defensie en de minister van Economische Zaken d.d. 27 augustus 2007 inzake Defensie Industrie Strategie (DIS) (31 125, nr. 1); – de brief van de staatssecretaris van Defensie en de minister van Economische Zaken d.d. 19 oktober 2007 inzake antwoorden op de commissievragen over de Defensie Industrie Strategie (31 125, nr. 2); – de brief van de minister van Economische Zaken d.d. 19 november 2007 inzake de jaarrapportage over het compensatiebeleid 2007 (26 231, nr. 14). Van dit overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissies De heer Roland Kortenhorst (CDA) verwachtte dat de defensieindustriestrategie (DIS) een integraal en krachtig aanvalsplan zou worden om deze innovatieve en exporterende industrie een flinke duw in de rug te geven. Die duw is in de stukken echter niet helemaal terug te vinden. Er worden weliswaar goede analyses gegeven en er is een helder beeld van de markt en ’s Rijks innovatieregelingen, maar het ontbreekt aan doorvertaling naar instrumenten en actie gericht op deze industrie. Het moet dus concreter en een tikje harder. Meermalen staat in het rapport dat de CODEMA-regeling destijds prima werkte en slechts is opgeheven omdat het ministerie van Economische Zaken overging op generieke instrumenten. Gelet op de positieve waardering van de regeling, de wetenschap dat R&D-regelingen ook in het voorgestane, opener EU-beleid voor Defensie zijn toegestaan, en het feit dat de markt een achterstand heeft ten opzichte van veel andere landen, verzoekt de heer Kortenhorst de regering om een kosten-batenanalyse te maken van de herintroductie van genoemde regeling. De regering wijdt in het rapport warme woorden aan het launchingcustomerschap van de overheid. Op het gebied van defensie schijnt het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 125, nr. 4
1
echter uitermate moeilijk te zijn voor marktpartijen om binnen te komen. Uit het rapport blijkt niet welke specialismen een launching-customerschap van de overheid kunnen ontmoeten. Als concretisering van de strategienota zou de regering, samen met de defensie-industrie, een lijst moeten opstellen van producten en diensten waar een launchingcustomerschap van toepassing kan zijn. Volgens de regering bestaat er grote Amerikaanse waardering voor het Nederlandse Smart-L-radarsysteem. Ook op het vlak van het goalkeepersysteem en sensortechnologie is er in Nederland veel knowhow. Buitenlandse militairen hebben interesse in het kopen van deze technologieën, maar de desbetreffende landen staan vaak geen toegang toe van Nederlandse bedrijven tot hun markten. Wil de regering, samen met de industrie, een overzicht opstellen van de belangrijkste producten en diensten waarvan bekend is dat andere NAVO-landen er technisch gezien grote belangstelling voor hebben, maar ze niet kunnen kopen omdat de desbetreffende landen het belang van de eigen industrie weten af te schermen? De DIS kan worden geconcretiseerd door samen met het bedrijfsleven per product of dienst aan te geven wat de meest effectieve tactiek is voor marktpositionering. Mevrouw Van Velzen (SP) stelt vast dat het uitgangspunt van het kabinet is om een offensieve en proactieve inspanning te leveren om de Nederlandse defensie-industrie te positioneren in de internationale defensiemarkt. Het doel is om de wapenindustrie sterker te maken door gerichte overheidssteun. Mevrouw Van Velzen is hiervan geen voorstander: een overheid hoeft geen rol te spelen om ervoor te zorgen dat de defensieindustrie actief aansluiting zoekt bij de behoeften van Defensie. Ook is het geen overheidstaak om de defensiesector te positioneren, want dat kan deze sector zelf wel. Als er materieel moet worden aangeschaft, hoeft dat niet koste wat kost bij een Nederlands bedrijf te gebeuren. Er is niets mis met van de plank kopen; dit kan zelfs een hoop ellende schelen. De overheidsinspanningen voor en de ondersteuning van de defensiesector hoeven niet groter te zijn dan in welke andere sector dan ook. Waarom is er eigenlijk een Commissariaat Militaire Productie? Hoeveel mensen werken daar? Het lijkt waarschijnlijk dat het kabinet de defensieindustrie meer steun geeft dan andere sectoren, maar in de stukken blijft dit vaag. Kan de regering een overzicht geven van hoeveel geld er het afgelopen jaar is gestoken in de ondersteuning van deze industrie? Op het ministerie van Economische Zaken is een aantal potjes beschikbaar voor allerhande innovatieve programma’s, voor zowel militaire als civiele projecten. Het is volstrekt onduidelijk hoeveel geld er in militaire projecten wordt gestoken. Ook is onduidelijk wat de investeringen in de defensiesector opleveren aan extra economische waarde. Met de voorliggende strategie brengt het kabinet geen duidelijkheid op dit vlak. Zelfs de Nederlandse Officieren Vereniging noemt dit beleid «vrijblijvend en vaag». De defensie-industrie is in naam een belangrijke bedrijfstak, maar dat heeft meer met de aard van de producten en de activiteiten van de afnemers te maken dan met de omvang van de industrie, waarin 11 000 mensen werkzaam zijn. De omzet bedraagt 1,72 mld., maar de 245 bedrijven die voor de krijgsmacht werken, halen slechts 4% van hun omzet uit defensiegerelateerde activiteiten. Dit zijn cijfers uit 2002; recentere gegevens zijn niet beschikbaar. In de tussentijd is er veel veranderd. Hoe kan de strategie serieus worden genomen als de cijfers gedateerd zijn? De spin-off wordt niet berekend, want onderzoek hiernaar is te duur. Op deze manier lijkt dit propaganda ten dienste van de wapenindustrie. In een studie van het Centraal Planbureau uit 2004 over de militaire scheepsbouw, kan niet hard worden gemaakt dat de kennis-spill-over in deze sector hoger is dan in welke andere sector dan ook. Hoe kan de brede steun aan de defensie-industrie dan worden verantwoord?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 125, nr. 4
2
Een van de vier doelen van de DIS is het positioneren van de Nederlandse industrie. Het is goed dat het wapenexportbeleid hier geldt. Kan het kabinet toezeggen dat Nederland zich ook bij het exporteren van onderdelen voor assemblage houdt aan het wapenexportbeleid? Het gaat dan met name om de eindbestemming. De Nederlandse regering moet daar zicht op houden en erover rapporteren. De componentenexport wordt steeds belangrijker, bijvoorbeeld voor F16’s. Voormalig staatssecretaris Van der Knaap stelde in een toespraak aan de stichting Nederlandse Industriële Inschakeling Defensieopdrachten (NIID) dat de industrie de weg naar het parlement goed weet te vinden en dat die contacten er mede toe hebben geleid dat Defensie een paar jaar geleden besloot om vier patrouilleschepen aan te schaffen. Volgens hem vond Defensie dat de taken ook met de bestaande vloot konden worden uitgevoerd, maar besloot zij tot de aanschaf van de schepen omdat de Kamer dat graag wilde. De kostenoverschrijding bij dit project zou exorbitant zijn. Vindt de huidige staatssecretaris het net zoals zijn voorganger te ver gaan dat het ministerie vanwege druk uit industrie en Kamer schepen koopt die Nederland niet nodig heeft? Wat gaat hij doen om dit in de toekomst te voorkomen? Hoeveel steun gaat er uit naar de industrie voor technologische ontwikkelingen voor het raketschild? In 1997 en 1998 leverde Nederland voor 800 mln. gulden drie fregatten aan de Verenigde Arabische Emiraten. Vorige week kwam het goede nieuws dat de eerste hiervan is omgebouwd tot luxueus cruiseschip. Veel fregatten worden verkocht, terwijl de markt voor cruiseschepen groot is. Waarom is er in plaats van een DIS geen CIS (cruiseschepenindustriestrategie) neergezet? Mevrouw Eijsink (PvdA) stelt vast dat de DIS de Nederlandse defensiegerelateerde industrie in staat moet stellen om haar plaats behouden of zich een plek te verwerven op de internationale markt. De industrie moet er daarom voor zorgen dat zij een volwaardige positie in de internationale keten verwerft, in de eerste plaats in Europa. De DIS pretendeert zowel tegemoet te komen aan de operationele behoeften van Defensie als een bijdrage te leveren aan economische groei door innovatie, excellentie en internationale marktkansen. Het resultaat valt echter nogal tegen. Wat zijn nu werkelijk de strategische doelen die DIS zou moeten dienen? Mevrouw Eijsink verwijst naar enkele citaten uit de beleidsbrief Wereldwijd Dienstbaar. Defensie zou zoveel mogelijk aansluiten bij het rijksbrede researchen developmentbeleid (R&D-beleid) en zou in dit kader een actieve rol vervullen in het project Nederland Ondernemend Innovatieland. Noch in de eindrapportage over de DIS, noch in de brief wordt echter gesproken van dit project. Kan de minister uitleggen wat de plaats van de DIS is binnen Nederland Ondernemend Innovatieland? Wat is de rol van de Bestuursraad Kennis en Strategie en de Kenniskamer van Defensie binnen de DIS? Het Europees Defensie Agentschap (EDA) wordt in de brief niet genoemd, behalve als instrument om tot een Europees level playing field te komen. In de DIS-eindrapportage wordt echter duidelijk gesteld dat het EDA de Europese prestaties op defensiegebied wil verstevigen. Is dat ook een doel van de DIS? Wat is de relatie tussen de Nederlandse inzet in EDA-verband en de DIS? In de eindrapportage van de DIS wordt enige aandacht besteed aan de instandhoudingsfase, het uitbesteden van onderhoud, materiële en logistieke taken. Projecten zoals Maintenance Valley onderstrepen de kansrijkheid van dit soort ontwikkelingen. In de brief van de bewindslieden ligt de focus echter volledig op innovatie en R&D. Is zowel Defensie als de defensiegerelateerde industrie niet veel meer gebaat bij een inschakeling van het bedrijfsleven in de instandhoudingsfase? Waarom reppen de bewindspersonen hier met geen woord over in hun brief? Het wekt verba-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 125, nr. 4
3
zing dat hierover weinig tot geen overleg met het bedrijfsleven is geweest. De instrumenten om de strategische doelstellingen te bereiken, bestaan vooral uit structurele, vroegtijdige informatieverschaffing, inschakeling in internationale materieelverwervingsprojecten, goede voornemens zoals een innovatieprogramma, veiligheid en deelname aan netwerken. Voor de defensie-industrie zijn interessant de mogelijkheden van Defensie als launching customer en het afnemen van het Defensie-R&D-beleid op de door EZ gedefinieerde prioritaire technologiegebieden. Is de rol van launching customer niet contrair aan de voorkeur van Defensie om in sommige situaties van de plank te kopen? Ziet Defensie nog een plaats voor een zwaar Nederlands R&D-beleid buiten EDA-verband? Is aansluiten op de door EZ gedefinieerde prioritaire technologiegebieden niet contrair aan het principe dat de behoefte van Defensie centraal staat? Of is de behoefte van Defensie op wonderbaarlijke wijze hetzelfde als de prioriteit van EZ? Wat doet Nederland aan de door het EDA geconstateerde overcapaciteit op de marinebouwgebieden? Waarom komt de rol van de DIS bij het DMP in de brief van de bewindslieden niet voor? Waarom wordt in de DIS slechts zijdelings aan compensatieafspraken gerefereerd? Is compensatie niet het instrument bij uitstek om de positie van de Nederlandse defensiegerelateerde industrie in internationale netwerken te versterken? Waarom zit er geen geld in de DIS? Mevrouw Eijsink sluit zich aan bij de vragen van de heer Kortenhorst over de CODEMA-regeling. Kan er binnen twee maanden tot een invulling worden gekomen? De heer Boekestijn (VVD) constateert dat de markt voor defensiemateriaal helaas verre van perfect is. Met name kleine landen zoals Nederland hebben daarbij een nadelige positie. Grote landen streven immers naar zelfvoorziening en spelen daarbij de protectionistische kaart. Protectionisme – het uitsluiten van concurrentie – kan leiden tot kwaliteitsverlies. De aanschaf van materiaal is dus een hachelijke aangelegenheid, hetgeen zorgt voor gekunstelde Europese constructies die soms neerkomen op bloedeloze compromissen. Kleine staten zoals Nederland hebben het extra moeilijk in deze protectionistische wereld. Er is dus alle reden voor regeringen van kleine staten om hun eigen defensie-industrie te helpen om internationale defensiemarkten te penetreren. De heer Boekestijn beschouwt de DIS als een goede aanzet. De analyse is goed, net zoals de intenties, maar de invulling is nog wat zwak. Het moet concreter worden gemaakt. Nederland is goed in zes sectoren; er bestaat dus behoefte aan een concreet actieprogramma, waarin Defensie en Economische Zaken samen met de industrie formuleren hoe deze zes sectoren in de vaart der volkeren zullen worden opgestuwd. Hebben de bewindspersonen al data voor een dergelijk actieprogramma? Een actieprogramma is belangrijk, want de heer Boekestijn gelooft niet dat het EU-beleid om de defensiemarkt opener te maken, een groot succes zal worden. De grote EU-landen proberen hun eigen defensie-industrie overeind te houden. De werkelijke openstelling van hun markten zal een cruciale toetssteen zijn voor het succes van een EU-liberaliseringsbeleid. In hoeverre is het beroep dat door de grote EU-landen wordt gedaan op artikel 296 van het EG-verdrag inmiddels daadwerkelijk afgenomen? Wat is de reële verwachting omtrent het verminderen van het beroep op artikel 296 en omtrent het openstellen van nationale defensiemarkten? Het is zeer belangrijk dat de aankoop van defensiemateriaal van buiten de EU-markt een optie blijft. Met de NH-90, de Cougar en de Sperwer is wat dit betreft veel leergeld betaald. De eerdere EU-afspraak om 35% van de defensieaankopen te doen in gemeenschappelijke Europese projecten, blijft de heer Boekestijn niet lekker zitten, omdat de ervaringen met Europese producten niet altijd even goed zijn. In hoeverre kan het invoeren
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 125, nr. 4
4
van Europese gemeenschappelijke standaarden ten aanzien van defensiemateriaal worden misbruikt om het aanschaffen van materiaal van buiten de EU te ontmoedigen? De DIS is een mooi rapport, waarin prachtige dingen staan over bijvoorbeeld publiek-private samenwerking. Een motie van de heer Boekestijn in dit kader over onbemande vliegtuigen heeft het niet gehaald. Het zou prachtig zijn als dit idee in maart of april opeens weer uit de kast zou kunnen vallen. Antwoord van de bewindslieden De minister legt uit waarom een DIS nodig is. De ontwikkelingen op de internationale markt voor defensiematerieel leiden tot meer internationale samenwerking, zodat de samenwerking tussen landen en de internationale concurrentie tussen bedrijven belangrijker zal worden. Grote systemen zoals gevechtsvliegtuigen en marineschepen kunnen nauwelijks door één land worden ontwikkeld en geproduceerd. Er moet dus worden gezocht naar de meest innovatieve en concurrerende toeleveranciers van onderdelen en subsystemen. Alleen dan is de Europese defensie-industrie gewaagd aan de Amerikaanse, niet alleen om te concurreren maar ook om samen te werken. Op dit moment vinden ontwikkeling, productie en instandhouding van materieel grotendeels in nationaal verband plaats. Er wordt wel internationaal samengewerkt, maar het gaat dan om speciale projecten. De aanbesteding van defensiesystemen loopt sinds anderhalf jaar openbaar, via het EDA. De onderzoeks- en ontwikkelingsfase blijft nationaal en is gesloten. Daarom is het nog steeds lastig voor een buitenlands bedrijf om onderdelen of subsystemen te leveren. Dat komt inderdaad door overheidsingrijpen en de industriële belangen worden inderdaad beschermd met een verwijzing naar artikel 296 van het EU-verdrag. Met het argument van nationale veiligheid proberen landen zo een deel van hun industrie af te schermen. Daarnaast is het niet simpel om internationale toeleveranciers erbij te betrekken als er altijd met nationale partners wordt gewerkt. Dit vereist een andere benadering en een cultuurverandering. De Nederlandse defensiegerelateerde industrie opereert nu eenmaal in een complexe omgeving. Het bereiken en behouden van een internationale positie is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de industrie zelf, maar dit wordt ook beïnvloed door wat een nationale overheid doet. De minister heeft met haar collega van Defensie de mogelijkheden van beide ministeries in kaart gebracht om de Nederlandse defensiegerelateerde industrie te versterken en internationaal te positioneren. Ten eerste worden in een vroeg stadium de behoefte van Defensie en de innovatieve kracht van de industrie bij elkaar gebracht. Ten tweede worden de innovaties zowel op de civiele als op de militaire markt benut. Ten derde wordt actief aansluiting gezocht bij internationale samenwerkingsverbanden. De minister is het niet eens met de kritiek dat de DIS te weinig concreet is. In de strategie is een aantal specifieke en voor de Nederlandse industrie belangrijke beleidsmaatregelen opgenomen. Sinds augustus werken de departementen van Justitie, BZK, Defensie en Economische Zaken samen aan het ontwikkelen van een gezamenlijk maatschappelijk innovatieprogramma inzake veiligheid, in het kader van het interdepartementale project Nederland Ondernemend Innovatieland. Vanuit het innovatiebeleid wordt een kans geboden om de relatie tussen defensietechnologie en civiele innovaties te versterken. Op dit moment wordt gewerkt aan het ontwikkelen van het innovatieprogramma, door gebruikers, kennisinstellingen en bedrijven er intensief bij te betrekken. Er wordt aangesloten bij de prioritaire technologiegebieden uit de DIS. Daarnaast is het van belang dat de Nederlandse defensiegerelateerde industrie scherper wordt gepositioneerd in het proces van de pre-behoeftestelling tot en met
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 125, nr. 4
5
de afstoting van materieel. De maatregelen die voortkomen uit de DIS zijn voorwaardenscheppend. Het is de verantwoordelijkheid van de industrie zelf om zich een positie te verwerven op de internationale defensiemarkt. De minister is het met de heer Boekestijn eens dat het hier een imperfecte markt betreft. De gebrekkige internationale marktwerking en het innovatieve gehalte van de defensiegerelateerde industrie zijn hierbij van belang. De klanten van de defensiegerelateerde industrie opereren steeds in situaties waarin nieuwe oplossingen nodig zijn. Het investeren in nieuwe technologie kost echter handenvol geld. Het terugverdienen daarvan is steeds moeilijker, ook omdat het om kleine aantallen gaat. Het is dus zaak om de investeringen terug te verdienen met civiele toepassingen. Dat is niet eenvoudig, maar als bedrijven daarin slagen, worden zij een aantrekkelijke partner of toeleverancier in de productieketens voor de defensiesystemen. Instrumenten waarvan de defensie-industrie gebruikmaakt omvatten de WBSO, het innovatie-prestatiecontract en de exportstimuleringsregelingen. De mogelijkheden die deze generieke instrumenten bieden, worden actief onder de aandacht van de defensie-industrie gebracht. De relevantie daarvan neemt toe omdat de industrie op zoek gaat naar de wisselwerking tussen de civiele markt en de defensiemarkt. In internationaal verband moet ervoor worden gevochten dat Nederlandse bedrijven een kans krijgen om de concurrentie aan te gaan. De Nederlandse regering onderschrijft de initiatieven die daartoe worden ontwikkeld door de EDA en de Europese Commissie. Een mogelijke afschaffing van de compensatie moet echter hand in hand gaan met de daadwerkelijke toegang van kleine landen tot grote landen. Hierbij moet niet alleen worden gekeken naar concurrentie op systeemniveau, maar ook daaronder, naar de toeleveranciers. Misschien moet het compensatiebeleid worden afgeschaft, maar het moet dan wel een kwestie zijn van gelijk oversteken. De CODEMA-regeling is al lang geleden afgeschaft. Zij paste niet meer in het innovatie-instrumentarium van Economische Zaken, waar van specifieke naar generieke maatregelen wordt gegaan. Het heeft geen zin om naar een nieuwe specifieke regeling te vragen. Ten eerste zijn alle regelingen die er zijn, opengesteld voor de defensiegerelateerde industrie. Ten tweede wil het feit dat er een DIS is, niet zeggen dat daar één specifieke regeling op van toepassing moet worden verklaard waarbij de rest wordt uitgesloten. Ten derde kan de defensiegerelateerde industrie specifiek aan haar trekken komen in het eerdergenoemde maatschappelijk innovatieprogramma inzake veiligheid. Ten vierde heeft de Kamer bij de behandeling van de begroting van het ministerie van Economische Zaken een motie aangenomen om het «te versnipperde» instrumentarium te stroomlijnen. Op het Commissariaat Militaire Productie werken dertien personen. Dit commissariaat bestaat omdat er geen open markt is op het gebied van defensiematerieel. Zodra dit verandert, is het niet meer nodig. Er is wel degelijk onderzoek gedaan naar spin-off en spill-over. Via een EU-publicatie in december jl. zijn bedrijven uitgenodigd om offerte te doen naar spin-off- en spill-overeffecten van het JSF-programma. Ook loopt er een onderzoek naar een actualisering van de betekenis van de defensiegerelateerde industrie. De cijfers van 2002 zijn inderdaad gedateerd en moeten een update krijgen. Het heeft nu dus geen zin om nadere uitspraken te doen over cijfers. Er bestaat een cruiseschepenstrategie, maar die staat niet in relatie tot het onderwerp defensie. De orderboeken van de scheepswerven zien er op dit moment goed uit. Het ministerie van Economische Zaken ondersteunt geen specifieke defensieprojecten. Het is wel mogelijk dat bedrijven die actief zijn op de defensiemarkt, meedoen in algemene technologieprojecten. Defensiebedrijven komen ook in aanmerking voor de WBSO. Het innovatiebeleid is gericht op technologie die ook een internationale
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 125, nr. 4
6
groeipotentie heeft. Daarop is ook de DIS gebaseerd. Het maatschappelijk innovatieprogramma inzake veiligheid is onderdeel van de nieuwe aanpak van het innovatiebeleid. Hiervoor is drie keer 18 mln. beschikbaar gesteld. De prioritaire technologiegebieden zijn geselecteerd op basis van de behoefte van Defensie en op basis van de internationale marktkansen. Vragen die hierbij een rol spelen zijn: waar bestaat de mogelijkheid om iets te halen? wat zijn de sterke kanten van de industrie? hoe zit het met de civiele toepassingsmogelijkheden? Inzake de overcapaciteit in de marinebouw moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds het schip of platform en anderzijds de subsystemen zoals wapens en commandosystemen. De activiteiten van de Nederlandse industrie hebben met name betrekking op het geïntegreerde platformontwerp, de sensoren en de commandosystemen. Deze clusters zijn ook van prominent belang in de DIS. Voor het platform wordt gebruikgemaakt van civiele technologie en slechts in beperkte mate van militaire technologie. Het voortbestaan van de productiecapaciteit voor de marineplatforms is gebaat bij een gezond civiel maritiem cluster. In het innovatiethema Water loopt het maritieme innovatieprogramma mee, waarin aandacht wordt besteed aan marineschepen. Door te kiezen voor een beperkt aantal hoogwaardige activiteiten, zal de marinebouw een concurrerende plaats kunnen krijgen in de Europese marinebouw van de toekomst. Om tot een concurrerende Europese defensie-industrie te komen, zal een aantal oude structuren moeten worden doorbroken. Grotere Europese landen en de Verenigde Staten zijn ervan overtuigd dat het bij ontwikkeling, productie en instandhouding nodig is om samen te werken met andere landen. Het zou echter onwenselijk zijn als grote landen de krachten bundelen bij het ontwikkelen van nieuwe systemen zonder dat kleinere landen daarin een aandeel hebben. Internationale toeleveranciers moeten op dat punt een eerlijke kans krijgen. Ook het EDA is een factor bij de toekomstige ontwikkelingen. Er zijn afspraken gemaakt over het publiceren van aanbestedingen van defensiematerieel. Er wordt gewerkt aan het afstemmen van vraag en gezamenlijke ontwikkeling. Nederland levert een bijdrage aan het opstellen van het capaciteitenplan van het EDA en aan het structureren van de Europese defensiemarkt. Het limiteren van het gebruik van artikel 296 is daarbij belangrijk, net zoals het harmoniseren van behoeften. De DIS sluit daarop aan door met de Nederlandse industrie voor te sorteren op de open markt. Sinds 1 juli 2006 is er een gedragscode. Dit is in ieder geval een uitdrukking van de politieke wil van de deelnemende lidstaten om een aanzet te geven tot de opening van de defensiemarkt. De gedragscode heeft nog niet de tijd gehad om zich te bewijzen. Het is een begin dat alle belangrijke voorgenomen aanschaffingen door de ministeries van Defensie binnen de EU nu op het «electronic bulletin board» worden gepubliceerd. Sinds kort geldt dit ook voor de projecten van de prime contractors in Europa ten behoeve van de uitbesteding van deelcontracten. De gedragscode moet regelmatig worden geëvalueerd op effectiviteit en moet daar waar nodig worden verbeterd. De minister kan er nu nog geen definitief oordeel over vellen. De Europese Commissie heeft een conceptrichtlijn opgesteld die het mogelijk moet maken om meer defensiematerieel via EU-regels aan te schaffen, ook weer met als doel een afnemend beroep op artikel 296. Dat heeft natuurlijk ook gevolgen voor de instrumenten waarmee nationale industrieën worden beschermd, waaronder compensatie. Het compensatiebeleid wordt niet voor niets gevoerd. Het geeft op dit moment de mogelijkheid om materieel aan te schaffen dat wenselijk wordt geacht op basis van internationale concurrentie, terwijl de bestedingen op de gesloten markt toch ten goede kunnen komen van de Nederlandse industrie. Het is met name gericht op de inschakeling van de Nederlandse industrie bij de ontwikkeling en productie van defensie-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 125, nr. 4
7
materiaal. De minister wil dat graag zo houden. Komt er een open markt, dan is de situatie veranderd, maar voorlopig is dat nog niet het geval. In 2004 is voor het laatst over de resultaten gesproken. Er is toen een aantal verbeteringen aan de orde geweest, met name gericht op een hoger percentage militaire opdrachten bij de compensatie en meer invulling van het overblijvende civiele deel met projecten gericht op kennisoverdracht en investeringen. Het percentage militaire opdrachten is in 2006 gestegen tot ruim 51; het gemiddelde over de afgelopen vijf jaar is van 32% naar ruim 40% gestegen. Als bedrijven durven te investeren wanneer zij langjarige compensatiecontracten in het vooruitzicht hebben, levert hen dat ook een betere positie op en worden zij serieus genomen door buitenlandse hoofdaannemers. Er is een verschuiving te zien in de focus van productie naar maintenance. Bedrijven die een rol hebben gekregen in de productiefase, hebben ook mogelijkheden om tijdens de instandhoudingsfase van het materieel hun diensten aan te bieden. In 2006 is voor 466 mln. aan compensatieopdrachten gerealiseerd. De doelstelling was 350 mln. en is met ingang van 2007 opgehoogd naar 450 mln. Voor de staatssecretaris is de vraag wat het beste is voor het personeel, leidend in de keuzes die worden gemaakt op het gebied van de DIS en het materieel. Het is goed dat Defensie een investeringsquotum van boven de 20% heeft. De markt op dit vlak is niet volledig open. De staatssecretaris begrijpt op zich de kritiek dat de DIS concreter zou kunnen, maar wie dat vindt, gaat er al van uit dat de Nederlandse industrie moet worden gesteund waar dat kan. Een van de zaken die een rol spelen bij de keuze van materieel, is dat het kwalitatief goed materieel moet zijn met een hoog innovatieniveau. Ook is het van belang dat er snel kan worden geschakeld. Daarnaast is exploitatie belangrijk: kopen is één, maar instandhouden is twee. Toekomstig materieel moet goed aansluiten op huidige systemen. Een van de uitgangspunten in DMP-fase B is de vraag waar de mogelijkheden zijn binnen de Nederlandse defensie-industrie. Kopen van de plank is daarmee niet strijdig. Daarvan zijn tal van voorbeelden te noemen. Compensatie kan hierbij een rol spelen. Een ander spoor is dat van de launching customer: initiatieven in de Nederlandse markt extra benutten zodat meer landen ervan gebruik gaan maken. Dat bergt altijd het risico in zich dat dit niet gebeurt. De staatssecretaris zegt toe, in het kader van de concretisering van de DIS een lijst op te stellen van de kansen die hij op dit vlak ziet. De regering zal blijven trachten om de markt opener te maken. De ervaring wijst uit dat dit binnen concrete projecten vaak goed lukt. Het JSF-project is hiervan een goed voorbeeld: via directe samenwerking met in dit geval de Verenigde Staten wordt geprobeerd om voordelen te behalen voor de Nederlandse defensie-industrie. Het klopt dat de meest recente cijfers uit 2002 dateren. Per project wordt dit nu zo goed mogelijk bijgehouden. De werkgelegenheid die ermee is gemoeid, moet in kaart worden gebracht, ook in het kader van de DIS. Op het wapenexportbeleid wordt goed gelet. Dit gebeurt in samenwerking met het ministerie van Buitenlandse Zaken, dat hierover adviseert en grenzen aangeeft. Het spreekt vanzelf dat goed wordt opgelet aan welk land wapensystemen zoals F16’s worden verkocht, maar dit geldt ook voor bijvoorbeeld vrachtwagens, die kunnen worden omgebouwd voor andere doeleinden dan zij bedoeld zijn. Ook componenten kunnen niet zo maar los worden verkocht. Dit wordt tot op de component nauwkeurig bijgehouden. Los hiervan wordt zoveel mogelijk geprobeerd om zaken in hun geheel te verkopen. In de kwestie van de patrouilleschepen heeft de Kamer duidelijk de wens geuit dat zij deze schepen graag wilde. Ook dan blijft echter het uitgangspunt gelden dat er een analyse wordt gemaakt van de taken die Defensie wil verrichten, wat daarvoor nodig is en wat het beste materieel is voor het personeel. De indruk moet worden weggenomen dat de schepen hier
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 125, nr. 4
8
niet bij passen. Er is geen sprake van onnodige uitgaven. In de ogen van de staatssecretaris heeft zijn voorganger dit punt als illustratie gegeven van een goede wisselwerking tussen de industrie en de Kamer om iets op de agenda te zetten. In de genoemde lezing is bijvoorbeeld ook het beheersen van prijspeilontwikkelingen ter sprake gekomen. In de DIS staat dat een betere afstemming en informatie-uitwisseling gewenst is tussen Defensie en de defensie-industrie. De Kennisraad is een concretisering daarvan. De Nederlandse steun aan het raketschild valt niet een-twee-drie op de euro nauwkeurig boven tafel te krijgen, omdat dit ook via het spoor van de NAVO gaat. De bijdragen van landen aan de NAVO worden ingezet voor tal van dingen, ook zaken waarvan Nederland direct voordeel heeft. De NAVO koppelt niet terug welk deel van de bijdragen wordt besteed aan welke specifieke projecten. Instandhouding is inderdaad een punt in de DIS dat moet worden geconcretiseerd. In Maintenance Valley liggen veel kansen voor de Nederlandse industrie. Op de vraag naar een concreet actieplan voor de zes sectoren waarin Nederland goed is, zegt de staatssecretaris dat bij Defensie in eerste instantie wordt uitgegaan van de behoeften van de krijgsmacht. Als daarbij een van de zes terreinen aan de orde komt, moet de aandacht uitgaan naar de Nederlandse industrie en moeten de kansen op dat vlak worden benut. Het in kaart brengen van de aanbodzijde is echter weer een ander spoor. Dat is niet alleen een verantwoordelijkheid van de overheid, maar ook van de industrie. In de DIS staat nadrukkelijk dat de Nederlandse industrie moet worden benut waar dat kan. Ook samenwerking in Europees verband is prima, maar het uitgangspunt blijft dat wordt gekozen voor het beste product van de beste kwaliteit. Een gedwongen winkelnering is dus zeker niet de bedoeling. Over de onbemande vliegtuigen is reeds met de Kamer gesproken. Het blijft een kwestie van keuzes maken. Het innovatieprogramma inzake veiligheid, waar interne en externe veiligheid samenkomen, is een spoor binnen de DIS dat nog verder kan worden uitgewerkt. Hierbij kan de vraag aan de orde komen welke (innovatieve) ontwikkelingen bij Defensie ook kunnen worden benut voor binnenlandse veiligheid. Het thema van de onbemande vliegtuigen zou hier wellicht kunnen terugkomen, maar hierover is op voorhand niets te zeggen. Nadere gedachtewisseling De heer Roland Kortenhorst (CDA) vindt het jammer dat de minister een kosten-batenanalyse van de CODEMA-regeling niet ziet zitten omdat dit niet past binnen het beleid van generieke regelingen. Het gaat de heer Kortenhorst om een gelijkwaardige situatie binnen Europa. Andere landen zetten zowel generieke als specifieke maatregelen in. Hij blijft bij zijn verzoek tot een kosten-batenregeling. Uiteraard moet datgene wat de krijgsmacht nodig heeft, bepalend zijn voor de keuze van het materieel. Toch zou het goed zijn om samen met de industrie op een breed terrein, ook aan de aanbodzijde, in kaart te brengen waar het launching-customerschap een rol zou kunnen spelen, ook gericht op het buitenland en niet alleen projectgekoppeld. Hopelijk zal de lijst die de staatssecretaris naar de Kamer stuurt, zijn voorzien van commentaar van de industrie zelf. Mevrouw Van Velzen (SP) stelt vast dat zij nog steeds geen beeld heeft van de financiële ondersteuning van de overheid aan de Nederlandse defensiegerelateerde industrie. Kan hierover toch meer duidelijkheid worden geboden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 125, nr. 4
9
Het wapenexportbeleid voor componenten blijft vragen oproepen. Als inderdaad bekend is waar de componenten terechtkomen, wil mevrouw Van Velzen daarin graag inzicht hebben. Met de vier patrouilleschepen is een bedrag van 467,8 mln. gemoeid. De vorige staatssecretaris zei dat de contacten van de industrie met het parlement tot deze aanschaf hebben geleid. Dit zat niet in de planning en heeft geleid tot een kostenoverschrijding. Deelt de staatssecretaris deze mening van zijn voorganger? Mevrouw Eijsink (PvdA) sluit zich aan bij het verzoek van de heer Kortenhorst om de CODEMA-regeling opnieuw te bekijken. De DIS is een middel tot een doel en geen doel op zich. Het is jammer dat bijvoorbeeld het R&D-beleid tijdens dit overleg niet goed uit de verf is gekomen. De beleidsbrief Wereldwijd Dienstbaar bevat doelen en moet dienen als controlesysteem. Nu wordt te veel gekeken naar aparte puzzelstukjes. Het zal allemaal toch concreter moeten. Kan de regering specifieker ingaan op de instandhouding en Maintenance Valley? Hoe ver kan hierin worden gegaan? Mevrouw Eijsink was aanwezig bij de eerdergenoemde toespraak van de vorige staatssecretaris en kan zich vinden in de gevoelens van mevrouw Van Velzen op dit vlak. De heer Boekestijn (VVD) is verheugd dat de minister de compensatieregeling alleen wil afschaffen als daadwerkelijk de toegang tot andere markten wordt toegezegd. Hij sluit zich aan bij de opmerkingen van de heer Kortenhorst over de CODEMA-regeling. Een level playing field is van belang. De concretisering van de DIS moet snel tot stand komen door middel van projecten. De opmerkingen van de staatssecretaris over de onbemande vliegtuigen in relatie tot het innovatieprogramma inzake veiligheid, klinken als muziek in de oren. De minister herhaalt in het kader van de CODEMA-regeling dat de Kamer uitdrukkelijk als wens heeft uitgesproken dat specifieke regelingen worden gestaakt. Zij is niet van plan om een nieuwe specifieke regeling te maken. Hiervoor is ook geen budget beschikbaar. De opmerking dat andere landen zowel generiek als specifiek beleid hebben, kan zij bevestigen noch ontkennen. De minister zegt toe, te bekijken of dit daadwerkelijk het geval is. Ook kan zij de Kamer een overzicht schetsen van de gebeurtenissen voorafgaand aan de afschaffing van de CODEMA-regeling, maar verder wil zij niet gaan. Een uitsplitsing van de middelen voor innovatie vereist dat wordt aangegeven wat civiel is en wat militair is. Dit is veel werk en het is maar de vraag hoe betrouwbaar de gegevens zullen zijn. Regelmatig worden er interdepartementale beleidsonderzoeken (IBO’s) gehouden over het totale instrumentarium; de minister zou het daarbij willen laten. De wapenexport valt binnen de portefeuille van de staatssecretaris van Economische Zaken. In december 2007 heeft een algemeen overleg over dit onderwerp plaatsgevonden, waarbij is gesproken over de controle op de eindbestemmingen. Deze controle ligt bij het ministerie van Economische Zaken. Afgesproken is dat als er wordt geleverd aan een andere Europese lidstaat, die lidstaat verantwoordelijk is voor eventueel verder transport. Als Nederland onderdelen levert aan de Verenigde Staten, zoals bij het JSF-project, heeft de regering daar geen zicht op. Dat soort afspraken is met de Verenigde Staten niet te maken. De staatssecretaris benadrukt in het kader van de discussie over de CODEMA-regeling dat er nu meer geld beschikbaar is door het gebruikmaken van veel meer innovatie-instrumenten. Hij wijst nogmaals op het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 125, nr. 4
10
innovatieprogramma inzake veiligheid waarvoor 3 keer 18 mln. beschikbaar is gesteld. Dit is extra geld dat ook ten gunste kan komen van de defensie-industrie. Er zitten veel kansen in de overlap met externe veiligheid. Een specifiek overzicht van de kosten zoals gevraagd door mevrouw Van Velzen is niet mogelijk, mede omdat het deels om vertrouwelijke gegevens gaat. In het maken van een lijst over launching-customerschap moet ook de industrie een rol spelen. Het raketschild is een containerbegrip en geen specifiek product. Voor de luchtdoelverdediging zijn er de Patriots en bepaalde ontwikkelingen daarin. De Kamer is op de hoogte van wat op dat vlak wordt geïnnoveerd en geïnvesteerd. De staatssecretaris zegt toe, zich nog eens te buigen over de uitlatingen van zijn voorganger over de patrouilleschepen. Met de kennis van nu is hij blij dat Nederland is overgegaan tot de aanschaf van deze schepen. Inzake de discussie over de componenten is de staatssecretaris verantwoordelijk voor de verkoop van defensiematerieel. Zijn opmerkingen in eerste termijn hadden daarop betrekking. Toezeggingen –
–
–
De minister van Economische Zaken stuurt de Kamer een historisch overzicht over de CODEMA-regeling toe, en informeert de Kamer over regelingen in andere (EU) landen. De staatssecretaris van Defensie stuurt de Kamer samen met het bedrijfsleven een concretisering toe van de Defensie Industrie Strategie voor wat betreft instandhouding, de zes benoemde categorieën, en een lijst met producten en diensten voor het launching customerschap. De Kamer ontvangt dit binnen twee maanden. De minister van Economische Zaken informeert de Kamer over actuele cijfers over spin-off- en spill-overeffecten.
De voorzitter van de vaste commissie voor Defensie, Van Baalen De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken, Kraneveldt-van der Veen De griffier van de vaste commissie voor Defensie, De Lange
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 125, nr. 4
11