Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1981-1982
2
Rijksbegroting voor het jaar 1982
17 100 Hoofdstuk V Departement van Buitenlandse Zaken
Nr.22
VERSLAG V A N EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 1 december 1981 De vaste C o m m i s s i e v o o r O n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g 1 heeft op 29 oktober 1981 met de Minister v o o r O n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g m o n d e l i n g overleg gevoerd over: 1. de resultaten van de op 22 en 23 oktober 1981 in Cancün (Mexico) geh o u d e n topconferentie over de betrekkingen tussen o n t w i k k e l i n g s l a n d e n (Zuid) en geïndustrialiseerde landen ( N o o r d ) ; 2. de besprekingen in de eind september, begin oktober 1981 te W a s h i n g ton g e h o u d e n jaarvergadering van de Wereldbank en het Internationale M o netaire Fonds; 3. de u i t k o m s t e n van de van 1 t o t 14 september 1981 te Parijs g e h o u d e n VN-conferentie v o o r de minst ontwikkelde landen. Ter v o o r b e r e i d i n g van het overleg had de Minister de vaste c o m m i s s i e over deze drie o n d e r w e r p e n een notitie doen t o e k o m e n die als bijlage bij dit verslag is afgedrukt. De Minister was vergezeld van de directeur-generaal internationale sam e n w e r k i n g , drs. R. J . van Schaik, de directeur internationale organisaties, dr. N. H. B i e g m a n , en de directeur buitenlandse financiële betrekkingen van het Ministerie van Financiën, drs. F. A. Engering. De c o m m i s s i e heeft de eer, van het gevoerde overleg als v o l g t verslag te doen. Vragen en opmerkingen uit de commissie
1 Samenstelling: Van der Mei (CDA), Mommersteeg (CDA), Van Rossum (SGP), Ter Beek (PvdA), Waalkens (VVD), Van Dam (CDA), Aarts (CDA), voorzitter, Waltmans (PPR), Van der Hek (PvdA), Jacobse (VVD), Knol (PvdA), Gualthérie van Weezel (CDA), Verkerk-Terpstra (VVD), ondervoorzitter, Hermans (VVD), Braks (CDA), Jabaai) (PvdA), Nuis (D'66), Van den Toorn (CDA), De Visser (PvdA), Schaper (D'66) en Herfkens (PvdA)
M e v r o u w Herfkens (P.v.d.A.) herinnerde eraan dat de conferentie te Cancün een idee was van de c o m m i s s i e - B r a n d t . Deze c o m m i s s i e heeft er in haar rapport echter tevens op gewezen, dat de noodzakelijke «nieuwe ronde van w e r e l d w i j d e o n d e r h a n d e l i n g e n » tussen Noord en Zuid niet d o o r deze beperkte g r o e p van wereldleiders, maar in het kader van de Verenigde Naties gevoerd moet w o r d e n . De bedoeling van Cancün was v o o r a l , het klimaat v o o r deze o n d e r h a n d e l i n g e n te verbeteren en er een aanzet toe te geven. In het licht van deze beperkte doelstelling kunnen de resultaten van Cancün, hoe bescheiden ook, met g e m a t i g d o p t i m i s m e w o r d e n bezien. Waar het nu op aankomt, aldus deze w o o r d v o e r d s t e r van de P.v.d.A.-fractie, is dat concrete stappen w o r d e n o n d e r n o m e n o m de n i e u w e o n d e r h a n d e l i n g s r o n d e werkelijk op gang te brengen. In zijn recente rede v o o r de AI-
5 vel
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 100, hoofdstuk V, nr. 22
1
gemene Vergadering van de Verenigde Naties heeft de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken gezegd «dat een stoutmoedig en tot de verbeelding sprekende stap nodig is om de impasse waarin de Noord-Zuid-onderhandelingen zijn geraakt te doorbreken». Kan de Nederlandse Regering al zeggen welke stoutmoedige en tot de verbeelding sprekende stappen zij voor ogen heeft? Van de beide supermachten is naar het oordeel van mevrouw Herfkens weinig te verwachten. De kar zal door Europa getrokken moeten worden. Is de Nederlandse Regering bereid en voornemens deze zaak binnen de EEG aan de orde te stellen, bij voorbeeld door in eerste aanleg een gefaseerde aanpak van de onderhandelingen te bepleiten? Over de jaarvergadering van Wereldbank en IMF schrijft de Minister in zijn notitie, dat deze sterk in het teken stond van de opvattingen van de nieuwe Amerikaanse regering, en dat de harde boodschap van de VS opvallend weinig openlijke kritiek ontmoette. Mevrouw Herfkens vroeg naar aanleiding hiervan, of ook Nederland de Amerikanen zo weinig weerwerk heeft gegeven. Teleurstellend vond mevrouw Herfkens de negatieve opstelling van de rijke landen in Washington jegens de creatie van nieuwe trekkingsrechten. Het zijn opnieuw de eigen problemen van de rijke landen die bij het bepalen van hun houding tegenover de Derde Wereld de doorslag hebben gegeven. De Verenigde Staten hebben last van inflatie, de regering gaat die inflatie te lijf met het botte instrument van de geldgroeibeperking en is om die reden tevens van mening dat er geen behoefte is aan nieuwe internationale liquiditeiten. En dat terwijl de arme landen bijna bezwijken onder de sterk gestegen rentelast. Gelukkig is althans van Franse zijde opgemerkt dat, indien nieuwe internationale liquiditeiten gecreëerd worden, een deel daarvan voor ontwikkelingsdoeleinden zou moeten worden aangewend. Deelt de Nederlandse Minister voor Ontwikkelingssamenwerking deze mening? In zijn notitie schrijft de Minister dat met name van Amerikaanse zijde in Washington sterke nadruk is gelegd op de handhaving van strikte beleidsvoorwaarden bij IMF-leningen. Wat was de Nederlandse houding op dit punt? De ambtsvoorganger van de Minister heeft nogal eens een mildere aanpak bepleit. Ook de P.v.d.A.-fractie meent dat hier geen shock-therapie moet worden toegepast, maar dat een geleidelijke aanpassing voor de ontwikkelingslanden verre de voorkeur verdient. Mevrouw Herfkens betreurde de terughoudende opstelling van Nederland ten aanzien van het opnemen van leningen door het IMF op de particuliere kapitaalmarkt. In het licht van de gigantische betalingsproblemen van de Derde Wereld en het ontbreken van andere middelen om daaraan iets te doen zou toch creatiever gedacht moeten worden over methoden die het IMF meer financiële armslag geven. Mevrouw Herfkens zei de instelling van een nieuwe taakgroep voor concessionele hulpstromen als een belangrijk Nederlands succes te beschouwen, waarvoor de Regering lof verdient. Maar wie zitten er nu in die taakgroep, en wat is haar taakomschrijving? Ook over de resultaten van het werk van de taakgroepen voor niet-concessionele stromen en voor particuliere investeringen zou de woordvoerdster van de P.v.d.A.-fractie graag bijzonderheden vernemen. Wat de Wereldbank betreft zei mevrouw Herfkens namens haar fractie, grote waardering te hebben voor het krachtige geluid dat de Minister en zijn ambtgenoot van Financiën jegens de Verenigde Staten hebben laten horen waar het de IDA-6-verplichtingen betreft. De heer Knol (P.v.d.A.) meende dat de Minister nog te optimistisch is wanneer hij in zijn notitie de resultaten van de VN-conferentie voor de minst ontwikkelde landen te Parijs als «tamelijk gunstig» beoordeelt. Het beste dat men ervan kan zeggen, zo meende dit lid van de P.v.d.A.-fractie, is dat de conferentie geen succes is geweest, maar dat zij ook niet is mislukt. Er zijn aanbevelingen gedaan en men heeft verwachtingen uitgesproken, maar echte toezeggingen zijn er in geen enkel opzicht gedaan. Het mag waar zijn, zoals in de notitie gesteld wordt, dat de minst ontwikkelde landen zelf het
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 100, hoofdstuk V, nr. 22
2
beste in staat zijn hun behoeften en middelen te bepalen en dat zij daarom een eerste verantwoordelijkheid voor hun ontwikkelingsbeleid dragen, dat neemt niet weg dat het antwoord van de internationale donorgemeenschap op de grote nood van deze landen beschamend veel te wensen overlaat. De verwachting wordt nu wel uitgesproken dat de hulpstroom naar de armste landen in 1985 zal zijn verdubbeld, maar deze verwachting is niet op harde toezeggingen gegrond. De heer Knol zei overigens waardering te hebben voor de wijze waarop de Nederlandse delegatie op de conferentie in Parijs heeft geopereerd. Gunstig oordeelde hij ook over de voorgenomen vorming van een afzonderlijke donorgroep voor elk minst ontwikkeld land, waarbinnen in samenwerking met dat land plannen worden voorbereid en uitgevoerd. Elkaar overlappende en doorkruisende hulpacties kunnen zo worden voorkomen. De heer Knol riep de Nederlandse Regering op, om in weerwil van de zijns inziens magere resultaten van de VN-conferentie in Parijs van haar kant al het mogelijke te doen om de noden van de armste landen op korte termijn te verlichten. De heer Van den Toorn (C.D.A.) vroeg de Minister, of de Regering op de jaarvergadering van Wereldbank en IMF nog is gebleken wat er de oorzaak van was dat van de kant van de ontwikkelingslanden zo weinig kritiek is gehoord op de harde opstelling van de Verenigde Staten. Heeft Nederland in bilaterale contacten op versoepeling van het Amerikaanse standpunt aangedrongen? Dit lid van de C.D.A.-fractie wilde voorts weten hoe door andere landen is gereageerd op het Nederlandse voorstel tot creëring van nieuwe IMF-trekkingsrechten in 1982 en 1983. Wat de hulp aan de armste landen betreft wees de heer Van den Toorn erop, dat in slechts elf van deze landen in de periode 1970-1980 het besteedbaar inkomen per hoofd van de bevolking is gestegen (met ongeveer één procent), terwijl in tien van deze landen nog een daling is geconstateerd. In dit licht meende ook dit lid de resultaten van de conferentie te Parijs als magerte moeten kwalificeren. Gegeven de standpunten van de deelnemende landen aan de vooravond van de conferentie, kunnen de onderhandelingsresultaten niettemin redelijk worden genoemd. De Nationale Raad van Advies voor Ontwikkelingssamenwerking zegt in zijn advies over de hulp aan de minst ontwikkelde landen, dat een verschuiving van de Nederlandse hulp naar deze landen alleen mogelijk zal zijn bij een reële stijging van het totale Nederlandse ontwikkelingsbudget. Deelt de Minister deze mening, of acht hij ook een verschuiving binnen het huidige hulptotaal ten gunste van de armste landen tot de mogelijkheden behoren? Deelt de Minister ook de mening, in hetzelfde advies neergelegd, dat de particuliere organisaties hun activiteiten meer op de armste landen zouden moeten richten? Is hij bereid dit punt in het kader van de medefinanciering aan de orde te stellen? De heer Van den Toorn zei veel waardering te hebben voor de rol die de Nederlandse delegatie in Parijs heeft gespeeld bij de discussie over een mogelijke verdubbeling van de hulp aan de armste landen. Dat Nederland bij dit belangrijke punt binnen de EG-landen en in nauwe samenwerking met de Denen een cruciale rol heeft gespeeld, is geen geringe verdienste. De heer Van den Toorn vroeg welke rol UNCTAD te vervullen krijgt bij de vorming van de afzonderlijke donorgroepen voor de armste landen. Krijgt UNCTAD hier ook een uitvoerende taak, of moet dan eerder aan Wereldbank en UNDP worden gedacht? Merkwaardig is, dat waar de UNCTAD-resolutie 122 sprak van een onmiddellijk actieprogramma, het eindverslag van de conferentie in Parijs daarover zwijgt. Toch zal de noodzaak van zulk een onmiddellijk actieprogramma niet verdwenen zijn. Wat denkt de Nederlandse Regering op dit punt te ondernemen?
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 100, hoofdstuk V, nr. 22
3
Tot slot maakte de heer Van den Toorn enkele opmerkingen over de positie van parlementariërs in delegaties zoals die naar de conferentie in Parijs. Zijns inziens dient hun rol een marginale te zijn in die zin, dat politieke debatten tussen parlementariërs in het parlement of de parlementaire organen thuishoren, en niet in zulk een delegatie. De heer Gualthérie van Weezel (C.D.A.) wilde niet lang stilstaan bij Nederlands afwezigheid in Cancün, maar het had hem toch pijn gedaan dat uitgerekend Oostenrijk, een land dat zich tot dusver op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking weinig heeft onderscheiden, samen met Zweden in Cancün Europa heeft vertegenwoordigd. Zijns inziens zijn daaraan de nauwe banden tussen de secretaris-generaal van de Verenigde Naties en diens thuisland niet vreemd geweest. Ook heeft het enige verbazing gewekt dat wel de Engelse minister van buitenlandse zaken Carrington aanwezig was als voorzitter van de EG-raad, maar dat de voorzitter van de EG-commissie, Thorn, ontbrak. Het zou toch voor de hand hebben gelegen de positie van de EG-commissie in het kader van de ontwikkelingssamenwerking te benadrukken door haar voorzitter in Cancün acte de présence te doen geven. Is daarover binnen de landen van de EG nog overleg geweest? Kan de Minister ook mededelen welke motieven de Sowjet-Unie, en in haar voetspoor de overige Oostbloklanden, ertoe hebben gebracht in Cancün verstek te laten gaan? In de notitie van de Minister is sprake van de noodzaak van nader overleg over de in Cancün besproken vraagstukken, onder meer in EG-verband. De heer Gualthérie van Weezel vroeg zich af hoe dat in de praktijk moet lopen, gezien het feit dat het mandaat van de EG-ministers voor ontwikkelingssamenwerking van land tot land nogal verschilt. Zal dit nadere beraad uitsluitend tot deze ministers beperkt blijven, of wordt wellicht gedacht aan een Jumbo-raad, waardoor zulk een overleg veel meer gewicht zou krijgen? Heeft de Nederlandse Minister daarover wellicht contact gehad met de Engelse voorzitter van de EG-raad? De heer Schaper (D'66) had een zekere tegenstelling geproefd tussen de waardering van de Minister voor enerzijds de resultaten in Cancün en anderzijds die van de conferentie over de minst ontwikkelde landen in Parijs. Mag de conclusie worden getrokken dat er, wat de ontwikkelingssamenwerking betreft, vooreerst meer resultaten op het beperkte bilaterale vlak te verwachten zijn dan op wereldwijd niveau, waar van een impasse sprake is? De heer Schaper vroeg voorts in hoeverre reeds voortgang is gemaakt met de vorming van consultatieve groepen van donorlanden, zoals overeengekomen in Parijs. Heeft Nederland al bepaald hoe het hierte werk zal gaan, en tot welke groep of groepen het zal toetreden? Bijzondere aandacht is in het Development Committee van de Wereldbank geschonken aan de slechte vooruitzichten voor de landen ten zuiden van de Sahara, waarbij is aangedrongen op snellere effectieve financiële en technische hulp. Valt te verwachten dat de Nederlandse bilaterale hulp de komende tijd een verschuiving in de richting van deze armste Afrikaanse landen te zien zal geven? Is in dit verband te verwachten dat Nederland zich bij de ACDA zal aansluiten? Uit het communiqué van Cancün had de heer Schaper begrepen, dat de fundamentele verschillen van mening die aan de «nieuwe ronde van wereldwijde onderhandelingen» in de weg stonden bepaald nog niet verdwenen zijn, maar dat op zijn best een opening is gevonden waarlangs die onderhandelingen alsnog zouden kunnen beginnen. In Cancün is met name nog niet gebleken van enige bereidheid aan Amerikaanse kant om het harde standpunt te verlaten, dat niet over een herverdeling van de welvaart moet worden gesproken maar veeleer over een bevordering van de groei, en dat er geen sprake kan zijn van het creëren van nieuwe instellingen en van een aantasting van de bevoegdheden van de gespecialiseerde VN-organen. Ziet de Minister een mogelijkheid, zo vroeg dit lid in navolging van mevrouw Herfkens, voor een initiatief in EG-verband om deze kloof te overbruggen?
Tweede Kamer, zitting 1981-1982,17 100, hoofdstuk V, nr. 22
4
Mevrouw Verkerk-Terpstra (V.V.D.) vroeg de Minister of er aanwijzingen zijn dat de toenemende openlijke kritiek op de totale afzijdigheid van de Sowjet-Unie van de ontwikkelingssamenwerking, zoals in Cancün opnieuw gedemonstreerd, in Moskou enig effect begint te krijgen. Ook wilde zij weten of de Westeuropese deelnemers aan de Cancün-conferentie tevoren of naderhand enig contact hebben gehad met de daar niet vertegenwoordigde landen, zoals Nederland. Zo ja, zijn van dat overleg dan bepaalde resultaten te melden? Ook mevrouw Verkerk had in de notitie van de Minister een gunstiger oordeel over de resultaten in Parijs dan over die in Cancün gelezen. Toch mag als positief worden aangemerkt dat in Cancün de deur naar een nieuwe ronde van wereldwijde onderhandelingen tussen Noord en Zuid niet is dichtgeslagen. Het communiqué vermeldt met zoveel woorden dat de deelnemers aan de conferentie zich hebben opengesteld voor nieuwe ideeën en nieuwe benaderingswijzen, al is van die nieuwe ideeën en benaderingen in het communiqué zelf helaas nog weinig te vinden. Volstaan wordt met een inventarisering van reeds bekende problemen en de vaststelling dat deze problemen complex zijn en niet vatbaar voor snelle en eenvoudige oplossingen. Toch zal een werkelijk oordeel over de conferentie in Cancün pas geveld kunnen worden wanneer te overzien is welk gevolg aan de daar gemaakte afspraken wordt gegeven. Blijken moet of de woorden van een aantal deelnemers ook door daden gevolgd zullen worden, of dat alleen maar lippendienst aan schone beginselen is bewezen. Hoe beoordeelt de Minister de kansen op een daadkrachtig vervolg op Cancün? Mevrouw Verkerk sloot zich aan bij de eerder gestelde vraag over het onmiddellijke actieprogramma. Is dat geheel van de baan of worden toch acties voorbereid? In het communiqué van Cancün staat dat het wereldvoedselvraagstuk een eerste prioriteit verdient, maar wat wordt er nu aan gedaan? Dit lid van de V.V.D.-fractie vroeg of bij de ontwikkelingslanden naar het oordeel van de Minister enig begrip aan het groeien is voor het voorwaardenbeleid van de Wereldbank, of dat daartegen nog steeds groot verzet bestaat. Acht de Minister, zo vroeg zij ten slotte, meer coördinatie en overleg tussen de donorlanden mogelijk, zodat de bilaterale hulpstromen evenwichtiger worden verdeeld? Het komt nu voor dat het ene ontwikkelingsland met relatief veel donoren is bedeeld, terwijl het andere het met aanzienlijk minder hulpverleners moet doen. De heer Leerling (R.P.F.) sloot zich aan bij de waardering, door voorgaande sprekers reeds geuit, voor de wijze waarop de Nederlandse delegaties in Parijs en Washington hebben geopereerd, in het bijzonder die op de conferentie te Parijs. Dit nam niet weg dat hij ernstige reserves hield ten aanzien van zulke groots opgezette conferenties, gezien de meestal magere resultaten. De heer Leerling vroeg de Minister of hij ook geen positieve elementen zag in de nieuwe Amerikaanse opvattingen over ontwikkelingssamenwerking, met name waar de V.S. de eis stellen dat de ontwikkelingslanden eerst in eigen huis orde op zaken stellen. Als uitgangspunt leek hem dit juist. Het is alleen de vraag of de ontwikkelingslanden over de instrumenten daartoe beschikken, en zo neen, of zij daarbij kunnen worden geholpen. Bij een aanpak langs die weg is het Amerikaanse plan niet zo verwerpelijk als het door velen wordt geacht. Wat wordt overigens bedoeld met de «veiligheidsoverwegingen» die de V.S. ertoe brengen grotere nadruk te leggen op de bilaterale hulp? De woordvoerder van de R.P.F.-fractie vroeg voorts welke concrete gevolgen de Minister verwachtte van de inperking van de committeringsbevoegdheid van het International Development Agency (IDA). Ook vroeg hij, welke bilaterale Nederlandse hulp de Minister nog mogelijk acht voor de Sahellanden, voor welke landen ook de Wereldbank de vooruitzichten zeer slecht acht.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 100, hoofdstuk V, nr. 22
5
Over de resultaten van de conferentie in Parijs valt niet te juichen, meende de heer Leerling, al zijn zeker positieve punten te noemen. Deelt de Minister de sombere visie op de hulpverlening van zijn ambtsvoorganger Pronk, die onlangs in een rede te Utrecht blijk gaf van «doemdenken» terzake, of ziet hij meer lichtpunten? De heer Leerling merkte voorts op dat te weinig wordt beseft dat het bij de ontwikkelingssamenwerking niet alleen om materiële hulp gaat, maar dat ook geestelijke waarden in het geding zijn. Hoe kunnen die aspecten naar het oordeel van de Minister het beste worden geïntegreerd in het hele proces van hulpverlening aan landen in de Derde Wereld? De heer Leerling deelde het pessimisme over de resultaten van de Cancün-conferentie en ook de teleurstelling over de Nederlandse afwezigheid daar. Het communiqué mag spreken over de goede geest die in Cancün heerste, als men de gereserveerdheid van de meeste rijke landen jegens de arme waarneemt is er weinig reden voor optimisme. Het communiqué van de conferentie is, zoals vaak met dergelijke stukken, voor meerderlei uitleg vatbaar. Wat is de interpretatie van de Minister? De heer Van Eekelen (V.V.D.) betoogde dat topconferenties in het algemeen alleen zinvol zijn wanneer ze goed zijn voorbereid en wanneer de resultaten in een goede follow-up operationeel gemaakt kunnen worden. Was de top in Cancün volgens de Nederlandse Regering voldoende voorbereid? Is daar op enigerlei wijze ook het EG-standpunt naarvoren gebracht? En op welke wijze zal aan Cancün een concreet vervolg worden gegeven? Wat betreft IFAD spreekt de Minister in zijn notitie over het gevaar dat de Amerikanen hun bijdrage nog verder verlagen. Moet uit het Cancün-communiqué worden afgeleid dat dit gevaar is afgewend? Daarin wordt immers gesproken over de urgentie van een aanvulling van de middelen van IFAD. Dat zou een niet onbelangrijk resultaat zijn. Het was de heer Van Eekelen in het Cancün-communiqué voorts opgevallen, dat verscheidene deelnemers de GATT-ministersconferentie in 1982 van grote betekenis noemen met name voor het opheffen van handelsbelemmeringen op het terrein van de landbouw. Welke mogelijkheden acht de Minister op dit punt aanwezig? Waren andere belangrijke deelnemers het hiermee niet eens? Ten aanzien van de conferentie in Parijs wordt in de notitie opgemerkt dat Nederland het initiatief heeft genomen tot bijeenroeping van het «gelijkgezindenoverleg», ditmaal met Frankrijk. Tegen deze benaming had de heer Van Eekelen nogal bezwaar, mede omdat het hier een wisselende groep betreft. Is de Minister bereid een andere benaming te overwegen? De heer Bolkestein (V.V.D.) zei de rol van parlementariërs in delegaties naar internationale conferenties, zoals die te Parijs, aan de orde te willen stellen bij de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken. Dit lid vroeg de Minister, of de besprekingen in Cancün iets doen vermoeden van een gewijzigde opvatting omtrent het centrale geschilpunt ten aanzien van de nieuwe onderhandelingsronde, namelijk of plenair zal kunnen worden heronderhandeld over resultaten, bereikt in perifere organisaties. De notitie van de Minister maakt melding van het voornemen van de nieuwe Wereldbank-president Clausen om de gedachte van een multilateraal verzekeringsschema voor particuliere investeringen nieuw leven in te blazen. Kan de Minister bijzonderheden over de denkbeelden van de heer Clausen op dit punt verschaffen? De heer Bolkestein noemde het een belangwekkend denkbeeld, maar vroeg zich af waarom een poging in die richting nu wel zou slagen, terwijl soortgelijke pogingen onder bankpresident MacNamara tot driemaal toe hebben gefaald. Aansluitend bij zijn fractiegenoot Van Eekelen vroeg de heer Bolkestein welk gewicht de Minister toekent aan het zogeheten gelijkgezindenoverleg. Ook een land als Oostenrijk, dat een volstrekt onvoldoende inspanning op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking levert, zit daarin. Men kan
Tweede Kamer, zitting 1981-1982,17 100, hoofdstuk V, nr. 22
6
slechts de diplomatie van dat land bewonderen, nu het desondanks kans ziet goede sier te maken als mede-organisator van de Cancün-top. Welke functie dient dit gelijkgezindenoverleg naar het oordeel van de Minister in de toekomst te vervullen? Antwoord van de Minister De Minister zei in zijn antwoord dat de Regering van de conferentie in Cancün geen hooggespannen verwachtingen had, gezien de aanzienlijke conflictstof die er lag opgestapeld, maar dat, dit in aanmerking genomen, toch enkele lichtpunten zijn waar te nemen. Concrete resultaten zijn er niet of nauwelijks bereikt, maar dat was van een tweedaagse conferentie van 22 regeringsleiders over een zo complex vraagstuk als de nieuwe ronde van wereldwijde onderhandelingen tussen Noord en Zuid ook niet te verwachten. Er zijn evenwel geen deuren dichtgeslagen, en de voornaamste deelnemers aan de conferentie hebben duidelijk blijk gegeven van hun bereidheid om met elkaar in gesprek te blijven en een nieuwe aanzet tot de Noord-Zuid-dialoog te geven. Beslissend voor een uiteindelijk oordeel over Cancün zal dan ook het vervolg van de besprekingen zijn. Waar het gevoelige zaken als het energievraagstuk en de monetaire problemen betreft zijn in Cancün evenmin deuren dichtgeslagen, ook niet door de Verenigde Staten. In de nieuwe onderhandelingsronde tussen Noord en Zuid staan alle onderwerpen dan ook nog steeds op de agenda. Zo bezien kan over de uitkomsten van Cancün toch met een gematigd optimisme worden geoordeeld. De kansen om zaken te doen de komende jaren liggen er nog. Met een volledige evaluatie van de resultaten van Cancün zei de Minister nog niet gereed te zijn. In het officiële communiqué komen zinsneden voor waarvan de draagwijdte niet terstond te doorgronden is. Nederland was ten slotte niet op de conferentie vertegenwoordigd. Welke landen de verschillende in het communiqué vermelde zienswijzen al dan niet waren toegedaan, is ook de Regering nog niet geheel duidelijk. De houding van de Verenigde Staten ten aanzien van de ontwikkelingssamenwerking zal naar het oordeel van de Minister in de komende jaren naar alle waarschijnlijkheid de zwaartepunten van het beleid in hoge mate gaan bepalen. Zo is het nieuwe Amerikaanse beleid duidelijk gericht op de particuliere sector. Nederland zal zich dan ook moeten aangorden voor een tijdperk waarin concessionele hulp, zeker van Amerikaanse zijde, betrekkelijk schaars zal zijn. Nu reeds wordt de Regering voordurend geconfronteerd met de grote financiële problemen die uit deze opstelling voor een aantal internationale en multilaterale hulporganisaties voortvloeien. De vraag dringt zich op, wat Nederland zal doen ten aanzien van de nu tekortschietende middelen van IDA, Unicef, UNPD, IFAD en andere organisaties, in een tijd waarin ook het eigen Nederlandse budget geen groei vertoont. Binnen dat beperkte budget moet ook een eventuele extra bijdrage worden gevonden ten behoeve van de minst ontwikkelde landen, waarover in Parijs gesproken is. Bovendien bereiken de Regering van de zijde van de medefinancieringsorganisaties verzoeken om extra steun in verband met de problemen die de inflatie oproept in veel van de landen waar deze organisaties werken. Alle vragen en opmerkingen met betrekking tot mogelijke extra financiële steun in diverse richtingen kunnen, zo meende de Minister, het beste in onderling verband worden bezien bij de begrotingsbehandeling. Een van de voornaamste problemen bij het op gang brengen van de nieuwe onderhandelingsronde tussen Noord en Zuid is naar het oordeel van de Minister, te voorkomen dat tijdrovende geschillen rijzen over aantasting van competenties van de Verenigde Naties en haar gespecialiseerde organen op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking. Amerika zal zich tegen zulk een aantasting krachtig verzetten, zo valt te verwachten. Het is van groot belang hierin een verstandige weg te vinden. Nederland is voornemens, van zijn kant op korte termijn binnen de Europese Gemeenschap deze zaken aan de orde te stellen en met initiatieven te komen.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 100, hoofdstuk V, nr. 22
7
In zijn komende contacten op EG-niveau zei de Minister met nadruk te willen bezien, op welke wijze de EG maximale steun kan verlenen aan het op gang brengen van de nieuwe onderhandelingsronde. Dat zal vooraf dienen te gaan aan een eventueel gesprek in het kader van het «gelijkgezindenoverleg», hoe belangrijk dit laatste overleg ook kan zijn voor het gemeenschappelijk bepleiten van standpunten in het kader van de VN en andere internationale organisaties, zeker wanneer binnen de EG geen overeenstemming mocht worden bereikt. Op EG-niveau zei de bewindsman het vervolg op Cancün aan de orde te willen stellen in een gesprek met de EG-commissaris voor ontwikkelingssamenwerking Pisani, zijn Franse collega Cot, en in de Ontwikkelingsraad van de EG. De conferentie in Parijs met betrekking tot de minst ontwikkelde landen heeft meer concrete resultaten opgeleverd dan de top in Cancün, zo meende ook de Minister. Dat was van deze heel anders geaarde, meer op concrete vraagstukken toegespitste conferentie ook te verwachten. Grote betekenis kende de bewindsman toe aan de indicaties op de Parijse conferentie dat een grotere hulpstroom naar de minst ontwikkelde landen op gang zal komen en de bepaling in verband daarmee van een streefgetal, ook al zijn harde toezeggingen nog niet gedaan. Het nieuwe actieprogramma voor de minst ontwikkelde landen kan eveneens als een concreet resultaat van de conferentie in Parijs worden aangemerkt, vooral omdat daarin duidelijk de wegen worden gewezen waarlangs de komende jaren het beleid ten aanzien van deze landen vorm kan krijgen. UNCTAD zal daarbij een belangrijke rol te vervullen krijgen, niet zozeer een uitvoerende als wel een initiërende en voortgang bewakende rol. Nederland zal UNCTAD daarbij naar vermogen steunen. Ook de totstandkoming van consultatieve groepen donorlanden zal Nederland naar vermogen steunen, hoewel gewaakt dient te worden voor een versplintering van de hulpinspanning binnen het bestaande, beperkte Nederlandse budget. Naar aanleiding van de vraag of Nederland alleen bij een vergroting van zijn totale hulpbudget bereid is de hulpstroom naar de armste landen te vergroten merkte de bewindsman op, dat Nederland nu reeds bijna het dubbele besteedt van hetgeen op de Parijse conferentie als streefgetal is overeengekomen. Zo bezien staat Nederland niet onder de grootste druk tot vergroting van zijn bijdrage aan de minst ontwikkelde landen. Ook moet worden bedacht, dat lang niet alle armste landen in Parijs waren vertegenwoordigd. In algemene zin merkte de Minister op dat de tachtiger jaren de ontwikkelingslanden, en vooral de armste onder hen, voor gigantische financiële problemen stellen. Die problemen zijn het gevolg van genoegzaam bekende factoren als de stagnerende wereldhandel, de ontwikkeling van de grondstoffenprijzen, desnel gestegen energieprijzen en het wereldvoedselvraagstuk. De verslechtering als gevolg van deze factoren is van zo ingrijpende aard, dat van een nieuwe dimensie van het ontwikkelingsvraagstuk gesproken kan worden. De enorme betalingsbalanstekorten van de ontwikkelingslanden zijn het meest sprekende en tegelijkertijd het meest klemmende gevolg. Er zal een aanpassing van het beleid plaats moeten hebben, zowel in de ontwikkelde als in de ontwikkelingslanden. Zonder een goed geleide, in de hand gehouden aanpassing dreigt een chaotische ontwikkeling die ten koste zal gaan van een aantal belangrijke uitgangspunten van het ontwikkelingsproces zoals wij dat thans kennen. Van doorslaggevend belang zal zijn, hoe de ontwikkelingslanden zelf reageren. Optimistisch bezien zou dit aanpassingsproces wel eens een «blessing in disguise» kunnen zijn, zo hoopte de Minister, doordat het de ontwikkelingslanden dwingt tot een kritisch bezien van de eigen begrotingen en tot een herzien van de prioriteiten daarin ten gunste van de minst bedeelden. IMF en Wereldbank, elk met zijn eigen verantwoordelijkheden en begrotingen, zijn nauw betrokken bij de vormgeving van dit aanpassingsproces. De Minister merkte nog op dat een te snelle creatie van nieuwe wereldliquiditeiten - leidend tot nog grotere inflatie - op den duur geen uitkomst biedt. Van veel groter gewicht voor de ontwikkelingslanden is dat zij de gele-
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 100, hoofdstuk V, nr. 22
8
genheid krijgen hun produktie en export snel uit te breiden zonder daarbij te stuiten op muren van protectionisme. Dat is een veel fundametelere aanpak van het probleem van de betalingsbalanstekorten dan de creatie van extra liquiditeiten. In dit licht stemmen de tekenen die wijzen op toenemend protectionisme somber, aldus de bewindsman. Men spreekt met dubbele tong tot de ontwikkelingslanden wanneer men hen enerzijds aanspoort tot grotere produktie en export, maar tegelijkertijd de eigen grenzen voor die produkten sluit. Van veel belang is het ervoor te zorgen - en daarover wordt met de Wereldbank indringend gesproken - dat het geschetste aanpassingsproces niet ten koste gaat van langere-termijndoelstellingen die niet onmiddellijk in het vlak van produktie en export liggen. Te denken valt daarbij aan onderwijs, gezondheidszorg, plattelandsontwikkeling - kortom aan de voorziening in basisbehoeften die geen onmiddellijke relatie met de export hebben. De voorziening in deze basisbehoeften mag niet in de verdrukking komen door een te sterk accent op de nieuwe mode van de «structurele aanpassing». Gebleken is inmiddels dat de Wereldbank ten volle oog heeft voor dit gevaar en streeft naar een evenwichtige benadering. De mogelijkheden voorzo'n evenwichtige benadering zijn echter in sterke mate afhankelijk van de middelen die ter beschikking staan. De schaarste aan concessionele of half-concessionele hulp in de komen jaren zou het aanpassingsproces wel eens kunnen frustreren. Voor een aantal ontwikkelingslanden zou daarmee de boodschap aanmerkelijk harder kunnen uitvallen dan strikt nodig is. Nederland wil er daarom al het mogelijke toe bijdragen om de stroom van concessionele hulp naar de armste landen te stimuleren en zal daartoe de betrokken organisaties krachtig steunen. In dit verband noemde de Minister met name het International Development Agency, dat als gevolg van de nieuwe Amerikaanse opstelling met een ernstig tekort aan middelen wordt geconfronteerd. Nederland wil zijn bijdragen aan IDA en soortgelijke organisaties zo goed mogelijk op peil houden en ziet daartoe onder meer een middel in de co-financiering van projecten die binnen de Nederlandse doelstellingen vallen. De Minister merkte in antwoord op een vraag van de heer Knol nog op, dat naar Nederlandse berekening de afspraken, in Parijs gemaakt, tot een 30-60% reële verhoging van de hulp aan de armste landen kunnen leiden. Nominaal zou het een verdubbeling kunnen betekenen. De conferentie in Cancün was naar het oordeel van de Nederlandse Regering niet goed voorbereid en is in deze vorm haars inziens ook niet voor herhaling vatbaar. Ten slotte zei de Minister, in antwoord op een vraag van de heer Leerling, het «doemdenken» van zijn ambtsvoorganger Pronkten aanzien van het ontwikkelingsvraagstuk niette delen. De heer Engering ging vervolgens in op enkele meer specifieke vragen met betrekking tot de jaarvergadering van IMF en Wereldbank. In antwoord op vragen van mevrouw Herfkens merkte hij op, dat Nederland in Washington bepaald een eigen geluid heeft laten horen in reactie op de opstelling van de Verenigde Staten. In beginsel heeft het begrip getoond voor het streven van de Amerikanen om orde op de eigen financiële zaken te stellen. Dat is voor de hele wereld van belang, want inflatie in de Verenigde Staten brengt onvermijdelijk inflatie elders met zich mee. Van Nederlandse kant is in Washington echter onder meer gewezen op de bezwaren van het Amerikaanse wisselkoersbeleid, dat voortvloeit uit een onevenwichtige policy-mix in de VS. Immers, bij een strak monetair beleid hoort ook een strak budgettair beleid. Anders worden extreem hoge rentestanden opgeroepen, die op hun beurt de wisselkoers weer uit het evenwicht brengen. Ook binnen de EG heeft Nederland het initiatief genomen om tot matiging van het Amerikaanse standpunt te komen.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 100, hoofdstuk V, nr. 22
9
De heer Engering zette vervolgens het Nederlandse standpunt ten aanzien van het creëren van nieuwe trekkingsrechten uiteen. De Amerikaanse bezwaren daartegen waren een uiterste consequentie van het krappe monetaire beleid van dat land. Nederland heeft bij wijze van compromis voorgesteld de lopende basisperiode met maximaal twee jaar te verlengen, als gevolg waarvan zowel in 1982 als in 1983 nog vier miljard aan trekkingsrechten zou kunnen worden gecreëerd. Daarmee wordt althans voor een deel aan de wens van de ontwikkelingslanden tegemoetgekomen. Het Nederlandse voorstel heeft ertoe geleid - en meer dan dat was in Washington niet bereikb a a r - d a t de zaak thans verder wordt bestudeerd en in een later stadium opnieuw aan de orde zal komen. De voorzitter van de commissie, Aarts De griffier van de commissie, Mulder
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 100, hoofdstuk V, nr. 22
10
BIJLAGE
1. DE NOORD-ZUID-TOP TE CAIMCÜN (MEXICO) Algemeen Op 22 en 23 oktober 1981 werd te Cancün (Mexico) een topbijeenkomst gehouden, welke gewijd was aan een algemene gedachtenwisseling over de relaties tussen ontwikkelingslanden (Zuid) en de geïndustrialiseerde landen (Noord). Meer specifiek werd gesproken over de volgende onderwerpen: - wereldwijde onderhandelingen in het kader van de Verenigde Naties; - de voedselproblematiek; - handel, grondstoffen en industrialisatie; - energie; - financieel-monetaire zaken. Aan de bijeenkomst werd deelgenomen door 22 landen, waarvan de meeste waren vertegenwoordigd op het niveau van staatshoofd c.q. regeringsleider. Als speciale gast heeft ook de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties aan de gesprekken deelgenomen. Geen van de Oostbloklanden was aanwezig, hoewel de Sowjet-Unie aanvankelijk wel uitgenodigd was. De bijeenkomst vond plaats onder het co-voorzitterschap van de president van Mexico, de heer Lopez Portillo, en de premier van Canada, de heer Trudeau. Laatstgenoemde verving als co-voorzitter de kanselier van Oostenrijk, de heer Kreisky, die om gezondheidsredenen niet aanwezig kon zijn. Het voorstel tot het houden van deze topbijeenkomst is oorspronkelijk afkomstig van de, mede door Nederland gefinancierde, Brandt-commissie. Eerste indrukken Het is niet goed mogelijk om zo kort na de Noord-Zuid-top een volledige evaluatie te geven van de resultaten van deze bijeenkomst. Een beoordeling van de resultaten te gelegener tijd moet overigens worden geplaatst tegen de achtergrond van het gegeven dat het nimmer de bedoeling van de bijeenkomst is geweest om concrete beslissingen te nemen. Daartoe leende het beperkte, niet representatieve gezelschap zich niet. Een definitieve evaluatie zal evenwel moeten wachten op het resultaat van de verdere consultaties, bilateraal of anderszins, met en tussen de verschillende, al dan niet direct betrokken, landen en groepen landen. Zo zal bij voorbeeld in EG-verband worden gesproken over de betekenis van Cancün terwijl ook bij de Groep van 77 het interne overleg daaromtrent nog moet worden afgerond. Deze beperkingen leiden ertoe dat in het onderstaande noodzakelijkerwijs moet worden volstaan met het weergeven van een aantal eerste indrukken. Bemoedigend is in ieder geval dat de gesprekken te Cancün zijn verlopen in een positieve en constructieve sfeer. Er wordt zelfs gesproken van de «geest van Cancün», zij het dat het niet eenvoudig blijkt om deze positieve sfeer te vertalen in concrete verwachtingen ten aanzien van de toekomst. Des te minder eenvoudig blijkt deze poging in het licht van de niet altijd parallel lopende interpretaties van het slotcommuniqué welke tot dusver gegeven zijn door individuele deelnemers. Vooralsnog lijkt de verwachting gerechtvaardigd dat er geen sprake zal zijn van een follow-up in de zin van een vervolg-bijeenkomst van dezelfde groep van 22 landen in dezelfde vorm. Nederland heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat een ontwikkeling in de richting van bijeenkomsten van beperkte, niet representatieve groepen landen, gevaren kan inhouden voor de instandhouding van een overzichtelijke internationale besluitvormingsstructuur. Van diverse zijden is de verwachting uitgesproken dat de Cancün-top een aanzet zou kunnen geven tot een nieuwe ronde van wereldwijde onderhandelingen (NRGN) in het kader van de Verenigde Naties, alsook tot de vestiging van een energiefiliaal van de Wereldbank. Op beide punten zijn de aanwijzingen tot dusverre weinig concreet.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 100, hoofdstuk V, nr. 22
11
Ten aanzien van de NRGN kan worden geconstateerd dat het slotcommuniqué een opening biedt tot voorbereidingen voor een ronde van onderhandelingen in het kader van de VN. De voorbereidingen voor de NRGN waren sedert enige tijd in een impasse geraakt omdat geen overeenstemming mogelijk is gebleken over de agenda en de te volgen procedure. De tekst lijkt de mogelijkheid open te houden dat, in de VN, zowel naar vorm als naar inhoud tot een andere ronde van onderhandelingen zou worden besloten dan de oorspronkelijke, met resolutie nr. 34/138 beoogde opzet van de NRGN. Voor wat betreft het voorstel voor de vestiging van een energiefiliaal bij de Wereldbank, zijn de eerste indicaties dat Cancün ook hiertoe de mogelijkheid open laat. Het is althans niet uitgesloten dat belangrijke olieproducerende landen als Algerije, Nigeria en Saoedi-Arabië - landen die tot dusverre weinig geporteerd leken voor een energiefiliaal - mede in het licht van Cancün kunnen besluiten tot ondersteuning van het betreffende voorstel. Niet duidelijk is in hoeverre zulks ook geldt voor een andere belangrijke tegenstander van een filiaal, namelijk de Verenigde Staten. In de week van 2 november a.s. zal door de 36ste Algemene Vergadering van de Verenigde Naties naar verwachting een begin kunnen worden gemaakt met het proces van besluitvorming dat - met inachtneming van Canc ü n - z a l moeten leiden tot bij voorkeur definitieve uitspraken over hoe te handelen ware in de post-Cancün-fase. Het is te hopen dat voor zover geen overeenstemming mogelijk is gebleken te Cancün, in ieder geval de positieve geest van deze topbijeenkomst een bijdrage zal kunnen leveren tot een oplossing van de openstaande punten.
2. DE JAARVERGADERING VAN WERELDBANK EN IMF Algemeen De jongste IBRD/IMF-jaarvergadering die eind september/begin oktober jl. te Washington plaatsvond, stond sterk in het teken van uiteenzettingen van de zijde van de VS inzake hun nieuwe beleid. In de speeches van president Reagan en ministervan financiën Regan worden de volgende punten benadrukt: i. inflatiebestrijding dient absolute prioriteit te krijgen; ii. de VS gaat uit van het principe dat in de huidige situatie niet de verdeling van de welvaart voorop dient te staan, doch juist de creatie daarvan; iii. gegeven de grote financieel-economische problemen die de VS in eigen land heeft, is er geen kans op uitbreiding van de concessionele hulp; ten hoogste mag een gelijkblijven in nominale termen worden verwacht; iv. in de VS-hulp zal een grotere nadruk op de bilaterale hulpinspanningen worden gelegd, ook al vanwege veiligheidsoverwegingen («security aspects»); v. de VS zal zeer sterk de nadruk leggen op de rol van de particuliere sector in het ontwikkelingsproces; in dit kader zal worden gestreefd naar een systeem van open markten, bestrijding van protectionistische tendensen en bevordering van de particuliere investeringen; vi. de boodschap die de VS aan de ontwikkelingslanden meegeeft luidt: help uzelf, stel orde op zaken in eigen huis, bevorder particuliere investeringen en grotere efficiency en maak u niet afhankelijk van concessionele hulpstromen. President Reagan sprak in dit verband zelfs van «the magie of the market place». Opvallend was dat deze harde boodschap van de VS relatief weinig openlijke kritiek ontmoette, ook niet van de zijde van de ontwikkelingslanden. Een geheel andere visie werd ontvouwd door vertegenwoordigers van Japan, Italië en Frankrijk. Deze landen verklaarden zich bereid hun hulpinspanningen te vergroten. Frankrijk legde met name de nadruk op het creëren van de voorwaarden voor een relatieve stabilisatie van de wisselmarkten en het
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 100, hoofdstuk V, nr. 22
12
bestrijden van open en verborgen vormen van protectionisme, alsook op de noodzaak van versterking van de rol van de internationale organisaties. Door de Franse minister van Financiën werd er bovendien op gewezen dat de huidige zelfzuchtige tendensen in een aantal geïndustrialiseerde landen via vermindering van de ontwikkelingshulp leiden tot een geringere mondiale economische groei. Uit dien hoofde is vermindering van de ontwikkelingshulp niet alleen moreel verwerpelijk, doch bovendien een economische misstap, zo werd gesteld. Wereldbankgroep Aan de voorwaarden voor de kapitaalsverhoging van de Wereldbank is inmiddels voldaan. Sinds 1 oktober jl. kunnen lid-staten op het verdubbelde kapitaal inschrijven (mutatie ca. $ 40 mrd). Het voorstel van een Energy Affiliate gekoppeld aan de Wereldbank is vooralsnog - onhaalbaar gebleken; naar alternatieven wordt gezocht. Wat betreft IDA-VI moet worden gevreesd dat de VS haar bijdrage van $ 3,24 mrd. niet zal betalen in de afgesproken drie-, doch in vier- of zelfs vijf-jaarlijkse termijnen. Op de VS is reeds en wordt ook thans nog politieke druk uitgeoefend om van dit voornemen af te zien. Naar verwachting zal deze druk uiteindelijk helaas weinig resultaat hebben. Het gevolg daarvan is dat de committeringsbevoegdheid van IDA aanzienlijk zal worden ingeperkt; ook al omdat de grote meerderheid van de overige donorlanden niet langer bereid zal zijn de terugval van de VS-bijdragen te compenseren. Ook voor IDA-VII zijn de vooruitzichten somber: het laat zich aanzien dat de onderhandelingen op zijn vroegst 1 a 2 jaar verlaat zullen starten. Daarbij komt dat de huidige, zeer concessionele uitleenvoorwaarden (40 jaar looptijd, 10 jaar aflossingsvrij, rentevoet 3/4% per jaar) in de toekomst niet zullen kunnen worden gehandhaafd. Wat de IFC betreft, mag worden verwacht dat de grote nadruk welke door een aantal donorlanden op de ontwikkeling van de particuliere sector werd gelegd, zal leiden tot een hernieuwde belangstelling voor deze Wereldbankdochter. In dit verband dient tevens te worden vermeld het voornemen van de nieuwe IBRD-president Clausen om de gedachte van een multilateraal verzekeringsschema voor particuliere investeringen nieuw leven in te blazen. In het verleden is daartoe door zijn voorganger McNamara reeds driemaal een vergeefse poging ondernomen. Development Committee In de vergadering van het Development Committee werd gewezen op het belang van inflatiebestrijding, herstel van de groei en het voeren van een liberale handelspolitiek door de geïndustrialiseerde landen. Daarnaast werd het belang benadrukt van een gericht aanpassingsbeleid door ontwikkelingslanden, waarbij geïndustrialiseerde landen en olie-exporterende landen werden aangemoedigd dit beleid te steunen, onder meer door het handhaven van voldoende grote stromen van commercieel kapitaal naar ontwikkelingslanden. Voorts werd gewezen op de urgentie van maatregelen om de stroom van officiële ontwikkelingshulp naar olie-importerende ontwikkelingslanden, en speciaal naar de «low-income» landen te vergroten, zulks onder verwijzing naar het Ottawa communiqué. Verder werd aandacht gevraagd voor het belang van investeringen ter vermindering van de energie-afhankelijkheid van ontwikkelingslanden, waarbij de Wereldbank en de regionale ontwikkelingsbanken werden aangemoedigd wegen te vinden om de daarvoor noodzakelijke publieke en particuliere middelen te mobiliseren. Daarbij werd gerefereerd aan de resultaten van de Energieconferentie te Nairobi. In het Development Committee communiqué wordt de bestudering van de mogelijkheden van een IBRD Energy Affiliate waarop met name van Franse (en Nederlandse) zijde was aangedrongen, dan ook expliciet opengehouden.
Tweede Kamerzitting 1981-1982, 17 100, hoofdstuk V, nr. 22
13
Bijzondere aandacht werd voorts geschonken aan de slechte vooruitzichten voor de landen ten zuiden van de Sahara, zulks naar aanleiding van een Afrika Studie van de Wereldbank. Aangedrongen werd op een gezamenlijke actie van Afrikaanse overheden, donorlanden en internationale organisaties om de groei en de ontwikkeling van deze landen te versnellen door effectieve financiële en technische hulp, passende beleidsveranderingen en uitbreiding van investeringsprogramma's, met name ook die van de Wereldbank. Ten slotte werden de resultaten van het werk van de taakgroepen voor niet-concessionele stromen en voor particuliere buitenlandse investeringen besproken, terwijl een nieuwe taakgroep, te weten voor concessionele hulpstromen, waarvoor Nederland zich sterk had gemaakt, uiteindelijk in mei 1982 van start zal moeten gaan. IMF-aangelegen heden De vergadering van het Interim Comité leverde weinig nieuwe ontwikkelingen op. De analyse van de mondiale economische situatie zoals verwoord in het communiqué van het Interim Comité wijkt niet wezenlijk af van hetgeen tijdens de vergadering eerder dit jaar in Gabon was geconstateerd. Het IMF heeft op die economische situatie ingespeeld door verhoging van de maximaal op het Fonds te trekken bedragen en aanpassing van zijn beleidsvoorwaarden, hetgeen heeft geleid tot een zeer sterke stijging van het leningenvolume dit jaar. Hoewel dit beleid op zich niet ter discussie stond, werd tijdens de jaarvergadering met name van Amerikaanse zijde sterk de nadruk gelegd op het handhaven van strikte beleidsvoorwaarden bij IMF-leningen. De lopende onderhandelingen over een zeer omvangrijk krediet aan India werden daarbij als een soort testcase gebruikt. Het is thans moeilijk te voorspellen wat de invloed van deze opstelling op het concrete IMF-beleid in de komende periode zal zijn. Ruime aandacht werd besteed aan de gevolgen van de toegenomen omvang van de IMF-kredietverlening voor de liquiditeit van het Fonds. Algemeen was men het er over eens dat quotabetalingen de eerst aangewezen financieringsbron van het Fonds dienen te blijven en dat daarom dan ook haast moet worden gemaakt met de achtste quotaverhoging. De onderhandelingen over deze quotaherziening, waarbij ook selectieve quota-aanpassingen zullen worden doorgevoerd, zijn echter nog maar nauwelijks gestart. Hoewel het opnemen van leningen door het IMF op de particuliere kapitaalmarkt als tijdelijke overbruggingsoperatie op korte termijn nog niet nodig lijkt besloot het Interim Comité deze optie toch open te houden. Van Nederlandse zijde is er op aangedrongen de gevolgen van een dergelijke stap eerst goed te bestuderen. Een belangrijk agendapunt betrof de voortzetting van de SDR-allocaties in de vierde basisperiode (vanaf 1982). Het bleek opnieuw niet mogelijk hierover een positieve beslissing te nemen als gevolg van de tegenstand van met name de VS, Duitsland en het VK. Van de zijde van de ontwikkelingslanden werd sterk aangedrongen op voortzetting en verhoging van de jaarlijkse SDR-allocaties, waarbij een bedrag werd genoemd van SDR 12 mrd. per jaar. Nederland heeft zich in deze discussie altijd op het standpunt gesteld dat SDR-allocaties van bescheiden omvang gerechtvaardigd zijn, alleen al om de positie van de SDR als internationaal reservemiddel te beschermen. Bovendien is er sprake van een bijzondere situatie rond de creatie van internationale liquiditeiten door het Amerikaanse betalingsbalansoverschot. Bij wijze van compromis heeft Nederland in deze vergadering voorgesteld de huidige basisperiode met maximaal 2 jaar te verlengen, waardoor zowel in 1982 als in 1983 SDR 4 mrd. zou worden gecreëerd. Dit leidde tot het besluit van het Interim Comité de zaak verder te laten bestuderen met inachtneming van het Nederlandse voorstel. Dit besluit moet gezien de opstelling van vooral de VS als het op dit moment maximaal haalbare worden beschouwd.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 100, hoofdstuk V, nr. 22
14
IFAD IFAD, dat in 1977 w e r d opgericht, heeft in september jl. haar initiële m i d delen, ten bedrage v a n ca. $ 1 m r d . , volledig g e c o m m i t t e e r d . Onderhandelingen over een eerste m i d d e l e n a a n v u l l i n g zijn sinds maart 1980 gaande, doch raakten enige m a a n d e n geleden in een impasse over het vraagstuk van de lastenverdeling tussen OESO en OPEC-landen. Eerder al had deze kwestie geleid tot een neerwaartse s p i r a a l b e w e g i n g met betrekking tot het streefbedrag. Ten einde deze impasse, die het voortbestaan van IFAD steeds duidelijker begon te b e d r e i g e n , te doorbreken besloot Nederland te k o m e n met een voorstel dat zowel van OESO- als van OPEC-zijde een gebaar van goede w i l vereiste, t e r w i j l d a a r m e e bovendien de eerste IFAD-middelenaanvulling zou w o r d e n gerealiseerd o p een niveau dat nog enige n o m i n a l e groei mogelijk maakte. Het Nederlandse voorstel k w a m erop neer het eerdere OESO-totaal van $ 595 m i n . te v e r h o g e n met een v r i j w i l l i g e , eenmalige bijdrage van $ 25 m i n . , ten einde daarmee van OPEC-zijde een bijdrage van $ 450 m i n . te verzekeren, w a a r t o e OPEC zich eerder, op basis van een 13:9 verdeelsleutel, bereid had verklaard. Toen bleek dat er kansen w a r e n o m langs de lijnen van een dergelijk voorstel succes te b o e k e n , heeft Nederland zich in W a s h i n g t o n bereid verklaard de helft van g e n o e m d e $ 25 m i n . additioneel bij te d r a g e n , uiteraard op voorwaarde dat OPEC $ 450 m i n . zou bijdragen. De overige $ 12,5 m i n . w e r d e n bijeengebracht door Frankrijk en Italië op basis van een 2 : 1 - v e r h o u d i n g . Na moeizame o n d e r h a n d e l i n g e n w e r d uiteindelijk een concensus bereikt over g e n o e m d e OESO-bijdrage van $ 620 m i n . , w a a r t e g e n o v e r OPEC direct een bijdrage stelt v a n $ 4 3 0 m i n . (in plaats van een e e r d e r g e n o e m d e $ 4 1 2 min.). Daarnaast zegden de OPEC-onderhandelaars toe hun invloed te zullen a a n w e n d e n o m de OPEC-Special Fund Ministerraad te overreden tot een additionele bijdrage v a n $ 20 m i n . , w a a r m e e zou w o r d e n voldaan aan de voorwaarde v e r b o n d e n aan de additionele bijdragen van Nederland, Frankrijk en Italië. Dit resultaat w a s het uiterste waartoe beiden partijen in de huidige situatie in staat en bereid bleken. Hoewel het eindresultaat eigenlijk nog niet keihard en waterdicht is, was de taxatie van de m e e r d e r h e i d van OESO-onderhandelaars dat de OPEC-landen zich hiermee de facto hebben g e c o m m i t t e e r d . Het voortbestaan van IFAD is hiermee een belangrijke stap dichterbij gebracht. Wel zouden de kansen daarop behoorlijk kunnen dalen indien een belangrijk d o n o r l a n d , bij v o o r b e e l d de VS, alsnog zou besluiten zijn bijdrage ($ 180 min.) nog verder te verlagen. Door deze actie zal het Nederlandse aandeel in IFAD, dat ca. 4 % bedroeg (waarvan bijna 3 % als regulier aandeel), enigszins stijgen tot ca. 4,36%. Van de zijde van Nederland is daarbij evenwel benadrukt dat dit aandeel geen u i t g a n g s p u n t zal zijn v o o r tweede en v o l g e n d e m i d d e l e n a a n v u l l i n g e n .
3. DE VN-CONFERENTIE TE PARIJS OVER DE M I N S T ONTWIKKELDE LANDEN De resultaten van de VN-Conferentie v o o r de Minst Ontwikkelde landen, die van 1-14 september 1981 te Parijs w e r d g e h o u d e n , kunnen o p g r o n d van de reacties door de d e e l n e m e n d e partijen, met name de minst ontwikkelde landen zelf, en in het licht van de Nederlandse u i t g a n g s p u n t e n en v e r w a c h t i n g e n als tamelijk g u n s t i g w o r d e n beoordeeld. De conferentie heeft geleid tot de aanvaarding d o o r de internationale gemeenschap van het Substantieel N i e u w P r o g r a m m a van Actie voor de jaren tachtig, dat gericht is op de bestrijding van structurele knelpunten in de economische en sociale o n t w i k keling van de v o l g e n s VN-criteria 31 minst ontwikkelde landen ter w e r e l d .
Tweede Kamer, zitting 1981-1982,17 100, hoofdstuk V, nr. 22
15
Kort samengevat bevat het Actieprogramma een groot aantal aanbevelingen met betrekking tot het nationale beleid van de armste landen en de internationale hulpverlening alsmede de organisatorische wijze waarop dit programma uitgevoerd dient te worden. In de slottekst van de Conferentie wordt veel aandacht gegeven aan de cruciale rol die de minst ontwikkelde landen zelf bij hun ontwikkelingsproces spelen. Zo is beklemtoond dat de minst ontwikkelde landen een eerste verantwoordelijkheid voor hun ontwikkelingsbeleid hebben, waaronder sociale en economische planning en de invoering van hervormingen. De benadrukking van de leidende rol die deze landen bij de uitvoering van het Actieprogramma dienen te spelen is terecht, omdat de landen zelf het best in staat zijn om hun behoeften en middelen te bepalen. Daarbij is het vanzelfsprekend dat ter aanvulling van hun eigen inspanningen substantiële hulpverlening door de internationale donorgemeenschap noodzakelijk is. Het Actieprogramma biedt een reëel perspectief voor een uitbreiding van de hulp aan de MOLS. Een van de belangrijkste resultaten in dit verband betreft de aanvaarding door de meeste donorlanden van de doelstelling om in de komende jaren 0,15% van hun BNP aan de armste landen uit te geven. Andere donors hebben verklaard hun hulp aan de MOLS in dezelfde periode te verdubbelen. Voorts zijn de donorlanden ermee akkoord gegaan om in het kader van hun totale ODA-uitbreiding de hulp in toenemende mate op de MOLS te richten. In het Actieprogramma wordt behalve aan de kwantitatieve aspecten van de hulp voorts aandacht besteed aan de kwalitatieve verbetering van de hulpmodaliteiten, een kwestie waarvoor de Nederlandse delegatie in Parijs zich actief heeft ingezet. De partijen zijn het erover eens geworden dat als algemene regel hulp aan de MOLS in de vorm van schenkingen en zoveel mogelijk op ongebonden basis dient te worden gegeven. Inzake het vraagstuk van de lokale kostenfinanciering wordt gevraagd de mogelijkheden daarvoorte verruimen. Een ander onderwerp dat tijdens de onderhandelingen in Parijs op de voorgrond stond betrof het aanvankelijke Franse maar later door de EG overgenomen voorstel om STABEX of equivalente mechanismen voor de compensatie van negatieve grondstoffenopbrengsten uit te breiden tot alle minst ontwikkelde landen die niet onder Lomé II vallen. Ontwikkelde landen zullen de mogelijkheid daartoe onderzoeken, waarover aan UNCTAD VI in 1983 gerapporteerd zal worden. Op de Conferentie is voorts overeenstemming bereikt over de organisatie van de uitvoering van het Actieprogramma. De Regering wijst op het belang van dit resultaat omdat naar haar mening het welslagen van een lange-termijnprogramma als dat voor de MOLS sterk afhankelijk is van het doelmatig functioneren van de betrokken organisaties. Hierbij gaat het met name om de voorgenomen vestiging van een consultatieve groep voor elk minst ontwikkeld land, bestaande uit (potentiële) donors en vertegenwoordigers van dat land. Het doel van deze consultatieve mechanismen is om periodiek toe te zien op de voortgang van het Actieprogramma waarbij mede gelet zal worden op de hulpbehoeften. Een groot aantal minst ontwikkelde landen beschikt reeds over dergelijke groepen, bij voorbeeld in het kader van de Wereldbank, UNDP en de Club du Sahel, die in het algemeen bevredigend opereren. De Regering is bereid steun te geven aan de verbetering van bestaande consultatieve mechanismen of aan de oprichting daarvan in bepaalde andere landen. De implementatie, coördinatie en monitoring van het Actieprogramma op mondiaal niveau is toegewezen aan UNCTAD, die op grond van res. 122 (v) een centrale rol heeft gespeeld in de voorbereidingen van deze Conferentie. Naar verwachting zal UNCTAD's taak zich toespitsen op het evalueren van de resultaten van de individuele consultatieve groepen, op grond waarvan de inhoud van het Actieprogramma - dat niet op de situatie in de individuele MOLS, maar op de algemene problematiek van deze groep landen gericht is
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 100, hoofdstuk V, nr. 22
16
- zo nodig aangepast kan worden. Daartoe wordt de gelegenheid geboden op een speciale bijeenkomst die halverwege het decennium in 1985 gehouden zal worden. In het algemeen hebben de onderhandelingen op de Conferentie van Parijs zich in een constructieve en weinig gepolitiseerde aftmosfeer voltrokken. Ondanks de exclusieve aandacht in Parijs voor de problemen van de 31 armste landen lijkt de externe groepscohesie van de ontwikkelingslanden niet aangetast te zijn. In lijn met haar houding tijdens de voorbereidingen voor deze Conferentie heeft de Oosteuropese groep zich terughoudend opgesteld en vrijwel niets tot het resultaat van de onderhandelingen bijgedragen. Nederland heeft mede op grond van zijn hulpinspanningen ten aanzien van de minst ontwikkelde landen een stimulerende rol binnen de EG en de Westerse groep kunnen spelen. Speciale vermelding verdient in dit verband het Nederlandse initiatief tot de bijeenroeping van het gelijkgezindenoverleg - ditmaal met Frankrijk - hetgeen geleid heeft tot een doorbraak in de onderhandelingen over de bovengenoemde financiële committeringen.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 100, hoofdstuk V, nr. 22
17