Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1994–1995
24 109
Een bijzondere voorziening voor de versnelde uitvoering van werken tot versterking van enige dijkvakken langs de Rijn en zijn zijtakken en langs de bedijkte Maas, alsmede van werken tot aanleg van kaden langs de onbedijkte Maas en langs een gedeelte van Rijksweg A2 (Deltawet grote rivieren)
Nr. 6
VERSLAG Vastgesteld 21 maart 1995 De vaste Commissie voor Verkeer en Waterstaat1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen. 1. Inleiding
1
Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), ondervoorzitter, Van den Berg (SGP), Lilipaly (PvdA), Biesheuvel (CDA), voorzitter, Reitsma (CDA), Brinkman (CDA), Versnel-Schmitz (D66), Van Gijzel (PvdA), Leers (CDA), Van Heemst (PvdA), Verbugt (VVD), Van Rooy (CDA), Poppe (SP), Van ’t Riet (D66), Duivesteijn (PvdA), H. G. J. Kamp (VVD), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), Roethof (D66), M. B. Vos (GroenLinks), Verkerk (AOV), Van Zuijlen (PvdA), Van Waning (D66), Keur (VVD), Hofstra (VVD). Plv. leden: Blauw (VVD), Schutte (GPV), Van Gelder (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Dankers (CDA), Van der Linden (CDA), vacature D66, Zijlstra (PvdA), Terpstra (CDA), Huys (PvdA), Korthals (VVD), Esselink (CDA), vacature CD, Hillen (CDA), H. Vos (PvdA), Remkes (VVD), Leerkes (Unie 55+), WitteveenHevinga (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Rosenmo¨ller (GroenLinks), Aiking-van Wageningen (AOV), Valk (PvdA), Hoekema (D66), Klein Molekamp (VVD), Te Veldhuis (VVD).
5K0737 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat ’s-Gravenhage 1995
De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Zij zijn overtuigd van de noodzaak van de wet, maar zijn het met de regering eens dat deze slechts mag gelden voor die dijkvakken waar versterking urgent is en dat de geldingsduur beperkt moet zijn. Tussen deze beide voorwaarden bestaat naar hun mening een nauwe samenhang: hoe langer de lijst met urgent te versterken dijkvakken, hoe groter de kans dat de werking van de wet zich nog geruime tijd na 1 januari 1997 zal uitstrekken. Deze leden willen daarom de dijkvakken die onder de wet vallen absoluut beperkt zien tot die waar de overstromings- cq. doorbraakkans meer dan 1/100 per jaar is. Zij vragen waarom deze norm niet in de wet zelf is opgenomen. Opname van de norm in de wet achten zij temeer van belang daar de lijst met werken waar de wet op van toepassing is bij Algemene maatregel van bestuur kan worden uitgebreid. Overigens vinden deze leden de argumentatie om dit laatste mogelijk te maken overtuigend; zij willen echter bij voorbaat uitsluiten dat hiervan te lichtvaardig gebruik wordt gemaakt. Van diverse kanten is er bij de leden van de PvdA-fractie op aangedrongen dijkvakken toe te voegen aan de bij de wet gevoegde lijst. Argumenten daarvoor hebben veelal te maken met het integrale karakter van plannen, met snelheid en met kosten. Deze leden hebben hierboven reeds duidelijk gemaakt de lijst strikt te willen beperken tot dijkvakken die aan het criterium voldoen. Een forse uitbreiding van de lijst achten zij ook niet zinvol, omdat het nu eenmaal fysiek onmogelijk is alle dijkvakken tegelijk aan te pakken. Zij vragen de regering er nog eens bij provincies en waterschappen op aan te dringen plannen voor dijkvakken die (net) niet aan het criterium voldoen spoedig in procedure te brengen. Dit maakt het mogelijk dat de werkzaamheden aan de dijken na 1996 kunnen doorlopen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
1
De leden van de CDA-fractie vinden het verheugend dat dit wetsvoorstel binnen de afgesproken termijn bij de Tweede Kamer is ingediend. Het is van groot belang dat de verdere parlementaire behandeling voortvarend zal verlopen opdat zo spoedig mogelijk met de noodzakelijke dijkversterkingen kan worden begonnen. De leden van de CDA-fractie realiseren zich dat het hier om slechts enkele dijken en kaden gaat die op korte termijn aangepakt moeten worden; dit houdt in dat zo spoedig mogelijk noodzakelijke wijziging in bestaande wetgeving moet plaatsvinden om het gestelde doel van alle dijkvakken op gewenste sterkte in het jaar 2000 te realiseren. Voorts willen de leden van de CDA-fractie erop wijzen, dat er zo snel mogelijk duidelijkheid dient te komen over een geı¨ntegreerde procedure over de overige dijkversterkingswerken, die vo´o´r het jaar 2000 klaar dienen te zijn. Voor 1 januari 1996 zal een wettelijke regeling (bij voorkeur in de Wet op de Waterkeringen) over een geı¨ntegreerde procedure in werking moeten treden ten einde het streefjaar 2000 te kunnen halen. Zelfs indien de wettelijke regeling tijdig gereed zou zijn, zal het nog een hele inspanning vergen het beoogde tijdschema te realiseren. Deze leden willen niet verhelen, dat zij op dit gebied grote zorgen hebben. De leden van de VVD-fractie zijn verheugd over de snelheid waarmee deze wet naar de Kamer is gestuurd. Zij vinden dat het tempo erin moet worden gehouden. De spa moet 1 april 1995 de grond in. Daarom zal zij zich met het stellen van de schriftelijke vragen zoveel mogelijk beperken. Voor de niet onder de noodwet vallende werken, de versterking van 440 kilometer primaire waterkeringen en het Grensmaasproject in Limburg, dient te worden voorzien in een dusdanige procedure dat deze werken in het jaar 2000 gereed zijn. Kan de regering een compleet overzicht geven van alle benodigde werken en deze weergeven in een tijdsschema, zo vragen de leden van de VVD-fractie? Hierin moet naar voren komen wanneer het plan voor het respectievelijke dijkvak klaar zal zijn en wanneer de versterking zal zijn gerealiseerd. Voor het stroomgebied van de Rijn bepaalt, zo merken de leden van de VVD-fractie op, alleen het veiligheidsaspect of een dijkvak wel of niet valt onder de noodwet. In een persbericht van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) van 3 februari 1995 wordt onder meer gesteld dat de komende jaren meer neerslag en vaker hogere waterstanden zijn te verwachten. Deelt de regering de visie van het KNMI? Zo ja, is de regering van mening dat ook in die gebieden waar een groot risico van wateroverlast zal ontstaan, maar het veiligheidsrisico minder is, snel de dijken moeten worden aangepakt? Zo ja, op welke termijn moeten deze klaar zijn? Bij Boertien II is voor de Limburgse Maasgemeenten het veiligheidsniveau van 1/50 thans acceptabel, waarbij de leden van de VVD-fractie er op willen aandringen dat omstreeks 2005 een veiligheidsniveau 1 op 250 zal worden bereikt. Deelt de regering deze mening? Verder willen de leden van de fractie van de VVD duidelijk maken dat de wet qua reikwijdte zich niet beperkt tot dijkversterkingen sec, maar ook betrekking heeft op compenserende werken. De leden van de VVD-fractie benadrukken dat een spoedige behandeling van de Wet op de Waterkering nodig is om gestelde doelen te kunnen halen. De leden van de fractie van D66 hebben met waardering kennis genomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn het eens met de regering
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
2
dat de recente wateroverlast de noodzaak heeft aangetoond van de snelle uitvoering van enkele urgente projecten van dijkversterking en aanleg van kaden en dat de versnelde uitvoering van deze projecten een bijzondere noodprocedure rechtvaardigt. Zij zijn de regering erkentelijk voor de grote voortvarendheid waarmee dit voorstel, in goed overleg met andere betrokken partijen, is voorbereid. Gezien de hoge urgentie zullen de leden van de fractie van D66 zich inspannen om te bereiken dat de behandeling van dit wetsvoorstel ertoe zal leiden dat het in april 1995 in werking zal kunnen treden. Doel van het wetsvoorstel is het cree¨ren van voldoende wettelijke ruimte om binnen het jaar 1995, met een uitloop over 1996, de volgende vier projecten te kunnen uitvoeren: – versterking van de meest onveilige dijkvakken – dat wil zeggen met een overstromingskans van meer dan 1/100 per jaar – met een gezamenlijke lengte van ongeveer 145 kilometer; – realisering – in het kader van strategie IIB (Boertien II) – van een beschermingsniveau langs de gehele onbedijkte Maas van 1/50 door plaatselijke verhoging van de kaden, uitvoering van tijdelijke extra waterkeringsmaatregelen en verruiming van het winterbed; – het (eventueel) aanleggen van tijdelijke depots voor opslag van verontreinigde bodemmaterialen afkomstig van de hierboven vermelde werken, dan wel in samenhang daarmee uitgevoerde werken; – de aanleg van kaden langs een in de gemeente Den Bosch gelegen gedeelte van de Rijksweg A2. De leden van de fractie van D66 zijn van oordeel dat de voorgestelde uitzonderlijke ingreep in het geldende recht niet verder mag gaan of langer mag duren dan de ontstane situatie strikt eist. Zij menen dat het wetsvoorstel met de bijlagen van uit te voeren werken, in principe in voldoende mate aan deze criteria tegemoet komt. De leden van de AOV-fractie zijn ingenomen met de voortvarende indiening van het onderhavige wetsvoorstel, dat zeer vele van de noodzakelijke aspecten in heldere taal weergeeft. Het onderhavige wetsvoorstel geeft daarnaast aanleiding de volgende opmerkingen te maken en vragen te stellen. Een algemeen punt betreft de door de regering beloofde rapportage inzake het Deltaplan voor de zomer van 1995 en vervolgens een rapportage ieder half jaar. Zij willen graag de regering op deze plaats aan deze belofte herinneren, opdat wetgeving en werkzaamheden op elkaar kunnen worden afgestemd. Een tweede algemeen punt betreft de vrees die de leden van de AOV-fractie hebben en die enigermate bevestigd lijkt door de hoorzitting inzake het wetsvoorstel over de aanvang, uitvoering en bee¨indiging van de meest noodzakelijke rivierdijkverbeteringen en kadebouw, dat de bee¨indiging wellicht in 1997 of zelfs later zal plaatsvinden. Deze leden dringen er bij alle betrokkenen op aan de uiterste zorgvuldigheid bij de inachtneming van de termijnen te betrachten. Overigens is het de leden van de AOV-fractie opgevallen dat niet op alle punten in extenso en nadrukkelijk het advies van de Raad van State bij dit wetsvoorstel is gevolgd. Dat zou men zeker mogen verwachten bij een noodwet als de onderhavige. Zij verzoeken de regering toch terdege rekening te houden met het advies van de Raad van State. De leden van de AOV-fractie dringen er bij de regering op aan, dat waar mogelijk ruimte wordt gegeven aan nieuwe technieken voor dijkversteviging, echter zonder dat dit leidt tot hogere kosten of vertraging.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
3
De leden van de AOV-fractie betuigen hun instemming met de in het wetsvoorstel opgenomen mogelijkheden tot het opnemen van plannen voor ontwerpen van natuurwaarden in het rivierengebied. Zij verzoeken voorts een zo zorgvuldig mogelijke communicatie met en tussen alle betrokkenen, opdat wetgeving en uitvoering een zo groot mogelijk draagvlak krijgen. Zoals reeds eerder en elders opgemerkt willen de leden van de AOV-fractie wijzen op het noodzakelijke gebruik van de omschrijving «watersnood» in plaats van «wateroverlast». De aanleiding tot dit wetsvoorstel dient naar de mening van de leden van de AOV-fractie duidelijker te worden geformuleerd. Elementen daarbij dienen te zijn: bijzondere noodprocedure, veiligheid tegen kwade kans op wateroverlast, integrale belangenafweging, algemeen belang en nationale economie. Zij wijzen er vooral op dat als argument voor kaden langs het gedeelte Rijksweg A2 wordt genoemd de ontstane schade voor de nationale economie. Dient voor tijdelijke depoˆts voor verontreinigde bodemmaterialen geen beperkende tijdsbepaling te worden opgenomen? De leden van de fractie van GroenLinks onderkennen dat de gebeurtenissen van februari 1995 in de stroomgebieden van Maas, Rijn, Waal en IJssel nopen tot een voortvarende aanpak van de meest kwetsbare rivierdijken en andere maatregelen om het risico van overstromingen op zo kort mogelijke termijn te verminderen. Dat dit bij het hanteren van de in het voorliggende wetsvoorstel gestelde termijn van uiterlijk twee jaar niet kan gebeuren zonder enkele procedures te «stroomlijnen» is evident. Daarbij past naar het oordeel van deze leden wel de kanttekening dat de vertraging die de afgelopen decennia in het dijkversterkingsprogramma is opgetreden slechts ten dele valt toe te schrijven aan de noodzaak verschillende inspraak- en bezwaarprocedures na te leven, maar bijvoorbeeld ook is te wijten aan de tekortschietende bereidheid van de rijksoverheid voldoende financie¨le middelen beschikbaar te stellen. In dit verband verzoeken de aan het woord zijnde leden de regering te verzekeren dat met de aanpassing van de financie¨le meerjarenreeks de onder de Deltawet vallende werken conform de richtlijnen van de CommissiesBoertien I en II kunnen worden uitgevoerd. Bovendien wensen deze leden het belang te benadrukken van structurele aanpassingen in het stroomgebied van de genoemde rivieren, die ertoe leiden dat de waterbergende capaciteit van de rivieren vergroot wordt. Het ophogen en aanleggen van kaden en het versterken van dijken zal immers de veiligheid niet duurzaam kunnen garanderen wanneer geen planologische veranderingen plaatsvinden in het stroomgebied. Internationale afspraken over de gebruiksfuncties van het land en de inrichting van de rivierbeddingen zijn daarvoor onontbeerlijk. In verband daarmee zou ook in het kader van het onderhavige wetsvoorstel de nadrukkelijke koppeling van de doelstellingen veiligheid, natuurontwikkeling en handhaving van landschap, natuur en cultuurhistorische waarden in acht genomen moeten blijven worden. Deelt de regering deze benadering? Voorziet zij problemen op dit punt, die immers gemakkelijk kunnen voorkomen nu de tijdsdruk in zowel de plan- als in de uitvoeringsfase toeneemt? De Commissies-Boertien I en II hebben behartenswaardige aanbevelingen gedaan over het koppelen van dijkverbetering aan inpassing in natuur en landschap. Zou het niet gewenst zijn om, behalve in de memorie van toelichting, ook in de wetstekst zelf vast te leggen dat de werken conform de uitgangspunten van de Commissies-Boertien I en II dienen plaats te vinden? Hiermee hangt samen dat de adviesgroepen in de voorziene procedure op (weliswaar korte) afstand van de projectteams
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
4
die de concept-plannen opstellen hun invloed kunnen laten gelden. Garanties dat dit in alle gevallen gebeurt, zijn er echter niet, zo blijkt in de praktijk. Zou het niet wenselijk zijn in de wet vast te leggen dat de adviesgroepen bij de besluitvorming betrokken dienen te zijn, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks. Daarmee kan ook bereikt worden dat natuurbouw en inpassing in het landschap worden gegarandeerd en mogelijk kan zo ook het draagvlak voor de werken worden verbreed. Het komt de leden van de fractie voor GroenLinks voor dat met het in de wetstekst zelf vermelden van het volgen van de aanbevelingen van de Commissie-Boertien bovendien de positie van de Nederlandse regering ten opzichte van de Europese Commissie met betrekking tot de richtlijn openbare en particuliere projecten sterker onderbouwd zou zijn. De leden van de RPF-fractie hebben met instemming kennis genomen van de voortvarendheid, waarmee de regering de wettelijke kaders wil realiseren voor de uitvoering van enkele zeer urgent geachte projecten van dijkversterking en aanleg van kaden. Zij zijn met de regering van oordeel dat de versnelde uitvoering van deze projecten, gelet op de recente wateroverlast en wellicht frequenter te verwachten overlast, een bijzondere noodprocedure rechtvaardigt. De leden van de RPF-fractie kunnen zich vinden in de doelstelling en de hoofdlijnen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn echter, in het verlengde van de opmerkingen van de Raad van State hierover, van oordeel dat de benaming Deltawet grote rivieren doet vermoeden dat het om een alomvattend project gaat. Het Deltaplan Grote Rivieren omvat veel meer dan de projecten, waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft. De leden van de SGP-fractie hebben met grote belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. De recente hoge waterstanden tonen naar hun oordeel de blijvende noodzaak van een adequate waterkeringszorg als voorwaarde voor de bewoonbaarheid en leefbaarheid van ons land opnieuw aan. De voltooiing van de rivierdijkversterkingen dient in hun ogen dan ook de grootst mogelijke prioriteit te hebben. In dit licht bezien beoordelen zij de aanpak van de regering terzake, zoals vervat in het Deltaplan grote rivieren (18 106, nr. 54) als positief. Overigens wensen deze leden nog inzicht in de vraag welk onderzoek de regering doet verrichten naar de achtergronden van de reeds meerdere jaren voorkomende hoge waterstanden in de stroomgebieden van Rijn en Maas, bijvoorbeeld naar de omstandigheid in hoeverre klimatologische veranderingen hierbij in het geding zijn. Zal nog een evaluatie van de waterhuishoudkundige situatie worden opgesteld en zo ja, wanneer kan deze de Kamer bereiken? De leden van de GPV-fractie hebben met meer dan normale belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij delen de opvatting van de regering dat bij de totstandkoming van deze wet spoed geboden is, zodat projecten met een zeer urgent karakter kunnen worden uitgevoerd. De praktische uitvoering van deze projecten zal op grond van de huidige procedures problemen opleveren, vooral in die zin dat geen spoedige dijkversterking mogelijk zal zijn. Deze leden kunnen zich daarom goed voorstellen dat door middel van de voorgestelde noodwetconstructie een meer geı¨ntegreerde aanpak wordt voorgesteld om zo de procedure aanzienlijk in te korten. Hoe staat de regering tegenover de suggestie van de Unie van Waterschappen om artikel 2 in dat verband aan te vullen met een vangnetbepaling? Tevens is een belangrijke vraag of de huidige noodbepalingen in de waterstaatswetgeving ook niet opnieuw tegen het licht moeten worden gehouden. De leden van de fractie van het GPV vragen de regering hier uitvoerig op in te gaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
5
Allereerst is volgens de leden van de GPV-fractie aan de orde of het bereiken van de genoemde veiligheidsnormen van 1/100 per jaar voor de meest urgente dijkvakken in 1995 en het realiseren van het beschermingsniveau langs de gehele onbedijkte Maas van 1/50 binnen twee jaar in voldoende mate de veiligheid van de betrokken gebieden zullen waarborgen. Deze leden vragen hiervan een duidelijke onderbouwing, te meer omdat hun niet geheel duidelijk is geworden hoe de genoemde normen tot stand zijn gekomen. Is het juist dat gemeenten in de betrokken gebieden in deze veiligheidsnormen niet zijn gekend? Ook vragen de leden van de GPV-fractie aandacht voor het in Limburg voorkomende probleem dat er in het verleden nooddijken door bijvoorbeeld baggeraars zijn aangelegd, die als echte dijken zijn gaan functioneren, maar die officieel geen dijken zijn en ook niet altijd even goed worden onderhouden. Tevens is de bestuurlijke verantwoordelijkheid hieromtrent onduidelijk. Zij vragen de regering op deze problematiek in te gaan. 2. De noodzaak van een wettelijke voorziening Binnen de bestaande wetgeving is blijkbaar het begrip dringend en dreigend gevaar absoluut niet toereikend om de noodzakelijke werkzaamheden voor alle dijkvakken binnen de gestelde tijdslimiet te kunnen verwezenlijken. In de visie van de CDA-fractie is het volstrekt noodzakelijk hiervoor een afdoende oplossing te vinden teneinde te voorkomen binnenkort opnieuw een Noodwet te moeten opstellen, die dan niet weer met de titel Deltawet kan worden opgesierd. De leden van de SGP-fractie delen de conclusie van de regering, dat de huidige situatie met betrekking tot de ten behoeve van dijkversterkingsprojecten te doorlopen procedures het niet mogelijk maakt de doelstellingen van het Deltaplan grote rivieren zonder wettelijke ingreep te realiseren. Deze doelstelling omvat enerzijds de aanpak van de meest urgente projecten in 1995 en 1996 en anderzijds de voltooiing van het totale programma uiterlijk in het jaar 2000. Reeds bij meerdere gelegenheden drongen deze leden op versnelling van procedures en vooral op een betere afstemming van de verschillende besluitvormingstrajecten ten behoeve van dijkverzwaring aan. Zij stellen vast dat de regering ten behoeve van de snelle aanpak van de meest urgente projecten de weg kiest van een bijzondere wettelijke regeling met een beperkte werkingsduur. Zij steunen de regering in deze benadering, doch vragen opnieuw aandacht voor de noodzaak van een snelle wettelijke regeling van een geı¨ntegreerde procedure met betrekking tot dijkverzwaringen. Anders zal de tweede doelstelling – totale afronding van de dijkversterking in het jaar 2000 – zo vrezen zij, illusoir blijken. In verband hiermee vragen zij de regering reeds thans meer inzicht te geven in de stand van zaken met betrekking tot de voorbereiding van een structurele verbetering van de reguliere procedures, zoals aangekondigd in het Deltaplan (bladzijde 18). In dit verband herhalen zij hun pleidooi een zodanig wettelijke regeling op te nemen in de Wet op de Waterkering (kamerstuk 21 195). Ook overigens hebben de recente gebeurtenissen, naar het oordeel van deze leden, de noodzaak van een adequaat wettelijk kader voor het waterkeringbeheer onderstreept. Wanneer denkt de regering de nota naar aanleiding van het eindverslag inzake deze wet in te dienen, zo vragen zij. De gebleken behoefte aan een speciale wettelijke voorziening voor de aanpak van de meest urgente projecten houdt naar het oordeel van de leden van de SGP-fractie verband met het feit dat de bestaande noodbepalingen in de waterstaatswetgeving niet toepasselijk geacht
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
6
worden in een situatie, dat bijvoorbeeld als gevolg van hoogwater de noodzaak tot aanpassing of versterking van dijken zeer urgent is gebleken, terwijl niet meer van directe dreiging sprake is. Zij wijzen in dit verband op de beperkte interpretatie van het begrip «dringend en dreigend gevaar», dat onder andere voorkomt in de artikelen 33 en 69 van de Waterstaatswet 1900, artikel 66 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 73 van de Onteigeningswet, vooal in het licht van het KB van 20 juni 1957 (Stb. 262) inzake Delfland. Zij vragen in dit verband het oordeel van de regering over de wenselijkheid van aanpassing van de waterstaatswetgeving voor noodsituaties, bijvoorbeeld door de toepassingsmogelijkheid van eerder genoemd begrip te verruimen. Dit zou ook in de toekomst een adequaat optreden in onverhoopt zich opnieuw voordoende noodsituaties beter mogelijk maken. De leden van de SGP-fractie hebben begrepen, dat het wetsvoorstel beoogt de meest urgente projecten uiterlijk in 1996 te kunnen voltooien. Dit wordt onderstreept in de memorie van toelichting, waar sprake is van een uitvoering in 1995, met een uitloop tot 1996. In dit kader vragen zij een nadere toelichting op het gestelde in artikel 1, derde lid, hetgeen voorzover deze leden kunnen bezien een uitloop naar 1997 en zelfs latere jaren mogelijk maakt, mits de vaststelling van het desbetreffende plan maar vo´o´r 1 januari 1997 heeft plaatsgevonden. Hoe verhoudt deze bepaling zich tot het streven naar de realisatie van de meest urgente projecten uiterlijk in 1996, zo informeren deze leden. 3. De hoofdlijnen van het wetsvoorstel De leden van de PvdA-fractie stellen met instemming vast dat in artikel 4, tweede lid van het wetsvoorstel is opgenomen dat in de plannen vermeld moet worden hoe met landschap, natuur, cultuurhistorie, volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieu rekening wordt gehouden. Hiermee is echter nog geen enkele garantie gegeven dat in de plannen de aanbevelingen van de Commissie-Boertien zullen worden gevolgd. Hoewel deze leden beseffen dat het hierbij primair om een verantwoordelijkheid van de beheerder gaat die het concept-plan met toelichting opstelt, vragen zij de regering om een nadere beschouwing over de relatie tussen de voorliggende wet en de aanbevelingen van de Commissie-Boertien. In relatie met het voorgaande vragen deze leden ook aandacht voor de effecten van het buitenwerking stellen van diverse in normale omstandigheden van toepassing zijnde wetten. Die wetten strekken er veelal toe bepaalde belangen (bijvoorbeeld natuur) te beschermen. Op grond van de desbetreffende wet kunnen aan vergunningen voorschriften en/of strafbepalingen worden verbonden. Het ligt in de rede dat dit soort bepalingen nu worden gekoppeld aan het door de provincie vast te stellen plan. De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering te reageren op deze door de Stichting Natuur en Milieu gedane suggestie. Het is de leden van de CDA-fractie opgevallen, dat in het wetsvoorstel gekozen is voor het vaststellen van een concept-uitvoeringsplan door Gedeputeerde Staten; gezien de bijzondere omstandigheden kan zij daarmee instemmen, voor zover het de dijkvakken betreft, die uiterlijk 1996 gereed dienen te zijn. Het is voor de realisering van de doelstelling van groot belang dat zo snel mogelijk met de werkzaamheden kan worden begonnen. Op grond van welke criteria zal de afdeling bestuursrechtspraak overgaan tot schorsing van het vaststellingsbesluit? Bij de overige dijkvakken gaan de leden van de CDA-fractie ervan uit, dat weer van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
7
gebruikelijke staatsrechtelijke verhouding tussen waterschap en provincie wordt uitgegaan. Verwacht de regering nog problemen met wettelijke bepalingen – andere dan een vergunningstelsel – als het gaat om snelle uitvoering van de werken, zo vragen de leden van de CDA-fractie. In dit verband bepleitte de Unie van Waterschappen het opnemen van een vangnetbepaling in het voorliggende wetsvoorstel. Hoe denkt de regering hierover? Tijdens de hoorzittingen met betrekking tot het voorliggende wetsvoorstel, is gesproken over het tegelijkertijd uitvoeren van natuurontwikkelingsplannen en dijkversterkingswerkzaamheden. Is de regering van mening dat beiden samen gaan zonder nodeloze vertraging van de noodzakelijke dijkversterkingen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Is de regering met de VVD-fractie van mening dat Gedeputeerde Staten maximaal vier weken krijgen voor het nemen van een besluit? Zij vragen de regering om een aanscherping van de tekst op dit punt. De leden van de fractie van D66 hechten er zeer aan dat ook deze versnelde dijkversterkingsoperatie zoveel als mogelijk wordt uitgevoerd overeenkomstig de uitgangspunten en de aanbevelingen van de Commissies-Boertien I en II. Daarbij streven de leden naar een doelmatige koppeling tussen dijkversterkingen, natuurontwikkelingen en ontgrondingen. In dit verband stellen zij prijs op het expliciet vastleggen van een consultatieverplichting in artikel 4, tweede lid, zoals ook door de Raad van State is geadviseerd. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de beheerder bij het opstellen van het concept-plan van uitvoering, met toelichting, nagaat welke belangen er door het uit te voeren werk worden – of kunnen worden – geschaad en dat hij daarover met betrokken instanties in overleg treedt. Deze passage is niet in overeenstemming met de tekst van artikel 4, tweede lid, dat slechts voorschrijft dat uit het concept-plan en de toelichting blijkt welke gevolgen aan de uitvoering zijn verbonden en op welke wijze met daarbij betrokken belangen rekening is gehouden. Ook uit de in artikel 4, vierde lid, van toepassing verklaarde procedure van afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht vloeit een dergelijke consultatieverplichting niet voort. De Raad van State adviseerde daarom de tekst van deze bepaling en die van de toelichting met elkaar in overeenstemming te brengen. De leden van de fractie van D66 sluiten zich bij deze visie aan, te meer waar zij reeds signalen ontvingen dat het «rekening houden met» organisatorisch-procedureel te wensen overlaat. De leden van de RPF-fractie onderschrijven het standpunt dat het zwaartepunt van de besluitvorming op provinciaal niveau moet liggen. Er is immers geen sprake van een normale situatie, waarin de waterschappen zelf besluiten nemen, die slechts in bij de wet geregelde gevallen aan provinciale goedkeuring zijn onderworpen. Het stemt deze leden tevreden dat ook de waterschappen zich in deze constructie kunnen vinden. Zij vragen of de Unie van Waterschappen er terecht van uitgaat dat in de komende Wet op de waterkering wordt vastgelegd dat een plan onder verantwoordelijkheid van het waterschap wordt vastgesteld en dat de goedkeuring daarvan door Gedeputeerde Staten plaatsvindt. De leden van de RPF-fractie waarderen het dat, ondanks de vereiste spoed, in de wet zelf aandacht wordt gevraagd voor de landschap, natuur en cultuurhistorische waarden en de belangen van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieu. In dit kader vragen zij waarom de regering ervan afziet om formuleringen in de wetstekst op te nemen, waaruit blijkt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
8
dat de werken, die op basis van deze wet worden uitgevoerd, dienen te worden getoetst aan de uitgangspunten van de commissies-Boertien I en II. Deze leden informeren of overschrijding van de maximumtermijn van vier weken in artikel 4 wel acceptabel is, gelet op het feit dat de waterschappen, die als beheerders de concept-uitvoeringsplannen vaststellen, de indruk hebben dat de uitvoeringsplannen ruimschoots binnen die termijn moeten kunnen worden gerealiseerd. Meer in het algemeen vragen deze leden of de in de wet gestelde termijnen realistisch zijn. Deze leden vragen de regering dit uitvoerig te motiveren. In het verlengde hiervan vragen zij aandacht voor de eventueel vertragende rol die de Europese Commissie hierbij zou kunnen spelen. De leden van de RPF-fractie gaan ervan uit dat de regering zich bij het uitwerken van de plannen niet zal laten ophouden door bemoeienis vanuit Brussel. Is dat een juiste taxatie? Heeft de Europese Commissie overigens al gereageerd op de inhoud van het wetsvoorstel? Zo ja, dan vragen deze leden de Kamer daaromtrent te informeren. De bijzondere wettelijke voorziening beoogt aanpak reeds in 1995 van een substantieel deel van de meest urgente projecten mogelijk te maken. Zoals gezegd ondersteunen de leden van de SGP-fractie deze doelstelling geheel. Zij vragen echter, of dit wetsvoorstel in de voorliggende vorm op dit punt voldoende zekerheid biedt. In de eerste plaats wijzen zij er op, dat de in het voorstel vermelde termijnen als termijnen van orde moeten worden beschouwd. In dit verband leggen deze leden de regering de vraag voor, of het niet wenselijk zou zijn, de in artikel 4 derde lid vermelde termijn als dwingend te beschouwen, bijvoorbeeld door te bepalen dat indien Gedeputeerde Staten niet binnen vier weken hebben besloten, het plan wordt geacht vastgesteld te zijn overeenkomstig het door de beheerder ingediende concept. Een andere potentie¨le vertragingsfactor vormt de in artikel 6 vervatte beroepsprocedure. De leden van de SGP-fractie delen de opvatting van de regering, dat het niet wenselijk is aan een in te stellen beroep ex-lege schorsende werking toe te kennen. Wel vragen deze leden, welke consequenties een eventueel verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kan hebben met het oog op de in artikel 6, vijfde lid vervatte termijn. De beantwoording van de desbetreffende opmerking uit het advies van de Raad van State in het nader rapport had voor hen nog niet de nodige duidelijkheid verschaft. De leden van de SGP-fractie hebben enige moeite met de in artikel 4 vervatte constructie, waarbij niet de beheerder zelf, doch Gedeputeerde Staten het plan vaststellen. Dit is immers een doorkruising van de bestaande bevoegdheden. Zij vragen de regering nader te motiveren, waarom deze afwijking in dit geval onvermijdelijk moet worden geacht. Zij nemen ook aan, dat deze doorbreking van de normale verantwoordelijkheids-toedeling in de waterstaatszorg alleen voor deze bijzondere situatie zal gelden. De leden van de SGP-fractie zijn het eens met de veronderstelling van de regering, dat de beheerder in de fase van de voorbereiding van het concept-plan zoveel mogelijk aan alle relevante belangen aandacht zal schenken, conform de zogenaamde Boertien-benadering. Daarbij zal in hun optiek evenwel de veiligheid steeds dienen te prevaleren. Zij nemen aan, dat de regering dit uitgangspunt deelt. Wel vragen zij nadere informatie over de wijze waarop op het niveau van beheerders en provinciale besturen de belanghebbende overheden, organisaties en instanties bij de voorbereiding zullen worden betrokken. Worden de in het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
9
Deltaplan grote rivieren vermelde advies- en overlegstructuren thans reeds overal toegepast? De leden van de GPV-fractie stellen bij de beoordeling van dit wetsvoorstel tevens de vraag centraal of een zorgvuldige wijze van besluitvorming, inclusief de voorbereiding daarvan, binnen de betrokken bestuursniveaus kan worden verzekerd. Volgens de regering is dat mogelijk, gelet op de bijzondere urgentie van de uit te voeren werken en het met veiligheid en anderszins beperking van de kans op wateroverlast direct gemoeide algemeen belang. Betekent dit dat de mate van zorgvuldigheid die op grond van deze noodwetprocedure wordt gerealiseerd even groot is als de zorgvuldigheid die tot nu toe binnen de huidige diverse procedures is nagestreefd? Wordt bijvoorbeeld in de noodwetprocedure de inspraak niet beperkt in vergelijking tot de huidige procedures? Bovendien, indien de dijkversterking volgens de voorgestelde noodwetprocedure met voldoende waarborgen is omgeven, lijkt het een logische volgende stap ook de huidige procedures nogmaals tegen het licht te houden, zodat latere projecten ook spoedig kunnen worden gerealiseerd. De leden van de GPV-fractie willen er in dit verband op wijzen dat het hier noodwetgeving betreft waarbij het element «nood» toch enigszins afbreuk zal kunnen doen aan de oorspronkelijk beoogde brede inspraak, besluitvorming en rechtsbescherming. Dit wordt bijvoorbeeld geı¨llustreerd door de korte termijnen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen. In het wetsvoorstel wordt de indruk gewekt dat op basis van de huidige procedures geen snelle en effectieve aanpak van de nog resterende noodzakelijke dijkverbeteringswerken kan worden gegarandeerd. Is dat juist? Zo ja, is het dan niet gewenst voor de dijkversterkingsprojecten die niet onder de noodwet zullen vallen de huidige diverse besluitvormingsprocessen meer op elkaar af te stemmen en eventueel in te korten? Deze leden vragen of in de gewijzigde Wet op de waterkering zal worden aangesloten op de procedure van de Trace´wet, waarbij de provincie een centrale rol krijgt toebedeeld. De leden van de GPV-fractie stellen vast, dat volgens het wetsvoorstel de meest onveilige dijkvakken voor ongeveer 145 kilometer in 1995 zullen worden versterkt en dat binnen twee jaar voor circa 141,9 kilometer kaden zullen worden aangelegd of verhoogd bij het onbedijkte deel van de Maas. Deze leden vragen of de gestelde termijnen (1995 en 1996) haalbaar zijn omdat ook de uitvoering de nodige tijd zal vergen. De leden van de GPV-fractie stellen vast dat in het wetsvoorstel de huidige wettelijke voorschriften buiten werking worden gesteld op grond waarvan vergunningen, ontheffingen, vrijstellingen of andere bestuursrechtelijke besluiten zijn vereist. In de plaats daarvan zal de beheerder een concept-plan van uitvoering opstellen en zal het gezag dat belast is met het bestuurlijk toezicht een vaststellingsbesluit nemen. Zal het wetsvoorstel in feite de vergunningverlening voor de in de bijlage genoemde dijkvakken en kaden vormen? 4. De financie¨le gevolgen voor het rijk De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het financie¨le kader in het wetsvoorstel wel erg summier is omschreven. Zo wordt niet duidelijk wat de totale kosten van de aanleg van de voorgestelde kaden en kwelwatervoorzieningen zal zijn. Is de afhandeling van de financie¨le kant helemaal rond? Is al duidelijk op welke wijze de betaling zal geschieden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
10
De leden van de VVD-fractie merken op dat de waterschappen met de regering een financie¨le regeling hebben getroffen. Zij vragen de regering precies te vermelden wat deze regeling inhoudt. De leden van de RPF-fractie vragen de regering, de Kamer meer concreet inzicht te geven in de budgettaire gevolgen van het voorliggende wetsvoorstel. Uit de toelichting is niet op te maken wat exact de financie¨le consequenties zijn in de komende begrotingsjaren. Deze leden vragen de regering dit concreter te vermelden. Gaarne ontvangen de leden van de SGP-fractie een herbevestiging van de toezegging, dat de financie¨n geen probleem zullen vormen bij de versnelde uitvoering van het dijkversterkingsprogramma. Zij ontvangen voorts gaarne nader inzicht in de stand van zaken van het overleg terzake met het IPO en de Unie van Waterschappen. Zijn er al definitieve afspraken gemaakt inzake de vergoeding van de additionele rentekosten, alsmede van de additionele afschrijvingskosten. Komen de noodzakelijke bedragen nog dit jaar beschikbaar? Voorts vragen zij bevestiging van de mededeling, dat de eventuele meerkosten van de toevoeging van aanvullende kaden in Noord-Brabant niet ten laste van het thans voor kaden in Limburg voorziene buget zullen komen. Welke financie¨le consequenties zullen hier reeds in het lopende jaar voor het Rijk uit voortvloeien en hoe zal in de dekking daarvan worden voorzien? De leden van de GPV-fractie vragen aandacht voor de financie¨le aspecten van het wetsvoorstel. Volgens de memorie van toelichting is slechts een aanpassing van de financie¨le meerjarenreeks nodig. Deze leden wijzen in dit verband naar het Deltaplan grote rivieren, waarin over de verwachte meerkosten wordt gesproken en waaruit nog de nodige onzekerheden over de financiering van de projecten blijken. Op bladzijde 22 van dit plan wordt onder andere gesproken over een tekort van f 244 miljoen ten opzichte van de huidige meerjarencijfers, over extra rentekosten voor het rijk en grote onzekerheden met betrekking tot de kosten van de verruiming van de Maas. Hoe zullen deze tekorten worden opgevangen? Worden hierover met gemeenten, provincies en waterschappen nadere, bevredigende afspraken gemaakt? In dit verband wijzen deze leden er ook op dat er nog diverse onduidelijkheden bestaan in de praktische uitvoering van de diverse projecten, zoals het verleggen van leidingen onder de Maas, de afspraken met Belgie¨, de kosten van de slibproblematiek, enzovoorts. Zijn hierover al sluitende (financie¨le en bestuurlijke) afspraken gemaakt? De leden van de GPV-fractie stellen vast dat ook ontgrondingen, natuurbouw en compensatiewerken in directe relatie tot de dijkversterkingswerken tot de uitvoering van het project kunnen behoren (artikel 4, tweede lid). Zij kunnen hiermee in beginsel instemmen, omdat op deze wijze ook recht kan worden gedaan aan de aanbevelingen die de commissie-Boertien op dit punt heeft gedaan. Een belangrijke vraag is echter hoe kan worden gegarandeerd dat de beheerder bij het opstellen van het concept-plan van uitvoering in voldoende mate rekening houdt met de diverse belangen, indien de grote urgentie van dijkversterking of kadeaanleg c.q. verhoging als hoofdmotief zal worden gehanteerd. Is overwogen de uitgangspunten van de commissie-Boertien ook in de wetstekst op te nemen? Zal hierdoor de zorgvuldigheid (bijvoorbeeld door middel van uitgekiende ontwerpen) niet beter kunnen worden gewaarborgd? Biedt bovendien de voorgestelde financiering ruimte om hier optimaal rekening mee te houden? De leden van de GPV-fractie vragen of de omschrijving «rekening houden met» in artikel 4, tweede lid vanuit het oogpunt van een zo
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
11
spoedig mogelijke c.q. onverwijlde uitvoering van de projecten, zoals dit in de considerans is omschreven, niet een te rekbaar begrip is, met het gevaar in zich dat slechts marginaal met andere belangen wordt rekening gehouden. Tevens wijzen deze leden erop dat in de praktijk de provincie in sommige gevallen ook deelnemer aan bijvoorbeeld baggerprojecten kan zijn en dus in zekere zin belanghebbende is. Hoe kan een onafhankelijke besluitvorming in dergelijke gevallen worden gegarandeerd? Met betrekking tot de inspraakmogelijkheden vragen de leden van de GPV-fractie of de termijn van terinzagelegging van twee weken (artikel 4, vierde lid) voor belanghebbenden lang genoeg wordt geacht om het vaststellingsbesluit op al haar merites te kunnen beoordelen. Biedt daarnaast de openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4. van de Awb) voldoende waarborgen voor de inbreng van derdenbelanghebbenden? Deze procedure is toch pas van toepassing op het vaststellingsbesluit, dus na´ de totstandkoming van het concept-plan van uitvoering? Is de strijd om de praktische uitvoering van het project dan niet reeds gestreden? Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1 Artikel 1, tweede lid Welke criteria worden gehanteerd voor de aanvullingen van de bijlagen I en III, zo vragen de leden van de AOV-fractie? Door wie wordt het nader onderzoek aan dijken en kaden verricht en door wie wordt gedocumenteerd? Artikel 1, derde lid De tijdsduur van de Deltawet grote rivieren is beperkt tot werken die voorkomen in de in de wet vastgestelde bijlagen waarvoor het plan is vastgesteld bij een vo´o´r 1 januari 1997 door Gedeputeerde Staten genomen besluit. Betekent dit, zo vragen de leden van de AOV-fractie, dat wijziging van de bijlagen op grond van artikel 1, tweede lid vo´o´r 1 januari 1997 dient te geschieden, willen deze werken onder de Deltawet vallen? De leden van de SGP-fractie ontvangen gaarne meer duidelijkheid omtrent de vraag of en in hoeverre ook werken die niet strikt noodzakelijk zijn voor de dijkversterking als zodanig, doch voortvloeien uit een natuurvriendelijke wijze van uitvoering van deze werken, onder de reikwijdte van dit artikel vallen. De toelichting verschaft naar hun oordeel op dit punt niet de volstrekte helderheid, die deze leden op dit punt nodig achten. Ook voor de mogelijkheid tot versnelde inbezitneming achten zij deze vraag relevant.
Artikel 2 De leden van de SGP-fractie stellen vast dat deze bepaling betrekking heeft op wettelijke voorschriften, krachtens welke enig besluit met betrekking tot de uitvoering van werken is vereist. Deze bepaling lijkt echter niet toereikend, voorzover wettelijke voorschriften, bijvoorbeeld gemeentelijke verordeningen, een absoluut verbod van bepaalde werkzaamheden zouden bevatten. Dit zou een belemmering kunnen betekenen bij de snelle uitvoering van urgente projecten. Deze leden ontvangen graag nadere informatie welke aanvullende voorziening dit probleem zou kunnen ondervangen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
12
De leden van de RPF-fractie informeren of er bepalingen in andere regelingen bestaan, die nu niet expliciet worden genoemd en die te zijner tijd alsnog onverhoopt voor vertraging kunnen zorgen. Zo ja, moet dat risico dan niet worden afgedekt door te kiezen voor een meer rigide wetstekst?
Artikel 3 De regering heeft tijdens het algemeen overleg op 15 februari 1995 over het Deltaplan grote rivieren met betrekking tot de Europese aanbestedingsregels opgemerkt, dat deze niet bij wet opzij gezet kunnen worden. Aangezien hier sprake is van dringende spoed, voor zover het de in deze wet genoemde dijkvakken betreft, kan dat naar de mening van de leden van de CDA-fractie op zich een zelfstandige reden zijn voor het niet toepassen van deze aanbestedingsregels. Zij blijven er met de regering vanuit gaan dat onder de 5 miljoen ECU de normaal gangbare procedure gevolgd gaat worden. Bij de versterking van de dijken is sprake van dringende spoed, zo merken de leden van de VVD-fractie op. In het geval van dringende spoed zijn er mogelijkheden om bij de aanbesteding gebruik te maken van een versnelde procedure. De vraag is of er in verband met Europese richtlijnen juridische aanpassingen van de wet nodig zijn. Is de regering ook van mening dat er sprake is van dringende spoed? Zo ja, is de regering dan bereid om indien nodig juridische aanpassingen aan te brengen zodat bij de aanbesteding een versnelde procedure kan worden gebruikt? De leden van de AOV-fractie vragen de regering of de Europese Commissie is gewezen op het spoedeisende karakter van de adviesaanvraag. Wanneer wordt een antwoord verwacht? Naar aanleiding van artikel 3, eerste lid, vragen zij of met dit artikel voldoende zekerheid wordt geschapen? Gaarne een motivering van de regering waarom zij het advies van de Raad van State niet volgt. De leden van de fractie voor GroenLinks willen graag van de regering weten welke procedure ten aanzien van de aanbesteding van de werken gevolgd zal worden en of op dit punt conform de aanbestedingsregels van de Europese Unie – met name de regels op technisch gebied en die inzake deelneming – gehandeld zal worden? De leden van de SGP-fractie stemmen in met uitsluiting van de milieu-effectrapportage voor de onderhavige projecten. Zij gaan er vanuit dat bij de voorbereiding van de desbetreffende plannen de nodige aandacht aan de belangen van milieu en natuur en landschap (zal) worden besteed, zulks in overeenstemming met de aanbevelingen van de commissie Boertien. Zij zullen gaarne worden geı¨nformeerd of de Europese Commissie is benaderd en zo ja op welke termijn duidelijkheid zal bestaan over de opvatting van die zijde. Voorts vragen de leden van de SGP-fractie in hoeverre de Europese aanbestedingsprocedure nog tot vertraging aanleiding zou kunnen geven. Zij refereren in dit verband aan hetgeen terzake gesteld is in het Deltaplan Grote Rivieren. Zij zullen graag op de hoogte worden gesteld van de concrete stand van zaken op dit punt. In hoeverre is het, teneinde eventuele onzekerheid met betrekking tot de mogelijkheid tot aanbesteding via de verkorte procedure weg te nemen, wenselijk en mogelijk de daartoe vereiste «dringende spoed» in het wetsvoorstel expliciet te verankeren. De leden van de GPV-fractie stellen vast dat in dit artikel wordt voorgesteld de voorgestelde projecten niet onder de m.e.r-richtlijn van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
13
EG te laten vallen. Zal de uitvoering van de projecten kunnen worden vertraagd nu het wetsvoorstel nog ter beoordeling aan de Commissie is voorgelegd en tevens de vraag aan de orde wordt gesteld of de conceptplannen van uitvoering aan de Commissie moeten worden voorgelegd? Wat is overigens de stand van zaken met betrekking tot een mogelijke Europese aanpak van de wateroverlast?
Artikel 4 Naar aanleiding van artikel 4, derde lid, vragen de leden van de AOV-fractie of de regering een opsomming kan geven van bijzondere omstandigheden die nopen tot overschrijding van de toegestane termijn van vier weken? Zij vragen de regering de termijn van overschrijding te concretiseren? Naar aanleiding van artikel 4, vijfde lid, vragen deze leden of er nog problemen te voorzien zijn in het kader van de Europese regelgeving ten aanzien van aanbestedingen, zoals aanbestedingen via verkorte procedure en «dringende spoed» der werken?
Artikel 5 De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennis genomen van de nota van wijziging betreffende dit artikel inzake de onteigening. Zij vragen waarom de regering bij het bepaalde over de ogenblikkelijke inbezitneming niet is uitgegaan van hetgeen hierover reeds geregeld is in de Onteigeningswet en de Waterschapswet, indien er sprake is van watersnood? Is de regering met hen van mening dat de door haar voorgestelde regeling tot onnodig complexe situaties kan leiden waar zowel provincies als waterschappen niet op zitten te wachten? Ten opzichte van het planvaststellingbesluit vormt de eventuele last tot inbezitneming een nader besluit van Gedeputeerde Staten. Mag ervan uitgegaan worden dat dit eventueel nader besluit ook binnen de termijn van vier weken zal moeten worden genomen? Volgens de regering is bij onverwijlde inbezitneming van gronden de Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag. Waarom is dit gezag niet bij de waterschappen gelegd, zo vragen de leden van de VVD-fractie? De leden van de D66-fractie merken op dat volgens de waterschappen er natuurlijk alles aan zal worden gedaan vo´o´rdat dijkversterkingswerken worden uitgevoerd de daarvoor benodigde gronden langs minnelijke weg te verwerven. Voor het geval dat – om wat voor reden dan ook – toch niet mocht lukken, biedt het wetsvoorstel de mogelijkheid tot onverwijlde inbezitneming van die gronden. Dit zware middel dat ook volgens de waterschappen als ultimum remedium wordt gezien, beschouwen zij niettemin als een onder omstandigheden noodzakelijkerwijze te hanteren instrument teneinde binnen de daarvoor gestelde termijn de meest kwetsbare gebieden te kunnen beschermen tegen overstromingsgevaar. De mogelijkheid tot onverwijlde inbezitneming op last van Gedeputeerde Staten wordt in de toelichting bij het wetsvoorstel gemotiveerd door te wijzen op de positie van dit college als bevoegd gezag tot het vaststellen van het plan van uitvoering. Volgens de waterschappen ligt het meer in de rede om ogenblikkelijke inbezitneming te laten plaatsvinden op last van het waterschapsbestuur; waarmee dan ook de eigendom van de betrokken gronden overgaat op het waterschap. Laatstbedoelde wijze van inbezitneming sluit volgens de waterschappen beter aan bij de wijze waarop de Onteigeningswet (artikel 73, tweede lid) en de Waterschapswet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
14
(artikel 92) dit regelen voor de situatie van watersnood. De leden van de fractie van D66 vragen de mening van de regering in deze. Verder vragen de leden van de D66-fractie aandacht voor het artikel van Mr. C. de Groot, vice-president van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam, in het Nederlands Juristenblad van 3 maart 1995. Volgens deze schrijver staat de overheid onteigening als instrument voor grondverwerving niet meer beschikbaar, nu er een technisch en financieel adequaat alternatief voor dijkverzwaringen voorhanden is. De leden van de fractie van D66 leggen deze stelling voor aan de regering, met verzoek om uitsluitsel. In de nota van wijziging is naar de mening van de leden van de AOV-fractie een betere versie van artikel 5 opgenomen. Zij hopen dat benodigde onroerende zaken zoveel mogelijk in der minne kunnen worden verkregen voor de uitvoering van de werken. Het is juist dat in de voorbereiding van het conceptplan met de werving kan worden begonnen om des tijds wille en in het algemeen belang. Echter indien het gaat om de in artikel 5 genoemde onverwijlde inbezitneming hebben deze leden uit democratisch oogpunt een voorkeur voor eigendomsoverdracht aan Gedeputeerde Staten. Hierbij wordt wel aangestipt dat de overdrachtsprocedure van de eigendom van Gedeputeerde Staten naar waterschap c.q. rijk de voortgang van het werk niet mag belemmeren. Een aspect dat met de aanbevelingen van de Commissie-Boertien samenhangt, is de onlangs door mr. De Groot in het Nederlands Juristenblad geopende discussie over de rechtmatigheid van onteigening ten behoeve van rivierdijkversterking. Door het dijklichaam inwendig te versterken via de door de Commissie-Boertien voorgestelde technieken, kan de overheid de dijkversterking «op eigen erf» realiseren. Dit zou betekenen dat er in het geheel niet onteigend zou behoeven te worden, wat naar het oordeel van de leden van de fractie van GroenLinks nog een extra argument is om te pleiten voor «uitgekiend ontwerpen». Deelt de regering deze opvatting en is zij bereid, mede gezien de te verwachten mogelijke tijdwinst van deze methodiek, hiervoor de benodigde extra gelden te reserveren? De leden van de SGP-fractie vragen, in hoeverre de thans voorgestelde bepalingen kunnen uitsluiten, dat de grondverwerving alsnog een vertragende functie in de uitvoering van de noodzakelijke werken zal blijken te vormen. In dit kader vernemen zij graag een reactie van regeringszijde op het betoog van mr. C. de Groot (NJB, 1995, bladzijde 307 e.v.) ertoe strekkende dat onteigening voor de onderhavige werken niet mogelijk zou zijn, gelet op de technische mogelijkheid tot versterking van dijken binnen de bestaande dijklichamen. De leden van de SGP-fractie zijn de regering erkentelijk voor de inmiddels ingediende nota van wijziging. Wel vragen deze leden in hoeverre de concentratie van de rechtsbescherming, ook voor wat betreft de inbezitneming, op de planvaststelling door Gedeputeerde Staten, zal kunnen leiden tot een veelvoudig gebruik van de beroepmogelijkheid van artikel 6, met alle mogelijke consequenties van dien voor de mogelijkheid tot snelle uitvoering van projecten. Voorts vragen deze leden, waarom de bevoegdheid tot ogenblikkelijke inbezitneming niet is toegekend aan de beheerder, in casu het betrokken waterschapsbestuur, zulks op basis van het door Gedeputeerde Staten vastgestelde plan. Zodanige oplossing sluit naar hun oordeel beter aan bij de bestaande bepalingen inzake watersnood (artikel 73, tweede lid van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
15
Onteigeningswet, artikel 92 van de Waterschapswet). Bovendien gaat daarmee ook de eigendom van de desbetreffende gronden direct over op het waterschap (artikel 73, vijfde lid van de Onteigeningswet). De leden van de GPV-fractie stellen vast dat in het derde lid van artikel 5, tegen een «inbezitneming» van GS geen beroep mogelijk wordt gemaakt. De mogelijkheid van schadeloosstelling bij de burgerlijke rechter blijft uiteraard wel bestaan. De «inbezitneming» wordt door de regering als een nader besluit van het vaststellingsbesluit omschreven, waardoor het voor de hand ligt het beroep op de bestuursrechter tegen het nader besluit nadrukkelijk uit te sluiten. Deze leden kunnen zich dit wel voorstellen, maar vragen of een eventueel beroep tegen het vaststellingsbesluit om op deze wijze de «inbezitneming» terug te draaien in de praktijk wel enige kans van slagen heeft, omdat de geı¨ntegreerde procedure door de spoed van het project zal worden beheerst en de vergunning op basis van de wet reeds is verleend. Wordt de rechtspositie van de betrokkenen op deze wijze voldoende beschermd?
Artikel 6 De leden van de VVD-fractie hebben er al eerder voor gepleit dat het tempo van de dijkversterkingen er in moet worden gehouden. Daarom moet worden voorkomen dat er zogenaamde plaag-beroepen zullen komen. Zij vragen de regering om niet tegemoet te komen aan de wens van de Raad van State om een schorsende werking toe te kennen. Deze leden vragen de regering om de juridische definitie van «belanghebbende» te geven in relatie tot belangstellende. De leden van de AOV-fractie vragen de regering welke de bijzondere omstandigheden zijn die aan de Afdeling wordt toegestaan om de beslissingstermijn met vier weken te verlengen. Kan de regering hier een limitatieve opsomming van geven? De regering merkt in de memorie van toelichting op «omdat het slechts gaat om een beperkt aantal gevallen is de eventuele daaruit voor de rechterlijke macht voortvloeiende extra belasting aanvaardbaar». Hoe weet de regering van te voren dat het zal gaan om een beperkt aantal gevallen waarin gebruik zal worden gemaakt van de beroepsmogelijkheid? De leden van de GPV-fractie vragen of, indien een belanghebbende beroep instelt bij de Afdeling bestuursrechtspraak (artikel 6) tegen het plan dat door Gedeputeerde Staten wordt vastgesteld (artikel 4), het betreffende besluit in de praktijk wel door de Afdeling geschorst kan worden omdat de vergunning reeds op basis van de wet is verleend. Welke redenen kunnen er dan nog bestaan om het uitvoeringsplan te schorsen?
Artikel 7 Het bestuursorgaan kent aan belanghebbenden volgens dit artikel een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. Verplichting tot toekenning van de nadeelcompensatie wordt niet gelegd bij Gedeputeerde Staten, maar rechtstreeks bij het voor de uitvoering van het werk verantwoordelijke bestuursorgaan (meestal een waterschap in enkele gevallen het rijk). Valt het besluit tot toekenning van schadevergoeding onder het conceptplan dat nog definitief wordt vastgesteld door Gedeputeerde Staten, zo vragen de leden van de AOV-fractie. Indien dit besluit niet onder het conceptplan valt bestaat er dan een beroepsmogelijkheid?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
16
Artikel 8 Is de regering het met de leden van de VVD-fractie eens dat het overgangsrecht zodanig vorm te dient krijgen dat besluiten ten behoeve van verbeteringsplannen die reeds zijn genomen en rechtens onaantastbaar zijn, niet opnieuw in procedure worden gebracht? De leden van de AOV-fractie verzoeken de regering mee te delen wat er zal gebeuren indien een beroep niet wordt ingetrokken? Waarom kan de regering er van uitgaan dat de rechter een beroep niet ontvankelijk zal verklaren? Vindt hier in de tekst van de toelichting niet een vermenging plaats van wetgevende en rechterlijke macht?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
17
BIJLAGEN
De leden van de PvdA-fractie hebben nog enige vragen over de totstandkoming van bijlage 1 (de lijst met dijkvakken). Zij menen te begrijpen dat deze lijst is samengesteld uit de eerder, reeds vo´o´r januari, opgestelde LCCD-lijst met daaraan toegevoegd dijkvakken die in januari 1995 zwak bleken te zijn. Betekent dit dat de LCCD-lijst niet door Rijkswaterstaat nader is getoetst? Is het toevoegen van dijkvakken louter gebeurd op grond van de ervaringen van januari of hebben ook budgettaire overwegingen een rol gespeeld? De leden van de CDA-fractie hebben vastgesteld dat de aanvankelijke lijst van dijkvakken zoals overeengekomen is tussen IPO, Unie van Waterschappen en Ministerie van Verkeer en Waterstaat niet onverkort is overgenomen in deze wet. Grote zorgen hebben zij over het niet opnemen van de volgende dijkvakken in het wetsvoorstel: – het dijkvak tussen Merwedebrug en Rijksstraatweg in Sleeuwijk; – de Millingse bandijk en Duffeltdijk; – de kade bij Tuindorp; – de kade bij Groeningen; Waarom heeft de regering hiervan afgezien? Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid de bijlagen bij Algemene maatregel van bestuur te veranderen en dus aan dergelijke verzoeken tegemoet te komen. Betekent dit ook dat bepaalde dijkvakken die nu in de bijlage voorkomen daaruit ook geschrapt kunnen worden wanneer wordt aangetoond dat zij niet voldoen aan het criterium van een overstromingskans van meer dan 1/100 per jaar? Is met het oog op dit criterium ook de LCCD-planningslijst, die aan bijlage 1 ten grondslag heeft gelegen, opnieuw getoetst? De leden van de D66-fractie verzoeken de regering te bevestigen dat van deze mogelijkheid tot wijziging van de bijlagen zeer terughoudend gebruik zal worden gemaakt. De leden van de AOV-fractie vragen de regering de bijlagen I en III aan te vullen met de door de Unie van Waterschappen, provinciaal bestuur van Noord-Brabant, gemeente Ubbergen, gemeente Vierlingsbeek, Waterschap de Maaskant, Overlegorgaan Nationaal Park De Biesbosch bij de vaste commissie Verkeer en Waterstaat ingebrachte werken. De leden van de GPV-fractie stellen vast dat de bij het wetsvoorstel gevoegde bijlage de meest urgente dijkvakken en kaden opsomt die onder de werking van de noodwetprocedure zullen vallen. Bij Algemene maatregel van bestuur zal deze bijlage nog kunnen worden aangepast. Deze leden vragen of er reden is te veronderstellen dat er dijkvakken of kaden alsnog tot zeer urgent project moeten worden aangewezen. Zo ja, waarom zijn die projecten dan op dit moment niet reeds in de bijlage opgenomen? Zo niet, wordt met artikel 1, tweede lid dan niet de mogelijkheid geopend om ook voor minder urgente dijkvakken de noodwetprocedure toe te passen? Indien dat het geval is, verdient het dan geen aanbeveling de bijlage slechts bij wet te kunnen wijzigen, te meer omdat diverse wettelijke voorschriften daarmee kunnen worden omzeild? Is de regering met de leden van de CDA-fractie van mening dat de dijkversterkingen bij de keersluis Ramspol in samenhang bezien moeten worden met de aanleg van Rijksweg 50? Is de regering bereid de daarvoor noodzakelijke stappen te ondernemen? De leden van de fractie van het CDA vragen de regering een reactie op de opmerking van het IPO dat het beheer van de keersluis Ramspol een rijksverantwoordelijkheid is. De leden van de SGP-fractie stemmen er gaarne mee in dat het project keersluis Ramspol bij de lijst van urgente projecten is meegenomen. Wel stellen deze leden vast, dat op enkele punten nog onzekerheden bestaan,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
18
die een snelle realisatie van dit urgente project zouden kunnen belemmeren. Dat betreft in het bijzonder de mogelijke combinatie in de uitvoering met Rijksweg 50, de vraag naar de toekomstige beheersverantwoordelijkheid van deze keersluis alsmede de vaststelling van de relevante maatgevende hoogwaterstanden. Zij dringen er bij de regering op aan op deze punten snel overeenstemming met de betrokken andere overheden te bereiken. De leden van de RPF-fractie vragen de regering of de werken in verband met de keersluis bij Ramspol uit oogpunt van doelmatigheid kunnen worden gecombineerd met werkzaamheden in verband met de door te trekken A 50? De leden van de D66-fractie zijn met het IPO van mening dat, in tegenstelling tot het rijk als beheerder, het dijkvak Willingse Bandijk – Duffeltdijk we`l onder de noodwet zou moeten vallen. De fractie van GroenLinks heeft de afgelopen weken van verschillende overheden en andere instanties post ontvangen waarin wordt aangedrongen op aanpassing van de lijst met kaden en dijken die onder de werking van het wetsvoorstel zou moeten vallen. Dergelijke verzoeken hebben ongetwijfeld ook de regering bereikt. De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering in dit verband inhoudelijk te reageren op de onrust die in Ooijpolder bestaat nu de Millingse Bandijk-Duffeltdijk, hektometrering 25–70 niet in de bijlage is opgenomen. Biedt versnelde uitvoering van het Grensmaasproject, zoals voorgesteld door het Wereldnatuurfonds, waarbij wordt begonnen met uitvoering van de locaties bij Borgharen-Itteren, Roosteren en Meers-Maasband (ook) voor dit probleem soelaas, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks. Langs de gehele onbedijkte Maas moet uiteindelijk een beschermingsniveau van 1/250 gerealiseerd worden. Zal het versneld uitvoeren van het Grensmaasproject niet kunnen betekenen dat op veel plaatsen het beschermingsniveau daardoor in elk geval tot 1/50 wordt opgevoerd en zou bijlage 2 dus in die zin kunnen worden aangepast? De leden van de SGP-fractie vragen de regering naar de reden, waarom het Rijksdijkvak, Duffeltdijk en Millingse Bandijk (hp 25–70) niet op de lijst is geplaatst. Deze leden dringen in dit geval erop aan dit dijkvak alsnog bij de Deltawet te betrekken. De leden van de GPV-fractie zijn er nog niet van overtuigd dat het dijkvak bij Millingen niet in de bijlage dient te worden opgenomen, terwijl hier wel preventieve evacuatie heeft moeten plaatsvinden. Een geval waar de definitieve lijst bij de wet afwijkt van de IPO-Unielijst betreft een benodigde kade bij Tuindorp in het beheersgebied van het Polderdistrict Rijn en IJssel. Deze is om, zowel voor de leden van de D66-fractie als voor de Unie niet bekende, redenen niet opgenomen in de definitieve bijlagen. De leden van de CDA-fractie hebben de volgende aanvullende vragen over de in het wetsvoorstel opgenomen lijst met dijkvakken. Hoe kijkt de regering aan tegen de opmerkingen van het Waterschap de Maaskant met betrekking tot het dijkvak Bokhoven? Vooral de vraag of een wezenlijk onderdeel bij de beoordeling door grondmechanica Delft niet meegenomen zou zijn. Zij hebben begrepen, dat de gemeente Den Bosch zich bij het standpunt van dit waterschap heeft aangesloten. De leden van de D66-fractie verzoeken met het Waterschap De Maaskant met klem het dijkvak Bokhoven alsnog toe te voegen aan de lijst met
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
19
dijkvakken die onder deze noodwet vallen, conform het eerdere standpunt van het IPO en de Unie van Waterschappen. De leden van de SGP-fractie ontvangen gaarne een nadere toelichting op het niet-opnemen van het dijkvak Bokhoven (Waterschap De Maaskant) op de urgentielijst. Is hier voldoende rekening gehouden met de bijzondere situatie, dat het hier een schaardijk in de buitenbocht van de rivier betreft? Zij verzoeken dan ook om een nadere overweging op dit punt. Met betrekking tot het dijkvak Merwededijk fase IV hebben de leden van de PvdA-fractie begrepen dat op basis van dijkvak-onderzoek door Heidemij de overstromingskans op meer dan 1/100 is gesteld, waarbij zowel een tekortschietende hoogte over een bepaald traject, als een slechte stabiliteit een rol zou spelen. Een alternatieve benadering, op grond van dijkringonderzoek, door Rijkswaterstaat leidt tot de conclusie dat het dijkvak net aan de veilige kant van 1/100 blijft. Wat is de reden dat de regering in dit twijfelgeval niet ervoor gekozen heeft het betrokken dijkvak op de in de bijlage opgenomen lijst op te nemen? De leden van de VVD-fractie vragen de regering welke overwegingen zij heeft om de Merwededijk IV, Bandijk/Duffeltdijk (gemeente Millingen en Ubbergen) en de dijk bij Tuindorp niet op deze lijst te zetten. De leden van de D66-fractie leggen het volgende vraagpunt aan de regering voor. Op de lijst van de te verbeteren urgente dijkvakken in het Rijnstroomgebied is naar de mening van de Unie van Waterschappen ten onrechte het dijkvak Merwededijk, fase IV, bij Sleeuwijk niet opgenomen. Op dit punt is de lijst afwijkend van de gemeenschappelijk door IPO en Unie opgestelde lijst die bij brief van 24 februari 1995 aan de Minister van Verkeer en Waterstaat is gezonden. Over het al of niet opnemen van genoemd dijkvak heeft indringend technisch overleg plaatsgevonden, waarbij ondermeer de Dienst Weg- en Waterbouwkunde van Rijkswaterstaat, De Heidemij en Grondmechanica Delft betrokken waren. Aangezien dit overleg, naar de mening van de Unie, geen eensluidende conclusie heeft opgeleverd, heeft deze in zijn overleg met het IPO besloten voor dit dijkvak de voordeel van de twijfel te laten gelden en het op de lijst op te nemen. De leden van de RPF-fractie hebben kennis genomen van de lijst van de te verbeteren urgente dijkvakken. Zij vragen op grond van welke overwegingen het dijkvak Merwededijk, fase IV, bij Sleeuwijk daarin niet is opgenomen. Verdient in het algemeen een dijkvak, waarover geen consensus bestaat, niet het voordeel van de twijfel? De leden van de GPV-fractie vragen een nadere onderbouwing om het dijkvak Merwededijk fase IV bij Sleeuwijk in afwijking van het standpunt van de Unie van waterschappen en het IPO niet in de bijlage op te nemen. Dient bij twijfelgevallen de veiligheid niet centraal te staan en dienen twijfelgevallen derhalve niet het voordeel van de twijfel te krijgen? De leden van de PvdA-fractie willen een opmerking maken over de dijk Noordwaard. Deze leden hebben vernomen dat er in het betreffende gebied, de Biesbosch, plannen voor natuurontwikkeling bestaan, die onder meer een verplaatsing van de dijk inhouden. Met deze plannen zou 600 ha grond buitendijks worden gebracht. Deze leden vragen of bij de in bijlage 1 genoemde dijken Noordwaard I, II en III rekening is gehouden met deze plannen (en dus deels een nieuwe dijk betreffen), of dat het hier
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
20
gaat om verbetering van de bestaande dijk. Indien dit laatste het geval is, vragen deze leden hoe dit te rijmen is met het rijksbeleid. De leden van de D66-fractie verzoeken met Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant – ter verduidelijking – in bijlage 1 expliciet melding te maken van het dijkvak Noordwaard – III (NOP-trace´: Mathapolder – Achterste Kievitswaard). Het overlegorgaan Nationaal Park de Biesbosch dringt er op aan dat, in plaats van verbetering van de bestaande dijk rond de Noordwaard van de Biesbosch, een nieuwe, kortere, dijk rond het natuur-ontwikkelingsproject zal worden aangelegd. Deze nieuw aan te leggen dijk zou ook onder de noodwet dienen te vallen. De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering in dit verband in te gaan op de consequentie van het opnemen in de Deltawet van het dijktrace´ rond de Noordwaard van de Biesbosch voor het natuurontwikkelingsproject in de Noordwaard. De leden van de SGP-fractie vragen, waarom het dijkvak Merwededijk fase IV, niet op de lijst van de verbeteren urgente dijkvakken is opgenomen. Naar deze leden hebben begrepen was dit dijkvak wel opgenomen op de lijst zoals deze door Unie van Waterschappen en IPO is opgesteld en aan de Minister van Verkeer en Waterstaat is toegezonden. Gelet op de duidelijke wens van beheerder en provinciaal bestuur dringen zij erop aan, dit dijkvak alsnog op te nemen. Zij vragen in dit verband een reactie van de regering op de stelling, dat bij twijfel de mening van de verantwoordelijke dijkbeheerder in beginsel de doorslag behoort te geven. Enige onduidelijkheid is, zo hebben de leden van de SGP-fractie vastgesteld, ontstaan rond het dijkvak Noordwaard III (Hoogheemraadschap Alm en Biesbosch). In tegenstelling tot de officie¨le bijlage wordt in het toelichtende overzicht kennelijk uitgegaan van het alternatieve NOP-trace´. Deze leden vragen, of de planontwikkeling terzake genoeg gevorderd is, om reeds thans tot uitvoering van het alternatieve trace´ over te gaan, mede in het licht van de stand van zaken met betrekking tot de grondaankopen. Betekent uitvoering van het alternatieve trace´, dat voor het gebied achter het bestaande dijkvak een geringere veiligheid dan de norm van 1:100 zal blijven bestaan? Bijlage 11 Is de regering van mening dat de kade van Groeningen bij Vierlingsbeek in het kader van Boertien II moet worden opgenomen in de dijkverbeteringsplannen, zo vragen de leden van de VVD-fractie? De leden van de D66-fractie willen nog een opmerking maken over de mogelijke aanleg van kaden. In de opgave van IPO en Unie zijn de kaden Groeningen in het beheersgebied van Waterschap De Maaskant als urgent opgenomen. De regering heeft echter afgezien van het opnemen van dit vak op de definitieve lijst. Wel is melding gemaakt van het op dit punt mogelijk aanpassen van de bijlage in de toelichting op de wet. Daar staat vermeld dat nader onderzoek de noodzaak van het opnemen van deze kaden op de lijst zal blijken. Het Waterschap De Maaskant is inmiddels met onderzoek begonnen om te bezien of naast Groeningen nog andere kaden nodig zullen zijn. Dit onderzoek had, volgens de Unie, reeds plaats dienen te vinden als onderdeel van het onderzoek van de Commissie Maas (zie Boertien II). De leden van de SGP-fractie merken op, dat hen informatie heeft bereikt dat in verschillende gevallen de hoogte van kaden, gebaseerd op een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
21
veiligheid van 1/50, zal blijven beneden de laatstelijk vastgestelde waterstanden. Noopt deze situatie niet tot extra verhogingen en welke meerkosten zal dit meebrengen, zo vragen deze leden. De leden van de SGP-fractie vragen, waarom de kade te Groeningen (Waterschap De Maaskant) niet op de lijst is vermeld, zulks in afwijking van pleidooien van de beheerder en de provincie. Hier lijkt hen aanvulling van deze bijlage noodzakelijk. De leden van de RPF-fractie informeren waarom de lijst bij het wetsvoorstel afwijkt van die van de IPO-Unie van Waterschappen wat betreft een benodigde kade bij Tuindorp. Bestaat inmiddels meer duidelijkheid over de situatie rond Groeningen en Millingen? Uit Roermond heeft de fractie van GroenLinks het bericht ontvangen dat de in de Deltawet geformuleerde norm van een beschermingsniveau van 1/50 jaar betekent dat de kaden dan lager komen te liggen dan de opgetreden waterstanden van de afgelopen 2 jaar. Wat is de reactie van de regering hierop? De leden van de SGP-fractie vragen de regering waarom de benodigde kade bij Tuindorp (Polderdistrict Rijn en IJssel) niet op de lijst is geplaatst. Ook hier is sprake van afwijking van de door IPO en Unie van Waterschappen ingediende lijst. De voorzitter van de commissie, Biesheuvel De griffier van de commissie, Tielens-Tripels
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 109, nr. 6
22