Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1980-1981
16714
Aanpassingen in de collectieve sector in 1981
Nr.5
LIJST VAN ANTWOORDEN Ontvangen 6 april 1981 Opmerking vooraf De zeer korte tijd waarin de gestelde vragen moesten worden beantwoord heeft het onmogelijk gemaakt, antwoord te geven op alle vragen die betrekking hebben op effecten voor de jaren na 1981 van de voorgestelde maatregelen dan wel van in de desbetreffende vragen geformuleerde varianten. Opgemerkt zij overigens dat deze effecten in veel gevallen zeer gering zullen zijn en ruimschoots vallen binnen de onzekerheidsmarges die aan economische prognoses zijn verbonden. Een aantal vragen heeft betrekking op gegevens en ontwikkelingen waarvan pas een verantwoord beeld bij de Voorjaarsnota 1981 kan worden gegeven. In die gevallen is verwezen naar de Voorjaarsnota, die thans nog in bewerking is en die naar verwachting nog deze maand gepubliceerd zal worden. 1 a. Het nu voorgestelde beleidspakket voor 1981 bevat naast lastenverzwarende maatregelen ombuigingen in de collectieve sector. Zoals in de nota is toegelicht, moet een relatief groot deel van deze ombuigingen noodgedwongen in de sfeer van de rijksbegroting worden gevonden. Het kabinet meent echter dat in de toekomst het accent van de ombuigingen meer gericht zal moeten zijn op structurele aanpassing van de overdrachtsuitgaven. In het antwoord op vraag 51 wordt nader ingegaan op de aangekondigde stelselherziening van de sociale zekerheid. b. Het antwoord op deze vraag hangt af van de keuze die het volgende kabinet uit de alternatieven maakt alsmede van het tijdstip waarop deze keuze plaatsvindt. Het moet uitgesloten worden geacht dat vóór 1983 een integrale stelselwijziging kan worden doorgevoerd. 2 De verslechtering van de economische ontwikkeling heeft enerzijds geleid tot sterk toenemende aanspraken op het overheidsbudget: onder meer via een steeds groter beroep op diverse sociale zekerheidsregelingen, onder meer ook door noodzakelijke directe en indirecte ondersteuning van het bedrijfsleven. Anderzijds zijn als gevolg van de vrijwel stagnerende ontwikkeling aanzienlijke tegenvallers in de belastingontvangsten opgetreden. Een kwantificering van deze invloeden is binnen de beschikbare tijd niet wel mogelijk.
12 vel
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr.5
1
3 De daling van het reëel nationaal inkomen bedroeg in 1980 bijna 1%. In de MEV'81 werd nog met een stabilisatie op het niveau van 1979 rekening gehouden. De aldus opgetreden verslechtering met 1 %-punt was voor circa de helft het gevolg van een groter ruilvoetverlies dan was voorzien. Voor het overige is het in verband met de eveneens gedaalde invoer niet eenvoudig eenduidige oorzake aan te wijzen voor de daling van het nationaal inkomen. Zowel de binnenlandse afzet als de export vertoont een lagere stijging dan destijds geraamd (resp. een 1/2%-punt, 2 1/2%-punt). 4 Voor een deel houdt het achterblijven van de Nederlandse uitvoer verband met specifieke en tijdelijk werkende factoren. Daarbij kan worden gedacht aan de sterke expansie van de Japanse uitvoer in 1980 (17,5%), na de depreciatie van de yen in 1979/1980 met de consequenties daarvan - voor zover het de Nederlandse uitvoer betreft - voor het marktaandeel van met name de elektrotechnische industrie. Inmiddels evenwel is de koers van de yen weer sterk gestegen. Op min of meer analoge wijze ondervond in het bijzonder de uitvoer van chemische produkten sterk de nadelige gevolgen van de lage waarde van de dollar. Maar ook hier geldt, dat de dollar recent aanzienlijk in waarde is gestegen, zodat aan een dergelijke ontwikkeling althans voorlopig een einde lijkt te zijn gekomen. Daarnaast is ook nog wel enig, niet aan specifieke factoren toe te schrijven marktverlies opgetreden. Maar het terreinverlies bleef, zeker wanneer het jaar 1979 mede in de beschouwing wordt betrokken, toch ver beneden de verliezen van de jaren 1977 en 1978. 5 Indien wordt aangenomen dat met het woord «het» in de vraagstelling de raming van het financieringstekort wordt bedoeld, dan luidt het antwoord: 71/2% van het nationale inkomen. 6 Het voortschrijdend 12-maandcijfervan het financieringstekort in januari en februari 1981 luidt als volgt (in % van het nationale inkomen):
januari februari 1 2
Rijk
Lagere overheid
6,1 6,4'
2,1' . 2
Voorlopige cijfers. Niet beschikbaar.
De cijfers van maart zijn nog niet bekend. Het voortschrijdend 12-maandstekort in december 1981, oftewel de raming van het financieringstekort 1981, bedraagt thans ruim 6 3U% van het nationale inkomen. De in dit cijfer begrepen raming van het tekort van de lagere overheid bedraagt 1 1/2% van het nationale inkomen. Het Centraal Planbureau maakt geen ramingen ter zake van voortschrijdende 12-maandstekorten, met uitzondering van het voortschrijdend 12-maandstekort in december. Het laatste onderdeel van deze vraag kan daarom niet worden beantwoord. 7 Vanwege het ontbreken van macro-economische prognoses voor 1982 dient de problematiek voor dat jaar in termen van trendmatige ontwikkelingen te worden geschetst. Indien wordt uitgegaan van: - een trendmatige reële groeivoet van 1 % - een reële bruto-loonstijging van 0%
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
2
- een stijging van de werkloosheid van 1981 op 1982 van ca. 30 000 manjaren (de in de CPB-berekeningen vervatte trend tot 1985) - een tekortterugdringing tot 6% NI in 1982 kan, langs de lijnen van de exercities ter zake in de Miljoenennota 1981 (§ 5.2) en rekening houdend met de meest recente prognoses over de ontwikkeling van de sociale zekerheidsuitgaven, berekend worden dat na de structurele doorwerking van het beleidspakket in 1982 nog een problematiek resteert van rond 3,5 mld. Indien zou worden gerekend met een reële groeivoet van 0%, dan zou de problematiek f 2 mld. hoger uitvallen. Indien een matiging van de reële bruto-loonstijging zou optreden van 2%, zou dit, trendmatig bezien, de problematiek in 1982 met rond f 2,5 mld. kunnen beperken. Een verdere tekortterugdringing, bij voorbeeld tot 5,5% NI in plaats van 6% NI, betekent een extra problematiek van rond f 1,5 mld. 8 a. Het heeft aanvankelijk in de bedoeling gelegen de Voorjaarsnota 1981 en de onderhavige nota te integreren. Het kabinet heeft van dit voornemen afgezien om de Kamer zo spoedig mogelijk te kunnen informeren over de getroffen maatregelen. De opstelling van de Voorjaarsnota, waarin onder meer de effecten van de beleidsaanpassingen op de diverse begrotingshoofdstukken worden gespecificeerd, vergt namelijk nog enige tijd. b t/m d. Over de omvang en invulling van eventuele nadere compensatiemaatregelen in de Voorjaarsnota zijn door het kabinet nog geen beslissingen genomen. In de onderhavige nota is dan ook geen bedrag ter zake opgenomen. 9 In de Voorjaarsnota 1981 zal een gedetailleerde beschouwing worden gegeven van de ontwikkeling van het financieringstekort bij ongewijzigd beleid. Volstaan zij thans met de globale aanduiding van deze ontwikkeling, zoals die in het antwoord op vraag 36 wordt gegeven.
1
10 De kasplafonds zullen pas bij het uitbrengen van de Voorjaarsnota 1981 worden vastgesteld, omdat pas dan een nauwkeurig inzicht bestaat in de uitgaventotalen per departement. De plafonds kunnen dan vrijwel definitief worden vastgesteld. Thans is dit nog niet mogelijk, omdat onder meer nog een toedeling aan de departementen moet plaatsvinden van de aanvullende posten voor loon- en prijsbijstelling en van de getroffen beleidsmaatregelen. Voorts staat thans nog niet vast in hoeverre en op welke wijze nog nadere compensaties moeten worden geleverd in het kader van de begrotingsuitvoering. Naar verwachting zal de Voorjaarsnota de Kamer nog vóór eind april bereiken. 11a Ten opzichte van het begin dit jaar naar aanleiding van het arbeidsvoorwaardenbeleid bijgestelde raming voor het financieringstekort in 1981 zou het tekort bij ongewijzigd beleid naar verwachting zijn opgelopen met circa 1,9% van het nationale inkomen. De beleidsaanpassingen in de collectieve sector hebben tot gevolg dat deze toename wordt teruggebracht tot vermoedelijk circa 1,1% van het nationale inkomen. De tekortvergroting die hiermee wordt aanvaard bedraagt meer dan de conjuncturele invloed op het financieringstekort, die volgens uiterst grove berekeningen neerkomt op 0,5 a 1 % van het nationale inkomen. Het spreekt overigens voor zich dat het in de huidige omstandigheden nagenoeg onmogelijk is met enige precisie de conjuncturele componentte berekenen. 11b Door de beleidsaanpassingen in de collectieve sector in 1981 zijn de economische vooruitzichten voor 1981 verder gewijzigd. Als gevolg hiervan is
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
3
de raming van de belastingontvangsten met f 725 min. neerwaarts bijgesteld. In de uitgavensfeer doen zich per saldo geen indirecte effecten voor als gevolg van de getroffen maatregelen. 12a Het is niet duidelijk wat met de vraag wordt bedoeld. Voor zover wordt gedoeld op de uitgaven voor 1981 in het kader van het extra gerichte beleid kan worden gesteld dat deze uitgaven een structurele dekking kennen in de vorm van een verhoging van de benzine- en dieselaccijns. 12b Het overleg over deze invulling is nog gaande en zal op korte termijn worden afgerond. Zoals is toegezegd, zal het parlement zodra dat mogelijk is ter zake worden geïnformeerd. 13 Een verdeling van het arbeidsaanbod, en dus van de werkloosheid, naar bedrijfstakken is niet bekend. Ook kan per bedrijfstak geen inzicht worden gegeven in de thans voorziene extra daling van de werkgelegenheid, omdat ten tijde van de MEV geen bedrijfstaksgewijze analyse wordt uitgevoerd. Wel kunnen de ramingsverschillen voor de werkgelegenheid naar grote sectoren worden gepresenteerd. Werkgelegenheid 1981
MEV 1981
maart 1981
mutaties t.o.v. 1980 in % Landbouw Nijverheid (excl. bouw) w.o. industrie Bouwnijverheid Diensten
—1 —2 —2 —3 0,5
—1,5 —3 —3 —4 —1
Totaal bedrijven
—0,5
—2
14 Naar huidige raming beloopt de werkgelegenheid in de kwartaire sector in 1980 1255 en in 1981 1270 duizend manjaren. 15 De hogere raming van de werkloosheid (70 000 manjaren extra) betekent extra uitgaven op de rijksbegroting ter grootte van ca. f 0,9 mld. Voor een exacte kwantificering van de werkloosheidsuitgaven en de verdeling daarvan over de diverse regelingen, alsmede over de samenstelling van de belastingtegenvaller(s) zij verwezen naar de Voorjaarsnota. 16 a. De complexiteit van de dynamiek van de collectieve uitgaven maakt het onmogelijk deze vraag uitputtend te behandelen. Een belangrijke factor die heeft meegespeeld in de sterkere dan beoogde toeneming van het beslag van de collectieve uitgaven op het nationale inkomen is dat in de afgelopen jaren de ontwerp-begrotingen herhaaldelijk waren gebaseerd op - naar achteraf bleek-te optimistische ramingen van de economische groei. De daaruit voortvloeiende niet beoogde toeneming van dat beslag werd nog versterkt door het feit dat de tegenvallende economische groei leidde tot een onvoorziene stijging van de werkloosheid en daarmee tot extra werkloosheidsuitgaven. Een andere factor die in dit verband genoemd kan worden is dat de niet beoogde vergroting van het financieringstekort, die evenmin los kan worden gezien van de tegenvallende economische groei, een onvoorziene extra stijging van de rentelasten tot gevolg had. b en c. Zoals in het antwoord op vraag 2 reeds is gesteld, is het binnen het gegeven tijdsbestek niet mogelijk dergelijke gegevens te verstrekken.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
4
17 Het in november 1979 gepubliceerde Economisch Jaaroverzicht 1979/80 van de EG vermeldt de aanvankelijke ramingen van de diensten van de Commissie betreffende het financieringstekort van de gehele overheid (incl. sociale verzekering) in de afzonderlijke landen voor 1980; het Jaaroverzicht 1980/81, uitgebracht in november 1980, bevat de desbetreffende ramingen voor 1981. Medio maart werden door de diensten van de Commissie herziene (ramings-)cijfers voor de beide jaren samengesteld die mede in de volgende tabel zijn opgenomen. De weergegeven cijfers (uitgedrukt als percentages van het bruto binnenlandse produkt) hebben betrekking op het financieringstekort op transactiebasis, exclusief kredieten en deelnemingen. De voor Nederland genoemde voorlopige uitkomst over 1980 is onder meer gebaseerd op de voorlopige rekeningcijfers 1980 (februari-nota). In de herziene raming voor 1981 is gerekend meteen doorwerking naar dit jaar van de verslechtering van het begrotingsbeeld 1980. Ten aanzien van de in de volgende tabel opgenomen cijfers voor de afzonderlijke landen kan worden opgemerkt dat deze onderling moeilijk vergelijkbaar zijn, onder meer al vanwege verschillen in economische structuur en institutionele opbouw. Bovendien spelen ook definitiekwesties een rol. Zo hebben overheidskredieten en deelnemingen - die hier buiten beschouwing blijven - in sommige landen een relatief groter gewicht dan in andere landen. Als gevolg van een en ander is de uit de onderstaande cijfers af te leiden richting van de mutaties meer relevant dan de relatieve omvang van de tekorten. 1980
België Denemarken Duitsland Engeland Frankrijk Ierland Italië Luxemburg Nederland
1981
raming nov. '79
realisatie mrt '81
raming nov. '80
herzien mrt '81
7,4 2,0 2,8 2,4 1,7 7,3 11,4 -1,0 2,0
9,4 4,6 3,5 2,3 0,6 13,5 7,8 0,9 2,8
7,7 3,9 3,3 2,3 1,7 12,8 10,0 0,7 1,8
9,7 5,7 3,8 2,2 1,8 11,7 8,4 2,1 3,2
18 a. In hoofdstuk 2 van de nota werd niet gesproken van een door het CPB geraamde verbetering van de betalingsbalans en van een scherpe daling van de voorraadvorming in 1981 ten opzichte van de MEV-ramingen voor 1981 maarten opzichte van het in 1980 gerealiseerde tekort op de lopende rekening respectievelijk de thans door het CPB voor 1980 geraamde omvang van de voorraadvorming. b. Naast factoren die het saldo op de lopende rekening in 1981 in vergelijking met 1980 negatief beïnvloeden (zoals opnieuw een omvangrijk ruilvoetverlies voor de niet-aardgassector) dragen andere factoren bij tot een verbetering van dit saldo. Gewezen zij onder meer op de verwachte scherpe daling van de voorraadvorming in 1981. Verder leidt de thans voorziene volume-inkrimping van de bedrijfsinvesteringen in 1981 met 7,5% tot naar ruwe schatting ca. f 2 mld. minder invoer. De geraamde volumedaling van de particuliere consumptie heeft naar verwachting een nog omvangrijker invoerbeperkend effect tot gevolg. Aan de CPB-ramingen ligt de veronderstelling ten grondslag dat de consumptiedaling zich relatief sterk zal voordoen bij categorieën met een hoge invoerquote. Zo wordt door het CPB onder andere een volumedaling van het uitgaande reisverkeer verondersteld van 10%, waardoor uit dien hoofde het saldo op het reisverkeer met bijna f 1
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
5
mld. in positieve richting wordt beïnvloed. Het negatieve effect van de con- • sumptiedaling op de invoer kan voor ongeveer eenvijfde worden toegeschreven aan de voorgestelde beleidsaanpassingen. Hetfeit dat de volumemutatie van onze goederenuitvoer dit jaar die van de (dubbel herwogen) wereldhandel volgens de CPB-ramingen met 3% zal overtreffen heeft, rekening houdend met de daarvoor benodigde invoer, een positief effect op de lopende rekening van naar schatting ruim f 2 mld. Verder ligt in de CPB-ramingen voor 1981 een prijsstijging van onze aardgasexport van ca. 45% besloten waardoor de lopende rekening in 1981 in vergelijking met 1980 een positieve invloed ondergaat van ca. f 4 mld. c. Zoals uit het antwoord op vraag 19 blijkt, kan het door het CPB voor 1981 geraamde overschot op de lopende rekening niet als maatgevend worden beschouwd voor de fundamentele betalingsbalanspositie van ons land. Ook het bij ongewijzigd beleid voor 1985 verwachte evenwicht op de lopende rekening wijst bepaald niet op een sterke betalingsbalanspositie. In de prognose voor de middellange termijn is van een wezenlijk investeringsherstel geen sprake. De hoge invoerquote van bedrijfsinvesteringen impliceert echter dat het in de komende jaren noodzakelijke investeringsherstel gepaard zal gaan met een sterke toeneming van de invoer. Daarnaast moet worden beseft dat de fundamentele betalingsbalanspositie van ons land in 1985 nog sterk wordt versluierd door de omvangrijke aardgasbijdrage aan de betalingsbalans. 19 In de nota zijn twee factoren genoemd die erop wijzen dat onze externe positie zwakker is dan - oppervlakkig bezien - uit de ramingen voor dit jaar naar voren komt: de scherpe daling van de voorraadvorming en de sterk inzakkende investeringen. Wat de laatste betreft zij erop gewezen dat een volumedaling van de bedrijfsinvesteringen in vaste activa van 7,5%, zoals thans voor 1981 wordt geraamd, door de hoge marginale invoerquote van deze investeringen een beperkende invloed op de invoer heeft van, naar ruwe schatting, ca. f 2 mld. Aangezien investeringsherstel in de komende jaren een noodzakelijke voorwaarde is voor structureel herstel van de werkgelegenheid, zal uit dien hoofde in de jaren na 1981 moeten worden gerekend met een sterke invoerstijging. Verder zij opgemerkt dat de CPB-raming voor 1981 is gebaseerd op de veronderstelling dat de daling van de particuliere consumptie zich met name zal voordoen in categorieën met een hoge invoerquote. Zo is verondersteld dat het uitgaande reisverkeer in 1981 een volumedaling van 10% te zien zal geven. Zou die volumedaling evenwel beperkt blijven tot 3%, conform de voor de particuliere consumptie verwachte daling, dan zou het saldo op het reisverkeer in 1981 f V2 a f 3U mld. ongunstiger uitvallen dan in de CPB-raming ligt besloten. Een andere factor die, gezien de in de toekomst sterk verslechterende energiebalans, bij de beoordeling van onze externe positie niet mag worden vergeten, is dat in de CPB-raming voor 1981 een toeneming van de waarde van de aardgasexport ligt besloten van ca. f 4 mld. tot een bedrag van ca. f 14 mld. De fundamentele betalingsbalanspositie van ons land wordt dan ook in sterk toenemende mate versluierd door de aardgasbijdrage aan onze betalingsbalans. 20 1980
a (inciüsief b) b c1
1981
mld. gids
%NNI
m l d . gids
%NNI
29,50 -4,85 31,00
10,5 -1.7 11,0
33,00 2,25 26,20
11,0 0,75 9
1 Betreft netto-investeringen van bedrijven; zonder aftrek van overheidsbijdragen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16714, nr. 5
6
21 a. Het netto-kapitaalmarktberoep van de sector gezinnen en bedrijven is in de onderstaande tabel weergegeven (min. guldens).
Netto-beroep Gezinnen en bedrijven
1977
1978
1979
1980
25 445
30 315
25 623
23 654
b. Het netto-kapitaalmarktaanbod door de particuliere sector is vooral afkomstig van institutionele beleggers en banken en in betrekkelijk geringe mate van gezinnen en bedrijven: Min. guldens
1977
1978
1979
1980
Fondsen en spaarbanken Hypotheekbanken en bouwfondsen Banken Gezinnen en bedrijven
21469
24 873
21950
26 346
629 7 150 1 608
368 9 934 1 692
795 9 672 - 439
1 190 5 447 1 803
Totaal
30 227
36 499
31153
33 596
Bron: De Nederlandsche Bank.
De vraag in hoeverre kapitaalmarktmiddelen naar de geldmarkt zijn overgeheveld is alleen te beantwoorden voor de institutionele beleggers. Afhankelijk van de rentestand en de verhouding tussen de geldmarktrente en de kapitaalmarktrente beleggen deze een, overigens steeds relatief gering, deel van hun middelen (financieringsoverschot) op de geldmarkt. Of zij stoten juist geldmarktbeleggingen af om hun kapitaalmarktberoep te kunnen vergroten. Een en ander blijkt ook uit een vergelijking tussen hun financieringsoverschoten hun kapitaalmarktaanbod. Min. guldens Liq. overschot
1977
1978
1979
1980
-230
-1416
1108
-703
22 Op kasbasis heeft het Rijk in het eerste kwartaal nominaal de volgende bedragen geleend (in miljoenen): Openbaar Bedrag 1980 1 1981 !
f t
gem.%
1 246 9 3/8 1 350 10 3/4
Onderhands
t.l.v. VIR
Bedrag
Bedrag
f f
gem.%
860 9,4 2 155 11,1
f f
gem.%
1 200 9 3/8 1 000 10 3/4
In het eerste kwartaal 1980 werd f 1040 min. afgelost, in het eerste kwartaal 1981 f 1123 min.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
7
23 De ontwikkeling van de rendementen op staatsleningen, maandgemiddelden
1980
maart april mei juni juli augustus september oktober november december 1981 januari februari maart
Nederland'
VS 2
11,45 10,59 9,79 9,99 9,66 9,67 10,25 10,20 10,46 10,48 10,43 10,96 11,00*
12,5 11,3 10,34
West-Duitsland 3
9,4 9,4 8,7 8.2
9,9 9,7 10,9 11,5 11,8 12,4 12,5 12,07 12,95 12,6*
7,9 7,8 8,1 8,3 8,7 8,9 9,1 9,9 10,1
1 Rendement op de nieuwste drie langlopende staatsleningen. 2 Staatsleningen met resterende looptijd van minstens 10 jaar. 3 Rendementen van langlopende openbare staatsleningen. * tot 20 maart 1981.
24 De berekening heeft betrekking op de extra lasten in 1 jaar, waarbij onderscheid is tussen kort en lang krediet. Verondersteld is dat de rente op het korte krediet meteen over het hele uitstaande bedrag wordt aangepast, terwijl dit bij het lange krediet slechts voor het herfinancieringsdeel geldt (ca. 1/5). Tezamen met een nieuw verstrekt krediet kan de invloed van een rentestijging op de rentelasten worden berekend. Bij de berekening werd uitgegaan van het uitstaande krediet van banken aan de private sector zoals vermeld in de bijlage van het Jaarverslag DNB (zie met name tabel 2.1). Na correctie voor het geraamde krediet aan gezinnen wordt een schatting van de uitstaande schuld van het bedrijfsleven verkregen. 25 Ontwikkeling van de reële rendementen' op de langlopende staatsleningen 1980
Nederland West-Duitsland Zwitserland Engeland Verenigde Staten Japan
I
II
III
IV
4,6 3,3 0,8 -4,7 -2,5 0,4
3,6 2,9 0,7 -6,5 -3,9 0,6
2,8 2,6 1,1 -3,1 -1.8 0,1
3,5 3,0 0,5 -2,2 -0,7 0,7
1
Gedefinieerd als de nominale rendementen minus de prijsstijging voor de gezinsconsumptie.
Voor het eerste kwartaal zijn nog niet alle gegevens bekend; zie ook het antwoord op vraag 23. Overigens zij opgemerkt dat bovenstaande cijfers met de nodige voorzichtigheid moeten worden beoordeeld, aangezien er is gedefleerd met gerealiseerde prijsstijgingen, terwijl het theoretisch wenselijker zou zijn te defleren met de verwachte inflatie. Deze laatste is uiteraard niet bekend.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
26 In antwoord op de vraag naar enkele kerngegevens met betrekking tot de olie- en benzineprijzen wordt het volgende overzicht verstrekt:
1-4-'78 1-4-79 1-4-'80 1-3-81
1-4-78 1-4-79 1-4-'80 1-4-'81
Pompprijs Super in ct/ltr .
Accijns b.t.w. e.a. is incl. heffingen in ct/ltr.
Pompprijs dieselolie in ct/ltr.
Accijns b.t.w. e.a. is incl. heffingen in ct/ltr.
106,0 116,2 145,6 162,0
48,86 48,86 53,23 54,71
63,0 69,9 97,9 110,4
18,64 18,64 18,64 19,11
18% 18% 18% 18%
HBO I West Ned. ct/ltr. max. prijs
Accijns ct/ltr.
b.t.w. is excl.
Stookolie West Ned. gld/ton max. prijs
Accijns gld/ton
b.t.w. is excl.
%S
31,90 37,80 61,75 71,80
3,37 3,37 3,37 3,37
18% 18% 18% 18%
204,85 202,20 374,80 524,40
15,08 15,08 15,08 15,08
18% 18% 18% 18%
2,5 2,5 2,0 2,0
1-4-78 1-4-79 1-4-'80 1-3-'81
18% 18% 18% 18%
Aardgas Vastrecht kleinverbruik in gld/jr in c t / m 3 > 600 m 3
b.t.w. is excl.
Aardgas grootverbruik in ct/m3
b.t.w. is excl.
23,0 25,0 29,0 39,9
18% 18% 18% 18%
17,1 18,0 26,0 36,3
18% 18% 18% 18%
69,00 57,00 48,00 48,00
27 en 28 Van de opbrengst per m 3 die de concessionaris van Slochteren ontvangt valt, na aftrek van de winningskosten, ca. 90% toe aan het Rijk, het restant is voor de NAM. Voor de kleine velden is het beeld erg divers, vooral door historische verschillen in de praktijk van de staatsdeelneming en in de gevolgde heffingsregimes. Vele - met name zeevelden - hebben nog geen positief exploitatiesaldo. Gemiddeld genomen betrekt de overheid uit een goed renderend veld ca. 2/3 van de netto-opbrengst en valt 1/3 toe aan de winner. 29 In 1978 was 16% van de door Gasunie ingekochte en afgezette gashoeveelheid afkomstig uit kleine velden. In 1981 wordt dit aandeel geraamd op 25%. 30 Het antwoord op de gestelde vraag hangt uiteraard sterk af van de mate van stookolieprijsstijging - niet alleen gemiddeld, maar ook qua beweging rond het gemiddelde - waarop men zich baseert, als mede de time lag, waarop men zich baseert. Terugdringing van de time lag van vijf maanden, zoals die zal bestaan na doorwerking van de Spierenburg-onderhandelingen, naar 0 zou bij een regelmatige stookolieprijsstijging van bij voorbeeld f 5 per ton per maand een éénmalige verhoging van de overheidsbaten van f 700 min. op jaarbasis opleveren.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
9
31 Voor de beantwoording van deze vraag is thans onvoldoende tijd beschikbaar, mede gezien de vele verschillende contracten en prijsniveaus. Er wordt naar gestreefd om in de loop van de komende week nadere schriftelijke informatie te verstrekken. 32 Op transactiebasis wordt voor 1980 een exportwaarde van het aardgas van ca. f 10 mld. geschat, terwijl voor 1981 een exportwaarde van ca. f 14 mld. wordt verwacht. Bij het aangegeven exportvolume voor 1979 zouden deze bedragen hebben belopen: ca. f 10,5 mld. resp. ca. f 15 mld. 33 Op basis van het inmiddels nagenoeg volledige inzicht in de onderhandelingsresultaten en in aanmerking genomen de laatste ramingen ten aanzien van gasexportvolume en olieprijsbeweging kan het Spierenburg-effect op transactiebasis reeds voor het jaar 1981 op f 2 mld. gesteld worden. In de jaren daarna zal dit effect naar alle waarschijnlijkheid nog verder oplopen, de mate waarin is afhankelijk van stijgingstempo en -profiel van de relevante olieprijskengetallen. De brief van de Ministervan Economische Zaken dd. 1 oktober 1980 geeft een kwantitatieve indruk van de hier liggende samenhangen. Onder leiding van de Minister van Economische Zaken vindt intensief beraad plaats over de modaliteiten van een eventueel aangepast instrumentarium ter vergroting van het staatsaandeel in het exploitatieresultaat van de z.g. kleine velden. De Minister van Economische Zaken stelt zich voor de Tweede Kamer rond 1 mei over zijn bevindingen te rapporteren. 34 In 1980 bedroeg de daling van de bedrijfsinvesteringen in vaste activa exclusief schepen en vliegtuigen 1,5%. Voor 1981 blijft de daling, ongerekend schepen en vliegtuigen, 7,5%. 35 a. De bruto-bedrijfsinvesteringen in overige vaste activa geven volgens de jongste prognoses in 1981 een volumedaling te zien van 71/2%. In lopende prijzen wordt een daling met 1/2% verwacht. Bij de investeringen in woningen wordt een volumedaling geraamd van 31/2% en een nominale stijging met 3%. In totaal vertonen de nominale bedrijfsinvesteringen in woningen en overige vaste activa in 1981 nog een geringe stijging ten opzichte van 1980. Daarnaast speelt een rol dat de rendementspositie van de bedrijven in 1981 een verdere verslechtering ondergaat. De mogelijkheden tot zelffinanciering nemen daardoor af, hetgeen op zich zelf de behoefte aan externe financieringsmiddelen doettoenemen. Een daling van het kapitaalmarktberoep van gezinnen en bedrijven in 1981 is dus niet waarschijnlijk. Een teruggang in de vraag naar consumptief krediet leidt op zich zelf indirect tot een, zij het geringe, verruiming van de kapitaalmarkt, doordat de banken in het kader van de kredietrestrictie hun beroep op lange middelen pro tanto kunnen verminderen. Daar staat tegenover dat een met de verslechtering van de rendementspositie samenhangende toeneming van de vraag naar kort bedrijfskrediet bij het bankwezen leidt tot een grotere vraag naar kapitaalmiddelen door de banken. b. Volgens de huidige inzichten bedroegen de particuliere besparingen in 1980 f 29 mld. terwijl zij voor 1981 thans worden geraamd op f 32,4 mld. Voor hun procentuele aandeel in het nationale inkomen zij verwezen naar het antwoord op vraag d. c. De verwachte toeneming van de binnenlandse besparingen leidt in principe tot een stijging van het binnenlandse kapitaalmarktaanbod. Het is echter de vraag of het totale aanbod uit binnen- en buitenland in dezelfde mate zal toenemen, gezien de onzekerheid of de invoer van kapitaalmarkt-
Tweede Kamer.zitting 1980-1981,16714, nr. 5
10
middelen uit het buitenland zich zal kunnen handhaven op het zeer hoge niveau van 1980. Te zamen met de verwachte ontwikkeling van het particuliere beroep, lijkt in 1981 enige extra ruimte voor de overheid op de kapitaalmarkt niet onwaarschijnlijk. Deze ruimte is echter primair nodig om de monetaire financiering van het overheidstekort te beperken. Voorts mag niet uit het oog worden verloren, dat de verwachte daling van het volume van de bedrijfsinvesteringen mede een gevolg is van de hoge rentestand. Deze laatste hangt onder andere samen met het hoge tekort van de overheid en de noodzaak dit te dekken. Zou het beroep van de overheid op de kapitaalmarkt in 1981 nog verder uitgaan boven het niveau van vorig jaar, dan moet worden gevreesd voor een verdere rente-opdrijvende werking. Dit zou de verwachte, reeds tegenvallende ontwikkeling van de investeringen onder druk zetten, d. Het verloop van de gevraagde grootheden wordt in de onderstaande tabel getoond. Volledigheidshalve zijn daarin ook de overheidsbesparingen opgenomen. Investeringen in vaste activa en besparingen Bruto-investerinqen in vaste activa door bedrijven
Woningen
Bruto-investeringen in vaste activa door de overheid'
Overige vaste activa
5,2 5,7 6,4 6,3 5,4 5,1 5,0 5,8 6,0 5,9 6,2 6,1
15,6 15,1 12,8 12,8 12,4 11,7 10,4 11,7 12,2 12,7 12,2 11,5
Netto-besparingen
Particuliere sector
in % van het bruto nationaal produkt 1970 71 72 73 74 1975 76 77 78 79 19802 812
Netto-investeringen in vaste activa door bedrijven en overheid
Overheid'
Totaal
in % van het netto nationaal inkomen 4,8 4,9 4,3 3,8 3,8 4,1 3,9 3,4 3,3 3,2 3,2 3,1
18,7 18,6 16,2 15,6 13,9 12,6 11,0 13,0 13,4 13,3 12,7 11,3
14,2 13,9 14,5 15,7 15,3 12,7 13,3 11,9 10,4 10,3 10,2 10,9
5,7 5,8 5,8 6,2 5,2 2,4 2,6 2,7 1,5 1,9 1,9 1,7
19,9 19,7 20,2 213 20,5 15,1 15,9 14,6 13,4 12,2 12,1 12,6
1 Rijk, overige publiekrechtelijke lichamen en sociale verzekeringen. 2 Voorlopige raming van het Centraal Planbureau.
Bron: CBS, Nationale Rekeningen 1979.
36 De gevraagde gedetailleerde informatie kan nu nog slechts ten dele worden gegeven, omdat de Voorjaarsnota nog in voorbereiding is. Met name totaalcijfers per departement kunnen nog niet worden bepaald, onder meer omdat de effecten per departement van de beleidsaanpassingen nog niet vaststaan (zo moet bij voorbeeld de beperking van de loon- en prijsbijstelling nog worden verdeeld over de departementen). Daarom wordt onderstaand bij de onderdelen a en b slechts globale informatie gegeven over de ontwikkeling van het begrotingsbeeld en wordt voor nadere gegevens verwezen naar de Voorjaarsnota. a en b. De verslechtering van het financieringstekort van het Rijk (incl. begrotingsfondsen) bij ongewijzigd beleid ten opzichte van de Miljoenennota 1981 kan als volgt worden samengevat (tekortverslechtering: in miljarden) — Uitgaven — Niet-belastingmiddelen — Belastingontvangsten
—1,8 +1,6 —4,5 »,7
Tweede Kamerzitting 1980-1981,16714, nr. 5
11
Het tekort van het Rijk zou daarmee op 6% van het nationale inkomen uitkomen. Daarnaast is de raming van het tekort van de lagere overheden met 1 /2% bijgesteld tot 11/2%. Tezamen zou daarmee het tekort van de gehele overheid uitkomen op 7V2% van het nationale inkomen. De initiële invloed van de beleidsaanpassingen bedraagt f 2V2 mld. De mate waarmee het financieringstekort wordt teruggedrongen wordt echter beperkt door de indirecte invloed die van de beleidsbijstellingen op het macro-economische beeld, en dus op het begrotingsbeeld, uitgaat. Per saldo komt het financieringstekort van het Rijk uit op ruim 5'/2% van het nationale inkomen; de raming van het tekort van de gehele overheid beloopt daarmee ruim 63U%. c. De bedoelde raming is met f 0,2 mld. verhoogd. d. De bedoelde raming is met f 0,5 mld. verhoogd. e. Verwezen zij naarde Voorjaarsnota 1981. f. De raming is gewijzigd en komt thans uit op f 9,7 mld. g. Met betrekking tot de ontwikkeling van de uitkeringen uit het Gemeentefonds en uit het Provinciefonds zij verwezen naar de Voorjaarsnota 1981. Hetzelfde geldt voor de financiering van de uitgaven van de lagere overheid. Ten aanzien van het niveau van de kapitaaluitgaven van gemeenten en provincies in 1981 wordt geen belangrijke wijziging ten opzichte van 1980 verwacht. 37 Gecorrigeerd voor de in- en uitvoer van schepen, vliegtuigen, olie en olieprodukten bedroeg het overschot op de lopende rekening (inclusief de aardgasexport) in 1980 f 9,30 mld. Voor 1981 wordt het overschot na toepassing van deze correctief 17,25 mld. 38 Ter illustratie van de bedoelde stelling zij verwezen naar het antwoord op vraag 7. De daar geschetste problematiek resteert na verwerking van de beleidsaanpassingen. 39 a. De opbrengst aan niet-belastingmiddelen op kasbasis uit de aardgassector is ten opzichte van de Miljoenennota met f 1180 min. bijgesteld. De opbrengst aan belastingmiddelen op kasbasis is evenwel ten opzichte van deze nota met f 1 min. verlaagd. Dit laatste hangt samen met een onjuiste groepering van de Vpb-afdrachten door de overige concessionarissen (niet NAM en DSM) in de ramingen met betrekking tot de totale Vpb-opbrengsten in 1980 op transactiebasis, waardoor sprake was van een dubbeltelling. b t/m e. Vanzelfsprekend zijn de hieronder vermelde antwoorden gebaseerd op de ten tijde van de Miljoenennota en de brief dd. 25 maart 1981 beschikbare informatie. Deze informatie dient in de onderlinge samenhang met de nodige onzekerheidsmarges te worden geïnterpreteerd. b. In de Miljoenennota werd van een dollarkoers van f 1,92 in 1981 uitgegaan, terwijl op dit moment een koers gehanteerd wordt van f 2,20. c. Voor de PLATT's-prijs zijn deze prognoses f 397 (Miljoenennota), resp. f 520 (dit moment). d. De feitelijke dollarwaarde is op dit moment f 2,36, terwijl de PLATT'sprijs f 563 bedraagt. Opgemerkt zij dat het als onjuist moet worden beschouwd om een dagwaarde te hanteren bij het opstellen van jaarramingen. e. Bij het opstellen van de ramingen ten tijde van de Miljoenennota werd uitgegaan van een exportvolume in 1981 van 46,4 mld.m 3 en een binnenlandse afzet van 40 mld.m 3 . De huidige prognose luidt: export 48,6 mld.m 3 , binnenlandse afzet 40 mld.m 3 . 40 Het financieringstekort van de gehele overheid in 1981 wordt, rekening houdend met de beleidsbijstellingen, geraamd op ruim f 20 mld. Conform de afspraken tussen de Minister van Financiën en de Nederlandsche Bank zal hiervan niet meer dan f 3 mld. monetair worden gefinancierd. Voor het overige te financieren deel zullen leningen op de kapitaalmarkt moeten worden aangetrokken.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
12
41 In de ramingen is een enigszins aantrekkende conjunctuur in de tweede helft van dit jaar reeds meegenomen. Het risico dat deze opleving zich niet voordoet, hetgeen een tegenvallende tekortontwikkeling met zich zou kunnen brengen, is aanwezig doch volgens de huidige inzichten niet groot. Overigens past bij het veronderstelde conjunctuurherstel in de tweede helft van 1981 een relatief sterk kapitaalmarktberoep in de eerste helft van dit jaar. 42 De aangehaalde zinsnede uit par. 3 slaat allereerst op het feit, dat van een bijstelling van de koppelingsmechanismen is afgezien. In dat geval zou alleen de specifieke groep van de uitkeringstrekkers door de maatregel getroffen zijn. De consequentie van deze keuze is wel, dat er niet of weinig ruimte resteert om specifieke maatregelen te nemen ten gunste van de onderzijde van het loongebouw. Van de inkomenseffecten voor de loontrekkers is overigens nog het volgende te zeggen. Om de gevolgen van de maatregelen voor de diverse inkomensklassen te beoordelen, dient men goed onderscheid te maken tussen de mutaties als gevolg van het beleid en de mutaties uit hoofde van externe oorzaken. Een belangrijke externe factor betreft de hogere prijsstijging. Zoals bijlage 2 van de brief laat zien, wordt deze voor inkomens boven het minimumloon voor een deel gecompenseerd door een hogere prijscompensatie. Voor de minimumloners wordt de aanpassing per 1 juli bepaald door de per 1 januari gerealiseerde uitschuif en de regelingsloonontwikkeling in de periode oktober 1980—april 1981. De hogere prijscompensatie medio 1981 werkt pas per 1 januari 1982 in het minimumloon door. Een andere oorzaak van externe aard betreft het verwerken van de 26 gld. toeslag in een procentuele verhoging voor iedereen. Deze omzetting heeft uiteraard een sterk denivellerend karakter. Benadrukt zij dat het hier gaat om een zaak van de contractpartijen. Wat de rest van het in de vraag gesignaleerde verschil in ontwikkeling betreft is er voorts sprake van beleidsmatige invloeden. Tegenover de licht denivellerende premieverhoging staat de nivellerende werking van het aftoppen van de vakantie-uitkering op een lager niveau. Per saldo houden deze twee effecten te zamen een proportioneel verdeeld inkomensverlies in. Vandaar de stelling. 43 Anders dan bij het overgrote deel van de werknemers is het inkomen van de zelfstandige rechtstreeks afhankelijk van het bedrijfsresultaat. In de huidige economische situatie staan de inkomens van zelfstandige ondernemers in grote delen van het bedrijfsleven onder zware druk, ten gevolge van teruglopende omzetten. Ook over een langere periode gemeten is de ontwikkeling van de inkomens van zelfstandigen achtergebleven bij die van werknemers. Aan algemene maatregelen om ook het effect van bedoelde premieverhogingen (in dit kader zijn uitsluitend de premies voor werknemersverzekeringen relevant) in het inkomen van de zelfstandige te verdisconteren, wordt niet gedacht. Dit laat onverlet dat in specifieke gevallen wel rekening kan worden gehouden met dit aspect. Zo wordt in het prijs/inkomensbeleid voor vrije beroepsbeoefenaren het effect van deze premieverhogingen mede in beschouwing genomen. 44 De gevraagde informatie met betrekking tot wettelijke regels in andere Westeuropese landen ten aanzien van inkomens van vrije-beroepsbeoefenaars is niet direct beschikbaar. Nagegaan wordt of het mogelijk is dergelijke informatie op korte termijn te verkrijgen. Indien dat het geval is, zal daarop nader worden ingegaan bij de behandeling van het ontwerp van Tijdelijke Wet normering inkomens vrije-beroepsbeoefenaars.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
13
45 Zoals de Ministervan Economische Zaken in zijn brief van 2 maart 1981 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (gedr. stukken 16 507, nr. 3) heeft meegedeeld, moet het opleggen van een prijsmaatregel ter voortzetting van het afbouwbeleid van de zogenaamde positieve restposten uitgesloten worden geacht zolang noch een wettelijke basis is verkregen voor de normering van inkomens van vrije-beroepsbeoefenaars, noch in hoger beroep een rechterlijke uitspraak is verkregen die zulks mogelijk maakt. Het in de vraag genoemde bedrag ad f 527 min., dat vermoedelijk is ontleend aan kamerstuk 15 994, nr. 4, berust overigens op voorlopige uitgangspunten met betrekking tot norminkomens (zowel ten aanzien van schaalinkomens als ten aanzien van aankleding voor pensioen en sociale lasten). De omvang van de in dat kamerstuk genoemde positieve restposten is daarom enigszins onzeker, terwijl het bedrag voor een deel geen betrekking heeft op de collectieve sector (particuliere verzekerden met betrekking tot medici; registeraccountants). Met betrekking tot de qua totale omvang van de restpost belangrijkste categorie, de medische specialisten, is nog in het bijzonder het advies van de Commissie Medische Specialisten van belang (vgl. het antwoord op vraag 47). Resumerende: de omvang van het genoemde bedrag is deels nog onzeker en heeft deels geen betrekking op de collectieve sector, terwijl de mogelijkheid als zodanig om positieve restposten af te bouwen thans, in afwachting van een andere wettelijke regeling, niet aanwezig is. 46 In het kalenderjaar 1980 zijn de positieve restposten als volgt verminderd: Medische specialisten Tandartsen Apothekers Tandarts-specialisten
31 15 8 0,5
min. min. min. min.
Voor het overige wordt verwezen naar het antwoord op vraag 47. 47 Zoals in het antwoord op vraag 45 reeds is gesteld, ontbreekt thans de wettelijke basis om zogenaamde positieve restposten af te bouwen. De Regering vertrouwt erop dat een wettelijke regeling op korte termijn tot stand zal kunnen komen. Het gevoerde beleid ten aanzien van de afbouw van positieve restposten zal in beginsel worden gecontinueerd, maar zal wel moeten worden ingepast in het nieuwe wettelijke kader. Daarbij zal er rekening mee moeten worden gehouden dat gedurende enkele maanden geen afbouw heeft kunnen plaatsvinden. In verband met de motie-Engwirda, die betrekking heeft op de medische specialisten, kan worden gewezen op de maatregelen die de Landelijke Specialisten Vereniging (LSV) heeft voorgesteld, onder meer met betrekking tot mogelijke degressieve tarieven. Zoals reeds is meegedeeld in de brief dd. 30 maart 1981 van de Ministervan Sociale Zaken, waarbij hij het advies van de Commissie Medische Specialisten (de commissie-Erdbrink) heeft aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, zal zo spoedig mogelijk - nog in de maand april 1981 - e e n regeringsstandpunt ter zake van het advies aan de Tweede Kamer worden bekendgemaakt. Naar aanleiding van het advies zal nog overleg plaatsvinden met de LSV, onder meer over de elementen die in de motie-Engwirda zijn genoemd, over de vaststelling van de positieve restpost (waarover de commissie-Erdbrink niet heeft kunnen adviseren) en over het tempo en de wijze van afbouw van positieve restposten. 48 Dergelijke aanwijzingen zijn er niet. Op kasbasis werkt een algemene loonmaatregel in het eerste jaar neutraal op het financieringstekort, op transactiebasis positief.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
14
49 Wij menen dat ook de sociale partners doordrongen zijn van het feit, dat, gelet op de huidige economische situatie, voorkomen moet worden dat de premieverhogingen worden gecompenseerd door verbeteringen van arbeidsvoorwaarden. Indien wel afwenteling zal plaatsvinden, zou de effectiviteit van het huidige beleidspakket ernstig worden aangetast. Wij verwachten daarom niet dat de partners ertoe zullen overgaan de voor 1981 afgesloten ca.o.'s open te breken, om alsnog verder gaande verbeteringen van de arbeidsvoorwaarden overeen te komen. Evenmin verwachten wij dat bij de nog af te sluiten ca.o.'s voor (de 2de helft van) 1981 verbeteringen van arbeidsvoorwaarden zullen worden overeengekomen, die zo sterk afwijken van de tot nu toe bestaande landelijke tendens, dat van afwenteling gesproken kan worden. Mocht toch in een of meer situaties een afwenteling door compenserende arbeidsvoorwaardenverbeteringen dreigen, dan zal het kabinet zich moeten beraden over de vraag of de effectuering daarvan zal moeten worden tegengegaan door (gerichte of algemene) maatregelen die op grond van artikel 10 van de Wet op de loonvorming kunnen worden getroffen. 50 Op dit ogenblik wordt door een interdepartementale werkgroep de laatste hand gelegd aan een notitie inzake de zogenaamde echte minima. Het laat zich aanzien dat bedoelde notitie binnen enkele weken aan de Tweede Kamer kan worden aangeboden. 51 Een interdepartementale stuurgroep onderzoekt de alternatieve mogelijkheden om onder meer op het terrein van de sociale zekerheid tot stelselwijziging te komen. Vanwege het principiële karakter van deze herijkingsactiviteitenacht het kabinet het niet juist om nog in deze kabinetsperiode een keuze uit de alternatieven te maken. Het ligt in de bedoeling om het eindresultaat van de heroverwegingsprocedure aan te bieden aan de kabinetsformateur. Zoals is aangekondigd in de brief van de Minister-President aan de Voorzittervan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dd. 11 februari 1981 (witte stukken nr. 16625) heeft de hiervoorbedoelde stuurgroep tot taak alternatieve voorstellen te doen tot een bedrag van 10% van de huidige meerjarencijfers voor 1985. Hieruit en ook uit de inleiding van bedoelde brief moge blijken dat de stelselherziening mede het karakter heeft van inventarisatie van de mogelijkheden voor structurele besparingen in de overdrachtsuitgaven. 52 Het ligt niet in het voornemen van het kabinet om op enigerlei wijze de stijging van de WW-premie te verrekenen bij zelfstandigen. De groepen waarop in de brief is gedoeld, zijn de ambtenaren en de uitkeringstrekkers. 53 Deze veronderstellingen zijn juist. 54 Zoals in de brief van 25 maart is opgemerkt, heeft het kabinet besloten om ter vermindering van het financieringstekort een deel van de rijksbijdrage uit het Ouderdomsfonds terug te trekken. Ten einde dekking te vinden voor het weggevallen bedrag aan rijksbijdrage is het nodig geweest de AOW-premie met 0,5 procentpunt te verhogen. 55 Indien de bedoelde maatregel per 1 juli a.s. zou worden ingevoerd, is - uitgaande van een gelijke opbrengst ter zake van de door het kabinet voorgestelde verhoging van de AOW-premie met 0,5 procentpunt - een premieverlaging van ca. 0,5 procentpunt ten opzichte van het huidige niveau van de AOW-premie mogelijk.
Tweede Kamerzitting 1980-1981,16714, nr. 5
15
56 Om het effect van de voorgenomen premiestijging op de koopkracht van de sociale minima ongedaan te maken zou per 1 juli een premievrije voet met betrekking tot de premie AOW/AWW moeten worden ingevoerd ten bedrage van f 2700. Deze heeft in de AOW/AWW een premiederving tot gevolg van ca. f 1,8 mld. op jaarbasis. Afschaffing van de premiegrens zal naar raming f 1,1 mld opbrengen, zodat er een tekort van f 0,7 mld. optreedt. Voorts ontstaat een tekort van f 0,6 mld. bij AKW/AWW/AWBZ. Het inkomensplaatje verandert als volgt: minimumloon minimumloon + modaal 2x modaal 4x modaal
+0,6 +0,6 +0,4 -0,6 —2,1
57 De uitwerking van het voorstel, zoals neergelegd in de vraag, levert het volgende premiebeeld op per 1 juli. kabinetsvoorstel AOW AAW WW wg. wn. Rijk
10,85 4,95 0,375 1,375 0,75
voorstel V . V . D .
10,35 5,45 0 1,75 0,75
Het verhogen van de AAW-premie, onder navenante verlaging van het werkgeversaandeel in de WW-premie, is niet mogelijk, omdat de werkgeverspremie WW niet hoog genoeg is om deze te kunnen verlagen met het equivalent van f 425 min. in 1981. Het werkgeversaandeel is daarom verminderd met 0,375 procentpunt, waarmede het werknemersaandeel is verhoogd. Met betrekking tot de terugtrekking van rijksbijdragen kan worden opgemerkt dat via een verhoging van de AAW-premie, in plaats van een verhoging van de AOW-premie met 0,5 procentpunt, het niet mogelijk is om een bedrag van f 425 min. in mindering te brengen op de rijksbijdragen. Dit omdat de AAW geen rijksbijdrage kent, anders dan in de vorm van betaling door het Rijk van uitkeringen en voorzieningen voor vroeggehandicapten. De door de V.V.D.-fractie voorgestelde verschuiving van de premielasten in de WW van werkgevers naar werknemers heeft als zodanig geen invloed op het daar terug te trekken bedrag van de rijksbijdrage. Het effect van de doorwerking van de premieverhogingen via de koppelingsmechanismen in de sociale uitkeringen komt ongeveer op hetzelfde bedrag uit als weergegeven in de voorstellen van het kabinet, nl. op ca. f 270 min. Ditzelfde geldt voor de doorwerking naar de ambtenarensalarissen via verhoging van de inhouding van 1 januari 1981, nl. een opbrengst van f 260 min. waartegenover staat een kostenpost van f 75 min. vanwege hogere lasten overheid in verband met de stijging van het werkgeversdeel AAw. 58 Gevraagd wordt o.a. welke verhoging van de premieinkomensgrens AOW/AWW moet optreden om bij een gelijktijdige verlaging van de schijftarieven in de loon- en inkomstenbelasting te bewerkstelligen dat het inkomensoffer 4% (op jaarbasis) over het inkomensdeel boven de huidige premie-inkomensgrens bedraagt en bovendien dezelfde «opbrengst» voor het fonds en het Rijk resulteert als met de huidige 0,5%-operatie. Tegen een dergelijke operatie kunnen de volgende bezwaren worden ingebracht. Allereerst trekt de voorgestelde verhoging van de premie-inkomensgrens een zware wissel op het solidariteitselement, dat in de huidige
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
16
premies volksverzekeringen is begrepen. Het heffen van premies volksverzekeringen zou daarmee te zeer als substituut voor de belastingheffing worden beschouwd, hetgeen niet met de verzekeringsgedachte strookt. Voorts geldt voor de premies AKW, AWBZ en AWW dezelfde inkomensgrens. Deze premies worden namelijk berekend aan de hand van de te betalen AOW/AWW. Een verhoging van de premie-inkomensgrens voor de AOW/AWW zal automatisch tot gevolg hebben dat de premies AWBZ, AKW en AWW overeem komstig zullen worden verhoogd. Een probleem is bovendien dat verschillende groepen verschillende premies volksverzekeringen betalen. De groep bejaarden betaalt met uitzondering van de AOW-uitkering, waarover via de netto-netto-koppeling met het minimumloon premiemutaties AOW/AWW wel doorwerken (echter niet boven de premiegrens), geen premies volksverzekeringen, de groep werknemers betaalt premies AOW/AWW, terwijl de groep zelfstandigen zowel de premies AOW/AWW als de premies AKW, AWBZ en AAW betaalt. Indien getracht zou worden de door een stijging van de premie-inkomensgrens AOW/AWW veroorzaakte verhoging van de premies volksverzekerim gen voor een deel in het tarief van de loom en inkomstenbelasting te compenseren, zou dit voor de verschillende groepen tot verschillende resultaten leiden. Zo zouden de bejaarden door de wijziging in het tarief alleen een verlichting ondervinden. Onderstaand is aandacht geschonken aan de gevolgen van de verhoging van de te betalen premies AOW/AWW op de belastingheffing voor de werknemers. De meer te betalen premies AOW/AWW leiden tot een verlaging van het belastbare inkomen en daarmee tot een verlaging van de te betalen loom en inkomstenbelasting. Het uiteindelijke inkomensoffer van een verhoging van de premie-inkomensgrens wordt gevormd door het saldo van de meer te betalen premies AOW/AWW en de hierdoor minder te betalen loom en inkomstenbelasting. Door dit belastingeffect en doordat een maximum is gesteld aan de hoogte van de te betalen premies AOW/AWW in de vorm van een nieuwe premie-inkomensgrens zal er sprake zijn van een relatieve afneming van het inkomensoffer naarmate het premie-inkomen hoger is, indien dat offer wordt uitgedrukt in het inkomensdeel dat uitstijgt boven de huidige premie-inkomensgrens AOW/AWW. Indien nu van een ieder die met zijn inkomen boven de huidige premie-inkomensgrens zit, een inkomensoffer wordt gevraagd ter grootte van een constant percentage van het inkomensbestanddeel dat boven die premie-inkomensgrens uitstijgt, dan zal de progressielijn van het tarief, wat de hogere schijven betreft, moeten worden versteild. Door o.a. de aftrekbaarheid van de premies AOW/AWW voor de belastingheffing zal met name voor de hogere inkomensgroepen het nettoinkomensoffer uiteindelijk beduidend beneden bij voorbeeld de 4% van het inkomensbestanddeel, dat uitstijgt boven de oude premie-inkomensgrens, liggen. Uit dien hoofde zullen dan ook de toptarieven moeten worden verhoogd, terwijl tevens verlichtingen die voor de inkomenstrekkers net boven de huidige premie-inkomensgrens terecht gegeven zijn, in de hogere schijven ongedaan moeten worden gemaakt, hetgeen eveneens zal leiden tot een verhoging van de tariefpercentages voor de hogere schijven. Het spreekt vanzelf dat een verdere versteiling van de huidige progressielijn ten stelligste moet worden afgeraden. We zouden wat dit betreft kortheidshalve willen verwijzen naar de resultaten van de studie van Van Bijsterveld en de mede naar aanleiding hiervan toegezegde studie over de herstructurering van het tarief van de loon-en inkomstenbelasting. Gezien de bovengenoemde bezwaren is van een verdere kwantitatieve invulling van een dergelijke maatregel afgezien.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
17
59 De financiële effecten van de varianten a en b blijken uit de volgende opstelling: 1981 a. premieverhoging WW en AOW per 1 juli 1981 1. opbrengsten 0,5%WW-premie 1% AOW-premie - opbrengsten — extra lasten overheid Totaal ten gunste van Rijk 2. doorwerking van de premieverhoging — in de sociale uitkeringen — in de ambtenarensalarissen Totaal premieverhoging WAO per 1 juli 1981 1. opbrengsten 2,25% marginale WAO-premie 2. doorwerking van de premieverhoging — in de sociale uitkeringen — in de ambtenarensalarissen Totaal
1982
250
500
850 —150
1 700 —300
950
1900
240 260
470 525
500
995
550
1 100
120 175
240 350
845
1 690
De premie-opbrengst in het AOF komt ten gunste van het fonds en niet van het Rijk. De rijksbijdrage aan het fonds a f 190 min. wordt nl. al teruggetrokken uit hoofde van de afschaffing van de WAM-toeslagen en de doorwerking van de premieverhoging in de vereveningsbijdragen. Effecten op vrij beschikbaar inkomen, jaareffect, 1981 van premieverhogingen ingaande 1-7-1981
minimum minimum-plus modaal 2 x modaal 4 x modaal
-0.6 -0,6 -0,6 -0.4 -0,2
-0,2 -0,2 -0.2 -0,5 -0,2
~0,2 -0.2 -0.2 -1,8 -0,8
60 Zie antwoord op vraag 165. 61 Bij de besprekingen over het ombuigingspakket is niet het schrappen van de fiscale aftrekbaarheid van de premies AOW/AWW aan de orde geweest. Zoals bekend vindt thans een studie plaats over de herziening van de tarieflijn van de inkomstenbelasting in relatie tot de fiscale aftrekposten. In dat kader wordt ook bekeken of met inachtneming van het draagkrachtbeginsel een herziening van de fiscale aftrekbaarheid van een algemeen werkende aftrekpost als de premies volksverzekeringen zinvol is voor de financiering van de herstructurering van het IB-tarief. Het kabinet acht het dan ook onjuist om op de bevindingen van die studie vooruitte lopen. In tegenstelling tot hetgeen waarop in de vraag wordt gedoeld staat in de genoemde studie het uitgangspunt voorop dat de opbrengst van het vervallen of herzien van aftrekposten geheel dient te worden aangewend voor verlaging van de tarieflijn. Zie verder het antwoord op vraag 63.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16714, nr. 5
18
62 Het budgettaire effect van de voorgestelde maatregel ligt voor 1981 in de orde van grootte van f 1,5 a 2mld. De bijbehorende inkomenseffecten voor 1981 zijn: Minimumloon Minimum-plus Modaal 2x modaal 4x modaal
-1 -1
- 1 a-1,5 -1,5a-2 -1,5
63 De bedoelde inkomenseffecten voor 1981 zijn: Minimumloon Minimum-plus Modaal 2x modaal 4x modaal
-0.5 -0,5 -1 -1.5 -1.5
Wat het laatste deel van de vraag betreft, merken wij het volgende op. Aan een herziening van de fiscale aftrekbaarheid van de AOW/AWW-premies zitten zodanige technische en principiële consequenties vast, dat invoering daarvan per 1 juli a.s. is uitgesloten. Zonder hier volledig te willen zijn, wijzen we op de volgende belangrijke kwestie. Het is principieel onjuist om een herziening van de fiscale aftrekbaarheid van de AOW/AWW-premies te beperken tot alleen deze volksverzekeringspremies. Een dergelijke partiële benadering doet immers afbreuk aan de consistentie en in hoofdlijnen uniforme fiscale behandeling van alle premies volksverzekeringen. Bij een herziening van de fiscale aftrekbaarheid van de AOW/AWW-premies zal daarom ook de aftrekbaarheid van door zelfstandigen zelf betaalde AAW/AKW/AWBZ-premies aan de orde moeten komen en met het oog op een evenwichtige behandeling in vergelijking met degenen voor wie deze premies voor rekening van de werkgever komen, eveneens de fiscale behandeling van de door de werkgever betaalde volksverzekeringspremies. Reeds al vanwege de hiermee samenhangende complicaties is een herziening van de aftrek voor premies volksverzekeringen per 1 juli 1981 uitgesloten. 64 De effecten voor de koopkracht blijken uit de onderstaande tabel. Afschaffing premiegrens AOW per 1 juli 1981
AOW-premiegrens per 1 juli 1981 verhoogd met:
f Minimumloon Minimumloon-plus Modaal 2x modaal 4x modaal
5 000
f
-0,3 -0,1
10 000
f
15 000
-0,6 -0.3
-0,8 -0,8 -0,4 -2,2
De extra kasopbi engsten late n zich in min. gu ld ens als vo Igt aflezen: AOW-premiegrens per 1 juli 1981 verhoogd met: f
5000 250
f
10 000 400
Afschaff ng premiegrens AOW pei• 1 juli 1981 f
15 000 550
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
1000
19
Ter zake van de doorwerking naar de ambtenarensalarissen is verondersteld dat de extra opbrengst van de inhoudingen overeenstemt met de extra sociale premielasten voor het Rijk. b. Door de verhoging van de AOW-premie zal het inkomensbeeld voor alle inkomenscategorieën iets verslechteren. AOW-premiegrens per 1 jul i 1981 verhoogd met:
f Minimumloon Minimum-plus Modaal 2x modaal 4x modaal
5000 •
f
;Z
-0,2 -0.2 -0.5 -0,2
10 000 -0.2 -0,2 -0.2 -0.8 -0,4
f
Afschaffing premiegrens AOW per 1 juli 1981
15000 -0.2 -0,2 -0,2 -1,0 -0,5
-0,2 -0.2 -0.2 -1,0 -2,3
Inclusief de AOW-premie ontstaan de volgende extra opbrengsten (in min. gld.): AOW-premiegrens per 1 juli 1981 verhoogd met: f
5000
700
f
Afschaffing premiegrens AOW per 1 juli 1981
10 000
850
f
15 000
1 000
1450
Bij de doorwerking naar de ambtenaren is van dezelfde veronderstelling uitgegaan als bij vraag a. Ter zake van het tweede gedeelte van de vraag kan worden gesteld dat het kabinet een verhoging c.q. afschaffing van de premiegrens volksverzekering niet heeft overwogen. De voorgestelde maatregel betekent opnieuw dat met name de inkomens boven de premiegrens sterk zouden worden getroffen. Met een dergelijke additionele selectieve lastenverzwaring zou naar het oordeel van het kabinet een te zware wissel worden getrokken op het solidariteitselement dat in de volksverzekeringen besloten ligt. De voorgestelde verhogingen c.q. afschaffing van de premiegrens kan dan ook moeilijk worden verwezenlijkt binnen de bestaande financieringsstructuur van de volksverzekeringen. Naar de mening van het kabinet verdient het de voorkeur zulke maatregelen te bezien binnen het totaal van de collectieve heffingen. Daarin komen ook de herverdelende effecten van de franchise WAO-premie en van de loon- en inkomensbelasting tot uitdrukking. 65a De verwachting bestaat dat de indiening bij de Kamer rond half april kan geschieden. 65b De beschikking waarbij de nieuwe loonbelastingtabellen formeel worden vastgesteld dient uiterlijk op 29 juni 1981 in de Staatscourant geplaatst te zijn. De in deze tabellen verwerkte wetswijziging met betrekking tot de WWpremie zal dus uiterlijk op deze datum in het Staatsblad dienen te staan. 65c Om de loonbelastingtabellen tijdig - dat wil zeggen medio juni - in het bezit te doen van de inhoudingsplichtigen is het noodzakelijk dat op 1 juni alle tabellen door de Staatsdrukkerij zijn afgeleverd. De voorbereidings-, rekenen controlewerkzaamheden door Financiën en TNO alsmede de werkzaanv heden van de Staatsdrukkerij nemen ± 6 weken in beslag, zodat uiterlijk in de week van 13 april met de werkzaamheden moet worden begonnen. Deze termijn is des te meer nodig daar in de periode van medio april tot 1 juni 5
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
20
feestdagen vallen. Wanneer de produktie van de tabellen eenmaal gestart is, is het praktisch o n m o g e l i j k o m nog w i j z i g i n g e n in de te v e r w e r k e n gegevens aan te b r e n g e n . 66 Hieronder is een overzicht o p g e n o m e n van de g e n o e m d e v e r m o g e n s overschotten per u l t i m o 1980 en 1981 (in m l n . g l d . ) .
AOW AWW AKW AAW WAO AWF ZFW(vp.) AWBZ ZW Wachtgeld fondsen Overige Totaal
1980
1981
525 220 450 -770 145 -1185 -165 310 960 400 -490
40 25 410 -815 220 -1885 -40 60 680 -240 -415
400
-1960
Bij de berekening van de vermogensoverschotten in 1981 is nog geen rekening gehouden met de doorwerking van de voorgestelde maatregelen per 1 juli a.s. De verwachting bestaat echter dat daardoor geen essentiële wijzigingen in de aangegeven posities zullen optreden, omdat tegenover de aangekondigde terugtrekkingen van rijksbijdragen premieverhogingen dan wel ombuigingsmaatregelen staan, met effecten van dezelfde grootte. De vermogensoverschotten en tekorten voor 1980 wijken enigszins af van die vermeld in de Sociale Meerjarenramingen 1981. Met name bij deZWen de Wachtgeldfondsen zijn de afwijkingen aanzienlijk. Voor 1981 zijn de grootste afwijkingen ten opzichte van de Sociale Meerjarenramingen te constateren in de ZW, de Wachtgeldfondsen en het AWF. Bij de ZW is het grotere overschot o.a. toe te schrijven aan een lager ziekteverzuim dan eerder geraamd. De hogere tekorten in de Wachtgeldfondsen en het AWF zijn toe te schrijven aan de gestegen werkloosheid alsmede aan het later invoeren van de gewijzigde referte-eis in de werkloosheidsvoorzieningen. Bedacht zij dat de vermogensoverschotten resp. tekorten geraamd zijn op basis van de wettelijk of feitelijk geldende vermogensnormen. Het feitelijk aanwezige vermogen in alle fondsen te zamen zal naar verwachting toereikend zijn om de liquiditeitstekorten van afzonderlijkse fondsen in 1981 te kunnen opvangen. 67 a. Conform de huidige verwachtingen zal het liquiditeitstekort van het AWF op het dieptepunt van dit jaar ca. f 250 min. belopen. b. De rijksbijdrage aan het AWF zal in 1981 worden verminderd met f 410 min., terwijl via de voorgestelde premieverhoging met 1,0 procentpunt een extra premie-ontvangst wordt geraamd van f 510 min. Verwacht mag worden dat met de extra inkomsten ad f 100 min., te zamen met de middelen die via pooling van kasgelden van andere sociale fondsen beschikbaar komen, de liquiditeitsproblemen van het fonds in 1981 overbrugd kunnen worden. e e n d . De rijksbijdrage van het AWF zoals deze voor het jaar 1981 werd voorzien zal worden verminderd metf 410 min. Over het patroon van deze vermindering vindt momenteel overleg plaats met de fondsbeheerder. De verwachting bestaat dat met het verschil tussen het effect van de premieverhoging en dat van de terugtrekking van de rijksbijdrage, te zamen met middelen die beschikbaar kunnen komen via pooling van kasgelden met andere sociale verzekeringsfondsen, de liquiditeitsproblemen voor 1981 overbrugd kunnen worden.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
21
Bij de premievaststelling voor 1982 zal ernaar gestreefd worden de financiële positie van het fonds structureel op peil te brengen. e. Het is thans niet mogelijk om een gedetailleerd beeld van de premies afzonderlijke fondsen te geven voor het jaar 1982. Te verwachten valt dat voor het totaal van de sociale verzekeringspremies een stijging zal optreden, enerzijds door de snellere volumegroei ondanks geïntensiveerd volumebeleid van de sociale uitkeringen ten opzichte van de volumegroei van het nationale inkomen en anderzijds door het noodzakelijkerwijze op peil brengen van de reserveposities van enkele sociale verzekeringsfondsen ten opzichte van de wettelijke of feitelijke normen. 68 Bedoelde adviesaanvrage wordt momenteel ambtelijk voorbereid, waarbij ook rekening zal worden gehouden met de voorgenomen integratie van werkloosheidsregelingen. Afhankelijk van de uitkomst van het ambtelijk overleg zal nader worden bepaald of nog in deze kabinetsperiode een adviesaanvrage bij de SER zal worden ingediend. Dit betekent niet dat er vertraging zal optreden in de uitvoering van de op 10 maart aangenomen motie-Bischoff. 69 Afgezien van de prijscompensatie is de loontontwikkeling in het particuliere bedrijfsleven aanleiding om de ambtenaren alsnog per 1 januari 1981 in aanmerking te brengen voor een salarisverhoging, die thans wordt geraamd op Vz%. Het kabinet meent evenwel dat van de ambtenaren een extra bijdrage mag worden gevraagd in de vorm van het achterwege laten van de nacalculatie - waarvan de omvang thans wordt geschat op 1M% - alsmede de doorwerking daarvan na 1981. Over het voornemende nacalculatie 1981 achterwege te laten zal op de gebruikelijke wijze overleg worden gevoerd. 70 Het achterwege laten van de nacalculatie 1981 doet geen afbreuk aan de doelstellingen met betrekking tot een zo veel mogelijke koopkrachtparallellie - met inachtneming van de Bestek-kortingen - tussen ambtenaren en particuliere werknemers, zoals uit de onderstaande koopkrachtverschillen ten nadele van de ambtenaren blijkt. Minimumloon Modaal 2 x modaal 4 x modaal
0,4 0,3 0,8 0,7
71 De modale trendvolger zal naar raming voor 1981 een reële inkomensverslechtering ondergaan van 4,5% (excl. incidenteel). 72 a en b In onderstaande tabel zijn de koopkrachtmutaties voor 1981 weergegeven voor verschillende dagloonniveaus in de WAO.
Minimumdagloon Minimum-plus Modaal Maximum
Raming december 1980
Extra prijsstijging
Effect premieverhoging
-1,0a-1,5 -2 -2 -2,5 a - 3
-1,7 -1,7 -1.7 -1.5
-0.7 -0,7 -0.6 -0,3
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16714, nr. 5
Eliminer "9 toeslag
Raming maart 1981
-1.0 -1.9
-3,5 -5,5 -6è-6,5 -6,5
-2
22
De effecten zijn c u m u l a t i e f berekend, dat w i l zeggen de effecten van de elim i n e r i n g van de toeslag zijn bepaald, rekening h o u d e n d met de v o o r g e n o men premieverhogingen. 72c De koopkrachtmutatie w o r d t berekend door de mutatie van het netto-inkom e n te defleren met de prijsindex van de gezinsconsumptie. Deze prijsindex beschrijft de prijsontwikkeling van het g e m i d d e l d consumptiepakket in 1975 van w e r k n e m e r s g e z i n n e n met een i n k o m e n tot m a x i m a a l 1,5 x m o d a a l . Deze prijsindex geeft dus een g e m i d d e l d e o n t w i k k e l i n g weer. A a n n e m e l i j k is dat er rond dit g e m i d d e l d e , afhankelijk van het individuele c o n s u m p t i e p a k ket, een relatief aanzienlijke spreiding bestaat. H i e r o m t r e n t is echter geen inf o r m a t i e beschikbaar. E. Hemrica heeft becijferd dat bij de huidige p r i j s v e r h o g i n g van het aardgas de m i n i m u m i n k o m e n s v o o r w a t het aardgasverbruik betreft in 1981 f 125 w o r d e n o n d e r g e c o m p e n s e e r d . In een zelfde soort berekening k o m t de Regering uit op f 50. Het koopkrachteffect hiervan bedraagt 0,6 resp. 0,25%. Uiteindelijk is de betekenis van dergelijke partiële berekeningen echter zeer beperkt. Een bepaald artikel w o r d t uit het totale consumptiepakket gelicht, onder de veronderstelling dat de rest van het consumptiepakket gelijk is aan het g e m i d d e l d e . De realiteit van een dergelijke veronderstelling is op zijn minst t w i j f e l a c h t i g . Zo is bij v o o r b e e l d het aandeel van de v o e d i n g s m i d d e len in het consumptiepakket van de lagere i n k o m e n s groter dan g e m i d d e l d . Aangezien de prijsstijging van v o e d i n g s m i d d e l e n bij het g e m i d d e l d e achterblijft, heeft dit v o o r de lagere inkomens een prijsdrukkend effect. De lagere inkomens w o r d e n dan v o o r w a t hun v o e d i n g s m i d d e l e n betreft o v e r g e c o n v penseerd. Waar het uiteindelijk o m gaat is de prijsstijging van het totale pakket v o o r de diverse inkomenscategorieën. Het enige dat hierover bekend is, is dat sinds 1975 de prijsontwikkeling v o o r d e hogere i n k o m e n s ca. 1 % hoger is geweest dan de prijsontwikkeling van de lagere inkomens. Al met al kan de conclusie zijn dat het bij de koopkrachtplaatjes w e i n i g zin heeft expliciet rekening te houden met eventuele over- en o n d e r c o m p e n s a ties v o o r een bepaald artikel. Bij de koopkrachtberekeningen w o r d t geen rekening g e h o u d e n met de gemeentelijke tarieven en belastingen. De reden hiervan is dat deze per gem e e n t e sterk kunnen verschillen. Bovendien is vooraf nauwelijks i n f o r m a t i e beschikbaar. Overigens kan dit nauwelijks als een bezwaar w o r d e n aangemerkt. Het totaal van gemeentelijke tarieven en belastingen dat direct ten laste komt van de c o n s u m e n t bedraagt ten hoogste ca. f 2 m l d . Een e x t r e e m grote stijging van bij v o o r b e e l d 2 5 % zou slechts een koopkrachteffect hebben van g e m i d d e l d 0,2%. Inkomensafhankelijke regelingen en eigen bijdragen w o r d e n e v e n m i n in de koopkrachtberekeningen t o t uitdrukking gebracht. Overigens zij v o o r de invloed van de o n t w i k k e l i n g van de huursubsidies o p de koopkracht verwezen naar de brief van de Staatssecretaris van VRO van 24 f e b r u a r i ' . Daarin is becijferd dat, ondanks de v e r h o g i n g van de n o r m h u u r q u o t e , de koopkracht van de m i n i m u n l o o n t r e k k e r als g e v o l g van de huursubsidie met 0,3% verbetert. 73 Zie a n t w o o r d o p vraag 72. 74
1 Tweede Kamer, zitting 1980-1981 16 550, nr.12.
De koopkrachtmutaties w o r d e n berekend aan de hand van g e m i d d e l d e netto beschikbare i n k o m e n s gerelateerd aan g e m i d d e l d e prijsstijgingen over periodes van telkens één jaar. De cijfers zijn derhalve niet a f g e s t e m d o p berekeningen op halfjaarbasis.
Tweede Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 16714, nr. 5
23
75 De uiteindelijke koopkrachtmutaties zijn: Aftopping bij:
f
Modaal 2 x modaal 4 x modaal
- 4 è-4,5 -4,5 -5 a-6
25 000
f
30 000
—4 a - 4 , 5 -4,5 - 5 , 5 a—6
f
35 000
—4 —4 a - 4 , 5 —5,5 è 6
76 Minimumloon Modaal 2 x modaal 4 x modaal
- 3 a -3,5 - 4 a -4,5 -5 -5,5 a - 6
77 De doorwerking van de verhoging van sociale premies naar de ambtenarensalarissen zal worden geëffectueerd door verhoging van de per 1 januari 1981 ingevoerde zogenaamde Inhouding 1981. 78 Ten tijde van de MEV werd de koopkrachtmutatie voor de zelfstandige in de detailhandel geraamd op -4%. Een exacte berekening van alle mutaties sindsdien is niet beschikbaar. Enerzijds zal hij aan de kostenkant profiteren van de loonmatiging, anderzijds zal hierdoor ook de omzet dalen. Tevens wordt ook de detaillist als consument geconfronteerd met de tegenvallende prijsontwikkeling. Hierdoor is het per saldo niet waarschijnlijk dat zijn inkomenspositie ten opzichte van de MEV is verbeterd. 79 De koopkrachtcijfers in de bedoelde tabel moeten voor 1980 t/m modaal M procentpunt opwaarts worden bijgesteld. Voor 1981 moet de laatste kolom van de tabel worden vervangen door de koopkrachtcijfers zoals deze zijn verstrekt in bijlage 2 van de nota van 20 maart, met dien verstande dat voor de in aanmerking komende inkomensposities (minimum-plus t/m 4 modaal) een positief koopkrachteffect van 1 a 1,5 procentpunt moet worden bijgeteld uit hoofde van de voor deze categorieën relevante incidentele looncomponent. 1
80 Als gevolg van de in de nota voorgestelde beleidsaanpassingen in de collectieve sector zijn de economische vooruitzichten voor 1981 gewijzigd. Dit leidt ertoe dat de belastingontvangsten met f 725 min. verminderen. De beleidsaanpassingen behelzen echter ook een verhoging van de benzine- en dieselaccijns per 1 mei a.s. Hiermee is op kasbasis f 250 min. gemoeid. Per saldo verminderen de belastingontvangsten derhalve met f 475 min. 81 De terugval in koopkracht moet gezien worden in het licht van de raming voor de stijging van het prijspeil van de particuliere consumptie in december jl., die 5 a 5,5% bedroeg. 82 a. De gewijzigde raming van de prijsontwikkeling is voor de Regering geen aanleiding een afzonderlijke maatregel voor het minimumloon te nemen, omdat immers door het systeem van de indexering het minimumloon toch per 1 januari 1982 de hoger geworden prijscompensatie ontvangt. Onder andere door deze na-ijling is een exacte parallellie praktisch gesproken nooit haalbaar. Dat bleek ook reeds uit de cijfers voor bij voorbeeld minimumloon en minimum-plus gepresenteerd in de Miljoenennota 1981. Bo-
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16714, nr. 5
24
vendien zou een dergelijke in de brutosfeer liggende verevening een verh o u d i n g s g e w i j s kostbare maatregel zijn o m een bepaalde koopkrachtontwikkeling te bereiken. b. Zoals bijlage 2 laat zien, is dat ca. 0,5% koopkracht. c. Als het m i n i m u m l o o n met t e r u g w e r k e n d e kracht t o t 1 januari de doorgeschoven 1,3% b r u t o v e r h o g i n g zou krijgen - hetgeen overigens het bedrijfsleven voor nagenoeg o n o v e r k o m e l i j k e uitvoeringstechnische problemen zou plaatsen - dan zou de koopkrachtontwikkeling uit dien hoofde 0,4% verbeteren. 83 a en b a. De prijscompensatie per 1 juli a.s. zal v e r m o e d e l i j k r u i m 3 % bedragen. b. Het g e m i d d e l d e prijsniveau, g e m e t e n aan het prijsindexcijfer v o o r de c o n s u m p t i e van w e r k n e m e r s g e z i n n e n , was in de periode maart 1980-februari 1981 6,7% hoger dan in de v o o r a f g a a n d e periode. Het niveau september 1980-februari 1981 was eveneens 6,7% hoger dan in de periode september 1979-februari 1980. 83c De bijstelling van de p r i j s r a m i n g h o u d t in belangrijke mate v e r b a n d met een herziening van de invoerprijsstijging van 8% naar 12,5%, als gevolg van de scherpe o p w a a r d e r i n g van de dollarkoers. Dit heeft een extra stijging van het prijspeil van de particuliere c o n s u m p t i e met ca. 1 procentpunt tot gevolg. 83d De in dit kader - qua invloed op het prijsindexcijfer - meest relevante sectoren produkten, die vallen onder de uitzonderingsbepalingen in de Prijzenbeschikking goederen en diensten, zijn de l e v e n s m i d d e l e n , huren en (met uitzondering van de leveringen aan kleinverbruikers) gas. De prijsindexcijfers voor de gezinsconsumptie (reeks v o o r w e r k n e m e r s g e zinnen met een i n k o m e n van minder dan f 31 000; 1975 = 100) geven het v o l g e n d e beeld:
Voedings- en genotmiddelen Huren Gas Overige produkten en diensten
Index 1979
Index 1980
Stijging
118,1 136,6 155,0 125,8
123,2 146,1 184,0 134,2
4,3% 7,0% 18,7% 6,7%
84 Dat is juist. 85 De invloed van een algemene l o o n m a t i g i n g , en dus ook van een drastische beperking van de vakantietoeslag, o p het financieringstekort in het jaar nadat een dergelijke maatregel zou zijn geëffectueerd is op kasbasis nog betrekkelijk bescheiden. De volledige d o o r w e r k i n g van l o o n m a t i g i n g op het f i nancieringstekort komt o p kasbasis eerst in latere jaren v o l l e d i g t o t u i t i n g . Een beperking van de vakantietoeslag heeft een positief effect op de betalingsbalans, dat groter is naarmate de vakantietoeslagbeperking het uitgaande reisverkeer sterker afremt. 86 De bedoelde bedragen zijn f 3000 in 1981 en f 5400 in 1982. De w i j z i g i n g e n in koopkrachtmutaties bedragen bij deze i n k o m e n s k o r t i n g : 1981 2 x modaal 4 x modaal
1982
-2,5 a - 3 % -5a-5,5% -1 è -1,5% - 2 a-2,5%
Tweede Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 6 7 1 4 , nr. 5
25
Bij deze variant moet wel worden bedacht dat de optredende belastingderving aanmerkelijk hoger zal zijn dan in het voorgestelde beleidspakket van het kabinet. Deze belast ing effecten zijn ook de oorzaak van de nog relatief geringe koopkrachtmutaties. In het geval de bedragen netto zouden worden gekort, spelen deze belastingeffecten geen rol. De koopkrachtmutaties bedragen dan voor tweemaal modaal circa het tweevoudige en voor viermaal modaal circa het drievoudige. 87 De beantwoording van het voorlopig verslag van wetsontwerp 16404 (beperking T-biljetten) heeft nog niet kunnen plaatsvinden in verband met vele andere werkzaamheden. Ook met deze andere werkzaamheden zijn veelal grote financiële belangen gemoeid. Het is overigens zo dat door deze vertraging niet een extra terugval in de belastingontvangsten in 1981 is opgetreden, omdat de voorgestelde maatregel eerst in de tweede helft van 1982 feitelijk van invloed kan zijn op de belastingontvangsten. 88 Het aantal personen dat naar raming per 1 juli een sociale uitkering ontvangt waarop eventueel een toeslag voor de vereveningsbijdrage wordt gegeven, is vermeld in onderstaand overzicht.
WAO WWV WUV/WBP/AOR
totaal (x 1000)
waarvan toeslag (x 1000)
500 120 30
325 15 24
De verdeling van de dagloonniveaus van degenen die een toeslag ontvangen is ongeveer als volgt (in % van het totaal) WAO
55% 60% 65% 75%
12,0 0,5 19,0 17,0 14,5 11,5 8,0 8,5
75 - < 100%
9,0
part-timers jeugdigen minimumclagloon' > minimumdagloon < 50% van maximumdagloon 2
50 55 60 65
-
< < < <
1
Per 1.1.1981: f 108,27 (voor uitkeringen ingegaan vóór 1.1.1980). 2 Per 1.1.1981: f 2 3 9 , 9 9 .
WWV minder dan het minimumloon (ongehuwden beneden 35 jaar, parttimers) minimumdagloon > minimumdagloon < 55% van maximumdagloon 4 55 - < 60% 60 - < 75% 75 - < 100%
48,0 25,5 8,0 6,5 7,0 5,0
3
Op basis van steekproef medio 1980. " Per 1.1.1981: f 122,15.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
26
Voor gegevens over uitkeringen aan oorlogsslachtoffers zij verwezen naar stuk 16 504, nr. 5, bijlage 3. De inkomenseffecten op een aantal niveaus zijn vermeld in het antwoord aan de fractie van de Partij van de Arbeid inzake het laten vervallen van de toeslagen. Het WAO-dagloon «iets boven het minimum» is gelijk aan 46% van het maximumdagloon en het «modale dagloon» is gelijk aan 54%. Voor de WWV is het dagloon «iets boven het minimum» gelijk aan 53% van het maximum. Het zeer geringe verschil ten opzichte van modaal is een gevolg van het lagere uitkeringspercentage van de WWV, waardoor inkomens tot dicht bij modaal al op het minimumdagloon terugvallen. 89 Zie antwoord op vraag 91. 90 Wij streven ernaar het wetsontwerp met betrekking tot het beëindigen van de WAM-toeslagen rond half april in te dienen. Plaatsing in het Staatsblad dient te geschieden vóór 1 juli a.s. 91 De gevolgen van uitsluitend het wegvallen van de toeslagen per 1 juli a.s. voor de verschillende uitkeringen zijn vermeld in onderstaand overzicht (netto-bedragen per maand, voor gehuwden inclusief vakantie-uitkering) WAO
iets boven minimum modaal maximumdagloon
WWV
in gld.
in %
in gld.
in%
31 64 122
2,0 3,8 4,1
21 21 33
1,3 1,3 1,3
De vermelde effecten drukken voorde helft op de koopkracht in 1981. Het restant komt tot uitdrukking in de koopkrachtontwikkeling in 1982. Het beperkte effect voor de WAO-uitkeringen iets boven het minimum is het gevolg van het op netto-basis terugvallen van deze uitkeringen op het nettominimumniveau. 92 Deze vraag moet op een misverstand berusten. De bovenminimale uitkeringen zijn op bruto-basis op dezelfde wijze als het minimumloon gekoppeld aan de ontwikkeling van de regelingslonen. Evenals bij het minimumloon vindt voor de bovenminimale uitkeringen toerekening naar niveau plaats voor het aandeel in de ontwikkeling van de regelingsloonindex van initiële verhogingen in vaste bedragen en vloeren in de prijscompensatie. Daardoor wordt zoveel als mogelijk de door de vragenstellers bedoelde parallelle ontwikkeling bereikt. 93 De hoeveelheid zal worden beperkt op basis van de overeengekomen prescriptieregeling, waarin een beperking is aangebracht in de maximumhoeveelheid geneesmiddelen die mag worden voorgeschreven. Over de wijze waarop het voorschrijven van goedkopere geneesmiddelen zal worden bevorderd is thans overleg tussen betrokken partijen (vertegenwoordigers van de uitvoeringsorganen van de sociale ziektekostenverzekeringen, (tand)artsen, specialisten e.d.) gaande. Plaatselijk bestaat hieromtrent overeenstemming. Garanties kunnen niet worden gegeven. Op basis van het bovenstaande wordt een besparing van circa 3% van de kosten van het geneesmiddelengebruik van circa f 1 mld. voorzien.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16714, nr. 5
27
94 De beleidsintensivering bestaat hierin dat nog in 1981 de basisopleiding van drie maanden door middel van een drietal extra-parallelcursussen zal worden uitgebreid, waardoor nog in dit jaar een groter aantal kraamverzorgsters beschikbaar komt om de wachtlijsten op te heffen, hetgeen zal kunnen resulteren in een verminderd gebruik van de kraamzorg in de ziekenhuizen. 95 Verwezen zij naar het antwoord op vraag 94. 96 De voorgenomen uitbreiding voor 1981 van het burgerlijk rijkspersoneel (exclusief rijkspolitie en rijksonderwijsinstellingen) bedroeg 2300 arbeidsplaatsen. De beperking met 1000 manjaren betekent een vermindering van deze uitbreiding van 43,5%. Voor het personeelsbestand 1981 in de intramurale sector van de gezondheidszorg werd een uitbreiding voorzien van circa 3000 plaatsen; deze uitbreiding is teruggebracht tot circa 1700. De beperking met 1300 plaatsen is van dezelfde orde van grootte als de beperking van de personeelsuitbreiding 1981 van de rijksoverheid. Een algehele verlaging van de voorziene personeelsuitbreiding in de kwartaire sector van 40 a 45% zou betekenen dat van de voorziene groei van 15 000 manjaren (inclusief Rijken intramurale zorg) rond 6500 manjaren zouden vervallen. Aangetekend zij echter dat in diverse sectoren van de kwartaire sector de instrumenten tot een dergelijke ingreep ontbreken. Ook dient te worden bedacht dat een beperking van de personeelsuitbreiding niet in alle gevallen tot minder uitgaven voor de overheid zou leiden. Een kwantificering van het besparingsbedrag is dan ook niet mogelijk. 97 Verwezen zij naar het antwoord op vraag 96. 98 Helaas is het, gezien de urgentie waarmee de voorgestelde maatregelen moeten worden getroffen, niet mogelijk de gebruikelijke adviezen te vragen aan de fondsbesturen. Dit om te bereiken dat de voorstellen nog dit jaar een bijdrage kunnen leveren aan de noodzakelijke verlichting van de financiële en sociaal-economische problematiek. Omtrent het patroon van terugtrekking van rijksbijdragen zal overleg gevoerd worden met de bestuurders van de betreffende fondsen. 99 Aangenomen is dat de vraag betrekking heeft op de beperking van de personeelsuitbreiding in de sector gezondheidszorg. De gevraagde specificatie kan in dit stadium niet worden gegeven. Waarschijnlijk zal de beperking voornamelijk betrekking hebben op algemeen personeel in de ziekenhuizen, zoals administratief personeel en op direct bij de zorg betrokken personeel, zoals verpleegkundigen. 100 De omstandigheid, dat voor de ambtenaar die in de loop van het jaar binnen de overheid van functie verandert, thans meer premie wordt voldaan dan hij verschuldigd is, moet als een onvolkomenheid in de regeling worden gezien. De indruk bestaat dat het wegnemen van deze onvolkomenheid de mobiliteit van het personeel binnen de rijksdienst op generlei wijze zal beïnvloeden. 101 De beperking van de voorziene uitbreiding met 1000 manjaren heeft betrekking op de personeelsuitbreiding 1981 en heeft dus geen gevolgen voor de actie Werk-Winst.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16714, nr. 5
28
Over de wijze waarop de vermindering van de personeelsuitbreiding voor 1981 over de departementen verdeeld zal worden vindt thans nog overleg plaats. Hoewel de toedeling van uitbreidingsplaatsen reeds gebaseerd wordt op een prioriteitstelling ten aanzien van de meest dringende behoeften aan extra mankracht bij de departementen, zal bij die nadere verdeling bezien worden in hoeverre met bijzondere knelpunten rekening gehouden dient te worden. 102 a en b De werkgelegenheid in de kwartaire sector nam van 1979 op 1980 met naar huidige inzichten ca. 21 000 manjaren toe; de meest recente raming voor de groei van 1980 op 1981 beloopt 15000 manjaren. Thans zijn nog geen realisatiecijfers over de aantallen arbeidsplaatsen in de sfeer van de rijksoverheid beschikbaar. Hetzelfde geldt voor de werkgelegenheid in de intramurale sector van de gezondheidszorg. 103 Verwezen zij naar het antwoord opvraag 101. 104 Vooropgesteld zij, in antwoord op het tweede gedeelte van de vraag, dat de beperking van de loon- en prijsbijstelling van f 350 min. wordt aangebracht op de aanvullende post voor loom en prijsbijstelling die is afgestemd op de meest recente CPB-ramingen van lonen en prijzen. Gewijzigde loonen prijsramingen krijgen dus wel degelijk hun vertaling naar de rijksbegroting, zij het dat een bedrag van f 350 min. wordt gekort. De verdeling van dit bedrag over de begrotingshoofdstukken zal plaatsvinden bij de Voorjaarsnota.
105 Het effect voor de afzonderlijke departementen dat uitgaat van de beperking van de loon- en prijsbijstelling is nog niet bekend, aangezien de verdeling van de resterende gelden nog niet heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot de in de vraag gelegde relatie tussen beperking van de loom en prijsbijstelling en toelaatbare stichtingskosten merk ik op dat de departementen binnen de hun ter beschikking gestelde loom en prijsbijstelling zelfde prioriteiten kunnen vaststellen. 106 a. Het energiebesparingsprogramma rijksoverheid is gepubliceerd in de Staatscourant op 22 oktober 1980 en is daarmee op dat moment in werking getreden. Door de reeds eerder gestarte voorbereiding konden de voor 1980 voorziene verplichtingen nog worden aangegaan. b. Het gemiddelde besparingsrendement van de in 1980 in het programma opgenomen projecten bedraagt 0,47 m 3 aardgasequivalent per geïnvesteerde gulden per jaar. Bij een kleinverbruikersgasprijs van 47 cent betekent dit een terugverdientijd van minder dan 5 jaar. Een reële olieprijsstijging van 4% heeft daarop slechts een geringe invloed. c. Via de posten voor materiële uitgaven voldoen de departementen aan hun inmiddels sterk gestegen energiekosten. Gelet op het gestelde in antwoord 106b is het derhalve voor de departementen aantrekkelijk energiebesparende investeringen te doen om langs die weg de beschikbare gelden voor materiële uitgaven zo doelmatig mogelijkte besteden. Het ligt derhalve in de reden dat het afschaffen van de subsidieregeling voor energiebesparende investeringen niet hoeft te leiden tot vermindering van de energiebesparing. De departementen waar dit het sterkst voor geldt zijn die met het hoogste energieverbruik. Thans is nog niet te zeggen welke departementen en in welke mate zelf energiebesparende investeringen zullen uitvoeren. De stuurgroep Energiebesparing Rijksoverheid zal ter zake de uitvoering coördineren.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
29
107 De regeling verbetering particuliere woningen heeft in 1980 een onderuitputting te zien gegeven van f 45,5 min. 108 Het beleid ten aanzien van de verbetering van woningen is het kwalitatief op peil brengen van de bestaande woningvoorraad. 109 Aangezien de bijdragen van het Rijk in de «Beschikking Geldelijke Steun Verbetering Particuliere Woningen» in absolute bedragen worden verstrekt en niet als percentage van de kosten voor de particuliere huiseigenaar, kan niet worden aangegeven met hoeveel de eigen bijdrage voor deze laatste wordt verhoogd. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de algemene verslechtering van de economische situatie, de daarmee samenhangende lagere inkomensverwachtingen en ook de hoge rentestand een belangrijke invloed zullen hebben op de geringe effectiviteit van de subsidiëring van de particuliere woningverbetering. Een onderzoek naar het niet-gebruiken van een regeling is voorts moeilijk te realiseren, aangezien de vaststelling van de doelgroep van een dergelijk onderzoek te onbepaald is. 110 a. Er wordt nog bezien welke elementen van de subsidieregeling en in welke mate voor aanpassing in aanmerking komen. Een vergelijking met de situatie van vóór september 1980 is hierdoor op dit moment nog niet mogelijk. b. In het kader van de onder a bedoelde bezinning worden ook aanspraken van onder andere de gemeente Rotterdam betrokken. 111 In het antwoord opvraag 177 wordt gesteld dat van de verslechtering van de subsidieregeling geen noemenswaardige volume-effecten worden verwacht. Werkgelegenheidseffecten blijven alsdan evenzeer achterwege. Van een herstel van de subsidieregeling van vóór 1979 kunnen evenmin volume- en werkgelegenheidseffecten worden verwacht, zoals ook blijkt uit de opgedane ervaringen na de bijstelling van de regeling in 1980. 112 Er heeft geen onderzoek plaatsgevonden naar de categorieën uitgaven waarop provincies en gemeenten ombuigingen kunnen aanbrengen. Het kabinet acht het ook niet zijn taak aan te geven op welke categorieën uitgaven ombuigingen mogelijk zouden zijn. 113 Een uitsplitsing van de uitgaven zoals in de vraag bedoeld is niet zonder meer te geven. Voor wat betreft de provincies kan een uitsplitsing van de volgende uitgavencategorieën worden gegeven (ontleend aan de paragrafen 1 en 2 van de verdeeldienst van de provinciale begrotingen, van de algemene dienst en van de takken van dienst): — — — —
salarissen en sociale lasten rente en afschrijvingen inkomensoverdrachten overig
33% 21% 28% 18% 100%
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16714, nr. 5
30
Van de gemeentelijke overheidssector in enge zin is de v o l g e n d e uitsplitsingte geven: — — — —
salarissen en sociale lasten rente en afschrijvingen goederen en diensten overdrachtsuitgaven
52% 20% 9% 19% 100%
114 De gevraagde bijdrage van de g e m e e n t e n en provincies is niet g e r i n g . Gelet e v e n w e l o p de hoogte van de aanvankelijke v o l u m e g r o e i van de uitkeringen van het G e m e e n t e f o n d s e n het Provinciefonds (nl. 1,5% tegen bijna 1 % van de rijksbegroting in enge zin) heeft de Regering g e m e e n d dat deze hogere groei in de huidige o m s t a n d i g h e d e n niet m e e r v e r a n t w o o r d is. O m deze reden heeft zij besloten de v o l u m e g r o e i van de f o n d s e n min of meer g e l i j k t e schakelen met die van de rijksbegroting in enge zin. Na de beleidsaanpassingen bedraagt deze circa 0,3 a 0,4%. Het w e d e r o m ingrijpen in de lopende b e g r o t i n g , w a a r v o o r reeds verplichtingen kunnen zijn aangegaan, is een maatregel die niet alleen de g e m e e n ten en de provincies treft doch ook de d e p a r t e m e n t e n . De Regering vert r o u w t er overigens o p dat de g e m e e n t e n en provincies de verlaging van de uitkeringen uit het Gemeentefonds resp. Provinciefonds in 1981 reeds zoveel mogelijk vertalen in een reële aanpassing van hun uitgaven. 115 a. Een splitsing van de v o l u m e b e p e r k i n g van het Gemeentefonds en het Provinciefonds is slechts globaal te geven. Indien de gemeenten en p r o v i n cies hun v o o r 1981 voorziene personeelsaccres halveren, levert dat circa f 30 m i n . op. Het effect van de m a t i g i n g van de ambtenarensalarissen v o o r de provincies is bijna f 4 m i n . Voor de g e m e e n t e n w o r d t dit effect afzonderlijk verrekend met de salariscompensaties die zij krijgen op basis van de v o o r het rijkspersoneel te treffen salarismaatregelen. In welke categorieën van uitgaven de g e m e e n t e n en provincies de resterende bedragen zullen v i n d e n is een zaak die geheel ter beoordeling van de g e m e e n t e n en provincies is. b. De Raad v o o r de gemeentefinanciën raamde v o o r de gemeentelijke overheidssector in enge zin een t o e n a m e van het aantal werkzame personen m e t 2730. Voor de provincies w o r d t de t o e n a m e geschat op bijna 250. 116 Bij de bepaling van de o m v a n g van de v o l u m e b e p e r k i n g v o o r het Gem e e n t e f o n d s en het Provinciefonds is ervan uitgegaan dat ook de g e m e e n ten en provincies hun v o o r 1981 voorziene personeelsaccres halveren. Tevens is ervan uitgegaan dat ook andere u i t g a v e n zullen w o r d e n verlaagd, zulks ondanks hun veelal reeds goedgekeurde b e g r o t i n g e n . Welke categorieën van uitgaven dit zouden kunnen zijn is ter beoordeling aan de g e m e e n ten en p r o v i n c i e s ; een en ander is afhankelijk v a n de lokale respectievelijk provinciale prioriteiten. Welk bedrag m a x i m a a l uitvoerbaar is, is de Regering niet bekend. De Reg e r i n g heeft evenwel g e m e e n d dat een beperking van het volume-accres van de beide f o n d s e n met f 160 m i n . in 1980 en f 175 m i n . in 1981 aanvaardbaar is. 117 Zoals in de Nota beleidsaanpassingen in de collectieve sector reeds is gesteld, is het kabinet ervan uitgegaan dat ook de g e m e e n t e n en provincies hun in 1981 voorziene personeelsaccressen zullen halveren. Dit heeft dus een direct effect op de werkgelegenheid. Verdere effecten v o o r de werkgeleg e n h e i d , hetzij direct, hetzij indirect dan w e l effecten v o o r de c o n s u m p t i e v e uitgaven van g e m e e n t e n en provincies hangen af van de wijze w a a r o p de g e m e e n t e n en provincies hun uitgaven zullen v e r m i n d e r e n .
Tweede Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 6 7 1 4 , nr. 5
31
De kasgeldlimieten van de lagere overheden zijn zodanig vastgesteld dat de monetaire financiering van de lagere overheden beperkt kan blijven tot f 0,5 mld. In samenhang daarmee heeft de Nederlandsche Bank afspraken met het bankwezen gemaakt die hetzelfde doel beogen. De tussentijds aangekondigde maatregelen ten aanzien van de lagere overheden brengen nierin geen verandering. Een tijdige bekendmaking van deze maatregelen maakt het de lagere overheden mogelijk om in te spelen op deze maatregelen door te bezuinigen op de uitgaven van de lopende begroting. De bereidwilligheid daartoe mag ook van de lagere overheden gevraagd worden. In de huidige economische situatie wordt een offer gevraagd van de gehele overheid, dat is Rijk en lagere overheid te zamen. Medewerking van de lagere overheid in de geest van de maatregelen behoeft niet te leiden tot een tekortvergroting en dus ook niet tot extra kasgeldfinanciering, voor zover dit nog mogelijk zou zijn onder de vigerende maatregelen, en evenmin tot extra beslag op de kapitaalmarkt. 118 De maatregelen voor de gemeenten en provincies zullen eerst formeel kunnen ingaan nadat de begrotingswetgever de verlaging van de beschikbaar gestelde bedragen heeft goedgekeurd. Een dezer dagen zal een adviesaanvrage uitgaan naar de Raad voor de gemeentefinanciën en de provincies over de door de Regering voorgestelde maatregelen. De adviesaanvragen zullen worden gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant. Zodra de adviezen zijn ontvangen, zullen de gemeenten en de provincies bij circulaire op de hoogte worden gebracht van de mate waarin de verlaging van het volume-accres voor de individuele gemeente resp. provincie uitpakt. Het kabinet vertrouwt erop dat de gemeenten en provincies vroegtijdig maatregelen zullen treffen om de voorgestelde vermindering van de uitkeringen op te vangen door aanpassing van hun uitgavenniveau. 119 Het kabinet verwacht niet dat de gemeenten en provincies in veel gevallen zullen overgaan tot tariefsverhogingen om begrotingsgaten te dichten. Gelet op de vrij geringe betekenis van de inkomsten uit tarieven ligt dit niet voor de hand. Wel kan worden gezegd dat incidentele verzoeken tot extra inhaal bij lage dekkingspercentages zullen worden gedaan. Hiertegen bestaat in het kader van het overheidstarievenbeleid geen bezwaar. Bij de beoordeling van verzoeken tot tussentijdse aanpassing wordt voornamelijk rekening gehouden met de op het tarief betrekking hebbende kostenstijging en met de mate waarin het tarief kostendekkend is. Kortheidshalve verwijzen wij hier verder naar de circulaire aan de provinciale en gemeentelijke besturen van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken inzake het overheidstarievenbeleid 1981 dd. 8 juli 1980. 120 Het systeem van loon- en prijscompensatie voor gemeenten zal onveranderd worden toegepast. Dat wil zeggen dat de gemeenten volledige compensatie krijgen van de gevolgen van algemene salarismaatregelen voor de overheidssector en een compensatie voor prijsstijgingen op de overige onderdelen van de uitkering. Voor de prijscompensatie wordt - zoals gebruikelijk - aangesloten bij het prijsstijgingspercentage van de materiële overheidsconsumptie die thans voor 1981 op 7% wordt geraamd. De provincies krijgen een compensatie voor loon- en prijsstijgingen die gerelateerd is aan de prijsstijging van het nationale inkomen. Voor 1981 wordt deze thans op 6,2% geraamd. 121 Vermindering van het personeelsaccres heeft geen betrekking op de bijdragen die door Volksgezondheid en Milieuhygiëne aan de lagere overheden worden uitgekeerd in het kader van de uitvoering van de milieuwetgeving.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 714, nr. 5
32
122 Met de zin: «Tevens is ervan uitgegaan dat ook andere uitgaven zullen worden verlaagd, zulks ondanks hun veelal reeds goedgekeurde begrotingen» wordt gedoeld op de omstandigheid dat de gemeenten en provincies een eenmaal goedgekeurde begroting ongewijzigd mogen uitvoeren. De Regering vertrouwt er evenwel op dat de gemeenten en provincies gelet op de ernst van de huidige situatie hun uitgaven zullen aanpassen aan de verminderde inkomsten. 123 In het kader van de voorbereiding van de jaarlijkse bijstelling van detabellen van de individuele huursubsidie per 1 juli wordt deze problematiek nog nader bezien. 124 Het verhogen van de normhuurquote in de individuele huursubsidie met een kwart procentpunt voor de huurders met een minimuminkomen en een half procentpunt voor huurders met een modaal inkomen zou in 1981 een koopkrachtverlagend effect hebben van ruim 0,1 respectievelijk ruim 0,2 procentpunt. Overigens is de koopkrachtpositie in 1981 voor de ontvangers van individuele huursubsidie minder ongunstig dan voor vergelijkbare inkomensgroepen zonder individuele huursubsidie. 125 Hiervoor zij verwezen naar het antwoord opvraag 123. 126 Werkloosheid tot 23 jaar M
V
febr. 1980 febr. 1981
34 690 62 570
37 220 50 860
mutatie ' 8 0 - 8 1 in procenten
+80%
+37%
Sinds 1970 stijgt de werkloosheid onder vrouwen tot 23 jaar; dit is ook het geval in de periode februari 1980-februari 1981. Echter door de economische recessie (met name in de bouw- en metaalsector) neemt de werkloosheid onder mannen tot 23 jaar in de periode februari 1980-februari 1981 sterker toe. 127 In het beperkte (conjuncturele) programma ter bevordering van de werkgelegenheid is prioriteit gegeven aan stimulering van de bouwsector, met name ook vanwege het indirecte positieve effect dat van deze sector uitgaat op de werkgelegenheid in andere (toeleverings)sectoren. Daarnaast is onder meer een bedrag gereserveerd ter bestrijding van de hoge jeugdwerkloosheid. Naast bovenstaande prioriteitstelling van het aanvullend programma kan uit het reeds bestaande aanvullend beleidsprogramma worden afgeleid, dat grote waarde wordt toegekend aan het creëren van arbeidsplaatsen specifiek voor vrouwen. Zoals bekend vindt middels het zogenaamde Taakstellend Beleid bij de besteding van de middelen in het kader van de werkgelegenheidsverruiming een evenredige toepassing van maatregelen plaats op vrouwen en mannen. De mogelijkheid tot het opstellen van specifieke vrouwenprojecten is in dat kader uitdrukkelijk aanwezig. 128 Dergelijke prognoses worden in Nederland thans niet opgesteld. De gevraagde berekeningen kunnen derhalve niet worden overgelegd.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
33
129 Wat de eerste vraag betreft, zij verwezen naar de opmerking vooraf. In het kwartaalmodel zijn een aantal vertragingsstructuren opgenomen, waardoor inderdaad de effecten van het beleidspakket voor een deefeerst in 1982 zichtbaar worden.
130 Door de aanvullende werkgelegenheidsmaatregelen wordt een vergroting van de werkgelegenheid in 1981 voorzien van ca. 4000 manjaren. De daaruit voortvloeiende vermindering van de werkloosheid leidt in 1981 tot inverdieneffecten van ca. f 100 a 150 min. 131 In tegenstelling tot de suggestie die in de vraag besloten ligt, is het kabinet van oordeel dat de aanmerkelijke aanvulling van het woningbouwprogramma met 12 000 nieuwe respectievelijk 4000 te verbeteren woningen niet als beperkt kan worden aangemerkt. Ten opzichte van het bestaande programma betekent deze aanvulling een uitbreiding met meer dan 10%. Als daarbij wordt bedacht dat programma-uitbreidingen in de gesubsidieerde woningbouw veelal een forse doorwerking hebben in de begrotingen van latere jaren, kan in het licht van de enorme financieringsproblematiek van het Rijk toch niet van een beperkte uitbreiding worden gesproken. De huidige uitbreiding sluit bovendien goed aan op de geraamde toename van het aantal ingediende plannen.
132 De budgettaire gevolgen van de voorgestelde maatregelen bedragen globaal: 1981
1982
1983
1984
1985
50,0
60,0
115,0
100,0
110,0
Hiervan heeft betrekking op de premiehuur- en premiecorporatiewoningen: 4,5
14,5
52,5
74,5
76,5
In het antwoord opvraag 131 is al aangegeven om welke redenen gekozen is voor juist de verhoging van het premiehuur-en -corporatieprógramma. Louter veronderstellenderwijs is hieronder aangegeven wat de globale effecten zouden zijn geweest bij een gelijk aantal (9000) extra woningwetwoningen:
Leningen Subsidies
1981
1982
1983
1984
1985
250,0 6,0
500,0 16,0
175,0 54,0
90,0 75,0
90,0 75,0
133 a. Indien met de uitvoering van het extra bouwprogramma wordt gestart in de tweede helft van 1981, dan wordt het extra directe werkgelegenheidseffect in de bouwnijverheid voor het jaar 1981 geraamd op globaal 2000 tot 2500 manjaren. De toerekening van het uitstralingseffect aan 1981 stuit op grote problemen, gezien het feit dat de kerngetallen met betrekking tot het uitstralingseffect van de bouwproduktie geraamd zijn aan de hand van de arbeidsmarkteffecten van de bouwproduktie als totaliteit en over lange termijn. Gezien de huidige grote voorraden van diverse bouwmaterialen zal het
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
34
uitstralingseffect van de nieuwe bouwimpuls geringer zijn dan normaal het geval is; voor 1981 kan het op circa 500 manjaren worden geraamd. b. Programmatechnisch kunnen woningwet" en premiecorporatie-A-sector als één worden beschouwd. Beide verschillen slechts in één opzicht van elkaar, namelijk de financiering. In alle andere opzichten, plan- en prijstoetsing, subsidie- en huurberekening, grondkostenberekening etc. krijgen plannen in beide categorieën exact dezelfde behandeling. Is het bouwplan eenmaal ingediend, dan maakt het voor dat plan derhalve geen verschil via welke financieringscategorie de afhandeling plaats zal vinden. De huur- en subsidie-uitkomsten zijn exact gelijk. Door de uitbreiding met 4000 woningen van het premiecorporatie-A-programma wordt een zelfde effect bereikt als door een uitbreiding van het woningwetwoningenprogramma. c. Met het extra programma 1981 is een totaal investeringsbedrag gemoeid van circa f 1,6 mld. Volgens de gebruikelijke procedure moet binnen 4 maanden na gunning met de bouw zijn aangevangen. d. Met de maatregelen aangekondigd in de brief van de Minister van Sociale Zaken aan de Tweede Kamer dd. 9 december 1980, kamerstuk 16 400, nr. 14, en de thans aangekondigde maatregelen zijn op de begroting van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening de volgende subsidiebedragen in de jaren na 1981 gemoeid:
x 1 min.
1982
1983
1984
1985
40,0
120,0
160,0
190,0
Hierin zijn begrepen zowel de object- als de subjectsubsidies, alsmede de bedragen gemoeid met de uitbreiding van de activiteiten op het gebied van de sanering en stadsreconstructie (onderdeel van november-pakket). e. De bedragen zullen in de Voorjaarsnota 1981 aan de begroting en meerjarenramingen van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening worden toegevoegd. 134 Ja. 135 De uitgetrokken bedragen zijn voldoende om het project te starten; de bedragen 1981 zullen dan ook voornamelijk betrekking hebben op deze opstart. 136 Tijdens het debat op 9 april 1981 zullen zo mogelijk nadere mededelingen worden gedaan over de concrete invulling van de f 30 min. aan aanvullende middelen bestemd voor de bestrijding van de jeugdwerkloosheid. 137 Het streven is erop gericht op korte termijn met betrekking tot de aanwending van de voorgestelde additionele f 150 min. mededelingen aan de Kamer te doen. Gezien de soms ingrijpende consequenties is een zorgvuldige besluitvorming geboden. Derhalve kan thans nog niet met zekerheid worden toegezegd dat deze mededelingen de Kamer nog reeds voor de behandeling van de nota zullen bereiken. 138 De toedeling van de f 150 min. kan niet uitsluitend worden beperkt tot de thans reeds aangemelde bedrijfsproblemen. Ook rekening zal moeten worden gehouden met gevallen die zich in de loop van het jaar zullen aandienen. Dit vereist een zorgvuldige besluitvorming. Gezien de stand van de besluitvorming is het thans nog niet mogelijk een overzicht te geven van de omvang van de bedrijvensteun in 1981.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
35
139 Hiervoor zij verwezen naar het antwoord opvraag 138. 140 Naar aanleiding van deze vraag worden in de onderstaande tabel de inkomenseffecten gegeven van een verhoging van de schijfpercentages van de 50%-schijf en volgende met 2 procentpunten per 1 juli a.s. De inkomenseffecten hebben betrekking op gehuwde belastingplichtigen in tariefgroep 4 en gelden op halfjaarbasis. De effecten op jaarbasis zijn twee maal zo groot. Belastbaar inkomen
20 000 40 000 60 000 80 000 100 000 120 000 140 000
Lastenverzwaring in guldens
in % van het belastbaar inkomen minus belasting
+ + + + +
+ + + + +
112 312 512 712 912
0,3% 0,6% 0,9% 1,1% 1,2%
Deze variant leidt op begrotingsbasis tot een meeropbrengst aan belastingmiddelen voor 1981 van ca. f 140 min. en op jaarbasis van ca. f 400 min. In onderstaande tabel worden de inkomenseffecten gegeven van een variant, waarin de schijf percentages van de59%-schijf en volgende met 2 procentpunten per 1 juli a.s. worden verhoogd. De inkomenseffecten hebben weer betrekking op gehuwde belastingplichtigen in tariefgroep 4 en gelden weer op halfjaarbasis. Belastbaar inkomen
20 000 40 000 60 000 80 000 100 000 120 000 140 000
Lastenverzwaring in guldens
in % van het belastbaar inkomen minus belasting
+ 144 + 344 + 544 + 744
+ 0,3% + 0,6% + 0,8% + 1,0%
Bovenstaande variant leidt op begrotingsbasis tot een meeropbrengst aan belastingmiddelen voor 1981 van ca. f 90 min. en op jaarbasis van ca. f 255 min. 141 Aangezien het CPB een in hoofdzaak macro-economisch model hanteert, komen de effecten van de verschillende maatregelen (zoals een verhoging van de accijnzen en maatregelen met betrekking tot steunverlening aan bedrijven) daarin niet afzonderlijk naar voren. Met behulp van het model kan wel een inzicht worden verkregen in de werkgelegenheidseffecten van het gehele pakket maatregelen vanuit macro-economisch oogpunt. In de nota wordt daarop in par. 4 ingegaan. Daarin wordt gesteld dat de op korte termijn aan het voorgestelde pakket verbonden deflatoire gevolgen voor de werkgelegenheid geheel worden gecompenseerd door de aanvullende werkgelegenheidsmaatregelen die het kabinet voorstaat. Welk deel van de negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid veroorzaakt is door de voorgestelde accijnsverhoging, is niet vast te stellen. Voor zover deze op langere termijn zullen optreden, zal de omvang daarvan naar verwachting volgens
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16714, nr. 5
36
het kabinet relatief gering zijn. Immers de optredende verbruiksvermindering van benzine als gevolg van deze maatregel zal gelet op de relatieve prijselasticiteit relatief gering zijn. Anderzijds zal een verschuiving van werkgelegenheid binnen de autobranche kunnen optreden, voor zover deze accijnsverhoging mede leidt tot een uitstel van de aankoop van nieuwe auto's. Met betrekking tot de eventuele gevolgen voor de vervoerssector zij erop gewezen dat tevens in de beoordeling betrokken moet worden het feit dat het kabinet een beleid voert dat erop is gericht de concurrentiepositie van het bedrijfsleven te verbeteren. 142 Met ingang van 4 april 1981 zullen de maximumpompprijzen voor super en normale benzine verlaagd worden met 0,4 resp. 2,4 cent per liter. Over verdere wijzigingen is op dit moment niets bekend. 143 Het wetsontwerp tot verhoging van de accijnzen van benzine en dieselolie is op het moment van het schrijven van dit antwoord nog in behandeling bij de Raad van State. Het wetsontwerp zal uiterlijk 28 april a.s. door de Eerste Kamer behandeld moeten zijn om tijdig in het Staatsblad te worden geplaatst. 144 In de beantwoording zijn a en b samen genomen. Uitgangspunt voor de berekening van de extra opbrengst in 1981 is het geraamde verbruik in 1981. Rekening houdend met een lichte verbruiksvermindering op lange termijn als gevolg van de tariefverhoging is als basis voor de berekening een benzineverbruik van ongeveer 53 min. hectoliter en een dieselverbruik van circa 25 min. hectoliter gehanteerd. De accijnsverhoging per 1 mei a.s. is resp. f 6 per hectoliter en f 5 per hectoliter, waardoor de opbrengst op transactiebasis in 1981 van de maatregel f 210 min. resp. f 80 min. is. Als gevolg van de afdrachttermijnen bij de accijnzen is dit op kasbasis f 175 min. resp. f 75 min. Rekening houdend met de relatieve prijselasticiteit is een verbruiksvermindering geraamd als gevolg van de tariefwijziging. Daardoor is het effect van de koopkrachtdaling welke een gevolg is van de accijnsverhoging in de berekening van het budgettaire effect meegenomen. 145a In onderstaand overzicht zijn opgenomen de prijzen van benzine in België en de Bondsrepubliek Duitsland per 2 maart 1981 (prijzen bij volledige bediening; omrekeningskoers 1 DM = f 1,12 en 100 BF = f 6,89655).
Superbenzine Normale benzine
België
BRD
1,795 1,734
1,507 1,452
Ten gevolge van de accijnsverhoging per 1 april in de Bondsrepubliek met 7 Pfennig per liter is aannemelijk dat de pompprijzen aldaar met ongeveer 8 Pfennig zullen stijgen. 145b In de Bondsrepubliek Duitsland is met ingang van 1 april 1981 de accijns van benzine verhoogd van 44 Pfennig naar 51 Pfennig per lit er ? waardoor de pompprijs met ongeveer 8 Pfennig per liter is gestegen. In België zijn met ingang van 2 april 1981 de pompprijzen van super en normale benzine met 0,20 BF verhoogd en daardoor gekomen op 26,40 BF per liter super en op 25,70 BF per liter normale benzine.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
37
145c Tijdens de bijeenkomst van de Gemengde Ministeriële Werkgroep Financiën/Economische Zaken te Brussel op 25 maart jl. zijn de Beneluxpartners ingelicht over omvang en achtergrond van de voorgestelde accijnsverhogingen voor benzine en dieselolie. 146 In afwachting van de resultaten van het onderzoek van een interdepartementale werkgroep naar de mogelijkheden tot wijziging van de fiscale positie van autogas is thans niet tot een verhoging van de motorrijtuigenbelasting voor motorrijtuigen die autogas gebruiken besloten. Dit onderzoek zal binnen korte tijd worden afgerond. De prijsverschillen tussen autogas enerzijds en benzine en dieselolie anderzijds voor (en na) de voorgestelde verhogingen bedragen exclusief b.t.w. ca. 75 (80) en 35 (40) cent per liter. Voor een belangrijk gedeelte zijn deze prijsverschillen toe te schrijven aan de heffing van accijns op benzine en dieselolie. De werkgroep bestudeert of en zo ja, in hoeverre aanleiding aanwezig is die verschillen te verminderen. Bij de op te stellen kostenvergelijking spelen behalve de verschillen in brandstofprijzen ook andere verschillen een rol. Pas wanneer deze kostenvergelijking is voltooid, is een raming mogelijk van de budgettaire effecten. Ook wat betreft de neveneffecten zal een volledig beeld kunnen worden gegeven als de werkgroep binnenkort zal hebben gerapporteerd. 147 Een belofte in de bedoelde zin is noch tijdens enig kamerdebat noch in de brief van de Ministervan Economische Zaken aan de BOVAG van 16 juni 1980 afgegeven. Uit toezeggingen van de zijde van het kabinet om in de toekomst de nodige voorzichtigheid te betrachten bij het treffen van maatregelen die een lastenverzwaring voor de automobilisten tot gevolg hebben, kan niet de conclusie worden getrokken dat onder alle omstandigheden zou worden afgezien van belastingverhogingen die de autobranche raken. 148 De fiscale lastenverzwaringen welke de particuliere automobilist in de afgelopen vier jaar zijn opgelegd, zijn de navolgende: Motorrijtuigenbelasting: 1-1-'79: verhoging van de hoofdsom met 22%; 1-7-'80: verhoging van de hoofdsom met 17%; Benzineaccijns: 1-1-'80: verhoging met 4,35 cent per liter; 1-1-'80: verhoging met 1 cent per liter; Bijzondere verbruiksbelasting: 1-1-'80: verhoging van 17,5% tot 19% voor auto's met een catalogusprijs van meer dan f 10 000 doch niet meer dan f 22 000; verhoging van 17,5% tot 21,5% voor duurdere auto's; Omzetbelasting: 1-4-'78: verhoging van het tarief voor dieselolie van 4% tot 18%. 149 Met de thans voorgestelde verhoging van de accijns van benzine hebben wij niet beoogd een bijdrage te leveren aan het stimuleren van het gebruik van het openbaar vervoer. Zoals in de Nota over de beleidsaanpassingen in de collectieve sector in 1981 en in de memorie van toelichting bij hetonderhavige wetsontwerp is uiteengezet, zullen de hiermede te verkrijgen extra kasopbrengsten in eerste instantie voor de financiering van aanvullende werkgelegenheidsmaatregelen worden aangewend.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
38
150 Indien de toeloop leidt tot gebrek aan capaciteit zal getracht worden dit probleem zoveel mogelijk te ondervangen. Overigens wordt van deze accijnsverhoging als zodanig niet zoveel toeloop verwacht dat daardoor grote problemen zullen ontstaan. Voorts wordt herinnerd aan de toestemming aan de NS om extra reizigersmaterieel te bestellen. Bovendien is in de aanvullende werkgelegenheidswerken, die worden gefinancierd uit de accijnsmaatregel, de westelijke tak van de ringspoorbaan Amsterdam vervat. De Minister van Verkeer en Waterstaat is met de Kamer in discussie over de financiering van de oplossing van knelpunten op het NS-net die zijn ontstaan als gevolg van de groei. Een dezer dagen zal mijn ambtgenoot ter zake de Kamer een brief zenden. 151 De verhoging van de dieselolie-accijns heeft een toename van de kosten van het openbaar vervoer tot gevolg van 0,3%. Deze verhoging speelt een rol bij de vaststelling van de tariefsverhoging per 1 oktober a.s. Hierover is het overleg nog niet afgerond. 152 De economische situatie en de vraag- en aanbodverhoudingen in het beroepsgoederenvervoer brengen met zich mede, dat een aantal vervoerders moeilijkheden zal hebben de onderhavige kostenverhoging in de tarieven aan hun verladers door te berekenen. 153 Het kabinet is van mening dat de mogelijkheden om de concurrentiepositie te handhaven c.q. te verbeteren, zowel beïnvloed worden door ontwikkelingen in ons land zelf als in het buitenland. Daardoor kan de beantwoording van deze vraag ook niet worden losgemaakt van onder meer de invloed van het hier gevoerde overheidsbeleid. Dit iser immers op gericht om via een matiging van de arbeidskosten de concurrentiepositie van het bedrijfsleven te verbeteren. Anderzijds is ook de situatie in het buitenland van belang voor de concurrentiepositie van bedrijven. In de nota is er reeds op gewezen dat Duitsland, één van de belangrijkste handelspartners van Nederland, aangekondigd heeft de dieselaccijns per 1 april te verhogen, terwijl de dieselprijs daar reeds hoger was dan in Nederland. Resumerend moet het antwoord op de vraag dan ook ontkennend luiden. 154 In het kader van het pakket maatregelen zoals het in de brief van 25 maart jl. is aangekondigd, wordt geen extra tariefsverhoging bij het openbaar vervoer voorgesteld. Wel heeft het kabinet in januari 1981 extra tariefmaatregelen voorgesteld ten behoeve van de financiering van knelpunten in de spoorweginfrastructuur. De Minister van Verkeer en Waterstaat zal de Tweede Kamer zeer binnenkort informeren over detariefvoorstellen per 1 oktober a.s. 155 Voor het antwoord op deze vraag zij verwezen naar het antwoord op de vorige vraag. 156 Nee.
157 De invoering van de op artikel 9A van de Wegenverkeerswet gebaseerde periodieke voertuigkeuring wordt uitgevoerd in twee fasen. De 1ste fase omvat de zware bedrijfsvoertuigen. De gefaseerde invoering van de verplichte keuring van deze categorie voertuigen is gestart op 1 februari jl. Volgens de huidige opzet zullen op 1 september 1982 alle zware bedrijfsvoertuigen onder de verplichte keuring vallen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
39
Thans worden voorbereidingen getroffen voor de invoering van de 2de fase, waarbij het gaat om de verplichte keuring van personenwagens en lichte aanhangwagens. Een gedegen voorbereiding daarvan is nodig. Het gaat bovendien om een categorie voertuigen die zeker twintig maal zo groot is als de categorie bedrijfsvoertuigen. Die omvang maakt de op te lossen problematiek extra zwaar. Daarbij komt dat er nog een aantal problemen moet worden opgelost, die bij de voorbereiding van de werkzaamheden zijn gebleken. De voorbereiding zal daardoor meer tijd in beslag nemen dan verwacht werd en zeker niet kunnen worden versneld. 158 Per 1 januari 1981 werd de alcoholaccijns met f 73 per hectoliter verhoogd. De geraamde kasopbrengst in 1981 bedraagt f 25 min. Uit de eerste maandontvangsten van de alcoholaccijns kan niet worden afgeleid, dat de geraamde opbrengst achterblijft. 159 De opbrengst in 1981 van een procentpunt b.t.w.-verhoging verlaagde tarief per 1 mei bedraagt ca. f 435 min. op transactiebasis en ca. f 360 min. op kasbasis. De opbrengst in 1982 kan opdit moment nog niet voldoende exact worden geraamd. De raming is afhankelijk van de ontwikkeling van de voor de omzetbelasting relevante macro-economische bestedingen in 1982, waarover thans nog geen inzicht bestaat. 160 Het aantal ziekmeldingen met een uitkering c.q. een loondoorbetaling en een ziekteduur van ten minste één dag kan momenteel geschat worden op ongeveer f 7 min. Dit aantal betreft de ziektegevallen bij deomslagleden, afdelingskassen, eigen risicodragers en een schatting van de ziektegevallen bij de overheid. De opbrengst van één wachtdag voor werknemers (carenzdag) per 1 mei 1981 bedraagt- bij een gemiddeld uitkeringsniveau van circa f 85 - ongeveer f 400 min. in 1981. In 1982 zal de opbrengst ongeveer f 600 min. bedragen. Hierbij is geen rekening gehouden met mogelijke volume-effecten. 161 De werkgelegenheid wordt per saldo niet door de voorgestelde maatregelen beïnvloed. 162 a. Het is niet mogelijk de arbeidsmarkteffecten van de afzonderlijke maatregelen van stimulering te specificeren. b. De bedoelde negatieve effecten bedragen ca. 4000 manjaren en wegen zodoende tegen de positieve effecten van de stimuleringsmaatregelen op. 163 Alternatief I De gevolgen voor het financieringstekort van de vervanging van de nu voorgestelde premie- en accijnsverhogingen door het achterwege laten van de tweede prijscompensatie in 1981, het uitstel van de lastenverlichting voor het bedrijfsleven en het uitschuiven van de aanpassing van de sociale uitkeringen naar 1 januari 1982 bedraagt in 1981 op kasbasis ca. 0 a 0,1%-punt NNI verhoging. In 1982 laat het financieringstekort als gevolg van het alternatief geen afwijking zien ten opzichte van het voorgestelde ombuigingsbeleid. Het inkomenstekort van de sociale verzekeringen neemt in 1981 evenwel met 0,1%-punt NNI toe. Voor 1982 zal dan, gegeven de financieringsnormen van de fondsen, tot een kostendekkende premie moeten worden overgegaan. De
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
40
gevolgen voor het jaar 1985 zijn vooralsnog niet na te gaan. Het prijspeil van de particuliere consumptie zou in 1981 ca. 0,4% lager uitkomen. De produktie van bedrijven zou ten opzichte van het centrale beeld 0,1% hoger zijn. Het saldo van de lopende rekening zou met f 0,25 mld. verslechteren. De gevraagde koopkrachtmutaties van loontrekkers voor 1981 worden als volgt: Minimumloon Modaal 2 x modaal 4 x modaal
—2 zonder bevriezing per 1 juli 1981 —2,5 è —3 met bevriezing per 1 juli 1981 —4 —4,5 —5,5
In verband met de grote onzekerheidsmarges ten aanzien van de bepalende variabelen kunnen geen plaatjes voor 1982 en 1985 worden gepresenteerd. Het ligt in de rede dat wanneer de prijscompensatie medio 1981 achterwege wordt gelaten, vanwege de uitstralingsproblematiek, de aanpassing van het minimumloon per 1 juli 1981 via een uitschuifoperatie op 0 wordt gesteld. Materieel, dat wil zeggen voor wat betreft de koopkrachtontwikkeling, is er voor loontrekkers op modaal niveau tussen beide alternatieven geen verschil. De reële inkomensontwikkeling voor uitkeringstrekkers bij een uitschuifoperatie per 1 juli 1981, waarbij de uitkeringen netto nominaal gelijk blijven, is als volgt: Minima Iets boven minima Modaal Maximum
-3,5 a - 4 -4,5 -4,5 - 5 a -5,5
Alternatief II De gevolgen voor het koopkrachtplaatje zijn in de vraag al weergegeven. Overigens zij er de aandacht op gevestigd, dat het achterwege laten van de bijstelling van de prijscompensatie en de overeengekomen initiële verhogingen een ingrijpen in reeds afgesloten ca.o.'s impliceert. Alternatief III Aftopping van de prijscompensatie op modaal niveau leidt tot de volgende mutaties op het koopkrachtplaatje: Minimumloon Minimumloon + Modaal 2 x modaal 4 x modaal
+0,1 +0,1 +0,1 —0,4 —0,6
Met uitzondering van de mutatie op het minimumloon komen alle mutaties (vrijwel) overeen met de door de vragensteller bedoelde. Het minimumloon wordt dit jaar niet meer beïnvloed door maatregelen in de sfeer van de prijscompensatie. Alternatief IV Vervanging van de nu voorgestelde premie- en accijnsverhoging door matiging van de loonstijging in de quartaire sector en van de sociale uitkeringen vergt een matiging van lonen en uitkeringen met 2,2%-punt per 1 juli 1981. De prijzen zouden met0,1%-punt minder kunnen stijgen als gevolg van het niet doorgaan van de accijnsverhoging. Alternatief V Vervanging van de voorgestelde premie- en accijnsverhoging door een verhoging van het hoge en lage b.t.w.-tarief noodzaakt tot een verhoging
Tweede Kamerzitting 1980-1981,16714, nr. 5
41
van beide tarieven met 1,3%-punt. Door de vertraging van de inning na invoering van deze maatregel zal in 1981 een tijdelijke verhoging van het financieringstekort ten bedrage van ca. f 500 min. een gevolg zijn. De kosten van levensonderhoud nemen per saldo met 0,8%-punt toe. Vervanging van de AOW-premie- en accijnsverhoging door een 1 %-verhoging van het hoge en lage b.t.w.-tarief leidt ten opzichte van de voorgestelde maatregelen tot een extra prijsstijging van 0,5%-punt. De opbrengsten van deze b.t.w.-tariefverhoging overtreffen die van de AOW-premie- en accijnsverhoging met ca. f 0,4 mld. (in 1982). Alternatief VI De verminderde inkomsten van deze maatregel bedragen ca. f 60 min. in 1981. De invloed van dit alternatief op de kosten van levensonderhoud is te verwaarlozen. Alternatief VII Bij de beantwoording is ervan uitgegaan dat met nominale gelijkheid, nominale neffogelijkheid is bedoeld. Onder de veronderstelling dat er na 1 juli a.s. in de belasting- en premiesfeer geen wijzigingen optreden, vereist het laten vervallen van de toeslag in combinatie met aan het huidige nettoniveau gelijkblijvende uitkeringen een verhoging van de WAO-daglonen met 7 a7,5%. Daarin is dan wel het effect van de voorgestelde premieverhoging per 1 juli a.s. begrepen. Voor de daglonen die iets boven het minimum liggen, zal de vereiste verhoging kleiner zijn. Een terugval beneden het via de netto-nettokoppeling verhoogde minimumdagloon is immers niet mogelijk. Uitgaande van een halfjaarlijkse aanpassing van de daglonen met gemiddeld ca. 2,5% betekent dit dat de afbouw, onder de gegeven veronderstellingen, in 3 (halfjaarlijkse) perioden zou kunnen zijn voltooid. Alternatief VIII De verlaging van de wettelijke minimumjeugdlonen werkt voor wat betreft de WW, WWV en WAO automatisch door in de uitkeringen. De RWW-uitkeringen zijn bij de verlaging aangepast. Wel dient nog een wijziging in de AWW-grondslagen te worden aangebracht. Door de geringe omvang van de uitkeringen aan deze groep en de samenhang met anticumulatiebepalingen in verband met de WSW en de eigen bijdrageregeling AWBZ, zal het saldo-effect gering zijn. Alternatief IX a. De huidige eigen bijdrage in het kader van de AWBZ is afgestemd op de minimale uitkering ingevolge de sociale-verzekeringswetgeving en bedraagt thans voor ongehuwden maximaal circa f 730 per maand. Aangezien er ongeveer 50 000 bijdrageplichtigen zijn, levert f 1 per maand méér aan eigen bijdrageeen extra bedrag op van circa f 0,6 min. per jaar. Een belangrijk aandeel van deze bijdrageplichtingen geniet naast de minimale sociale uitkering geen of nagenoeg geen andere inkomsten. Verhoging van de eigen bijdrage betekent dan ook dat het vrij ter besteding blijvende bedrag, dat momenteel minimaal circa f 245 per maand bedraagt, voor deze groep bijdrageplichtingen lager zal komen te liggen dan het zakgeld dat in het kader van de Algemene Bijstandswet wordt uitbetaald. Indien de hoogte van het minimaal ter vrije besteding blijvende bedrag echter niet mag worden aangetast, zal de opbrengst lager zijn. In dat geval zullen de uitvoeringsorganen een veel groter aantal gevallen moeten beoordelen op grond van verzoeken van gedeeltelijke vrijstelling van eigen bijdrage. Denkt men evenwel niet alleen aan een verhoging van de eigen bijdrage maar bij voorbeeld aan een ander systeem van bijdrageheffing, dan zal in verband met advisering en uitvoeringstechniek een zo lange periode van voorbereiding nodig zijn, dat invoering daarvan in 1981 niet mogelijk zal zijn.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16714, nr. 5
42
b. De Ziekenfondsraad beraadt zich nog overeen nader uitte brengen advies inzake de verzekeringsplicht-Ziekenfondswet voor situaties waarin een onevenwichtige verhouding bestaat tussen premie en rechten. De problematiek die zich daarbij voordoet, is echter zo complex dat de raad nog niet tot een afgerond advies over een alternatief voor het invoeren van een minimumpremie in de ziekenfondsverzekering is kunnen komen. Zoals u bekend zal zijn, is de Ziekenfondsraad in zijn advies van 26 juni 1980 tot de conclusie gekomen dat invoering van een door de Regering voorgestaan stelsel van minimumpremiebedragen geen reële oplossing biedt voor de problematiek van de ziekenfondsverzekering bij onvolledige dienstbetrekking. Wel is bekend dat de commissie van de Ziekenfondsraad aan welke de voorbereiding van het uit te brengen advies is opgedragen, met haar werkzaamheden ver is gevorderd. Uit de door het secretariaat van de Ziekenfondsraad voor deze werkzaamheden geproduceerde berekeningen, welke bij gebrek aan exacte gegevens zijn gebaseerd op ramingen, kan echter nu reeds worden afgeleid dat, afhankelijk van de te maken keuze, de financiële gevolgen een zeer gering voordeel c.q. zelfs een nadeel kunnen betekenen. 164 De daling van het reële nationale inkomen als gevolg van ruilvoetverlies bedraagt in 1981 0 a 0,5%. Het ruilvoetverlies bedroeg in 1980f 3,1 mld., bij een nationaal inkomen van f 285 mld. 165 De effecten van de premieverhoging op de kosten van levensonderhoud kunnen op nul worden gesteld. Aangenomen is dat geen afwenteling optreedt. De accijnsverhoging leidt tot een verhoging van de kosten van levensonderhoud met ca. 0,15%-punt in 1982 (in 1981 ca. 0,1%-punt). De directe en indirecte effecten van de premieverhoging leiden in 1981 tot ca. f 0,45 mld. en in 1982 tot ca. f 0,9 mld. minder belastingontvangsten. Bovengenoemde lastenverzwarende maatregelen betekenen een daling van de produktie met 0,2%, de werkloosheid stijgt met ca. 1500 personen en het saldo van de lopende rekening verbetert met f 0,35 mld. Conform hetgeen in eerdere kamerstukken over de berekening van het budgettaire effect van autonome fiscale maatregelen is gesteld, is in de onderhavige berekening rekening gehouden met de op lange termijn optredende verbruiksvermindering als gevolg van deze tariefverhoging. Het berekende budgettaire effect van een fiscale maatregel geeft niet het indirecte effect weer van een substitutie in de vraag naar goederen. Doordat de voorgestelde beleidsaanpassingen van invloed zijn op het macro-economisch beeld wordt deze indirecte invloed evenwel alsnog zichtbaar via een aanpassing van de raming van de overige belastingontvangsten. Hiervoor zij verwezen naar de Voorjaarsnota 1981 die binnenkort verschijnt. De antwoorden op de vragen naar aanleiding van de Voorlopige Rekening 1980 zijn de Kamer inmiddels toegezonden. 166 Ongerekend de aanvullende werkgelegenheidsmaatregelen en de in de vorige vraag genoemde lastenverzwarende maatregelen zijn de effecten als volgt: de produktie daalt met 0,2%, de werkloosheid stijgt met ca. 2500 personen en de lopende rekening verbetert met f 0,5 mld. 167 De raming van het financieringstekort na de in de nota opgenomen beleidsaanpassingen komt tussen 63/4 en 7% van het nationale inkomen uit. Om geen al te grote exactheid in de raming te suggereren is afgerond op V* procentpunten. Omdat de raming dichter bij 6 3U% dan bij 7% ligt, is in de nota gesproken van ruim 6 3U%.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16714, nr. 5
43
168 Tabel 1. Enkele kerngegevens per halfjaar, 1980 en 1981 1980 I
1981 II
I
II
1980 = 100 Wereldhandel Invoerprijspeil
101 98,5
99 101,5
97 111
99 114
Particuliere consumptie Bedrijfsinvesteringen Goederenuitvoer Goedereninvoer Produktie voor bedrijven Prijspeil particuliere consumptie
99 103,5 102,5 103 100,5 98,5
101 96,5 97,5 97 99,5 101,5
98 90,5 99,5 95,5 98,5 105,5
96 95 102,5 96 99,5 108,5
Saldo lopende rekening van de betalingsbalans (mld. gld) 1 Werkloosheid (x 1000 pers.)
-6,5 220
-3,5 270
0 345
6 365
' Cijfers op jaarbasis
169 De kwantitatieve beantwoording van deze vraag vergt uitvoerige becijferingen, die zeker enkele weken in beslag nemen. 170 1979
1980
1981
mutaties t.o.v. voorafgaand jaar in % Loonkosten per eenheid produkt in de verwerkende industrie 1,5 Effectieve koers van de gulden — t.o.v. concurrenten op — buitenlandse markten 3 — t.o.v. leveranciers 3 Liquiditeitsquote (ultimo) 37 Volume goedereninvoer 6,5 Besparingen' collectieve sector 0,8 particuliere sector 11,5
4
1 0,5 36,5 —1,5 1,6 10,5
3
—5 —6 37 —4 1,9 10,7
1
In % van het netto nationaal inkomen tegen marktprijzen.
171 Dat de uitvoerprijsstijging in de huidige raming achterblijft bij de stijging van de invoerprijs houdt verband met het feit dat nu een effectieve depreciatie van de gulden ten opzichte van leveranciers met 5% wordt verondersteld, wat in belangrijke mate is toe te schrijven aan de ontwikkeling van de dollarkoers, tegenover geen verandering van de guldenkoers in september jl. De uit de nu voorziene depreciatie voortvloeiende stijging van de invoerprijs wordt eerst geleidelijk in de uitvoerprijzen doorberekend. 172 a. 1% extra volumedaling in 1981 is het gevolg van het korten op de prijscompensatie en op de uitkeringen aan gemeenten en provincies plus enig effect van de maatregelen op het terrein van de isolatie van rijksgebouwen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
44
De bijstelling van 1980 is van ramingstechnische aard: Het CBS heeft (nog zeer voorlopige) cijfers over de eerste drie kwartalen gepubliceerd. De gevolgen van het rijksgoedkeuringenbeleid voor de bouw van scholen voor het kleuter- en basisonderwijs lijken hoger uit te vallen. b. Cumulatiefis hiermee ca. f 0,9 mld. in prijzen van 1978 gemoeid. N.B. De cijfers voor 1978 en 1979 zijn nog voorlopig, terwijl ook de wijze van defleren (zie De Ned. Economie 1985) kritisch dient te worden bekeken. c. De totale bestedingen (exclusief lonen en salarissen van de overheid en exclusief de uitvoer van primaire inkomens) hebben in de gevraagde jaren de volgende volumemutaties te zien gegeven: 1978 4 % ; 1979 3'/2%; 1980 0 a 1 /2%; 1981 (raming)-2 a-2 1 /2%. 173 1981 niveau-afwijkingen van de centrale projectie in % Volume particuliere consumptie Volume bedrijfsinvesteringen Volume goederenuitvoer Produktievolume bedrijven Reëel nationaal inkomen Prijspeil particuliere consumptie Prijspeil goederenuitvoer Reëel beschikbaar inkomen van de modale werknemer
0,1 0,4 0 0,2 0,2 0 0 0 niveaus
Saldo lopende rekening van de betalingsbalans (mld. gids) Werkloosheid (x 1000 personen)
-0.5 -6
174 In de cijfers is geen rekening gehouden met niet-invoering van de voorgestelde winst- en voorraadaftrek per 1 januari 1981. Bij dit uitgangspunt vallen er geen bedragen vrij in 1981 en 1982. 175 De produktie van de verwerkende industrie bleef in 1980 op het niveau van 1979. In de loop van het jaar was echter sprake van een daling. In het vierde kwartaal lag het niveau daardoor 1,5% onder dat van de overeenkomstige periode van 1979. In 1981 wordt een daling van de produktie in de verwerkende industrie voorzien van gemiddeld 0,5% ten opzichte van 1980. 176 1978
1979
1980
1981
mutaties t.o.v. voorafgaand jaar in % Volume concurrerende uitvoer (dubbel herwogen) Volume Ned. goederenuitvoer Marktaandeel Loonkosten per eenheid produkt in de verwerkende industrie in het buitenland Loonkosten per eenheid produkt in de verwerkende industrie in Nederland
7 3 -4
8,5 10 + 1,5
2,5 0,5 -2
-2 1
+3
3,5
3,5
11
14,5
3
1,5
4
3
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
45
177 Gebleken is dat op de subsidieregeling «Verbetering van Particuliere Woningen» geen groter beroep werd gedaan nadat die regeling in 1980 aanmerkelijk gunstiger was gemaakt. Op grond daarvan kan worden aangenomen dat ook omgekeerd van een beperking van de subsidie geen noemenswaardige volume-effecten zijn te verwachten. Bovendien is het te verwachten dat die elementen uit de regeling worden gehandhaafd die thans reeds tot het aangaan van verplichtingen aanleiding hebben gegeven, mede om het effect op de werkgelegenheid in de bouw zo optimaal mogelijk te doen zijn. 178 De met de aanvullende werkgelegenheidsmaatregelen gemoeide bedragen zijn de volgende:
Leningen Lokatiesubsidie Individuele huursubsidie Huurwoningen Woningwet 1968 Eigen woningen 1979
1981
1982
1983
44,0 5,4 —
44,0
44,0
8,6 7,2
6,3 15,3 31,8
4,6 16,2 54,6
16,8
23,0
— —
1984 -
1985 —
2,0 17,1 57,4 12,0 21,4
Van de gevolgen voor de begroting en meerjarenramingen van de ombuigingen kan op dit moment nog geen volledig (meerjarig) beeld worden gegeven; het aandeel van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in de beperking van de loon- en prijsbijstelling zal eerst door middel van de Voorjaarsnota 1981 bekend zijn; voor wat betreft de ombuigingen op het artikel verbetering particuliere woningen bedragen de ombuigingen in 1981 en 1982 respectievelijk f 30 en 90 min. 179 Voor het antwoord kunnen in de vorige vraag genoemde bedragen worden gesaldeerd; dit resulteert voor 1981 in een verhoging van f 20 min., in 1982 in een verlaging van f 30 min. 180 Het kabinet heeft besloten voor de financiële problematiek van het bedrijfsleven een additioneel bedrag van f 250 min. (waarvan f 150 min in 1981) beschikbaar te stellen. Gelet op de omvang van dit bedrag zullen in het licht van de zich aandienende problematiek bij de toedeling van de totaal beschikbare bedragen criteria moeten worden gehanteerd. Het overleg over de toedeling is nog niet afgesloten. Zodra te dien aanzien beslissingen zijn genomen, zullen deze zoals toegezegd ter kennis van de Kamer worden gebracht. Met betrekking tot de middelen voor de exportbevordering kan worden opgemerkt dat nog onlangs tot een verruiming met f 50 min. voor gemengde kredieten werd besloten. Een verdere verruiming is gezien de beperktheid van de financiële middelen niet mogelijk. 181 De in de vraag genoemde bedragen van f 20 min. in 1981 en f 40 min. in 1982 zullen in hoofdzaak aangewend worden voor het saneren van enige urgente gevallen van bodemverontreiniging, ten aanzien waarvan de sanering in deze jaren ook uitgevoerd kan worden. Zoals bekend hebben de provincies, op verzoek van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, een inventarisatie uitgevoerd van dit soort gevallen en zullen de provincies in overeenstemming met het wetsontwerp
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16714, nr. 5
46
Bodembescherming ook bij het verdere verloop van de saneringsoperatie een belangrijke taak krijgen te vervullen. In overleg met de provincies worden thans de bedoelde gevallen nader bepaald. Naast deze saneringskosten zullen genoemde bedragen ook worden besteed voor het verrichten van nader onderzoek inzake verontreinigingssituaties, voor personele kosten in verband met de begeleiding van de sanering en voor het scheppen van mogelijkheden voor de verwerking van afval. Omdat het overleg ter zake nog niet is afgerond, kan nog geen overzicht worden gegeven van het aantal in 1981 en 1982 te saneren gevallen van bodemverontreiniging. Krachtens de Waterleidingwet is de eigenaar van het waterleidingbedrijf verantwoordelijk voor de kwaliteit van het drinkwater tot aan het punt van levering (de hoofdkraan). Als die kwaliteit bedreigd wordt of achteruitgegaan is doordat er leidingen van het waterleidingbedrijf in vervuilde grond liggen en de verontreiniging door de buiswand penetreert, zal het waterleidingbedrijf maatregelen moeten nemen om de goede kwaliteit van het drinkwater te waarborgen. Deze maatregelen moeten door het waterleidingbedrijf worden betaald. Een maatregel in dit verband kan zijn vervanging van de plastic waterleidingbuis door een buis van ander materiaal. Welke bedragen met dit soort vervangingen gemoeid zijn is onmogelijk te zeggen, omdat het niet bekend is waar en over welke lengte plastic leidingen door verontreinigde grond lopen. Als het leidingen betreft die geen eigendom zijn van het waterleidingbedrijf, komen de kosten van vervanging voor rekening van de eigenaar.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16714, nr. 5
47