Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1992-1993
22 800 V
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en van de ontvangsten van hoofdstuk V (Ministerie van Buitenlandse Zaken) voor het jaar1993
Nr. 44
8RIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 2 december 1992 Ingevolge het desbetreffende verzoek van de kant Uwer Commissies moge ik U hierbij met het oog op het voor 9 december voorziene monde– linge overleg, mede namens mijn ambtgenoot van Defensie een aanvul– lende notitie doen toekomen inzake de toepassing van het CSE-verdrag en de CSE-personeelsovereenkomst. De Minister van Buitenlandse Zaken, H. van den Broek
210497F ISSN0921 7371 Sdu Uitgeverii Plantijnstraat
•s Gravenhage 1992
—
IX
.
. ~~~
* r\r\r\
«« nr\r\ \ i
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 800 V, nr. 44
NOTITIE INZAKE DE TOEPASSING VAN HET CSE-VERDRAG EN DE CSE-PERSONEELSOVEREENKOMST Op 9 november jl. zijn het Verdrag inzake de Conventionele Strijd– krachten in Europa (CSE) en de CSE-personeelsovereenkomst in werking getreden. Beide werden al vanaf 17 juli voorlopig toegepast. De uiteindelijke inwerkingtreding van het CSE-verdrag is als volgt verlopen. De acht opvolgerstaten van de Sovjetunie met grondgebied in het toepassingsgebied van het verdrag bereikten op 15 mei in Tasjkent overeenstemming over de overname en verdeling van de verdragsver– plichtingen. Tijdens de Buitengewone Conferentie van Oslo op 5 juni 1992 namen de verdragspartijen van deze verdeling kennis en kwamen overeen dat hiermee de voorwaarden voor inwerkingtreding van het verdrag waren vervuld. (Zie Kamerstuk 22 223, nr. 9, vergaderjaar 1991-1992.). De opvolgerstaten zegden toe voor 1 juli de daarvoor minimaal benodigde informatie te leveren. Deze informatie is, zij het - in het geval van de kleinere opvolgerstaten - soms in summiere vorm en met een zekere vertraging, verschaft. Omdat de ratificatieprocedures niet in alle betrokken landen waren afgerond, maar tegelijkertijd de wens bestond de verdragsbepalingen zo spoedig mogelijk uit te voeren, is op de Buitengewone Conferentie van Helsinki op 10 juli besloten het CSE-verdrag voorlopig van toepassing te verklaren. Gezien de samenhang tussen beide is voor de CSE-personeelsovereenkomst hetzelfde besloten. (Zie Kamerstuk 22 223, nr. 10, vergaderjaar 1991-1992). Met de afronding van de ratificatieprocedures van het CSE-verdrag, op 30 oktober, is het verdrag op 9 november van kracht geworden. Tegelijkertijd is de CSE-personeelsovereenkomst in werking getreden. Informatie Op 17 juli is met de uitvoering van het verdrag begonnen. In het aanvangsinventarisatietijdvak van 120 dagen is intensief geïnspecteerd. Medio augustus wisselden de verdragspartijen uitgebreide informatie uit, geldig per 17 juli, over de aantallen, typen, en locaties van het door het verdrag gelimiteerde materieel. De eerste maand moesten de partijen zich behelpen met de informatie uit de tijd dat het verdrag werd onder– tekend, november 1990. Er zijn aanzienlijke verschillen tussen de eerder verstrekte informatie en die van augustus 1992. Deze verschillen vinden hun oorzaak in de in de tussenliggende periode uitgevoerde reorganisaties van de diverse krijgsmachten. Voor de opvolgerstaten geldt dit, wegens het uiteenvallen van de Sovjetunie, in het bijzonder. Een moeilijkheid is dat de verdeling van het materieel van de strijdkrachten van de voormalige Sovjetunie nog niet is afgerond en dat de terugtrekking van troepen uit Midden– Europa nog gaande is. Blijkens de informatieuitwisseling naar de toestand van 17 juli 1992 heeft Rusland bij de landstrijdkrachten bijna 60% van het bij het verdrag beperkte materieel overgenomen, de Oekraïne 25% en Wit Rusland 13%; bij de luchtstrijdkrachten zijn deze getallen 70%, 25% en 5%. Daarbij zij aangetekend dat er enige onduidelijkheden bestaan over de notificaties van Rusland en Oekraïne, Deze hebben betrekking op een luchtlandings– divisie en op voor het verdrag relevante delen van de Zwarte Zee-vloot. De informatie van Oekraïne, Moldavië, Azerbaidzjan en Georgië is onvol– ledig; die van Armenië ontbreekt. Gesteld kan worden dat deze republieken slechts over bescheiden hoeveelheden uitrusting beschikken en nauwelijks eenheden in organiek verband hebben overgenomen. Het proces van overdracht is nog gaande. In de Russische informatie wordt in een voetnoot meegedeeld dat in de Noord– en Transkaukasus enkele
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 800 V, nr. 44
tientallen onder het verdrag vallende wapensystemen in handen zijn gevallen van «conflictpartijen». Dit aantal is in werkelijkheid vermoedelijk veel hoger. Kazachstan heeft aangegeven dat het, op het deel van zijn grondgebied dat onder het verdragsgebied valt, geen voor het verdrag relevante wapensystemen heeft. Een belangrijke conclusie die getrokken kan worden uit de informatie, is dat het totaal van door de voormalige Sovjetrepublieken per 17 juli 1992 opgegeven tanks en pantservoertuigen aanzienlijk geringer is dan het eerder door de Sovjetunie opgegeven totaal (een verschil van ruim 2000 tanks en 1000 pantsergevechtsvoertuigen). Verminderingen
Met het verdrag hebben de westelijke en oostelijke groep van landen zich verplicht de aantallen relevante wapensystemen te verminderen tot de overeengekomen collectieve plafonds. De maximale bestandshoogten van de individuele landen zijn vastgesteld in overleg binnen de eigen groep. In Tasjkent hebben de opvolgerstaten de maxima van de Sovjetunie zodanig verdeeld dat de som ervan per categorie gelijk is aan het oude Sovjet-maximum. In Oslo is afgesproken dat de som van de verminderingsverplichtingen van de opvolgerstaten per categorie niet kleiner dient te zijn dan de verminderingsverplichting van de voormalige Sovjetunie. Uit de notificaties van de betrokken opvolgerstaten blijkt dat aan deze voorwaarde vooralsnog niet is voldaan. De verschillen zijn van dezelfde orde van grootte als de bovengenoemde «zoekgeraakte» tanks en pantsergevechtsvoertuigen. Gezien de definitie van verminderingsver– plichting (als aanwezig genotificeerd materieel minus plafond) bestaat tussen beide uiteraard een direct verband. Deze problemen worden door de opvolgerstaten erkend. In Wenen wordt erover overleg gevoerd. Verificatie Het verdrag kent een uitgebreid regime van verificatiemaatregelen dat er op is gericht de uitgewisselde informatie en de aangekondigde verminderingen te controleren. Het aantal toe te laten inspecties in het aanvangsinventarisatietijdvak bedroeg 20% van het aantai aangemelde verificatieobjecten. Voor het voormalige Warschau Pact bedroeg dit inspectiequotum 301. De NAVO-landen hebben reeds in een vroeg stadium besloten van de geboden inspectiemogelijkheden zoveel mogelijk gebruik te maken. Zij hebben evenwel 47 inspecties van Russische verificatieobjecten in de Baltische republieken, Polen, Tsjecho– slowakije, Hongarije en de voormalige DDR niet uitgevoerd. De Baltische staten hebben immers vorig jaar besloten geen partij bij het verdrag te worden. Hoewel de Sovjetunie destijds verklaarde dat inspectie van Sovjeteenheden in het Balticum mogelijk zou blijven, hebben de NAVO-landen gelet op de politieke gevoeligheden terzake van deze toezegging geen gebruik gemaakt. Voor de staten in Midden-Europa gold dat de Russische eenheden voor een groot deel reeds vertrokken waren. In de NAVO zijn de inspectierechten in aantal, land van bestemming en periode onder de individuele NAVO-landen verdeeld. Doel was te voorkomen dat er meer dan twee inspectieteams tegelijk in een land waren. Twee inspecties tegelijkertijd is het maximum dat het verdrag toestaat. De NAVO-landen hebben in een groot aantal gevallen inspec– teurs in elkaars teams opgenomen. Vooral onder WEU-landen is dit gebruik geworden. In feite hebben NAVO-landen in het aanvangsinventarisatietijdvak 238 inspecties uitgevoerd. Dit aantal ligt enigszins onder het geplande aantal (301 minus 47), vooral omdat er ook 17 zogenaamde Oost-Oost inspecties zijn uitgevoerd. (Het verdrag biedt op beperkte schaal de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 800 V, nr. 44
mogelijkheid andere landen behorende tot dezelfde groep te inspec– teren). In totaal heeft de oostelijke groep in dezelfde periode 154 inspecties uitgevoerd. Hiervan nam Rusland er 70 voor zijn rekenmg Behalve Rusland heeft geen van de betrokken opvolgerstaten inspecties uitgevoerd Wel maakten inspecteurs uit die landen een enkele maal deel uit van een inspectieteam van een ander land. Het aantal door Midden– en Oosteuropese landen in NAVO-landen uitgevoerde inspecties (137) bedroeg minder dan de helft van het toegestane aantal. Aangenomen mag worden dat hier financiële en organisatorische redenen aan ten grondslag liggen. Het merendeel van de inspecties betrof opgegeven verificatieobjecten. Behalve deze inspecties kunnen er ook nog zogenaamde verrassingsin– specties uitgevoerd worden. Bij deze inspecties wordt een gebied met een maximale grootte van 65 km2 onderzocht. Zulke verrassingsin– specties werden acht maal uitgevoerd. De Russische Federatie was in dit opzicht actief met inspecties in Frankrijk, Duitsland, Turkije en het Verenigd Koninkrijk. In de eerste 16 maande van de looptijd van het verdrag dient iedere verdragspartij minstens 25% van zijn verminderingsverplichting te reali– seren. Deze vermindermgen zijn aanstonds na het begin van de periode van vooriopige toepassing begonnen. Vooral landen van de oostelijke groep hebben in het aanvangsinventarisatietijdvak reeds mateneel verminderd door het te vernietigen. Deze zijn steeds door een multina– tionaal team van inspecteurs uit NAVO-landen geïnspecteerd, behalve de keer dat Bulgarije de vernietiging van een aantal mortieren niet tijdig had aangekondigd Ook Duitsland en Frankrijk zijn al met de vernietiging van materieel begonnen. Belangrijke bevindingen tijdens het aanvangsinventarisatietijdvak zin de volgende: - De inspecties zijn over het algemeen naar behoren verlopen en vonden vrijwel steeds plaats in een coöperatieve sfeer. Deze soepele gang van zaken is waarschijnlijk mede te danken aan het feit dat een deel van de verdragspartijen de periode vóór de inwerkingtreding gebruikt heeft om «proefinspecties» uit te voeren. - De verschillen tussen aangemelde en waargenomen hoeveelheden materieel van verificatie-objecten waren soms aanzienlijk, maar konden meestal naar tevredenheid worden verklaard. Vooral in Russische verifi– catieobjecten bevond zich vaak meer mateneel dan opgegeven, hetgeen veelal samenhing met de terugtrekking van Russische troepen uit Midden-Europa. - Zolang op grote schaal reorganisaties plaatsvinden blijft het moeilijk conclusies te trekken aan de hand van inspectieresultaten, daar tussen– tijdse informatieverstrekking deels niet volledig, deelt niet tijdig geschiedt. - Uit de per 17 juli jl. door de Russische Federatie verstrekte infor– matie blijkt dat deze een belangrijke tekortkoming kent. Deze is gelegen in de srnalle interpretatie van het begrip «opgegeven plaats» («declared site»). Gevolg hiervan is dat de inspectiemogelijkheden beperkt worden. De NAVO-landen in Moskou tegen de Russische handelwijze protest aangetekend. - Door Armenië en Wit-Rusland zijn inspecties geweigerd, in het eerste geval door communicatieproblemen, in het tweede geval door een verschil van mening over de hoogte van het passief inspectiequotum. De NAVO-landen hebben tegen deze weigeringen bezwaar gemaakt. - Het openstellen van inspectieteams voor inspecteurs uit andere NAVO/WEU-landen heeft bevredigend gefunctioneerd. - De voormalige Sovjetrepublieken hebben tijdig een toereikende organisatie gevormd voor de begeleiding van de inspecties.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 800 V, nr. 44
Nederlandse verificatieactiviteiten Nederland heft 11 inspecties uitgevoerd: 2 in Wit-Rusland, 2 in Rusland, 2 in de Oekraïne, 1 bij een Russische eenheid in Georgië, 2 in Polen en 2 in Tsjechoslowakije. In de inspectieteams waren doorgaans inspecteurs uit andere NAVO-landen opgenomen; Nederlandse inspec– teurs maakten regelmatig deel uit van buitenlandse teams. De Neder– landse inspecties gaven resultaten te zien die overeenkomen met het boven geschetste beeld. In de onoverzichtelijke situatie in Georgië bleek de te inspecteren eenheid niet over materieel te beschikken en was de commandant van het inspectieteam genoodzaakt ter plaatse een nieuwe keuze te maken. Voorts heeft Nederland in vier inspecties van verminde– ringen geparticipeerd. Eén daarvan stond onder Nederlandse leiding. Op grond van het aantal door Nederland opgegeven verificatieobjecten (89) bij ondertekening van het verdrag, hadden er in Nederland maximaal 18 inspecties kunnen plaatsvmden Feitelijk hebben er in het aanvangsin– ventarisatietijdvak negen plaatsgevonden. De Russische Federatie inspecteerde vijf verificatieobjecten van de Koninklijke luchtmacht en Tsjechoslowakije een brigade en een M16 squadron. Geen der inspecties was een verrassingsinspectie. Het verloop van de inspecties van materieel van de Koninklijke landmacht, mede veroorzaakt door de herstrukturering, noopte tot speciale toelichting. Tot nu toe hebben verminderingen plaatsgevonden door de overdracht («cascading») van 22 pantsergevechtsvoertuigen aan Portugal en van 99 Leopard-1 tanks aan Griekenland, alsmede door het verloren gaan van een helicopter. Vermindering van materieel zal in de toekomst plaats– vinden door verdere overdracht aan Griekenland en Portugal, door vernietiging van pantsergevechtsvoertuigen en mogelijk van artillerie, en door recategorisering van aanvalshelicopters. Dit laatste impliceert een zodanige aanpassing dat de helicopters niet langer onder de beperkmgen van het verdrag vallen.
CSE-personeelsovereenkomst De slechts politiek bindende CSE-personeelsovereenkomst, die op 17 juli voorlopig in werking is getreden, voorziet in personeelsplafonds die 40 maanden na het van kracht worden van het CSE-verdrag gelden, alsmede in stabiliserende maatregelen door middel van informatie– uitwisseling en verificatie. Ondanks westerse druk hebben Armenië, Azerbaidzjan en Moldavië nog geen plafond opgegeven. De informatie met betrekking tot de personeelsbestanden is inmiddels geïntegreerd in de informatie die onder het CSE-verdrag verschaft dient te worden. De eerste informatieuitwisseling vond evenwel pas 30 dagen na het voorlopig in werking treden van de overeenkomst plaats. Verifi– catie was daarom in deze eerste periode niet goed mogelijk. Desge– vraagd verstrekten de commandanten van geïnspecteerde verificatieob– jecten de hun bekende cijfers. Bij inspecties na de informatieuitwisseling bleek dat de feitelijke aanwezige aantallen personeel (naar mededeling van de commandanten) veelal lager waren dan de opgegeven aantallen. Ook uit de informatie die onder de CSE-personeelsovereenkomst verstrekt werd, bleek dat het het proces van toedeling van strijdkrachten van de voormalige Sovjetunie nog niet is voltooid.
Perspectief De uitvoering van het CSE-verdrag loopt over het geheel genomen bevredigend. Op een paar punten geeft de door de opvolgerstaten verstrekte informatie enige reden tot bezorgdheid. Men kan er begrip voor hebben dat, in het licht van de soms chaotische situatie in de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 800 V, nr. 44
voormalige Sovjetunie, de verstrekte informatie soms te wensen overliet, maar dit laat onverlet dat alle verdragspartijen, ook de opvolgerstaten, aan hun verplichtingen gehouden dienen te worden. Aangezien deze staten inmiddels ervaring hebben opgedaan met de uitwisseling van informatie en de uitvoering van het verdrag, lijkt de verwachting gerecht– vaardigd, dat de kwaliteit van de per 15 december te verstrekken infor– matie - naar de stand per 1 januari 1993 - hoger zal zijn dan tevoren. Uitvoering van het CSE-verdrag gaat gepaard met vrij grote aantallen notificaties, die zowel betrekking hebben op de militaire structuur van een land en de bestandshoogten, als op de uit te voeren inspecties. Het is daarom van groot belang dat alle CSE-partijen, met name ook de opvolgerstaten, snel aangesloten worden op het CVSE-communicatie– netwerk. Uit een recente Amerikaans-Nederlandse oriënterende missie is gebleken dat de technische mogelijkheden voor eenvoudige aansluiting in de meeste gevallen aanwezig zijn. Op korte termijn is het waarschijnlijk mogelijk dat een of meer bondgenoten helpen bij de finan– ciering van de eindstations van dit netwerk in de betrokken hoofdsteden. Uit de beraadslagingen in het onder het verdrag ingestelde Gemengde Overlegorgaan, uit de contacten in het kader van de NAVO-samenwer– kingsraad, en uit de ontmoetingen van inspecteurs, kan geconcludeerd worden, dat alle partijen onverminderd waarde hechten aan het verdrag, ook al is dat qua structuur verouderd. De in het verdrag ingebouwde Oost-West tegenstelling is immers achterhaald. Zij wordt overigens verzacht doordat Midden– en Oosteuropese partijen bij elkaar kunnen inspecteren. Het inzicht dat door de uitgewisselde informatie, en de mogelijkheden tot verificatie daarvan, verkregen wordt over de militaire situatie in de overige verdragspartijen, is van grote waarde. Tevens hebben de vele ontmoetingen tussen inspecteurs van Oost en West een belangrijk vertrouwenwekkend effect. Ook als men de effectieve controle door NAVO-landen van de naleving van de verdragsbepalingen voorop blijft stellen, zijn er mogelijkheden tot verdergaande vormen van samenwerking van alle verdragspartijen. Te denken valt aan incidentele opname van inspecteurs uit Midden– en Oosteuropese in inspectieteams van NAVO-landen, of aan het alle partijen toegang verschaffen tot het CSE-gegevensbestand van de NAVO. Over deze nieuwe vormen van samenwerking wordt in januari in Brussel met de samenwerkingspartners gesproken. Met de inwerkingtreding van het CSE-verdrag kunnen de klassieke wapenbeheersingsonderhandelingen, die met name door verminderingen tussen blokken worden gekenmerkt, als afgerond worden beschouwd. Maar juist omdat het verdrag een belangrijke hoeksteen van de Europese veiligheid vormt, is strikte en algemene naleving ervan in de toekomst van fundamenteel belang. De instelling van het CVSE Forum voor Veiligheidssamenwerking in juli jl. heeft een geheel nieuw tijdperk op het gebied van veiligheidsaangele– genheden ingeluid. Van dit forum maken alle 52 CVSE-landen deel uit, zij het dat het voormalige «Joegoslavië» tijdelijk van de beraadslagingen is uitgesloten. Eén van de inmiddels ingediende voorstellen betreft de harmonisatie van verplichtingen (informatie-uitwisseling, verificatie) die in het kader van het CSE-verdrag, inclusief de personeelsovereenkomst, en het Weense Document 1992 inzake CSBM's zijn aangegaan. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is dat het CSE-verdrag onaangetast dient te blijven, en aangevuld wordt met politieke committeringen van niet-CSE-landen inzake limieten op hun materieel– en personeelspla– fonds.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 800 V, nr. 44