Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1999–2000
26 269
Uitvoering aanbevelingen enquêtecommissie opsporingsmethoden
Nr. 29
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 31 mei 2000 Inleiding Bij brief van 29 november 1999 informeerde ik u over de voortgang van het integraal onderzoek post-Fort. Mede naar aanleiding van deze voortgangsrapportage heb ik op 25 januari 2000 met de vaste commissie voor Justitie een algemeen overleg gevoerd. In dit overleg gaf ik aan er naar te streven u voor 1 juni 2000 een volgende rapportage te doen toekomen. Middels deze tweede voortgangsrapportage kom ik deze toezegging na. Deze tweede voortgangsrapportage is als volgt opgebouwd: 1. Stand van zaken strafrechtelijk onderzoek (hierna te noemen het strafrechtelijk coördinatieonderzoek); 2. Stand van zaken inventariserend onderzoek; 3. Stand van zaken evaluatieonderzoek; 4. Afsluiting. Onderdeel 2 over het inventariserend onderzoek schrijf ik mede namens mijn ambtgenoot van Financiën. Aan uw schriftelijk verzoek van 10 mei jl. om zoveel mogelijk de gevraagde informatie zonder classificatie te verstrekken, dat wil zeggen dat deze openbaar kan worden gemaakt, heb ik zoveel als mogelijk getracht te voldoen. Desalniettemin, dat geldt met name voor het onderdeel 1, het strafrechtelijk onderzoek, kunnen bepaalde aspecten (nog) niet openbaar worden gemaakt. Enerzijds vanwege opsporingsbelangen die daaraan in de weg staan, anderzijds vanwege het aspect dat bepaalde zaken thans nog onder de rechter zijn. Ik kom hier verder in mijn brief op terug. 1. Stand van zaken van het strafrechtelijk onderzoek
1.1 Inleiding Het gedeelte van de vorige voortgangsrapportage (kamerstuk II, 1999–
KST46201 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2000
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 269, nr. 29
1
2000, 26 269, nr. 16) dat betrekking had op het strafrechtelijk onderzoek was voor een substantieel gedeelte (paragraaf 1.5) gewijd aan een aantal formele aspecten. Deze aspecten behoeven in deze tweede voortgangsrapportage geen verdere bespreking, zodat volstaan wordt met een bespreking van de voortgang van de vijf deelonderzoeken, te weten: A. onderzoek naar criminele informant (en diens organisatie) die kennelijk dubbelspel ten nadele van de overheid heeft gespeeld; B. onderzoek naar de mogelijkheid dat parallelimporten, dan wel daarop gelijkende of geïnspireerde constructies ook hebben plaatsgehad in de periode na 1994; C. onderzoek naar het XTC-traject; D. onderzoek naar de moord op Van der Heiden; E. onderzoek naar de vraag in welke individuele zaken er sprake is geweest van kennisgevingen van niet verdere vervolging.
1.2.1 Deelonderzoek A: dubbelspel informant In paragraaf 1.4.1 van de eerste voortgangsrapportage moest noodzakelijkerwijs nog geschreven worden dat belangen van opsporing eraan in de weg staan om in deze voortgangsrapportage nadere details over de stand van zaken te verstrekken. Deze situatie is op onderdelen nog steeds van toepassing omdat de betreffende zaak inmiddels onder de rechter is. Dit is het gevolg van het – tijdens een grootschalige internationale actie – aanhouden van een groot aantal verdachten op 15 februari 2000. Er zijn in totaal tweeëntwintig aanhoudingen verricht, waarvan vijf in het buitenland en zeventien in Nederland. Tot de in Nederland aangehouden personen behoort een advocaat. Van de in het buitenland aangehouden personen zijn er inmiddels twee (door respectievelijk Spanje en Monaco) uitgeleverd aan Nederland. Drie anderen bevinden zich nog in uitleveringsdetentie in Oostenrijk. Van de in Nederland aangehouden en aan Nederland uitgeleverde personen bevinden zich er nog elf in voorlopige hechtenis. Op en na 15 februari hebben in totaal tweeënvijftig doorzoekingen van woningen en andere panden plaatsgevonden, waarvan vijfendertig in Nederland en zeventien in het buitenland. Bij gelegenheid daarvan zijn onder meer acht motorvoertuigen in beslag genomen, negen vuistvuurwapens, ongeveer zestig gsm-telefoons (op ongeveer twintig verdachten) en een hoeveelheid contant geld ter waarde van ongeveer één miljoen gulden. Bij de genoemde motorvoertuigen ging het in één geval om een auto waarin videoapparatuur was ingebouwd, kennelijk ten behoeve van zogenoemde contra-observatie. Na de actie van 15 februari 2000 zijn het openbaar ministerie en het Landelijk Rechercheteam (LRT) vanzelfsprekend verdergegaan met het onderzoek in de zaak, welk onderzoek vanaf dat moment tevens kon bestaan uit het verhoren van verdachten en getuigen, en uit het analyseren van in beslag genomen documenten. De meeste van de verdachten hebben zich in de verhoren op hun zwijgrecht beroepen dan wel de hun ten laste gelegde feiten ontkend. In de gvo-fase hebben de raadslieden van de respectieve verdachten aangekondigd dat zij nog (vele) getuigen gehoord wensen te zien. Daaraan is de rechter-commissaris nog niet kunnen toekomen. Dit betekent dat naar alle waarschijnlijkheid ook de tweede zitting in deze zaak (die vermoedelijk zal plaatsvinden op of rond 14 juli 2000), net als de eerste, een zogenoemde pro-forma-zitting zal zijn. Aan een eerste inhoudelijke behandeling van de zaak zal de rechtbank te Haarlem vermoedelijk dus niet eerder toekomen dan in de nazomer van dit jaar. Aan de eerste zaaksofficier van justitie is een tweede toegevoegd; de zittingen zullen door hen gezamenlijk worden gedaan. Dat de van dit Deelonderzoek A deel uitmakende strafzaken zich thans onder de rechter bevinden is op zichzelf geenszins ongunstig. Het straf-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 269, nr. 29
2
proces maakt het immers mogelijk dat bepaalde getuigen die eerder niet gehoord konden worden omdat het stadium waarin het onderzoek zich toen bevond zulks minder opportuun maakte, thans op zitting of door de rechter-commissaris gehoord worden. Dit laatste kan alleen maar bijdragen aan de waarheidsvinding in deze zaken. Anderzijds betekent de fase waarin deze zaken zich thans bevinden ook dat in een voortgangsrapportage als deze weinig méér geopenbaard kan worden dan tot nu toe in de onderhavige paragraaf werd gezegd en nog in de volgende paragraaf (met betrekking tot Deelonderzoek B) zal worden gezegd. De zaken bevinden zich, zoals gezegd, immers onder de rechter en verdere publieke mededelingen, met name die welke een oordeel zouden inhouden over de mate waarin het onderzoek tot op heden een verwezenlijking vormt van de opdracht die eraan ten grondslag ligt (zie paragraaf 1.4.1 van de eerste voortgangsrapportage), zijn hier derhalve niet op hun plaats. Vermeden moet immers worden dat zulke mededelingen een eigen rol gaan spelen binnen het strafproces.
1.2.2 Deelonderzoek B: parallelimporten (na 1994) In mijn brief van 31 augustus 1999 (kamerstuk II, 1998–1999, 26 269, nr. 13, p. 2) heb ik Deelonderzoek B omschreven als een onderzoek naar de «mogelijkheid dat parallelimporten, dan wel daar op gelijkende of geïnspireerde constructies ook hebben plaatsgehad in de periode na 1994». De toen en daar gebezigde term «parallelimporten» was vanzelfsprekend ontleend aan onderdeel A van paragraaf 5.5 van het rapport van de TCEO (kamerstuk II, 1998–1999, 26 269, nrs. 4–5, p. 196). Het is goed hier andermaal te benadrukken dat er op zichzelf geen algemeen aanvaarde definitie van dit begrip bestaat, hetgeen op zichzelf reeds het gevaar voor spraakverwarring en misverstanden in het leven zou kunnen roepen. In verband daarmee merk ik gaarne eerst het volgende op. In paragraaf 1.4.2 van de eerste voortgangsrapportage wordt verwezen naar «een proces-verbaal en een bijbehorend rapport d.d. 10 juli 1998, waarin minimaal acht parallelimporten in de periode 1991 tot 1994 worden vermeld». Beide documenten worden in genoemde paragraaf ook wel de «analyse» of de «analyses» genoemd. In deze analyse wordt «parallelimport» gedefinieerd als het gelijktijdig importeren van verdovende middelen middels op schepen aangevoerde containers. Binnen deze definitie worden twee varianten onderscheiden, te weten (variant 1) het in Nederland invoeren van hard- en softdrugs die zich in één container (en dus op één schip) bevinden, en (variant 2) het in Nederland invoeren van (verschillende) verdovende middelen die zich bevinden in twee of meer containers die met één en hetzelfde schip worden vervoerd. In deze definitie wordt op geen enkele wijze verwezen naar het begrip «corruptie». Toch is het in het bijzonder de mogelijkheid van corruptie geweest die ertoe heeft geleid dat Deelonderzoek B een onderdeel is gaan uitmaken van het coördinatieonderzoek. Ofschoon het woord «corruptie» niet expliciet wordt genoemd in de slotalinea van onderdeel A van paragraaf 5.5 van het rapport van de TCEO, is dit woord wel impliciet het centrale begrip in deze alinea. Aan genoemd onderdeel A zou de volgende, veel engere, definitie van «parallelimport» ontleend kunnen worden. Parallelimport is een vaker dan incidenteel toegepaste smokkelmethode die de invoer betreft van minimaal 1 twee containers die zich (vrijwel) steeds 2 op hetzelfde schip bevinden 3 van welke twee containers de ene (afgezien van de deklading) a hetzij uitsluitend cocaïne bevat b hetzij een combinatie van cocaïne en marihuana bevat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 269, nr. 29
3
4 terwijl de andere uitsluitend marihuana bevat. 5 De container die (mede) cocaïne bevat wordt binnengehaald dankzij een regeling die de criminelen hebben getroffen met overheidsdienaren, in het bijzonder met douaniers terwijl 6 de container met de (kwalitatief slechte) marihuana a hetzij voorwerp is van toepassing van de zogenoemde Deltamethode, hetgeen betekent dat politiemensen zich met deze container bemoeien dankzij door een (groei)informant verstrekte informatie (welke bemoeienis dan leidt tot het doorlaten van de container) b hetzij voorwerp is van een inbeslagneming (die kan plaatsvinden, omdat in het kader van de onder 5 bedoelde regeling de douaniers zo nu en dan getipt worden). 7 De in 6.a bedoelde (groei)informant behoort tot de onder 5 bedoelde criminelen die met overheidsdienaren een regeling hebben getroffen. Met de zojuist weergegeven definitie wil niet gezegd zijn dat deze definitie voor de coördinerend officieren van justitie en het LRT de enig mogelijke verschijningsvorm is van een «parallelimport» in enge zin. Veeleer is de definitie bedoeld als een soort werkhypothese ten opzichte waarvan varianten en nuanceringen steeds mogelijk blijven. Het verschil tussen de ruime en de enge definitie van het begrip «parallelimport» zit, kort gezegd, in de elementen 5 tot en met 7, welke elementen wel aanwezig zijn in de enge definitie, maar niet in de ruime. Deze drie elementen zijn in belangrijke mate ontleend aan de verklaringen van de twee bedreigde getuigen (zie paragraaf 1.4.2 van de eerste voortgangsrapportage). De kern van Deelonderzoek B is derhalve gelegen in het (nader) onderzoeken van deze drie elementen. Bij dit (nader) onderzoek zijn tot uitgangspunt genomen de minimaal acht transporten die voorshands lijken te beantwoorden aan de definitie in ruime zin. Dit is wat in de eerste voortgangsrapportage is genoemd de «eerste stap (...) het verifiëren en onderbouwen van de analyse». Noodgedwongen is daarbij dus sprake van een methodologische paradox, aangezien het onderzoek naar hoeveelheden cocaïne die volgens de vóóronderstelling met hulp van overheidsdienaren zouden zijn ingevoerd (zie element 5) wordt verricht door middel van de bestudering van een aantal gevallen in de meerderheid waarvan hoeveelheden cocaïne dankzij overheidsoptreden in beslag zijn genomen. Bondiger gezegd: de inbeslagneming door de overheid van een partij, draagt in het algemeen weinig bij aan het bewijs van de veronderstelling dat het de bedoeling was dat die partij door diezelfde overheid doorgelaten zou worden. Deze paradox maakt het onderzoek er niet eenvoudiger op. Voor alle parallelimporten uit de analyse – parallelimporten derhalve in de zin van de ruime definitie – geldt dat het telkens gaat om schepen die in een vaste lijndienst voeren tussen Colombia en Europa. Tegenwoordig kunnen dergelijke schepen ruim 6500 containers vervoeren. Aangenomen mag worden dat de containerschepen uit de periode 1990–1994 (de in de analyse genoemde periode) eveneens een zeer groot aantal containers konden vervoeren. Als twee containers niet méér met elkaar gemeen hebben dan het enkele feit dat zij zich op één schip bevinden zal er waarschijnlijk eerder sprake zijn van toeval dan van een parallelimport in de zin van de enge definitie. Vandaar dat bij het onderzoek ook vragen als de volgende een belangrijke rol spelen: – Zijn de afzenders van de containers dezelfde of hebben de afzenders een samenwerkingsverband met elkaar? – Zijn de (beoogde) ontvangers van de cocaïne personen met wie de informant contact onderhield of zaken deed? – Staan de containers marihuana en cocaïne op dezelfde bill of lading? – Hadden de containers marihuana en cocaïne dezelfde deklading?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 269, nr. 29
4
– –
– – –
Hadden de containers marihuana en cocaïne dezelfde consignee (ontvanger genoteerd op de bill of lading) Is er bij enige opsporingsdienst die zich bezighield met de Deltamethode (CID Kennemerland, IRT, CID Gooi- en Vechtstreek, CID Dordrecht, CID Rotterdam) enige informatie voorhanden waaruit bleek dat men wetenschap had over een van de in de analyse bedoelde partijen cocaïne? Wat waren de bemoeienissen van politie/douane met betrekking tot de op de schepen aangevoerde cocaïne en wie waren deze ambtenaren? Van wie kwam de informatie die leidde tot inbeslagneming van de cocaïne en wat was de onderliggende bron? Zijn er aanwijzingen te vinden bij de CID Kennemerland die erop duiden dat de CID Kennermerland of één van zijn informanten informatie had(den) over de aankomst van cocaïne, terwijl niet blijkt dat deze informatie doorgegeven is aan het IRT?
Het beantwoorden van deze vragen geschiedt door de CID van het LRT, en wel onder de directe leiding van de coördinerend CID-officier van justitie. Het gaat hier om een arbeidsintensieve en daardoor tijdrovende operatie, waarbij gebruik gemaakt wordt van alle relevante beschikbare gegevensbestanden, zoals, onder meer, informatie van de RCID Kennemerland, het IRT-dossier, verschillende processen-verbaal van in beslag genomen hoeveelheden verdovende middelen, en het Fort-dossier. Een aantal processen-verbaal uit het buitenland moet nog worden opgevraagd. Deze exercitie is nog niet afgerond. Wel kan reeds thans worden gezegd dat bij (wat in de analyse genoemd wordt) de eerste parallelimport vooralsnog niet is gebleken van een verdergaand verband tussen de verschillende containers. Eén container bevatte 159 kg cocaïne, die in Frankrijk in beslag is genomen, nadat via een tip van de Engelse autoriteiten de Europese douaneposten waren gewaarschuwd. De tweede container zou een hoeveelheid hebben bevat van 150 kg cocaïne, maar dit is niet met zekerheid vast te stellen, aangezien degene die dit achteraf heeft verklaard, geen exacte gegevens over de naam en aankomstdatum van het schip heeft verschaft. De derde container op dit schip bevatte marihuana die in het kader van een gesloten CID-traject is doorgelaten ter voorbereiding op een latere cocaïnevangst (zie paragraaf 5.3.2 van het Fort-rapport). Voorshands is niet gebleken dat de overheidsambtenaren die zich bezighielden met de doorlating van de marihuanacontainer dan wel de daarbij betrokken informant(en) bemoeienis hebben gehad met de twee cocaïnecontainers, zodat ten aanzien van deze import voorshands evenmin kan worden aangetoond dat er sprake is geweest van een parallelimport als bedoeld in de enge definitie. Het voert te ver om in het kader van deze rapportage alle voorlopige bevindingen ten aanzien van de overige importen te bespreken. Aangezien het onderzoek nog niet is afgerond, zijn ten aanzien van de overige importen nog geen definitieve conclusies te trekken. Wel is een aantal interessante aanknopingspunten gevonden voor verder onderzoek. Zo kan worden vermeld dat in twee cocaïne-importen een persoon een rol speelde, die zich in een krantenartikel en later in een televisieprogramma manifesteerde als een mogelijke getuige. Met deze persoon zijn inmiddels oriënterende gesprekken gevoerd. Ook is gebleken dat een aantal van de verzend- en ontvangstadressen die zijn gebruikt voor de ingevoerde en doorgelaten marihuana-importen, zogenaamde fake-adressen of storefronts zijn. Dit leidt echter niet zonder meer tot de conclusie dat overheidsambtenaren hebben geprofiteerd van de opbrengst van de doorgeleverde verdovende middelen, aangezien deze werkwijze in het kader van de later door de PEC afgekeurde Delta-methode in de CID-journaals volledig is verantwoord. Het gebruik van deze adressen was ook aan het Fort-team
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 269, nr. 29
5
reeds bekend (zie paragraaf 5.2.7 van het Fort-rapport). Ook is gebleken dat een aantal van de verzend- en ontvangstadressen die zijn gebruikt voor de ingevoerde en doorgelaten marihuana-importen, zogenaamde fake-adressen of storefronts zijn. Dit leidt echter niet zonder meer tot de conclusie dat overheidsambtenaren hebben geprofiteerd van de opbrengst van de doorgeleverde verdovende middelen, aangezien deze werkwijze in het kader van de later door de PEC afgekeurde Deltamethode in de CID-journaals volledig is verantwoord. Het gebruik van deze adressen was ook aan het Fort-team reeds bekend (zie paragraaf 5.2.7 van het Fort-rapport). Het onderzoek naar de vraag of dergelijke adressen ook zijn gebruikt voor de cocaïne-importen is nog in volle gang. Het onderzoek naar de vraag of dergelijke adressen ook zijn gebruikt voor de cocaïne-importen is nog in volle gang. Tot zover de bespreking van de eerste stap. In paragraaf 1.4.2 van de eerste voortgangsrapportage wordt als tweede stap omschreven «het vaststellen van het aantal en de identiteit van de informanten die (mogelijk) dubbelspel hebben gespeeld». Te dien aanzien kan in dit stadium het volgende worden opgemerkt. In Deelonderzoek B komt naar voren dat in het kader van de marihuanacontainers die zijn doorgelaten minstens vier verschillende informanten een rol hebben gespeeld die, los van elkaar en in verschillende onderzoeken, samengewerkt hebben met de politie. Op zichzelf is dit geen nieuws: dit is immers in het Fort-onderzoek al vastgesteld. De identiteit van die informanten is echter in een aantal gevallen niet meer te achterhalen, aangezien de betrokken informantendossiers destijds zijn verwijderd of vernietigd. Overigens is onderzoek naar de identiteit alleen relevant, als er aanwijzingen zouden zijn dat zij dubbelspel hebben gespeeld. Ten aanzien van drie van de vier informanten zijn die aanwijzingen er niet. Ten aanzien van de vierde informant zijn die aanwijzingen er wel. Ten aanzien van de derde en de vierde stap kan het volgende gezegd worden. Zoals gezegd zijn de elementen 5 tot en met 7, voorkomend in de enge definitie van het begrip «parallelimport», in belangrijke mate ontleend aan de inhoud van verklaringen die door twee bedreigde getuigen zijn afgelegd in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek tegen een onbekende verdachte (een zogenoemd NN-gvo). Het is het voornemen van het openbaar ministerie te vorderen dat deze getuigen andermaal gehoord zullen worden, en wel in de zaak tegen een van de verdachten uit Deelonderzoek A, alsmede in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek tegen de gewezen overheidsdienaar X. Laatstbedoeld gerechtelijk vooronderzoek maakt thans onderdeel uit van Deelonderzoek B, maar het is niet geopend als uitvloeisel van Deelonderzoek B, aangezien de instelling ervan reeds op 30 maart 1998 werd gevorderd. Sedertdien heeft dit gvo een enigszins sluimerend bestaan geleid. Door het onderzoek naar de parallelimporten en de daaruit voortvloeiende vragen zijn nieuwe aspecten naar voren gekomen die zullen worden onderzocht in het kader van dit gerechtelijk vooronderzoek. Deze revitalisering van dit gerechtelijk vooronderzoek, waarvoor eveneens een zaaksofficier is aangewezen, maakt dit gvo tot een instrument met behulp waarvan ook nader (aanvullend) onderzoek kan en zal worden gedaan naar diverse verklaringen die te lezen zijn in recente publicaties van de journalisten Van Hout en Middelburg.
1.2.3 Deelonderzoek C: XTC-traject In paragraaf 1.4.3 van de eerste voortgangsrapportage komt de volgende passage voor: «De coördinerend officieren van justitie moeten daartoe nog een deelplan opstellen, dat naar verwachting nog voor het einde van het jaar kan worden afgerond». De uitvoering van het inmiddels opge-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 269, nr. 29
6
stelde plan, waarover ik u in het besloten overleg van 25 januari reeds informeerde, verloopt geheel volgens schema. Dit betekent in concreto dat er reeds getuigen zijn gehoord en dat voor het verder onderzoek gebruik zal worden gemaakt van de gerechtelijke vooronderzoeken die in de zojuist genoemde paragraaf 1.4.3 reeds werden genoemd. In verband hiermee is ook voor dit deelonderzoek een zaaksofficier van justitie aangewezen.
1.2.4 Deelonderzoek D: moord op Van der Heiden De slotzin van paragraaf 1.4.4 van de eerste voortgangsrapportage luidt: «Naar verwachting kunnen de coördinerende officieren van justitie eind januari 2000 definitief adviseren met betrekking tot het al dan niet opnieuw in rechte betrekken van verdachten». Dit is een te optimistische verwachting gebleken, aangezien het bewuste deelplan van aanpak eerst begin april 2000 gereed is gekomen. In het deelplan wordt zeer veel aandacht besteed aan een zogenoemde telecomanalyse, zijnde een analyse van telecomgegevens (niet zijnde afgetapte gesprekken) op basis waarvan ten aanzien van een aantal atf-telefoons is vastgesteld waar zij zich op de dag van de moord bevonden en welke verbindingen er op die dag tussen die telefoons hebben bestaan. Aan deze telecomanalyse – die reeds in 1993 werd gemaakt – zou jegens degenen die op de bewuste dag van de telefoons gebruik hebben gemaakt zonder meer een serieuze verdenking te ontlenen zijn met betrekking tot betrokkenheid bij de moord. Wie deze personen zijn is op zichzelf wel bekend, doch uitsluitend als gevolgtrekking. Vooralsnog is namelijk niet achterhaald kunnen worden langs welke feitelijke en juridische weg indertijd de gegevens zijn verzameld die deze gevolgtrekking rechtvaardigen. Met andere woorden: vooralsnog kan geen helder en concludent (en dus ook geen juridisch bruikbaar) verband worden gelegd tussen enerzijds de nummers van de telefoons en anderzijds de personen die deze telefoons op 10 april 1993 hebben gebruikt. In zijn vervolgonderzoek zal de coördinerend officier van justitie er alles aan doen om alsnog te achterhalen op basis waarvan indertijd is aangenomen dat het inderdaad de in de telecomanalyse bij name genoemde personen zijn geweest die op de bewuste dag gebruik hebben gemaakt van de onderzochte atf-aansluitingen. Gelet op het reeds verrichte onderzoek mogen de verwachtingen te dien aanzien evenwel niet te hoog gespannen worden. En zelfs indien alsnog succesvol het verband tussen de nummers en de namen zou kunnen worden gelegd, dan nog biedt zulks niet meer dan een verdenking. Een verdenking die op dit moment, om het in het jargon van vandaag te zeggen, nog slechts virtueel is en die dan (als het verband alsnog gelegd zou kunnen worden) reëel zou worden. Maar ook een reële verdenking is geen bewijs; zij is niet méér dan een aanknopingspunt voor gericht nader onderzoek. Wanneer de pleegdatum van een strafbaar feit nog maar zeer kort geleden is, ligt het voor de hand dat «gericht nader onderzoek» zal bestaan uit de toepassing van allerlei opsporingsbevoegdheden, zoals het aftappen van telefoons, het observeren van verdachten en het doorzoeken ter inbeslagneming van woningen en andere panden. Dit zijn opsporingsbevoegdheden van welker toepassing op dit moment (ruim zeven jaar na de pleegdatum van het feit) redelijkerwijs geen resultaten meer verwacht hoeven te worden. Dit betekent dat op een andere manier gerechercheerd zal moeten worden. Welke die andere manier eventueel zal kunnen zijn is thans – overeenkomstig het advies uit het deelplan van aanpak – voorwerp van nader intern OM-beraad. Tegen geen van de personen die op basis van de telecomanalyse (virtueel) verdacht zouden kunnen worden van betrokkenheid bij de moord is ooit te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 269, nr. 29
7
dier zake een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld geweest. Bijgevolg is er te dier zake ook nimmer een kennisgeving van niet verdere vervolging (knvv) naar hen uitgegaan. Dit is anders voor de twee personen die indertijd van uitlokking werden verdacht. Tegen hen is ter zake van die uitlokkingsverdenking wel een gvo ingesteld geweest en dit gvo is met een knvv geëindigd. Nieuwe bezwaren tegen hen (of, als zij toch niet de uitlokkers zouden zijn geweest, nieuwe uitlokkingsverdenkingen tegen anderen) zullen naar het zich thans laat aanzien redelijkerwijs niet anders kunnen rijzen dan door voortzetting van het onderzoek tegen hen die, op basis van de telecomanalyse, vermoed worden de feitelijke (mede)plegers te zijn. Hoe deze voortzetting eruit dient te zien is, zoals zojuist gezegd, voorwerp van nader intern OM-beraad. 1.2.5 Deelonderzoek E: kennisgevingen van niet verdere vervolging Aan dit deelonderzoek is na 25 januari 2000, zoals reeds aangekondigd tijdens het algemeen overleg van die datum, geen afzonderlijke aandacht meer besteed. Binnen het coördinatieonderzoek zijn de knvv’s uitsluitend van belang binnen de Deelonderzoeken C en D. Aan welke – voor die Deelonderzoeken relevante – personen indertijd een knvv is uitgegaan is reeds genoegzaam vastgesteld. Met die vaststelling is in de respectieve deelplannen van aanpak rekening gehouden.
1.2.6 Samenvattende conclusies ten aanzien van het (verdere) verloop van het coördinatieonderzoek (oftewel het strafrechtelijk onderzoek als onderdeel van het integrale onderzoek) –
–
–
–
–
In de eerste plaats is de conclusie gerechtvaardigd dat het coördinatieonderzoek als geheel, gelet op de in de respectieve deelplannen van aanpak uitgezette tijdpaden, op schema ligt. In Deelonderzoek A is het stadium van de terechtzittingen aangebroken. Daarmee heeft dit Deelonderzoek een eigen dynamiek en een eigen – nog slechts zeer ten dele door het OM te beïnvloeden – tijdsplanning gekregen. Er werken aan deze zaak twee zaaksofficieren. In Deelonderzoek B geven de eerste prille bevindingen geen bevestiging voor de veronderstelling dat «parallelimporten» hebben bestaan in de zin van de – hierboven bedoelde – enge definitie. Veel zegt dit nu echter nog niet. De bedreigde getuigen, op wier verklaringen de elementen 5 tot en met 7 uit de enge definitie van het begrip «parallelimport» voornamelijk zijn gebaseerd, zullen (mits de rechter daartoe strekkende vorderingen honoreert) opnieuw worden gehoord, te weten in het kader van de zaak tegen een van de verdachten uit Deelonderzoek A, alsmede in het kader van het te revitaliseren gvo tegen X. Het horen van deze bedreigde getuigen in de voornoemde kaders, alsmede het horen van eventuele andere getuigen in het gvo contra X betekent dat onderzoeksmogelijkheden op ruimere schaal worden benut. Deelonderzoek B is dus niet langer beperkt tot het documentenonderzoek, dat overigens onverminderd doorgaat. Hopelijk worden, door de gekozen strategie, eventueel aanwezige dwarsverbanden tussen de Deelonderzoeken A en B (sneller) aangetoond. Door de revitalisering van het gvo tegen X zal Deelonderzoek B ongetwijfeld een nieuwe impuls krijgen. Dit betekent echter wel dat de verdere voortgang van ook dit Deelonderzoek mede beheerst gaat worden door factoren die niet uitsluitend binnen de invloedssfeer van het OM liggen. Desalniettemin lijkt het niet onverantwoord ervan uit te gaan dat in het najaar van 2000 het documentenonderzoek zodanig gevorderd zal zijn dat in het kader van de stappen drie en vier (het in kaart brengen van en het vergaren van bewijs tegen eventuele verdachten) gefundeerde adviezen zullen kunnen worden uitgebracht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 269, nr. 29
8
–
–
Deelonderzoek C ligt volledig op schema. De opmerking die zojuist werd gemaakt met betrekking tot Deelonderzoek B («Dit betekent echter wel dat de verdere voortgang van ook dit Deelonderzoek mede beheerst gaat worden door factoren die niet uitsluitend binnen de invloedssfeer van het OM liggen») geldt hier eveneens. Ook Deelonderzoek D ligt op schema. Ten aanzien van dit deelonderzoek geldt in de eerste plaats dat de aanwijzingen die reeds in 1993, in het oorspronkelijke onderzoek tegen bepaalde personen werden verzameld van dien aard zijn dat, bij nadere bewijsvoering, kansen op een succesvolle vervolging niet uitgesloten zijn. Die nadere bewijsvoering is echter een lastige aangelegenheid die gestalte zal moeten krijgen dankzij een heroperationalisering van het onderzoek. Zo’n heroperationalisering is echter geenszins onproblematisch, vooral gelet op de lange tijd die sedert de pleegdatum van het feit verstreken is. In de huidige fase van Deelonderzoek D worden de mogelijkheden van heroperationalisering bestudeerd. Mocht dit ertoe leiden dat tot heroperationalisering besloten wordt, dan zal daarmee na de zomervakantie van dit jaar worden aangevangen.
2. Stand van zaken inventariserend onderzoek Onder verantwoordelijkheid van de departementen van Justitie en Financiën is een inventariserend onderzoek ingesteld naar het bedrijfsmatig functioneren van de douane. Het onderzoek heeft zich met name gericht op de structuren en processen binnen de douane, voor zover deze betrekking hebben op mogelijke risico’s die verband houden met de in-, uit- en doorvoer van hoog-criminele goederen. Ik verwacht samen met mijn collega van Financiën een eindrapportage van het inventariserend onderzoek in de loop van derde kwartaal aan de Kamer te kunnen zenden. Over de stand van zaken kan ik verder het volgende meedelen. In mijn brief van 25 november 1999 en tijdens het Algemeen Overleg met de Vaste Commissie Justitie van 25 januari jongstleden heb ik reeds de uitgangspunten uiteengezet van het inventariserend onderzoek, dat mede onder verantwoordelijkheid van mijn ambtgenoot van Financiën plaatsvindt. Het onderzoek richt zich op de met de bijzondere positie van Nederland als distributieland samenhangende risico’s met betrekking tot de in-, uit- en doorvoer van hoog-criminele goederen, waaronder mogelijke risico’s ten aanzien van zogenoemde parallel-import. Verder worden de bestaande maatregelen ter beperking van deze risico’s geïnventariseerd. Waar nodig worden aanbevelingen geformuleerd ter verbetering van de risicobeheersing in de toekomst. In deze fase van het inventariserend onderzoek beschrijf ik de opzet en de voortgang van twee in gang gezette onderzoeken. De bevindingen van deze onderzoeken zullen worden meegenomen bij het opstellen van de eindrapportage. In dit kader noem ik allereerst de inventarisatie door onderzoekers van het Douane Informatie Centrum van mogelijke methoden van maritieme smokkel van hoog-criminele goederen. In dit onderzoek wordt de binnen de douane aanwezige kennis geïnventariseerd over modi operandi bij smokkel van hoog-criminele goederen in de binnenkomende scheepvaart, en dan in het bijzonder binnen het containervervoer. In dit kader is er tussen het Douane Informatie Centrum en de politie contact gelegd om te komen tot wederzijdse informatie-uitwisseling over de modi operandi. Binnen de douane wordt kennis over mogelijke smokkelmethoden gebruikt voor het selecteren, onder meer door de toepassing van risico-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 269, nr. 29
9
analyse, van containers voor fysieke controle. Een gestructureerde inventarisatie van mogelijke modi operandi zou kunnen bijdragen aan het vergroten van het inzicht in denkbare methoden van parallelle import. Voorts wordt in deze inventarisatie door het Douane Informatie Centrum aandacht geschonken aan de verbetering van de beheersing van de geïnventariseerde risico’s. Daarnaast wordt een onderzoek verricht door externe forensische accountants, integriteitsexperts en criminologen naar risico’s in het douaneproces en daaraan direct gelieerde processen met betrekking tot de in-, uit- en doorvoer van hoog-criminele goederen. Dit onderzoek is gesplitst in drie onderdelen. In het eerste onderdeel wordt een beschrijving gewijd aan de momenten in de administratieve organisatie van het logistieke afhandelingsproces van zeecontainers waar risico’s kunnen bestaan met betrekking tot de smokkel van hoog-criminele goederen. Criminele organisaties zouden deze kunnen uitbuiten voor de in-, uit-, en doorvoer van hoog-criminele goederen. Het tweede onderdeel is een onderzoek naar de integriteitsbeleving van bij de afhandeling van zeecontainers betrokken medewerkers van de douane. Daarbij wordt een analyse uitgevoerd naar aspecten waar zich mogelijk integriteitsrisico’s zouden kunnen voordoen. Het derde onderdeel is een inventarisatie van risico’s ten aanzien van de illegale in-, uit- en doorvoer van criminele goederen in het proces van de afhandeling van over zee binnenkomende vervoersstromen vanuit criminologisch perspectief. In het bijzonder bij deze laatste inventarisatie zijn ook internationale aspecten en andere onderdelen van de logistieke ketens in Nederland betrokken. Op dit moment wordt door de onderzoekers gewerkt aan de afronding van de beide onderzoeken. Beide onderzoeken worden in het gehele onderzoekstraject begeleid door de Stuurgroep Inventariserend Onderzoek. In de Stuurgroep is voorzien in een afvaardiging van de departementen van Financiën en Justitie. Verder nemen het Openbaar Ministerie, politie en douane deel aan de Stuurgroep. In de Stuurgroep hebben voorts twee hoogleraren zitting met expertise op het terrein van de integriteit van het openbaar bestuur en de vervoerseconomie. Ook is het bedrijfsleven vertegenwoordigd. In dit verband vermeld ik verder nog de doorlichting transportsector door externe accountants, waartoe door mijn ministerie buiten het kader van het Inventariserend Onderzoek opdracht is gegeven. De eerste doelstelling van deze doorlichting is het in kaart brengen van de bijzondere risico’s die de positie van Nederland als distributieland met zich meebrengt met betrekking tot de in-, uit- en doorvoer van criminele goederen. De onderzoekers richten zich daarbij op de gehele transportsector. Zeehavens worden niet in het onderzoek betrokken, om doublures met het Inventariserend Onderzoek te vermijden. Het eindproduct van de doorlichting zou onder meer aanknopingspunten moeten opleveren voor een meer gericht preventiebeleid, voor ondersteuning van het sectorspecifieke integriteitsbeleid en het beleid met betrekking tot de integriteit van het bedrijfsleven in het algemeen. Als deelproduct van de doorlichting zou een beeld moeten worden verkregen van de effectiviteit van controle- en handhavingsinspanningen van de overheid binnen de transportsector en een schets van de risico’s die hierbij een rol kunnen spelen. De doorlichting van de transportsector kan een waardevolle aanvulling zijn op de uitkomsten van het Inventariserend Onderzoek. Ik verwacht in augustus 2000 het eindrapport te ontvangen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 269, nr. 29
10
3. Stand van zaken evaluatieonderzoek In mijn eerste voortgangsrapportage informeerde ik u over de omvang en de wijze van uitvoering van het evaluatieonderzoek, dat wordt verricht door het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatie Centrum (WODC), alsmede over degenen die het feitelijke onderzoek gaan uitvoeren. Op basis van de aandachtspunten uit het L.E.G.O.-model, waarover ik u eerder informeerde, en op grond van de indrukken die de onderzoekers hebben opgedaan tijdens de verkennende gesprekken in de periode februari–april van dit jaar met een aantal relevante functionarissen, zijn de volgende onderzoeksvragen geformuleerd: 1. Waarom zijn na het Fort-rapport diverse onderzoeken (vier «sporen») gestart? 2. Wie waren bij de besluitvorming hieromtrent betrokken en hoe is deze besluitvorming verlopen? 3. Hoe werden de diverse onderzoeken – op zichzelf en in onderling verband – georganiseerd? (samenstelling teams, opdrachten, uitrusting, huisvesting, communicatie, enz.) 4. Welke activiteiten zijn binnen de diverse onderzoeken ontplooid en met welk resultaat? 5. Waardoor en door wie is het verloop van de diverse onderzoeken beïnvloed? Meer in het bijzonder: welke problemen hebben zwaar gewogen op hun voortgang? 6. In hoeverre en op welke wijze hebben externe omstandigheden (politiek, media) mede het verloop van de onderzoeken beïnvloed? 7. Hoe is de sturing en het toezicht op de onderzoeken verlopen? Hoe verliepen de onderlinge communicatie en afstemming? Welke rol was hierbij weggelegd voor respectievelijk de teamleiding, de zaaksofficieren, de CID-officieren, hoofdofficieren, het college van procureursgeneraal, korpschefs, korpsbeheerders, de departementsleiding en de minister van Justitie? 8. Welke belangrijke leermomenten kunnen uit het verloop van de onderzoeken worden gedestilleerd? De evaluatie zal plaatsvinden aan de hand van de analyse van relevante documenten en het houden van interviews met de belangrijkste betrokkenen bij de onderzoeken. Naar verwachting van de onderzoekers zullen interviews worden gehouden met 25–30 personen. Inmiddels is de samenstelling van de begeleidingscommissie bekend. Deze bestaat uit prof.dr. C. Schuyt (voorzitter) en de leden mr. J. Mendlik, procureur-generaal mr. D.W. Steenhuis en de directeur van het WODC. In verband met de gevoeligheid van het onderwerp en de vertrouwelijkheid van de te bestuderen stukken zal moeten worden gewerkt vanuit een beveiligde locatie. Inmiddels is een locatie waar het onderzoek zal worden verricht gevonden. Tevens is ten behoeve van het evaluatieonderzoek een beveiligingsprotocol opgesteld. In dit protocol worden de voorwaarden en gedragsregels vastgesteld waaronder de onderzoekers toegang hebben tot alle relevante stukken voor het onderzoek. Daarmee vormt het protocol een aanvulling op de normale gedragsregels zoals vastgelegd in de geheimhoudingsverklaring die door bij het WODC werkzame onderzoekers wordt ondertekend. De onderzoekers verwachten dat het rapport medio februari 2001 gereed zal zijn. 4. Afsluiting Met het bovenstaande hoop ik u inzicht te hebben gegeven in de stand van zaken op de drie onderdelen van het integraal onderzoek post-Fort. Zoals eerder in deze brief gesteld, wil ik nogmaals benadrukken dat niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 269, nr. 29
11
op alle onderdelen, dat geldt in het bijzonder voor (delen van) het strafrechtelijk onderzoek, te gedetailleerd kon worden ingegaan omdat strafvorderlijke en opsporingsbelangen in mijn optiek zich daartegen verzetten. Ik vraag uw begrip daarvoor. De Minister van Justitie, A. H. Korthals
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 269, nr. 29
12