Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1980-1981
16628
Machtiging tot oprichting van de Stichting Opbouw Open Universiteit
Nr.5
VERSLAG Vastgesteld 2 april 1981 In de vaste C o m m i s s i e v o o r O n d e r w i j s en W e t e n s c h a p p e n 1 , belast met het v o o r b e r e i d e n d onderzoek van dit o n t w e r p , bleek behoefte te bestaan aan het stellen respectievelijk maken van de navolgende vragen en o p m e r k i n gen. Onder het v o o r b e h o u d van een tijdige b e a n t w o o r d i n g acht de c o m missie de openbare behandeling v o l d o e n d e v o o r b e r e i d .
' Samenstelling: Bakker (CPN), Abma (SGP), Veerman (CDA), Van Ooijen (PvdA) voorzitter, Van Leijenhorst (CDA), Dees (VVD), Konings (PvdA), Waltmans (PPR), Ginjaar-Maas (VVD) ondervoorzitter, Evenhuis (VVD), Worrell (PvdA), Beinema (CDA), Schaapman (PvdA), Lansink (CDA), Mertens (D'66), Van Kemenade (PvdA), Andela-Baur (CDA), De Voogd (VVD), Deetman (CDA), Van den Anker (PvdA), Keuning (PvdA), Van Baars (CDA), Niessen (PvdA).
De tot de P.v.d.A-fractie behorende leden hadden met i n s t e m m i n g geconstateerd, dat er enige v o o r t g a n g w o r d t gemaakt in de richting van een feiteIijke start van de O p e n Universiteit. Die i n s t e m m i n g w e r d echter in hoge m a te g e t e m p e r d d o o r het nog steeds niet verschenen en toegezonden zijn van een regeringsnota over de volwasseneneducatie. De Regering blijft zodoende bezig met een o n t w i k k e l i n g van de Open Universiteit zonder dat er sprake is van een totaalvisie o p de volwasseneneducatie en zonder dat de leden v a n de Staten-Generaal in de gelegenheid w o r d e n gesteld een m e n i n g te vorm e n en besluiten te n e m e n over de Open Universiteit in het kader van een dergelijke visie o p de gehele volwasseneneducatie. Dit is te meer o n b e v r e d i g e n d , o m d a t de m o g e l i j k h e i d t o t het expliciet d o e n v a n keuzen ten aanzien van prioriteiten o p basis van ruimere a f w e g i n g , nu niet aanwezig is en daarentegen de indruk w o r d t bevestigd, dat de Regering reeds prioriteit heeft toegekend aan de Open Universiteit buiten elke a f w e g i n g o m . In dit v e r b a n d herinnerden deze leden nog eens aan de besprekingen in de c o m m i s s i e Onderwijszaken van de Sociaal-Economische Raad en het daaruit v o o r t g e k o m e n SER-advies, waarin de inkadering van de Open Universiteit in het totaal van de volwasseneneducatie van meet af aan als wenselijk w e r d gezien en een deel van de c o m m i s s i e zich afvroeg o f - v a n u i t sociaal-economisch pers p e c t i e f - d e inrichting van de Open Universiteit op dit m o m e n t w e l prioriteit heeft. (Men zie bij v o o r b e e l d het blad O n d e r n e m i n g van 28 maart 1980, blz. 9). De e e r d e r g e n o e m d e leden merkten daarbij nog op, dat afweging van prioriteiten niet alleen gezien moet w o r d e n als het v i n d e n van een a n t w o o r d op de vraag w a a r de overheid haar schaarser w o r d e n d e middelen allereerst v o o r dient in te zetten. Er dient een e v e n w i c h t i g en consistent stelsel van v o l wasseneneducatie te komen en er dient duidelijk gekozen te w o r d e n v o o r een consequent in dat stelsel passende v o r m g e v i n g van de Open Universiteit. Het SER-advies merkte daarover op, dat als het accent w o r d t gelegd o p de Open Universiteit als een v o r m van hoger o n d e r w i j s , het element van resultaatgerichtheid, alsmede gelijkwaardigheid ten opzichte van de reguliere
Tweede Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 6 628, n r . 5
1
instellingen van wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs op de voorgrond treedt. Daarvoor is de Minister van Onderwijs en Wetenschappen de eerst verantwoordelijke. Geldt de ontwikkeling van een stelsel van open onderwijs voor volwassenen als eerste richtsnoer dan zijn de zeer gevarieerde educatieve behoeften van de volwassenen in hoge mate vorm- zowel als inhoudbepalend en dient de medeverantwoordelijkheid van de Ministers van respectievelijk Sociale Zaken en Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk tot uitdrukking te worden gebracht. De tot de P.v.d.A.-fractie behorende leden merkten op, dat de indiening van het voorliggend wetsontwerp door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen als enige ondertekenaar naar hun oordeel onderstreept, dat de Regering klaarblijkelijk een - impliciete - keuze voor de vormgeving van de Open Universiteit reeds heeft gemaakt en de Open Universiteit daarmee buiten een nog tot stand te brengen evenwichtig stelsel van volwasseneneducatie heeft geplaatst. Of moet uit deze wijze van indiening en ondertekening de conclusie worden getrokken, dat de verschillende bewindslieden en hun departementen er uiteenlopende opvattingen op dit terrein op na houden, dat er een wedloop is ontstaan en dat de Minister van Onderwijs en Wetenschappen heeft gewonnen van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen als coördinerend bewindsman voor de volwassenenducatie? Reeds in de uitgebreide commissievergadering van de vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen op 2 juni 1980 over de oprichting van een Open Universiteit in Nederland (OCV 53 over kamerstuk 14400) werd door de woordvoerder van de P.v.d.A.-fractie gedetailleerd ingegaan op de noodzakelijke samenhang tussen de Open Universiteit en het stelsel van vorming en opleiding van volwassenen. Genoemde leden moesten constateren, dat sindsdien niets is gebleken van het ter harte nemen van deze gedachten door de Regering, terwijl toch de Minister van Onderwijs en Wetenschappen (OCV 53, blz. 2077) er toen ook op wees, dat het uiteraard wenselijk en noodzakelijk is, dat de samenhang in het totaal van de volwasseneneducatie zo goed mogelijk wordt geconstrueerd en op tafel wordt gelegd. Deze leden moesten ook vaststellen, dat de vele goede adviezen van de Commissie Open School, de Commissie Bevordering Plaatselijke Educatieve Netwerken en de Commissie Betaald Educatief Verlof nog steeds niet door de Regering in concrete beleidsvoornemens zijn verwerkt. De tot de P.v.d.A.-fractie behorende leden hadden zich afgevraagd hoe de voornemens in de beleidsnotitie «de oprichting van een Open Universiteit in Nederland» (Tweede Kamer 1979-1980,14400, nr. 6) en het voorliggende wetsontwerp zich tot elkaar verhielden. In de op 17 oktober 1979 aan de Tweede Kamer aangeboden beleidsnotitie werd het grote belang van een spoedige opbouw onderstreept en werd aangekondigd: a dat op korte termijn een Stichting Opbouw Open Universiteit in het leven zou worden geroepen, b dat de Open Universiteit als publiekrechtelijke instelling bij afzonderlijke wetgeving zou worden geregeld, en c dat de stichting zou worden opgeheven op het moment dat de Wet op de Open Universiteit in werking zal treden. Sindsdien is bijna anderhalf jaar verlopen. Welke vorderingen zijn in die periode gemaakt met de voorbereiding van een wetsontwerp op de Open Universiteit? Wanneer kan indiening daarvan tegemoet worden gezien? Was het - gezien het genoemde tijdsverloop - niet mogelijk geweest de tussenfase van een privaatrechtelijke Stichting Opbouw over te slaan? Welk zwaarwegend bezwaar zou ermee gemoeid zijn die fase alsnog over te slaan en de spoedige indiening van een ontwerp van Wet op de Open Universiteit af te wachten? Zou dan inmiddels ook de al vele malen aangekondigde Nota Volwasseneneducatie ter beschikking van de Kamer zijn? In antwoord op kamervragen van het P.v.d.A."fractielid Van den Anker van 5 december 1980 stelt de Regering, dat personeel in de aanloopfase voorlopig in dienst zal treden van het Departement van Onderwijs en Wetenschappen, en dat werving derhalve niet afhankelijk is van de oprichting van een Stichting Opbouw Open Universiteit. Mag dan niet ook aangenomen worden dat dit
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16628, nr. 5
2
personeel zich met de voorbereiding kan bezighouden zonder de oprichting van zo'n privaatrechtelijke stichting en in afwachting van de wettelijke regeling van een Open Universiteit als rijksinstelling? Zou langs zo'n weg ook niet beter tegemoet gekomen kunnen worden aan de strekking van het advies van de Raad van State? Zou ten slotte door het kiezen van die voorbereidingsweg niet op de best mogelijke wijze de Minister in staat worden gesteld zijn politieke en financiële verantwoordelijkheid voor de voorbereiding van de oprichting te dragen? De tot de P.v.d.A.-fractie behorende leden merkten op dat als toch de keus zou vallen op de oprichting van een tijdelijke Stichting Opbouw Open Universiteit er bij hen een aantal vragen rijst omtrent de concept-statuten, het privaatrechtelijk karakter, de personeelsopbouw, een personeelsraad en een spreidingsplan voor regionale studie- en/of begeleidingscentra. De eerder genoemde leden vroegen de Regering nader uiteen te zetten waarom enerzijds door haar wordt gekozen voor de privaatrechtelijke stichtingsvorm terwijl anderzijds in de memorie van toelichting de noodzaak wordt onderstreept dat aan de Minister verregaande beïnvloedings- en controlebevoegdheden worden toegekend. Is daarmee niet de keuze omzeild tussen enerzijds een systeem waarin de Minister met de hem ten dienste staande middelen een eigen beleid ter voorbereiding van de Open Universiteit voert, dat in samenspraak met en onder controle van de Staten-Generaal wordt ontwikkeld en uitgevoerd, en anderzijds een systeem waarbij een aanzienlijke mate van autonomie wordt toegekend aan een stichting met een stichtingsraad bestaande uit vertegenwoordigers van met name aangewezen groeperingen, zodat het in de memorie van toelichting meermalen genoemde «maatschappelijk draagvlak» ook aanwijsbaar wordt geconcretiseerd? In hoeverre moet de in de concept-statuten voor de stichting weergegeven bestuursstructuur gezien worden als de door de Regering gewenste bestuursstructuur voor de Open Universiteit (na de totstandkoming van de wet)? Waarom is de Minister zijn destijds gedane toezegging om de bestuursstructuur afzonderlijk aan de Tweede Kamer ter beoordeling voor te leggen niet nagekomen? Op welke te zijner tijd definitieve bestuursstructuur is de werving van bestuursleden en van personeel thans gebaseerd? Welke relatie tussen Open Universiteit en MO-opleidingen - men zie het advies van de Onderwijsraad - stelt de Regering zich voor tot stand te brengen en welke conclusies trekt zij daaruit voor de samenstelling van het bestuur van respectievelijk de stichting (i.c. de stichtingsraad) en de Open Universiteit? Zou het geen aanbeveling verdiend hebben in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsontwerp veel uitvoeriger bij de voornemens van de Regering stil te staan omtrent de wijze waarop naar haar inzicht de Open Universiteit bij wet dient te worden geregeld? Meent de Regering in de memorie van toelichting voldoende tegemoet gekomen te zijn aan de wens van de Raad van State de keuze voor toekenning van de onderhavige taak aan een privaatrechtelijke rechtspersoon te motiveren? Kan de Regering een nadere uiteenzetting geven over het advies van de Raad van State een regeling te treffen ter zake van de geldelijke aansprakelijkheid van de Staat voor het handelen van de stichting en over de vraag of het nieuw ingevoegde artikel 2 in het wetsontwerp wel een zodanige regeling inhoudt? Kan de Regering - zo vroegen deze leden verder - aangeven waarom in de concept-statuten alles ontbreekt wat maar aan medezeggenschap van personeel en studenten zou doen denken? Is de Regering bereid alsnog bepalingen hieromtrent in de concept-statuten op te nemen? Kan de Regering voorts inzicht geven in de door haar voorziene personeelsopbouw van zowel de tijdelijke stichting als de uiteindelijke Open Universiteit? Welke aanwijzingen krijgen stichtingsraad en college van bestuur ten aanzien van faculteiten, studierichtingen en regionale studie- en/of begeleidingscentra? En welke ten aanzien van werktijden (full-time, part-time) van en vergoedingen aan leden van de stichtingsraad en leden van het college van bestuur? Welke schalen zijn daarbij van toepassing en welke regels ter voorkoming van cumulatie van inkomens?
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16628, nr. 5
3
Ten slotte vroegen deze leden of - ook als de Regering bij haar wens blijft om allereerst machtiging te verkrijgen tot oprichting van een Stichting Opbouw Open Universiteit - thans het inzicht van de Staten-Generaal kan worden vergroot over het door de Regering voorziene proces van opbouw dat moet voeren tot een bij wet geregelde Open Universiteit door het overleggen van een concept-wetsontwerp.
De leden van de C.D.A.-fractie constateerden dat de indiening van het onderhavige wetsontwerp toch nog aanzienlijk langer op zich heeft laten wachten dan aanvankelijk in het voornemen van de Regering besloten lag. In verband hiermee vroegen zij zich dan ook af welke eventuele consequenties dit heeft voor de fasering van de Open Universiteit. Niettemin spraken deze leden de hoop uit dat het wetsontwerp een bijdrage zal kunnen leveren aan een spoedige verwezenlijking van de Open Universiteit in Nederland, waarop in de uitgebreide commissievergadering van 2 juni 1980 door de vaste Kamercommissie voor Onderwijs en Wetenschappen bij de Regering is aangedrongen. In verband hiermee gingen de aan het woord zijnde leden gaarna akkoord met de stelling in de memorie van toelichting dat de voorbereiding van de Open Universiteit een slagvaardig beleid vereist en dat die voorbereiding moet steunen op een zo breed mogelijk maatschappelijk draagvlak. Het in verband hiermee gekozen beleidsinstrument van de overheidsstichting met de daarbij aangeduide bestuursconstructie had dan ook hun instemming. Zij onderschreven de in artikel 9 van de concept-statuten beschreven intentie ten aanzien van de stichtingsraad, namelijk dat bij de samenstelling van deze raad zoveel mogelijk rekening zal worden gehouden met de in de Nederlandse samenleving voorkomende levensbeschouwelijke en maatschappelijke stromingen, naast het aspect van de herkomst van de leden uit het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs, alsmede het element van een evenwichtige verdeling van de zetels over mannen en vrouwen. Wel zouden deze leden gaarne nader inzicht verkrijgen in de wijze waarop aan deze intentie nader uitwerking zal worden gegeven. Hoe zal bij voorbeeld de voordracht van de door de Minister te benoemen leden van de raad tot stand komen, zo vroegen zij zich af. Ook bestond er bij de leden van de C.D.A.-fractie onduidelijkheid over de positie van de in lid 4, van artikel 9, van de concept-statuten genoemde «waarnemer(s)». Moet uit de formulering van dit lid worden begrepen dat het nog niet zeker is dat aanwijzing van die waarnemer(s) door de Minister zal plaatsvinden? Welke overwegingen zullen hierbij een rol spelen? Anderzijds spraken zij uit dat het huns inziens een goede zaak is indien (een) dergelijke waarnemer(s) wordt(worden) aangewezen. Daarom wensten zij gaarne geïnformeerd te worden over de hoedanigheid van deze waarnemers: wie zijn zij, door wie worden zij voorgedragen, welke deskundigheden bezitten zij, enz.? In relatie tot artikel 12, eerste lid, vroegen de leden van de C.D.A.-fractie zich af hoe waarnemers tot hun oordeel komen bij bezwaren tegen besluiten van de stichtingsraad. Wellicht na het horen van het college van bestuur? In het verlengde van deze vraag vroegen deze leden zich bovendien af of de waarnemers ook een rol vervullen bij geschillen tussen de stichtingsraad en het college van bestuur, als bedoeld in artikel 17. Met betrekking tot de bepalingen in artikel 13 van de concept-statuten vroegen zij zich af welke betekenis moet worden toegekend aan het tweede lid van dit artikel, waarin gesteld wordt dat de leden van het college van bestuur worden benoemd door de Minister, de stichtingsraad gehoord. Immers, de sollicitatieprocedure met betrekking tot het werven van de leden van dit bestuurscollege is in volle gang, terwijl de stichtingsraad nog in het leven moet worden geroepen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16628, nr. 5
4
Verder konden genoemde leden zich vinden in de verregaande beïnvloedings- en controlebevoegdheden van de Minister, aangezien zij het eens waren met de daarvoor gegeven motivering, namelijk dat de stichting zich beweegt op een terrein dat de overheid zich als eigen zorg heeft aangetrokken en de Minister van Onderwijs en Wetenschappen zijn verantwoordelijkheid voor de voorbereiding van de oprichting van de Open Universiteit moet kunnen dragen. Wel verzochten zij de Minister bij het nemen van nadere beslissingen ten aanzien van de Open Universiteit de Kamer daar van tevoren over te informeren. Ten slotte drongen de leden van de C.D.A.-fractie nog eens aan op een spoedige verwezenlijking en inwerkingtreding van de Wet op de Open Universiteit.
De leden van de V.V.D.-fractie onderschreven het belang van een spoedige oprichting van de Open Universiteit. Zij hadden in de memorie van toelichting evenwel een nadere aanduiding gemist van het tijdstip waarop het wetsontwerp op de Open Universiteit zal kunnen worden ingediend. Kan daarover nadere informatie worden gegeven? Kunnen tevens nadere mededelingen worden gedaan over de benoemingsprocedure, die ertoe strekt dat stichtingsraad en college van bestuur zullen steunen op een zo breed mogelijk maatschappelijk draagvlak?
De leden van de fractie van D'66 wensten te vernemen welke de feitelijke stand van zaken is met betrekking tot de voorbereiding van de Open Universiteit. Welke ambtelijke activiteiten zijn in dit verband tot dusverre ontplooid? Is daarbij van externe adviesinstanties gebruik gemaakt? Zo ja, van welke en wat is de aard van de advisering geweest? Voorts wensten deze leden te vernemen in hoeverre er sprake is van een synchroon lopen van het door de Minister voorgestane tijdschema en het door de Commissie Voorbereiding Open Universiteit ontwikkelde tijdschema van 32 maanden. Op welk moment van dit schema zijn wij thans aangeland? Ten slotte vroegen de leden van de D'66-fractie waarom door de Minister niet gekozen is voor het tegelijkertijd met het voorliggend wetsvoorstel uitbrengen van een voorontwerp van wet Open Universiteit. Had een en ander niet veeleer voor de hand gelegen tegen de achtergrond van de ministeriële plannen om te komen tot een Kaderwet Hoger Onderwijs? De voorzitter van de commissie, Van Ooijen De waarnemend griffier van de commissie, Teunissen
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16628, nr. 5
5