Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1989-1990
21 191
Hoofdlijnen van het Nederlands beleid ten aanzien van grondstoffen
Nr. 2
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG Vastgesteld 17 januari 1990 In de vaste Commissie voor Buitenlandse Handel1 bestond bij enkele fracties behoefte ter voorbereiding van een mondeling overleg de regering een aantal vragen over de notitie Hoofdlijnen van het Neder– landse beleid inzake grondstoffen (Kamerstuk 21 191) en het Gemeen– schappelijk Fonds voor grondstoffen (Kamerstuk 20 800 XIII nr. 112) voor te leggen. Deze vragen zijn door de Staatssecretaris van Econo– mische Zaken bij brief van 15 januari 1990 beantwoord. De commissie heeft de eer door openbaarmaking van de vragen met de antwoorden verslag van het overleg uit te brengen. De voorzitter van de commissie, Mateman De griffier van de commissie, Janssen
1 Samenstelling: Leden: Van Dis (SGP), ondervoorzitter, Aarts (CDA), Mateman (CDA), voorzitter, Van lersel (CDA), Van Es (Groen Links), De Korte (VVD), Herfkens (PvdA), Nijland (CDA), Bolkestein (VVD), Weisglas (VVD), G. H. Terpstra (CDA), Van Traa (PvdA), Verspaget (PvdA), Vreugdenhil (CDA), J. H. van den Berg (PvdA), Van der Vaart (PvdA), Ybema (D66) en Van Zijl (PvdA). Plv. leden: Van Middelkoop (GPV), Leerling (RPF), Van Rooy (CDA), Van Noord (CDA), Beckers-de Bruijn (Groen Links), Kombrink (PvdA), Van Leijenhorst (CDA), Nijpels (VVD), Blauw (VVD), Frinking (CDA), Lonink (PvdA), Stemerdink (PvdA), Gualthérie van Weezel (CDA), Witteveen Hevinga (PvdA), Tommel (D66), Ter Veer (D66) en Quint– Maagdenberg (PvdA).
011675 F ISSN0921 - 7371 SDU uitgeverij 's Gravenhage 1990
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 191, nr. 2
1 Neemt de nieuwe regering de notitie en de brief over het grondstoffen– beleid integraal over? Ja.
2 Hoe kan vanuit Nederland de vicieuze cirkel doorbroken worden, dat die landen die afhankelijk zijn van een of enkele grondstoffen, op korte termijn gedwongen zijn steeds meer geld te investeren in die afhanke– lijkheid teneinde opbrengsten te genereren? De UNCTAD heeft met betrekking tot diversificatie voor de periode 1967-1986 in 86 ontwikkelingslanden de situatie bestudeerd. Hierbij is geconstateerd dat een derde van deze landen een zekere mate van diver– sificatie heeft te weten verwezenlijken ter vermindering van hun afhanke– lijkheid van grondstoffen. Voor de helft geldt echter dat zij nog steeds sterk afhankelijk van grondstoffenexport zijn en voor een aantal daarvan is de afhankelijkheid zelfs nog toegenomen. Vooral voor deze landen is inderdaad sprake van een vicieuze cirkel die alleen op langere termijn doorbroken zal kunnen worden. Diversificatie heeft slechts kans van slagen indien een bepaalde niveau van infrastructuur aanwezig is (trans– portmogelijkheden, havenfaciliteiten, communicatie, energievoorziening e.d.), alsmede beschikbaarheid van geschikte arbeidskrachten. Hiernaast is ook het overheidsbeleid van groot belang. Het dient een voorwaarden– scheppend beleid te zijn, gericht op een gunstig investeringsklimaat voor particulier initiatief en met oog voor sektorbeleid. Op dit terrein lijkt recentelijk een positieve ontwikkeling geconstateerd te kunnen worden. In de werkgroep voor diversificatie, verwerking, marketing en distri– butie van de UNCTAD is vastgesteld dat naast de ontwikkelingshulp (o.a. voor infrastructuur) internationaal steun aan het streven naar diversifi– catie gegeven kan worden door hulp ten behoeve van trainingspro– gramma's en technische assistentie. De LJNCTAD is verzocht de coördi– nerende rol op het terrein van de inventarisatie van behoefte en tekortko– mingen en technische assistentieprogramma's voort te zetten en daarover materiaal te verzamelen. UNCTAD is overigens betrokken bij de uitvoering van technische assistentie programma's van het UNDP. Tijdens de volgende bijeenkomst van de werkgroep (najaar van 1990) zal aandacht worden besteed aan mogelijkheden voor verbetering van de informatiestromen ten behoeve van investeringen en de financieringsmo– gelijkheden van diversificatie. Voorts is in de werkgroep wederom aandacht voor het probleem van de tariefescalatie gevraagd. Verbeterde toegang kan een stimulans zijn voor diversificatie. Door de werkgroep is de UNCTAD verzocht met suggesties te komen voor specifiek onderzoek naar mogelijke invloed van verschillende markttoegang-voorwaarden op het diversificatieproces. De werkgroep stelde overigens vast dat voor de identificatie van diversifica– tiemogelijkheden toch een landenspecifieke aanpak nodig is. Voorstellen voor studies naar ervaringen van individuele landen zullen door de UNCTAD worden geformuleerd voor de volgende zitting van de Grond– stoffencommissie van de UNCTAD in het najaar van 1990. Nederland heeft steun gegeven aan het volgen van een landenspeci– fieke benadering en de coördinerende rol van de UNCTAD daarbij en heeft voor studies ten behoeve daarvan ook financiële middelen beschikbaar gesteld. In dit verband kan er tenslotte nog op worden gewezen dat voor wat de Afrikaanse grondstoffenlanden betreft ook de door de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties ingestelde expert– groep aandacht aan de grote afhankelijkheid van grondstoffen zal schenken (zie vraag 26).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 191, nr. 2
3 Is als gevolg van Lomé 1, 2 en 3 de toegang tot de Europese markt van grondstoffen beter geworden dan de toegang tot de Amerikaanse markt? Kan daarbij ook cijfermateriaal worden overlegd? Gesteld kan worden dat de toegang tot de Europese markt voor de ACP-landen door de opeenvolgende Lomé-verdragen is verbeterd. Vrijwel alle produkten afkomstig uit deze landen worden momenteel rechtenvrij ingevoerd in de EG. Door de verscheidenheid in handelsmaatregelen en de problematiek rond het meten van het handelseffect van non-tarifaire maatregelen is een vergelijking tussen de handelsregimes van de VS en de EG voor de ACP-landen erg moeilijk. Een indicatie voor de relatieve openheid van de Europese markt vis a vis de Amerikaanse kan wellicht worden ontleend uit het gegeven dat de EG-invoer uit de minst ontwikkelde landen 3x hoger ligt dan de VS-invoer. Duidelijk is dat dit niet meer is dan een zeer grove indicatie waarop veel meer factoren van invloed zijn dan de gegevenheden rond de markttoegang.
EG APS importen uit MOL's alle importen uit MOL's
204097 3356087
vs 52167 1190187
x1000$ x1000$
APS = Algemeen Preferentieel Systeem. MOL = Minst Ontwikkeld Land. Bron: OESO Comex Data/86. 4
Kan de uitspraak «over de mate waarin de ontwikkelingslanden te lijden hebben van (of baat hebben bij) de over het algemeen zeer lage grondstoffenprijzen, kunnen geen algemene uitspraken worden gedaan» nader worden uitgewerkt naar micro-niveau, mede gelet op de volledige afhankelijkheid van een aantal landen van de opbrengsten van die grond– stoffen? Kan de daling van het aandeel van grondstoffen in de totale wereldexport van 27% (1973) via 20% (1981) tot 17% uitgewerkt worden naar volume en prijzen, en zo mogelijk naar groep grondstoffen: voedsel, agrarische grondstoffen, ertsen, mineralen en metalen? Nadere uitwerking naar micro-niveau van de mate waarin de ontwikke– lingslanden te lijden hebben van (of baat hebben bij) de over het algemeen lage grondstoffenprijzen komt neer op een studie voor elk van de vele ontwikkelingslanden die voor hun economische ontwikkeling nog een groot deel afhankelijk zijn van de opbrengsten van grondstoffenex– porten (zie bijlage 4 van de grondstoffennota). Uit de werkzaamheden die UNCTAD heeft verricht voor het onderzoek naar diversificatie voor 86 landen (zie vraag 2) kan de conclusie worden getrokken dat naarmate de diversificatiegraad hoger is de gevoeligheid voor (zeer) lage grondstof– fenprijzen afneemt. Het werk van de UNCTAD heeft tevens aangetoond dat landenstudies ten aanzien van dergelijke vragen allerminst eenvoudig zijn. Met betrekking tot het aandeel van de grondstoffenexport in de totale wereldexport kunnen voor wat betreft de waarde de volgende gegevens worden vermeld:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 191, nr. 2
1973
tot. wereldexp grondst. export voedsel agr grondstoffen ertsen/metalen
$ $ $ $ $
574 153 86 35 32
1980 mrd. mrd
mrd. mrd mrd
27% 15% 6% 6%
1987
$ 'I 976 mrd $ 382 mrd $ 224 mrd 72 mrd. $ 86 mrd. $
$ 2 490 mrd. $ 424 mrd. 17% $ 251 mrd 10% 90 mrd 3,5% $ 83 mrd 3,5% $
20%
11,5% 4%
4,5%
Het verloop van de exportprijzen van deze groepen grondstoffen kan worden geïllustreerd aan de hand van de volgende prijsindexcijfers (1980 = 100).
tot grondstoffen voedsel agr. grondstoffen ertsen/metalen
1973
1980
1987
35 56 59 48
100 100 100 100
69 75 89 83
Het exportvolume van de genoemde grondstoffengroepen ontwikkelde zich als volgt (indexcijfers op basis van 1980 = 100).
tot grondstoffen voedsel agr. grondstoffen ertsen/metalen
1973
1980
1987
105 82 90 89
100 100 100 100
142 137 136 114
5, 6 en 7 - Kan onderschreven worden dat de armste landen baat hebben bij meer toegang tot de Europese markt voor hun basisprodukten? - Welke tariefverlagingen en tariefverhogingen voor welke basispro– dukten zijn de afgelopen 5 jaar doorgevoerd in EG-verband? - Kunnen in dit verband ook lidstaten genoemd worden die belemme– ringen opwerpen voor de toegang tot de Europese markt? - In welke vorm doen deze belemmeringen zich voor, zo mogelijk uitgewerkt per produkt? - Hoe kan verzekerd worden dat interne liberalisatie vergezeld gaat van externe liberalisatie. Is de liberalisering van de Europese landbouwpolitiek niet een voorwaarde om de toegang voor landbouwprodukten uit ontwikkelings– landen te beoordelen? Hoe is op korte termijn en op de lange termijn het perspectief van de armste landen bij volledig marktconform werken? Kan daarbij nog voorkomen worden dat de sterken sterker worden en de armsten armer en afhankelijker, en zo ja hoe? Meer openheid op de Europese markt betekent in feite de vergroting van de afzetmogelijkheden voor landen buiten Europa. Dit geldt eveneens voor de minst ontwikkelde landen. In eerste aanleg zal het effect van een grotere Europese openheid dan ook positief zijn. Een belangrijk element van een toenemende openheid van de Europese markt is een voortgaande liberalisering van het landbouwbeleid, vooral waar het gaat om de protectie aan de grenzen. Keerzijde van de medaille is dat tegelijkertijd met het vergroten van de kansen op de Europese martk de concurrentie zal toenemen, waar prijs en kwaliteit belangrijke factoren
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 191, nr. 2
zullen zijn voor welslagen. Algemene liberalisering van de Europese landbouwpolitiek zal immers ook het verminderen van preferenties inhouden. Het valt op voorhand niet aan te geven welke ontwikkelings– landen dan succesvol zullen opereren. Op de korte termijn zullen de armste ontwikkelingslanden zich voor de noodzaak geplaatst zien om de nodige aanpassingen in hun economie door te voeren. Dit proces is noodzakelijk om als een volwaardige partner aan het wereldhandels– systeem te kunnen deelnemen. Erkend dient te worden dat het voor deze landen noodzakelijk en toegestaan is om hun industrie, zeker in de beginfase, en zeker voorzover zij structurele voedseltekorten hebben hun landbouw beschermen. Op de langere termijn is moeilijk te voorzien hoe de economie van de betrokken landen-groep zich zal ontwikkelen. Zeker is dat een meer marktgeoriënteerde wijze van werken een noodzakelijke voorwaarde is voor een verbetering van het functioneren van hun economie. Een gedetailleerde weergave van tariefverlagingen en tariefverho– gingen in de afgelopen 5 jaar is een complexe aangelegenheid waar ook in de EG geen samenvattende overzichten van bestaan. De verschei– denheid in tarifaire systemen (APS, Conventie van Lomé, de Middel– landse zeeaccoorden en de non-preferentiële samenwerkingsaccoorden met (groepen van) ontwikkelingslanden is hier debet aan. Over het algemeen geldt dat nagenoeg alle basisprodukten afkomstig uit de minst ontwikkelde landen, in het kader van de Conventie van Lomé dan wel onder het Algemeen Preferentieel Systeem, rechtenvrij in de EG worden ingevoerd. Voor een beperkt aantal produkten, die concurrerend zijn met GLB-produkten, gelden doorgaans tariefverlagingen onder preferentiële regimes en voor enkele produkten kwantitatieve import-beperkingen (o.a. Maniok). Een van de zwaarst belaste tropische produkten betreft bananen. Hiervoor is het handelsregiem in de EG nog alles behalve geharmoniseerd. Voor dit produkt, dat voor de exportopbrengsten van vele ontwikkelingslanden van grote betekenis is, passen Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Italië, Griekenland, Spanje en Portugal contingenten, kwantitatieve restricties, e.d. toe, terwijl het Hof van Luxemburg zich meermalen daartegen heeft uitgesproken. Voorts kan in dit verband worden vermeld dat een aantal lidstaten (Frankrijk, Denemarken, BRD en Italië) voorlopig nog bepaalde non-tarifaire handelsbelemmerende maatregelen handhaaft, zoals selec– tieve interne belastingen voor koffie, cacao en thee; quota voor oliën en vetten (Spanje en Portugal en Frankrijk) en jute (VK en Frankrijk; quota voor rubber (Spanje, Griekenland, lerland, Portugal en Italië). In het kader van de Uruguay Ronde wordt bestudeerd in hoeverre de EG voor alle basisprodukten afkomstig uit de minst ontwikkelde landen en andere ontwikkelingslanden liberalisatiemaatregelen zal kunnen doorvoeren. Voor de externe liberalisatie van de EG-markt voor basisprodukten uit ontwikkelingslanden biedt de lopende Uruguay Ronde de gelegenheid om aan de belangen van ontwikkelingslanden speciale aandacht te besteden. De EG heeft zich aan het begin van de ronde, evenals de andere geïndustrialiseerde landen, gecommitteerd om rekening te houden met ontwikkelingslanden en om «standstill» en «rollback» van handelsbelemmerende maatregelen toe te passen. Nederland hecht grote waarde aan deze committering en heeft zich in de EG dan ook steeds ingezet om de invoer van tropische produkten (waar het grootste deel van de export van de minst ontwikkelde landen uit bestaat) zo veel mogelijk te liberaliseren. Hierbij zij opgemerkt dat het aanbod van de EG, zoals gedaan tijdens de mid term review van de Uruguay Ronde betreffende een aanzienlijke reductie van de tarieven op tropische produkten, per 1 juli 1989 is geïmplementeerd. Voor de minst ontwikkelde landen zijn door de EG extra concessies gedaan in de sfeer
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 191, nr. 2
van het APS ten aanzien van ruwe tabak, ananas, noten, vruchten en koffiepreparaten, die per 1 januari 1989 zijn geïmplementeerd.
8 Bij vorige Lomé verdragen bleek dat het Stabex-fonds zo klein is, dat het beschikbare bedrag ieder jaar in een korte tijd op is. Kan een nadere analyse gegeven worden over de onderliggende oorzaken daarvan? Tijdens de laatste twee Lomé verdragen - dat wil zeggen gedurende de afgelopen 10 jaar - is het tot nu toe vier keer voorgekomen dat de jaarlijkse claims de beschikbare middelen overschreden hebben (1980, '81, '87 en '88). De voornaamste oorzaak voor de tekorten in deze jaren waren de dalende prijzen voor koffie, cacao en, in mindere mate, aardnoten op de wereldmarkt. Aangezien deze drie produkten een belangrijk deel omvatten van het totale volume van de uitvoer van de omstreeks 40 door Stabex gedekte grondstoffen, hebben prijsdalingen in de koffie–, cacao– en aardnotensector een evenredig grote weerslag op de omvang van de Stabexclaims. Omvang van beslag op Stabexmiddelen (in percentages)
koffie cacao aardnoten
1978
1979
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
0,6 0,5 44
0 0 60
40 1,2 40
46 28 14
20 49 8
8 28 22
41 1,7 1,8
14 3,4 41
0 0,5 26
52 10 6
43 30 0,2
9 Het stellen van normen, standaarden en kwaliteitseisen door de Twaalf EG-lidstaten in het kader van het Witboek Interne Markt wordt vaak genoemd als een nieuwe belemmering voor de toegang tot produkten uit derde landen, vooral ook uit de ontwikkelingslanden. Welke mogelijk– heden zijn er om deze nieuwe belemmeringen te voorkomen, teniet te doen, dan wel te neutraliseren? Kan het stellen van hoge kwaliteitseisen door EG-landen betekenen dat de exporterende ontwikkelingslanden daardoor hun eigen markt en regionale markten moeten verwaarlozen? Inzake harmonisatie van normen, standaarden en kwaliteitseisen is reeds het een en ander opgemerkt in de nota «De voltooiing van de interne markt» die in juni 1989 aan de Tweede Kamer is aangeboden (doc. 20596 nr. 15, vergaderjaar 1988-1989). Gesteld is dat het hebben van één voorschrift in plaats van (maximaal) twaalf een niet te onder– schatten voordeel betekent. Aangezien de harmonisatie in veel gevallen op een hoog peil zal liggen, en het niet mogelijk is op dit punt een ontwikkelingsland uitzonderingen toe te staan (het gaat hierbij immers in veel gevallen om volksgezondheid en veiligheidseisen) ligt de meeste adequate hulp die aan ontwikkelingslanden kan worden geboden in het verschaffen van technische bijstand om aan deze eizen te voldoen. Zowel in GATT– als Lomé-kader zijn hiervoor ook concrete mogelijkheden voorzien. Dat de export naar de EG in een aantal gevallen aan hoge eisen moet voldoen, behoeft geenszins te betekenen dat de ontwikkelings– landen hun eigen markt en regionale markten moeten verwaarlozen.
10 Hoe kan vanuit Nederland bevorderd worden, naast het traditionele instrumentarium, dat de marktpenetratie van produkten en grondstoffen uit ontwikkelingslanden in Nederland en in de EG vergroot wordt? Voor wat de verbetering van de toegang tot de markten betreft lijkt het gebruik van het traditionele handelsinstrumentarium, waarbij met name
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 191, nr. 2
aan het GATT wordt gedacht, toch de beste weg te zijn, die voor het bereiken van genoemd doel, bewandeld moet worden. In dit verband moge ook verwezen worden naar hetgeen onder het antwoord op vraag 5 inzake het in het GATT gedane aanbod met betrekking tot tropische produkten is vermeld. Voorts kan in dit verband voor wat Nederland betreft opgemerkt worden dat door het te Rotterdam gevestigde Centrum voor Bevordering van Importen uit Ontwikkelingslanden (CBI), dat, zoals medegedeeld in antwoord op vraag 38, in nauw contact staat met het International Trade Centre (ITC) van UNCTAD/GATT te Genéve, een positieve bijdrage aan de bevordering van de invoer uit ontwikke– lingslanden wordt geleverd.
11 Is het stellen van regels van oorsprong aan industriële produkten niet een belemmering voor die ontwikkelingslanden die terecht proberen hun grondstoffen zelf te verwerken maar niet in staat zijn alle materialen en grondstoffen zelf te leveren, maar moeten importeren waar de EG uit handelspolitieke redenen terughoudend tegenover staat? Hoe kan het proces van afhankelijkheid van één of enkele grondstoffen verminderd worden, wanneer dat verhinderd wordt door deze regels van oorsprong? Met de oorsprongsregels voor industrieprodukten wordt voorkomen dat vrijwel afgewerkte produkten uit geïndustrialiseerde derde landen via slechts oppervlakkige bewerkingen in een ontwikkelingsland preferentiële toegang tot de markt van de Gemeenschap moeten krijgen. Dit zou immers leiden tot ongerechtvaardigde bevordering van de industrie in ontwikkelde landen terwijl de grondstoffen uit de ontwikkelingslanden zelf juist niet zouden worden benut.
12 Kan ingegaan worden op de interdependentie tussen de grondstoffen– problematiek en de schuldenproblematiek? Is er in het verleden niet een beleidslijn gevolgd waardoor vele landen geheel afhankelijk zijn geworden van de opbrengsten van één of enkele grondstoffen? Wordt de diversificatie-politiek en de produktie voor eigen behoefte niet tegenge– werkt door de eisen van IMF en Wereldbank die veelal export-georiën– teerd zijn? De wijziging van de prijssituatie van de grondstoffen in de jaren '70 en de jaren '80 is één van de belangrijkste factoren geweest bij het onstaan van het schuldenprobleem. Een deel van de ruime leningsverstrekking in de zeventiger jaren was gebaseerd op het hoge prijspeil van de grond– stoffen en de gunstige vooruitzichten, die ten aanzien van de grondstof– fensector bestonden. De ontwikkeling is, zoals bekend, in de tachtiger jaren echter anders verlopen waardoor de aflossingscapaciteit aanzienlijk werd verslechterd. Opgemerkt moet worden dat het veelal in de ontwik– kelingslanden zelf ontbroken heeft aan een op diversificatie gericht beleid. De eerdere gunstige situatie van de zeventiger jaren heeft hiertoe ook niet stimulerend gewerkt. Voor de landen die een beroep hebben moeten doen op IMF-leningen kan voor de korte termijn, ten behoeve van aanpassingsprogramma's, een versterking/verbetering van de bestaande produktie/expportstructuur inderdaad een eerste noodzaak zijn. Voor de langere termijn wordt echter bij het beleid ter onder– steuning van de economische ontwikkeling, zeker door de Wereldbank, mede op grond van de prognoses van de diverse grondstoffensectoren, niet aan de diversificatie-politiek voorbijgegaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 191, nr. 2
13 Speelt bij de vraag of een land netto-importeur of netto-exporteur is, niet de definitie van wat grondstoffen zijn mede een grote rol? Zou bij een andere definitie de situatie er niet anders uitzien? Over het algemeen wordt voor de definitie van grondstoffen de «Standard International Trade Classification (SITC) van de Verenigde Naties aangehouden. Voor de niet energie grondstoffen gaat het daarbij om de Hoofdstukken 0, 1, 2, 4 en 6.8 van de SITC. Ter hantering van een uniform analyse instrument wordt van deze definitie uitgegaan. Een andere definitie levert wellicht een ander beeld op, hetgeen echter voor het globale analyse kader van deze nota minder relevant is.
14 Kan nader worden ingegaan op de oorzaken van prijsverschuivingen in de categorieën grondstoffen zowel aan de vraag– als aan de aanbodkant? Gesteld kan worden dat globaal gezien de oorzaken van marktoneven– wichtigheden vaak aan de aanbodszijde zijn gelegen. Zo trachten produ– centen regelmatig door produktieuitbreiding een groter aandeel in de wereldmarkt te verkrijgen. Op de internationale markt voor cacao en koffie doet zich momenteel een dergelijke situatie voor terwijl enkele jaren geleden eenzelfde situatie op de internationale tinmarkt voorkwam. Voorts kunnen voor de agrarische grondstoffen de wisselende weersom– standigheden als oorzaak van de schommelingen van het aanbod (oogsten) worden genoemd. Tenslotte moet in dit verband de zich voor bepaalde grondstoffen (o.a. katoen) voordoende «varkenscyclus» worden vermeld. In de categorie mineralen/metalen is de ontwikkeling van het aanbod minder erratisch geweest. Voor wat de vraagkant betreft kan gegeneraliseerd worden opgemerkt dat deze een meer gelijkmatige ontwikkeling te zien heeft gegeven zij het dat op bepaalde momenten zich duidelijke stagnaties hebben voorgedaan.
15 Met welke partijen zal «in gemeenzaam overleg worden nagegaan welke bijdrage de internationale handel (...) kan leveren aan een vermin– dering van de milieuproblemen in de grondstoffensector? In hoeverre kan en mag hierbij vertrouwd worden op een rol van het bedrijfsleven? Geconstateerd mag worden dat de belangstelling voor de relatie «handel en milieu» toeneemt. In OESO-kader wordt hierover zowel in het Handelscomité als in het Milieucomité gesproken. Gemeenzaam overleg zal tevens, nationaal en internationaal plaats kunnen vinden in het kader van de verschillende internationale grondstoffenorganisaties. Hierbij zijn de overheden van producenten en consumentenlanden betrokken, terwijl voorts ook vertegenwoordigers van het bedrijfsleven vertegenwoordigd zijn. Deze zijn veelal zowel als adviseurs van nationale delegaties als zelfstandig via branche-organisatie aanwezig. Daarnaast kan gedacht worden aan de GATT. Met alle betrokkenen zou onderzocht kunnen worden in hoeverre bestaande GATT-regels ruimte bieden om bij te dragen aan het bereiken van algemeen geldende milieu doelstellingen.
16 Welke andere grondstoffenovereenkomsten lenen zich voor opname van milieudoelstellingen, en wanneer kan het resultaat van het onderzoek terzake worden tegemoët gezien? Zoals in Hoofdstuk III, paragraaf 20 van de Nota is gesteld kunnen grondstoffenovereenkomsten in beginsel een internationaal kader bieden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 191, nr. 2
voor meer aandacht aan milieueffecten, die samenhangen met produktie– verwerking en handel. Naast de Internationale Tropisch Hout Overeen– komst, 1983 zijn nu ook in de, dit jaar tot stand gekomen, Internationale Jute Overeenkomst en Internationale Tin Studie Groep, (die overigens beide nog in werking moeten treden) paragrafen opgenomen, die aandacht voor milieueffecten voorschrijven naar aanleiding waarvan de betrokken organisaties met aanbevelingen kunnen komen. Voorts kan worden vermeld dat in het kader van de Internationale Lood en Zink Studie Groep en de Intergoevernementele FAO Groepen voor jute en harde vezels sinds enkele jaren aandacht wordt besteed aan milieuef– fecten.
17 Hoe kan de steeds verslechterende ruilvoet voor grondstoffenprodu– centen tot stand worden gebracht en worden omgebogen? Is het niet in het belang van de grondstoffenproducenten dat er structureel hogere prijzen gerealiseerd worden? Voor een verbetering van de ruilvoet voor grondstoffenproducerende landen zouden inderdaad structureel hogere prijzen nodig zijn. Struc– tureel hogere prijzen liggen globaal gesproken niet in de lijn van de verwachting. In één van zijn studies heeft het OESO-secretariaat erop gewezen dat de zich op lange termijn voordoende daling van grondstof– fenprijzen voor een beiangrijk deel voortkomt uit een daling van de kostprijs die op langere termijn heeft kunnen plaatsvinden. Aangezien de daling van de grondstoffenprijzen niet tot een evenredige daling van de kostprijs van de verwerkte produkten zal leiden lijkt een zekere struc– turele achteruitgang van de ruilvoet een realiteit te zijn. Naast de daling van de kostprijs vormt overproduktie vaak een andere oorzaak van de lage prijzen. De internationale grondstoffenovereenkomsten en studiegroepen trachten dit te voorkomen door met verschillende middelen een meer geleidelijke en evenwichtige marktontwikkeling (prijsstabilisatie rond de lange termijn trend) te bevorderen. Helaas zijn de gerechtvaardigde pogingen vaak niet succesvol gebleken. Een voorname reden hiervoor is dat landen, ondanks de ondermeer door de grondstoffenorganisaties verkregen kennis van de bestaande vraag-produktie verhouding (markt– doorzichtigheid), toch hun marktaandeel wensen te vergroten.
18 Waarom wordt in de brief over het GFG niet ingegaan op een mogelijk derde loket voor het fonds, waarover binnen de UNCTAD gediscussieerd wordt, en waarbij het met name gaat om compensatoire financiering? Welke mogelijkheden ziet de Regering om de totstandkoming van zo 'n derde loket te bevorderen? Tijdens de eerste zitting van de Raad van Bestuur van het GFG hebben de te treffen maatregelen voor het laten functioneren van het Fonds vanzelfsprekend alle aandacht opgeëist. Zoals in de grondstoffennota en in de brief is opgemerkt betreft dat vooral het Tweede Loket, daar, gelet op de situatie met betrekking tot prijsstabilisatie-overeenkomsten, voor het Eerste Loket praktisch geen operationele mogelijkheden bestaan. Afgezien van het feit dat het niet opportuun was bij dit overleg reeds met voorstellen voor een amendering van de Overeenkomst (3e Loket) te komen, moet er op worden gewezen dat internationaal geen overeen– stemming bestaat over de noodzaak van een nieuwe faciliteit voor compensatoire financiering. Met vele andere westerse landen is Nederland van mening dat de noodzaak voor een dergelijke faciliteit niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 191, nr. 2
is aangetoond (zie paragrafen 34 tot en met 39 van de grondstof– fennota).
19 Zijn er mogelijkheden om de middelen voor het tweede loket, en eventueel het derde, uit te breiden? Van de verplichte bijdragen aan het GFG zal een deel voor het 2e loket worden bestemd. Daar de ledenlanden een zekere vrijheid hebben bij de toewijziging van het gedeelte voor het Tweede Loket, is thans niet bekend hoe groot dit gedeelte is. Hierbij moet worden opgemerkt dat deze middelen een vaststaand fonds vormen dat uitsluitend voor finan– ciering in de vorm van leningen is bestemd. Hiernaast zijn de middelen van het Tweede Loket vooral afkomstig van vrijwillige bijdragen van de ledenlanden. Na enkele jaren zal een nieuwe «pledging» conferentie nodig zijn en het zal van de ervaringen met het GFG en de politieke belangstelling afhangen hoe het met de bereidheid staat om (grotere) vrijwillige bijdragen te leveren. Voor wat het derde loket betreft bestaan er zoals hiervoor is uiteengezet, zeker op korte termijn, geen mogelijk– heden voor realisatie.
20 Hoe groot is de bijdrage van het Rijk (EZ, BUZA), respectieve/ijk de Gemeente Amsterdam als gevolg van de vestigingsplaats voor de Raad van Bestuur van het GFG? Door het Rijk en de Gemeente Amsterdam is ten behoeve van de vestiging van de zetel van het GFG te Amsterdam voor een periode van zes jaar gratis kantoor en vergaderruimte aangeboden plus een bijdrage voor de inrichtingskosten van het kantoor. Hiermee is totaal een bedrag van ca fl 2,5 mln. gemoeid. Rijk en Gemeente zullen ieder ongeveer 50% daarvan voor hun rekening nemen. Voor wat Rijk betreft zullen de lasten voor 50% door het Ministerie van Economische Zaken en voor de andere 50% door het Ministerie van Buitenlandse Zaken/Ontwikkelingssamen– werking worden gedragen. 21 en22 Met betrekking tot blz. 3 paragraaf 6 Kan een indicatie worden gegeven van grondstoffen die thans struc– tureel verantwoordelijk zijn voor de prijsdaling op de grondstoffenmarkt? Bestaat er een prognose van grondstoffen die door het extra grote aanbod aanmerkelijk in prijs zijn gedaald en het risico dat ook deze tot de structurele groep dreigen te geraken? Voor de tropische produkten cacao en koffie bestaat reeds enige tijd een overaanbod-situatie. Het betreft immers meerjarige gewassen, die enkele jaren nodig hebben om oogsten te leveren. Beslissingen over aanpassing van het aanbod (kap struiken) worden doorgaans niet snel genomen. Het zijn met name de prijzen van cacao en koffie die de daling van de agrarische grondstoffen hebben beïnvloed. De prijsontwikkeling van deze produkten is des te meer bepalend daar deze niet direct door tegengestelde prijsontwikkelingen van andere grondstoffen gecompen– seerd wordt. Voor tarwe en oliën en vetten bestaat een lichte overschot– situatie doch incidentele gebeurtenissen (weersomstandigheden) hebben in dit geval prijscorrigerend gewerkt. In de andere categorieën doen zich thans geen tendenzen tot struc– turele daling van prijzen voor. Voor mineralen/metalen is na een stagnatie van de vraag in het begin van de jaren 80 een sanering van het aanbod gevolgd, met gunstige gevolgen voor het prijspeil. Incidentele
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 191, nr. 2
10
gebeurtenissen (mijnstakingen) hebben hiernaast tot tijdelijke pieken geleid. Na het eerste kwartaal van 1989 heeft zich een terugval in de prijzen voorgedaan. Er lijkt echter niet van een structureel oneven– wichtige marktsituatie sprake te zijn. Zoals in de grondstoffennota is opgemerkt is het voor grondstoffen moeilijk voor de langere termijn prognoses te maken. Niettemin wordt dit door verschillende grondstof– fenorganisaties en instellingen toch gedaan. In de bijlage is voor een aantal grondstoffen een prognose van de prijsontwikkeling van de Wereldbank vermeld.
23 Met betrekking tot blz. 4 paragraaf 7 Wat zijn de economische gevolgen voor de tropisch hout produce– rende landen geweest in de stagnatie tot dusver en hoe moet die op langere termijn worden getaxeerd? De stagnatie van de vraag in 1988 betrof een reactie op de hogere prijzen in 1987 èn de omstandigheid dat in eerdere periodes voldoende voorraad was opgebouwd. Niet bekend is nog wat het uiteindelijke effect van de hogere prijzen en de stagnerende vraag is geweest voor de totale opbrengsten van tropisch hout export van de producerende landen. Naast de verkrapping van het aanbod in 1987 als gevolg van weersom– standigheden (zware regens in Z.O. Azië) is ook sprake van enige beperking van het aanbod om milieu en prijs-redenen. In dit verband kan ook worden vermeld dat door een belangrijk tropisch hout exporterend land (Indonesië) de instelling van een aanzienlijke exportheffing serieus wordt overwogen. In 1989 zijn de prijzen voor tropisch hout door krappere aanbodmoge– lijkheden en een herstelde vraag weer gestegen. Aan de aanbodszijde zal zich niet direct een wijziging van de situatie voordoen. Het hoge prijspeil zal echter, daar waar mogelijk, het gebruikvan alternatieve materialen bevorderen. Niettemin is volgens prognoses, zoals die van de Wereldbank voor de langere termijn, een voortzetting van het huidige prijspeil te verwachten.
24 Met betrekking tot blz. 4 paragraaf 8 Wat is de onderbouw van de gedachte dat een prijsstijging voor suiker is te verwachten? Internationale organisaties zoals de Wereldbank en de Internationale Suikerorganisaties gaan uit van stijgende prijzen in de toekomst. De gedachte achter deze verwachte ontwikkeling is de huidige marktsituatie en het lage voorraadniveau. De vraag overtreft reeds enkele jaren het aanbod waardoor de voorraden ieder jaar weer verder afnemen. De bovenbeschreven krappe situatie zal naar verwachting niet zo'n sterk gevolg hebben voor het prijsniveau als in het verleden. De reden hiervoor is dat de vraag tegenwoordig in toenemende mate komt vanuit ontwikke– lingslanden. Zij beschikken echter over het algemeen over onvoldoende vreemde valuta om de importen bij prijzen boven een bepaald niveau te financieren.
25 Met betrekking tot blz. 4 paragraaf 8 Kan globaal een inschatting worden gemaakt wat de gevolgen zullen zijn voor de producent van grondstoffen, daar waar steeds meer sprake is van meer marktconform produceren?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 191,nr. 2
11
Bij de beantwoording van een vraag 7 is op dit probleem ingegaan, zodat hierbij naar dat antwoord verwezen kan worden.
26 Met betrekking tot blz. 6 paragraaf 12 Uit welke landen bestaat de expertgroep die in opdracht van de VN een diepgaande analyse zal maken van de grondstoffenafhankelijkheid van Afrika en wanneer is het resultaat hiervan beschikbaar? De genoemde expertgroep bestaat uit 16 personen, die op persoon– lijke titel door de VN zijn aangezocht. Tot voorzitter is benoemd de heer Malcolm Fraser, voormalig Eerste Minister van Australië. Voor de verdere samenstelling van de groep moge naar bijlage 2 verwezen worden. De verwachting is dat de expertgroep eind maart/begin april een rapport aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties doet toekomen. Het lijkt de bedoeling te zijn dat het rapport beschikbaar is ten behoeve van de voorjaarsbijeenkomsten van IMF en Wereldbank, alsmede voor de Top bijeenkomst van de 7 grote geïndustrialeerde landen (G7) te Houston in juli 1990.
27 Met betrekking tot blz. 6 paragraaf 13 Bestaat er voidoende organisatie op lokaal, regionaal en nationaal niveau om zowel horizontale als verticale bindingen aan te gaan om diversificatie zoals hier bedoeld te realiseren en bestaat de gedachte dat de nationale overheden dit stimuleren? Zoals ook reeds in het antwoord op vraag 2 is gesteld is in principe het bestaan van een zekere organisatiegraad, basis– infrastructuur (transport, opslagcapaciteit, communicatie e.d.) en geschikte arbeid essentieel voor de verwezenlijking van diversificatie. Voor een aantal armere landen waarin aan deze voorwaarden in onvoldoende mate kan worden voldaan is daarom gesproken van de vicieuze cirkel, te weten zekere ontwikkeling nodig voor diversificatie en diversificatie nodig voor economische ontwikkeling. Sinds 1970 heeft voortgang in het diversificatieproces daarom voornamelijk plaatsgevonden in de sterkere ontwikkelingslanden. (Zie ook vraag 2). Niettemin zijn toch een klein aantal lage inkomens– landen erin geslaagd de grondstoffencomponent van de exportop– brengsten te verkleinen. Het gaat dan om Myanmar (Burma), Mauretanië, Ghana, Sri Lanka en Zaire. Voorts kan in dit verband worden gemeld dat een aantal van de lage– en midden-inkomenslanden met succes hebben ingespeeld op de zogenaamde tegen-seizoenmarkten voor groentes en bloemen in de ontwikkelde wereld en de nieuwe markt voor exotische vruchten. Hoewel het nog om betrekkelijk beperkte hoeveelheden gaat hebben deze markten toch nieuwe mogelijkheden geboden voor traditionele grond– stoffenexporterende landen zoals Kenia, Senegal, Mali, Ivoorkust, Burkina Fasso, Costa Rica en Guatemala. Voor internationale pogingen om diversificatie te bevorderen moge verwezen worden naar het antwoord op de vraag, waarnaar hierboven is verwezen.
28 en 29 Met betrekking tot blz. 7 paragraaf 14 en met betrekking tot blz. 9 paragraaf 20 Valt te verwachten dat door de milieuproblematiek veel meer te betrekken op de grondstoffenvoorziening en de valorisatie hiervan, hierdoor belangrijke verschuivingen zullen ontstaan in het beleid van ontwikkelde en ontwikkelingslanden? Bestaat er in internationaai verband voldoende consensus om de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 191, nr. 2
12
uitgangspunten zoals verwoord in het Brundtland rapport in een vorm van grondstoffenbeleid inhoud te geven? Gesteld kan worden dat de ontwikkelingslanden er over het algemeen duidelijk moeite mee hebben om naar aanleiding van het Brundtland rapport milieuaspecten van produktieverwerking en handel te bespreken, teneinde deze in de aanpak van de grondstoffenproblematiek te betrekken. Langzamerhand kan echter een zekere kentering geconsta– teerd worden maar er kan beslist nog niet van een consensus gesproken worden met betrekking tot het inhoud geven aan de uitgangspunten van het Brundtland rapport. Het zal dus nog enige tijd vergen voordat de milieuproblematiek door de ontwikkelingslanden bij de voortbrenging van grondstoffen betrokken zal worden. Hiervoor zullen inderdaad belangrijke beleidswijzigingen nodig zijn. De bewustwording van de noodzaak van milieuzorg moet over het algemeen in de ontwikkelingslanden nog sterk groeien. Zoals bekend vormt tropisch hout een uitzondering op het bovenstaande, daar in de Internationale Tropisch Hout Overeenkomst, 1983 een aanzet voor het betrekken van de milieuproblematiek bij de internationale handel van deze grondstof is gegeven. Overigens zal Nederland zich inzetten om de milieuproblematiek, waar zinvol, binnen de internationale grondstoffen– overeenkomsten en andere internationale kaders onder de aandacht brengen.
30 Met betrekking tot blz. 7 paragraaf 16 Bestaan er thans meer dan in het verleden bebossingsplannen in de daarvoor in aanmerking komende landen zodat op enigerlei wijze deze grondstof toch op langere termijn het economische draagvlak hiervan intact kan blijven en wat is de voorlichtende ondersteuning hiervan vanuit de ontwikkelingslanden? Er bestaat nog weinig inzicht in de bebossingsplannen van de verschil– lende landen. Voor wat tropisch hout betreft kan geconstateerd worden dat door de discussie over de milieuaspecten in de westerse wereld en het overleg tussen producenten en consumentenlanden in het kader van de ITHO in de landen met tropische bossen het draagvlak voor maatre– gelen gericht op duurzaam beheer van de bossen groter is geworden. In het kader voor de ITHO wordt zorg voor verdere aantasting van het tropisch bos gekoppeld aan zog voor continuïteit in het aanbod van tropisch hout daar het een waardevolle en mits duurzaam geproduceerd en milieu-vriendelijke grondstof betreft. Deze activiteiten van de ITHO zijn nog onlangs tijdens het mondeling overleg met de vaste Commissie voor de Buitenlandse Handel op 7 december 1989 besproken. In dit verband dient verder het Tropical Forestry Action Plan (TFAP) genoemd te worden, in welk kader nationale bosplannen worden besproken en zo mogelijk vastgesteld. In deze plannen wordt ook aan herbebossing aandacht besteed.
31 Met betrekking tot blz. 9 paragraaf 22 Kan worden aangegeven ofer voldoende cohesie bestaat tussen al de organen die zich bezighouden met de internationale samenwerking op grondstoffengebiedzoals UNCTAD, GATT, FAO, Wereldbank, IMFen de genoemde individuele grondstoffenorganisaties? Met betrekking tot de UNCTAD en de FAO kan deze vraag zonder meer positief worden beantwoord. Voor wat de Wereldbank en het IMF betreft kan worden vermeld dat vertegenwoordigers van deze instellingen als
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 191,nr. 2
13
waarnemer regelmatig de bijeenkomsten van de afzonderlijke grondstof– fenorganisaties bijwonen. Te verwachten valt dat in het kader van het in 1989 in werking getreden Gemeenschappelijke Fonds voor Grondstoffen met de Wereldbank en het !MF meer overleg over de ontwikkeling van de grond– stoffen-sector(en) zal plaatsvinden. Goede samenwerking met de boven– genoemde instellingen moet immers voor het goed functioneren van het Tweede Loket, dat zich via de grondstoffenorganisaties op de structurele aspecten van de grondstoffenproblematiek zal richten, essentieel worden geacht. Ten aanzien van het GATT kan worden opgemerkt dat tussen deze organisatie en de individuele grondstoffenorganisaties niet veel direct contact bestaat. Aan het probleem van de toegang tot de markten voor grondstoffen wordt in het kader van de bredere discussies over handelsrelaties aandacht geschonken.
32 Met betrekking tot paragraaf 29 Is er een lijst van grondstoffen waarbij gefundeerd is aangegeven wat in verband met continuïteit en prijs de meest gewenste buffer dient te zijn? Een dergelijke lijst bestaat niet. Indien een buffervoorraad mechanisme als instrument voor prijsstabilisatie mogelijk wordt geacht wordt over de omvang van de buffervoorraad onderhandeld in het kader van de totstandkoming van de betrokken grondstoffenovereenkomst. De mogelijkheden voor financiering spelen hierbij een niet onbelangrijke rol. Voor wat de twee bestaande buffervoorraadsystemen betreft kan worden vermeld dat de maximale omvang van de cacao– en natuurrubber-buffer– voorraad ca. 11% van de wereldproduktie bedragen.
33 Met betrekking tot blz. 12 paragraaf 31 In hoeverre bestaat het gevaar dat om uiteenlopende belangen markt– partijen ook in de toekomst weinig waarde hechten aan een gezamenlijke marktverkenning? Gezamenlijke marktverkenning wordt over het algemeen aanvaard als middel voor de bevordering van een evenwichtige ontwikkeling van de internationale grondstoffenmarkt. Zoals in de grondstoffennota is vermeld bestaan voor de meeste niet-metalen grondstoffen interna– tionale organisaties die zich met algemeen gewaardeerde gezamenlijke marktverkenning bezighouden. Met betrekking tot de metalensector kan worden opgemerkt dat hoewel de internationale overkoepelende branche organisaties zich voor gezamenlijke marktverkenning uitspreken door betrokken bedrijven in de verschillende landen hiervoor veelal anders wordt gedacht met het oog op hun concurrentiepositie. Zo zit nog weinig schot in het operationeel maken van de tot stand gekomen internationale studiegroepen voor nikkel, koper en tin, terwijl over de totstandkoming van een ijzerertsgroep reeds geruime tijd in UNCTAD-kader van gedachten wordt gewisseld. Anderzijds kan worden vermeld dat de enige bestaande internationale studiegroep in de metalensector, te weten die voor lood en zink, goed functioneert.
34 Met betrekking tot blz. 14 paragraaf 36 Is het juist te veronderstellen nu het Gemeenschappelijk Fonds voor Grondstoffen gaat functioneren, dat er een eenduidiger oordeel komt over de wijze waarop voor de korte en lange termijn handelsbalansfinan– cieringen moeten plaatsvinden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 191, nr. 2
14
Zoals in de paragrafen 32, 33 en 52 van de grondstoffennota is uiteen– gezet is te verwachten dat voorlopig slechts het Tweede Loket van het GFG daadwerkelijk operationeel zijn. Het lijkt daarom niet te verwachten dat door het functioneren van het GFG er een eenduidiger oordeel komt over de wijze waarop handelsbalansfinanciering zal moeten plaatsvinden. (Zie ook het antwoord op vraag 19).
35 Met betrekking tot blz. 14 paragraaf 38 Van waaruit heeft de controle op de financiële middelen van Stabex– transfers plaats gehad en wat is de oorzaak dat er onvoldoende geëvalueerd kan worden? De controle op de financiële middelen wordt uitgevoerd door de Europese Commissie. Problematisch is echter het feit dat de begunstigde landen in het algemeen slecht voldoen aan hun rapportageverplichtingen. Daarenboven was het tot nu toe moeilijk om begunstigde landen te houden aan een uitgewerkt bestedingsplan voor uitgekeerde transfers. In het verleden zijn veel transfers in de praktijk gebruikt als directe begro– tingssteun zodat het effect ervan niet te achterhalen is. Het is de bedoeling dat deze situatie onder de nieuwe Conventie zal veranderen. De nieuwe Stabexbepalingen in het Lomé IV akkoord bevatten strengere criteria voor de besteding van transfers en maken het mogelijk dat uitbe– taling wordt stopgezet als een vooraf overeengekomen bestedingsplan niet naar behoren wordt uitgevoerd.
36 en 37 Met betrekking tot blz. 14 paragraaf 37 en met betrekking tot blz. 15 paragraaf 39 Bestaat inzicht over de werkelijke grondstoffenpositie van de minst ontwikkelde en lagere inkomens-landen nadat de condities om van de trekkingsfaciliteiten gebruik te maken zijn aangescherpt en wat de sociaal-economische gevolgen zijn geweest? Wat zijn de gevolgen nu de intergouvernementele expertgroep geen eensluidend oordeel had voor nieuwe compensatoire faciliteiten voor ontwikkelingslanden waar het hier om gaat en wat moet hier verstaan worden onder de B-groep? Zoals in de nota is vermeld heeft de bedoelde expertgroep haar werkzaamheden in april 1989 beëindigd zonder dat het daarbij mogelijk was om tot een eensluidend advies te komen over de noodzaak van c.q. behoefte aan nieuwe compensatoire financieringsfaciliteit. Het gevolg is dat hierover voorlopig geen verder internationaal overleg meer zal plaats– vinden. Eerst over enige tijd zal beoordeeld kunnen worden in hoeverre de in augustus 1988 aangepaste faciliteit van het IMF een adequate bijdrage kan leveren aan de bestrijding van de problemen, verbonden aan de instabiele opbrengsten van grondstoffenexporten van ontwikkelings– landen. In UNCTAD-kader wordt ter stroomlijning van de discussie gebruik gemaakt van het systeem van landengroepen-overleg. De groep van OESO-landen wordt in dit verband als B-groep aangeduid.
38 Met betrekking tot blz. 16 paragraaf 41 Bestaat er voldoende coördinatie tussen het Nederlandse Centrum ter bevordering van importen uit ontwikkelingslanden en het Internationaal Trade Centre van UNCTAD/GATT?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 191, nr. 2
15
Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord, waarbij kan worden opgemerkt dat Nederland de derde donor is van het International Trade Centre (ITC) van UNCTAD/GATT. Door het CBI worden projecten uitge– voerd die regelmatig in overleg met het ITC worden beoordeeld en geëvalueerd.
39 Met betrekking tot blz. 16 paragraaf 43 Neemt ons land een geïsoleerde positie in door geen voorstander te zijn van sector specifieke onderhandelingen of wordt deze mening door meerdere landen gedeeld? Nederland neemt zeker geen geïsoleerde positie in. Het zijn vooral grondstof-exporterende ontwikkelings– en geïndustrialiseerde landen (met name Australië) die in de GATT-groep voor op natuurlijke hulpbronnen gebaseerde produkten (NRBP's) op het behandelen van alle aspecten van de liberalisatie van de handel in deze produkten aandringen. Nederland geeft, samen met diverse andere geïndustriali– seerde en ontwikkelingslanden, een voorkeur voor het «horizontaal» behandelen van tariefaspecten in de tarieven-groep. Dit is om het aantal uitzonderingen op het toepassingsbereik van de nagestreerde tarief– verlaging op basis van een formule zo beperkt mogelijk te houden.
40 Staat de inzet om tot een zo'n groot mogelijke liberalisatie van de internationale handel in grondstoffen niet op gespannen voet met intentie zoveel mogelijk de minder ontwikkelde landen een speciale positie te geven en kan worden aangegeven hoe men dit in beleid denkt om te zetten? Onder verwijzing naar hetgeen in het antwoord op de vragen 5, 6 en 9 over dit onderwerp is opgemerkt kan in aanvulling daarop het volgende met betrekking tot het GATT worden vermeld. De Ministeriële Verklaring van Punta del Este noemt als onderhande– lingsdoelstelling ten aanzien van zowel tropische produkten als van produkten van natuurlijke hulpbronnen een zo groot mogelijke liberali– satie van de internationale handel in betreffende produkten. Daarnaast duiden enkele van de in betreffende Verklaring opgenomen «algemene principes» op de speciale positie van ontwikkelingslanden en in het bijzonder op die van de minst ontwikkelde landen. Het Nederlandse streven is gericht op een zo groot mogelijke integratie van ontwikkelingslanden in het GATT-systeem. Bij de beantwoording van de vraag in welke mate integratie in het GATT-systeem verlangd kan worden en of (en zo ja, in hoeverre) een land aanspraak kan maken op speciale behandeling zal het ontwikke– lingsniveau van het land in kwestie mede in aanmerking worden genomen. Liberalisatie impliceert extra handelsmogelijkheden voor grondstof– exporterende landen, waarvan ook de minst ontwikkelde landen profijt kunnen trekken. Nederland hecht grote waarde aan het vergroten van de mogelijkheden voor ontwikkelingslanden om hun produkten op de wereldmarkt af te zetten.
41 Met betrekking tot blz. 19 paragraaf 52 Wat is de Nederlandse bijdrage aan het Gemeenschappelijk Fonds voor Grondstoffen? De verplichte Nederlandse bijdrage aan het GFG bedraagt 5 mln. U.S.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 191, nr. 2
16
dollar. Hiernaast is door Nederland een vrijwillige bijdrage van 17 mln. US dollar toegezegd voor het Tweede Loket. Ten behoeve van de vestiging van de zetel van het GFG te Amsterdam is voorts, zoals in antwoord op vraag 20 reeds is vermeld, door Rijk en Gemeente Amsterdam een bedrag van f 2,5 mln. toegezegd voor huur van kantoor– en conferentieruimte voor een periode van 6 jaar en voor een bijdrage aan de inrichtingskosten van de GFG-kantoren. (Zie ook vraag 20).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 191, nr. 2
17
Bijlage bij antwoorden op vragen Tweede Kamer over de Grond– stoffennota, antwoord vraag 22. Table 1. Commodity Price trends forecasts for 1995 and 2000 Past and projected price indices (a)
Index 1980 = 100 (b) 1970
1980
1985
1995
2000
Commodities
111
705
81
66
66
Food
103
104
83
62
60
Beverages Cocoa Coffee
99 100 100 100
95 90 98 93
58
Tea
96 74 96 141
42 62 70
60 46 62 75
Fats and oils Sugar Bananas
121 37 125
96 100 100
77 15 107
59 37 85
49 42 80
Nonfood
707
706
74
73
69
Cotton
88
100
67
63
59
Timber
63
113
81
103
108
Metals and Minerals
142
105
80
69
70
Copper Iron ore
186 163
100 100
68 89
65 61
61 66
(a) In constant US dollars deflated by MUV (Manufactures Unit Value Index = CIF index of US dollar prices of industrial countries manufactured exports to the developing countries). (b) For commodity groups: 1979/1980 = 100. Source: World Bank, Quarterly Review of Commodity Markets, 1988.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 191, nr. 2
18
Bijlage bij antwoorden op vragen Tweede Kamer over de Grond– stoffennota, antwoord vraag 26. Samenstelling Expert-groep Afrikaanse grondstoffensituatie - Malcolm Fraser (Australië); voormalig Eerste Minister van Australië; - Ismaïl-Sabri Abdalla (Egypte), Voorzitter Derde Wereld Forum, Lid van de «South Commission»; - Ahmed Abadallah (Kenya); voormalig Executive Director van het IMF voor 17 engels-sprekende Afrikaanse landen en voormalig plv. Gouverneur van de Centrale Bank van Kenya; - Claude Cheysson (Frankrijk); voormalig Minister en EG-Commissaris; - Alex Chikwanda (Zambia); Voorzitter van de Kamer van Handel en Industrie, Directeur en Lid van de Raad van de Barclays Bank, voormalig Minister van Financiën en Planning en Landbouw en Waterhuishouding; - Richard Cooper (Verenigde Staten); Hoogleraar Harvard Universiteit, voormalig onderminister van Economische Zaken; - Siaka Coulibaly (Ivoorkust); Ambassadeur en Technische Raad bij het Kabinet van de Minister van Buitenlandse Zaken; - Gerald K. Helleiner (Canada); Hoogleraar Universiteit Toronto; - Martin Huslid (Noorwegen); Ambassadeur en Permanente Vertegen– woordiger bij de Verenigde Naties in Genève, voormalig Voorzitter van de UNCTAD Commissie voor Grondstoffen; - Peter Lai (Maleisië); Uitvoerend Voorzitter van de Internationale Tin Raad; - Olusengun Obasanjo (Nigeria); voormalig Staatshoofd, voorzitter Africa Leadership Forum; - Yushio Okawa (Japan); Adviseur van de President van de Bank van Tokio; - W. Burmistrov (USSR); plv. Minister voor Buitenlandse Economische Betrekkingen; - Guiseppe Ratti (Italië); President Coe & Clerici Inc., voormalig Managing Director van Montedison en ENI; - Saxon Tate (Verenigd Koninkrijk); Voorzitter Beurs London (aandelen en opties); - Richard Webb (Peru); Centrale Bank.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 191, nr. 2
19