Tweede Kamer der Staten-Generaal /ergaderjaar 1987-1988
19 790
Sectorvorming en vernieuwing van het middelbaar beroepsonderwijs
Mr. 29
BRIEF V A N DE STAATSSECRETARIS V A N O N D E R W I J S EN WETENSCHAPPEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Zoetermeer, 14 juli 1988 In aansluiting op de bijgestelde notitie «Hoofdlijnen van beleid inzake sectorvorming en vernieuwing van het middelbaar beroepsonderwijs» van februari 1987 ontvangt u de SVM-uitwerkingsnotitie «SVMAfdelingsstructuur Nader Bezien». Deze notitie wordt u aangeboden mede namens de Minister van Landbouw en Visserij. Over de notitie is overleg gevoerd in het Overlegorgaan Voortgezet Onderwijs en met de Sector Adviesgroep Landbouw Voortgezet Onderwijs. De Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, N. J . Ginjaar-Maas
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
1
S V M AFDELINGSSTRUCTUUR NADER BEZIEN Een SVM-uitwerkingsnotitie INHOUD 1. Inleiding 2. Uitgangspunten voor de indeling in afdelingen 2.1. Criteria voor de indeling van de afdelingsstructuur 2.2. De relatie met het bekostigingssysteem 2.3. Korte opleidingen 2.4. Afdelingsnormen voor fusies in het kader van de SVM-operatie 3. Vakscholen 3.1. Inleiding 3.2. Profielschets van de vakschool 3.3. Gedragslijn met betrekking tot de huidige vakscholen 3.4. Conclusie 4. H o o f d l i j n e n van de nieuwe afdelingsstructuur 4 . 1 . Algemene conclusie 4.2. Het onderscheid in drie typen afdelingen 4.3. Stichtingsnormen 4.4. Oriëntatie en schakelende programma's 4.5. Het theoretische opleidingsprogramma 4.6. Afstemming op de Wet cursorisch beroepsonderwijs 5. De afdelingen in het m.b.o. nieuwe stijl 5.1. Algemeen 5.2. De sector techniek 5.3. De sector economie 5.4. De sector dienstverlening en gezondheidszorg 5.5. De sector landbouw
Blz. 3
4 4 4 5 6 7 7 7 8 8
9 9 g 10 10 10 10
11 11 11 12 13 13
Bijlagen: - verslagen van het overleg met de afzonderlijke vakscholen - brief van de staatssecretaris aan de Middelbare Vakscholen «Wageningen» (dd. 14 januari 1988) - brief van de Middelbare Vakschool «Wageningen» (dd. 7 oktober 1987)
15
37 38
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr.
1. Inleiding Bij de operatie Sectorvorming en Vernieuwing van het middelbaar beroepsonderwijs wordt onder meer gestreefd naar een nieuwe afdelingsstructuur. Daarbij zullen de afdelingen in het algemeen worden verbreed ten opzichte van de huidige afdelingen. De afdelingen nieuwe stijl zullen een aantal opleidingen omvatten. Kenmerkend voor de nieuwe afdelingsstructuur is dat de school waaraan een bepaalde afdeling is verbonden alle opleidingen die tot de afdeling behoren, mag verzorgen; het bevoegd gezag is vrij in de keuze. Het nieuwe bekostigingsstelsel geeft het bevoegd gezag de financiële ruimte voor het maken van die keuze. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat het schoolbestuur zal beslissen op basis van een rationele afweging van kosten en baten. Deze benadering levert onderwijskundige en bedrijfseconomische voordelen op. Enerzijds biedt de verbreding van de afdelingen in combinatie met het bekostigingsstelsel aan de school meer eigen verantwoordelijkheid bij het maken van keuzen ten aanzien van het te verzorgen onderwijsaanbod. Anderzijds zal een efficiënter gebruik van investeringen optreden. Ook zullen horizontale en verticale doorstroming worden bevorderd door het bijeenbrengen van opleidingen die nu gescheiden zijn. In de SVM-uitwerkingsnotitie «De inrichting van het middelbaar beroepsonderwijs nieuwe stijl» is een voorlopige indeling in afdelingen gegeven. Mede naar aanleiding daarvan is advies gevraagd aan de ARVO-II met betrekking tot de afdelingsstructuur in het nieuwe m.b.o. Aan de ARVO-II is verzocht in de advisering in ieder geval de volgende aspecten te betrekken: a. de toedeling van de afdelingen aan de respectieve sectoren; b. de gewenste breedte van de afdelingen, in het bijzonder de centrale afdelingen; c. de toedeling van de bestaande opleidingen aan de afdelingen. Voorts is aan de ARVO-II verzocht voorstellen te doen voor de stichtingsnormen voor de afdelingen, die na inwerkingtreding van de voorgestelde wijzigingen van de WVO (SVM-wet) kunnen worden gehanteerd. In verband met de relatie met het leerlingwezen/cursorisch beroepsonderwijs is tevens een advies gevraagd aan de Raad voor de Volwassenen Educatie. Deze raad heeft evenwel afgezien van advisering gezien de gestelde termijn. De ARVO-II heeft in juli 1987 zijn advies uitgebracht. In deze notitie zal ik de uitgangspunten welke ik voor een indeling in afdelingen wil hanteren nader uiteenzetten. Voorts zal ik in deze notitie mijn standpunt duidelijk maken met betrekking tot de vakscholen. Met vertegenwoordigers van deze scholen hebben gesprekken plaatsgevonden over de positie van de vakscholen in de SVM-operatie. De verslagen van deze gesprekken zijn als bijlage bij deze notitie gevoegd. De problematiek van de vakscholen raakt die van de afdelingsstructuur. Dit vormt de aanleiding om dit aspect hierin mee te nemen. Ten slotte trek ik mijn conclusies in een uiteindelijk voorstel voor een indeling in afdelingen (paragraaf 4 en 5 van deze notitie). Deze indeling vormt het uitgangspunt voor het proces van sectorvorming. De uitwerking van het bekostigingssysteem kan aanleiding zijn voor een bijstelling. De definitieve indeling zal in een algemene maatregel van bestuur op grond van de SVM-wet worden vastgelegd. Daarbij zal dan weer de gebruikelijke adviesprocedure worden gehanteerd. Deze notitie is op 10 februari en 11 mei 1988 in het Overlegorgaan Voortgezet Onderwijs besproken en naar aanleiding van het gevoerde overleg bijgesteld. De afdelingsstructuur voor de sector landbouw is op 23 juni 1988 besproken in de Sector Adviesgroep Landbouw Voortgezet Onderwijs en is daar positief ontvangen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
3
Deze afdelingsstructuur is in paragraaf 5.5 van deze notitie opgenomen. De notitie wordt derhalve mede namens de Minister van Landbouw en Visserij uitgebracht. 2. Uitgangspunten voor de indeling in afdelingen 2.1. Criteria van de indeling van de
afdelingsstructuur
In de SVM-Hoofdlijnennotitie is uiteengezet, dat een indeling in afdelingen noodzakelijk blijft vanuit het oogpunt van planning van voorzieningen, waarbij als spreidingscriteria zijn genoemd het verlangde onderwijs, de bereikbaarheid en de behoefte van de arbeidsmarkt. In de uitwerkingsnotitie met betrekking tot de inrichting van het m.b.o.-nieuwe stijl werd dit vertaald in een voorlopig voorstel inzake de toekomstige afdelingsstructuur in het m.b.o. Daarbij is aangegeven dat de nieuwe indeling tot stand komt door een afweging van drie criteria: - het huidige spreidingspatroon van de afdelingen; - de onderwijskundige verwantschap van afdelingen; - het kostenniveau van de afdelingen. Met nadruk wordt opgemerkt dat toepassing van deze criteria niet eenduidig tot een indeling leidt. Er is veelal sprake van een onderlinge afweging tussen de criteria om tot een evenwichtige indeling te komen. Het kostenniveau als criterium wordt hierna verder toegelicht. Zoals weergegeven in de SVM-Bekostigingswijzer is een tweetal punten aan te wijzen waarin de kostenstructuur op afdelingsniveau kan verschillen, namelijk: - de OP/S-ratio voor bepaalde categorieën van afdelingen; - de normering van het onderwijsondersteunend personeel; - de materiële exploitatiekosten per leerling (onderhoud, vervanging en vernieuwing van de inrichting en het gebruik en verbruik van middelen) op basis van de programma's van eisen; - de eerste inrichting (inventaris). Voor de afdelingsstructuur is daarom het volgende onderscheid van belang: - bij een gelijkmatige spreiding van relatief dure opleidingsprogramma's per afdeling kan een afwijkende kostenstructuur verdisconteerd worden in de normbedragen; - bij een ongelijkmatige spreiding van relatief dure opleidingsprogramma's, waarbij tevens normering op basis van programma's van eisen niet mogelijk is, kan besloten worden een afzonderlijke afdeling te onderscheiden. 2.2. De relatie met het
bekostigingssysteem
De in de voorlopige indeling in afdelingen voorgestelde centrale afdeling per sector was zeer breed van opzet. Veel opleidingen die thans als afzonderlijke afdelingen worden onderscheiden waren daarin samengebracht. Dit heeft in commentaren op deze voorlopige indeling aanleiding gegeven tot het plaatsen van vraagtekens. Mag nu een school met een centrale afdeling van een sector straks alle opleidingen verzorgen die tot deze afdeling gerekend worden? Geeft dat geen wildgroei? Bij een centrale afdeling techniek is deze vraag niet aan de orde, want bijna alle algemene m.t.s.-en hebben nu al de afdelingen werktuigbouwkunde, elektrotechniek en bouwkunde. Ook voor de economische sector werd geen uitbreiding van het aantal vestigingspunten gevreesd omdat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
4
het al lange tijd beleid is om m.e.a.o. en m.m.o. zoveel mogelijk samen te brengen. Vanuit spreidingsoogpunt is de vraagstelling voor de sector dienstverlening en gezondheidszorg begrijpelijk. Dit vergt een nadere toelichting. Mag een m.d.g.o.-school met 600 leerlingen en één afdeling, bij voorbeeld activiteitenbegeleiding, nu ineens alle andere opleidingen erbij gaan doen? Is dat geen concurrentie met andere scholen? In deze notitie wordt ervan uitgegaan dat het bekostigingssysteem hier (zelf)regulerend werkt. Immers de school moet een eventuele uitbreiding van het opleidingsaanbod uit de genormeerde subsidie per leerling voor de (verbrede) afdeling betalen. Verwacht mag worden dat scholen hiertoe alleen zullen overgaan als voldoende leerlingpotentieel aanwezig is. Dit in aanmerking nemend valt een ongeremde uitbreiding van vestigingspunten van huidige afdelingen niet te verwachten. Een zekere mate van concurrentie op regionaal niveau is niet uitgesloten. Het is echter eveneens de verantwoordelijkheid van de bevoegde gezagsorganen om op basis van regionale samenwerking naar oplossingen te zoeken. Uiteraard zullen binnen eenzelfde regio scholen van verschillende denominatie in staat zijn een «concurrerend» opleidingsaanbod binnen hun bredere (centrale) afdelingen te verzorgen. Voor zover een school een uitbreiding van het aantal opleidingen binnen een afdeling zal overwegen, kan dit uitsluitend wanneer hiervoor voldoende capaciteit inzake adequaat personeel en outillage aanwezig is en hiervoor voldoende leerlingpotentieel bestaat. Slechts bij zeer verwante opleidingen zal het mogelijk zijn om het personeel en de beschikbare outillage voor een uitbreiding van opleidingsaanbod inzetbaar te maken. Voorzover opleidingen specifiek geschoold personeel en specifieke outillage vereisen, zal een uitbreiding van het aanbod binnen een afdeling, langs vier wegen kunnen plaatsvinden: - Door fusie met een school waarin het complementaire onderwijsaanbod aanwezig is. - Door het aantrekken van nieuw personeel en het plegen van outillage-investeringen, wat gezien de rechtspositionele en bekostigingseffecten slechts zal worden overwogen als een structureel leerlingenpotentieel in de regio voor het beoogde opleidingsaanbod aanwezig is. - Door gebruik te maken van eventuele additionele middelen voor eerste inrichting, beschikbaar gesteld op basis van een landelijk bestedingsplan voor nieuwe opleidingen of uitbreiding van de bestaande opleidingen binnen de centrale afdeling. Overigens zal een dergelijk bestedingsplan slechts opgesteld worden wanneer op grond van branche/ bedrijfstaksgewijs overleg met beroepsonderwijs daartoe beleidsmatig aanleiding is. - Door financiering van inventaris door (regionale) bedrijven c.q. bedrijfstakorganisaties, wat zich slechts zal voordoen wanneer een grote maatschappelijke behoefte bestaat van het beoogde opleidingsaanbod. Conclusie: 1. tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste werking van de bekostiging is er geen aanleiding om verdergaande sturing vanuit de centrale overheid te overwegen; 2. er is evenmin aanleiding om op het principe van verbreding van de afdelingen terug te komen; 3. op de naam «centrale afdeling», is wellicht wat af te dingen, daarom wordt gekozen voor de naam «kernafdeling». 2.3. Korte opleidingen Overwogen is om SVM-scholen te verplichten per afdeling ten minste één korte opleiding te verzorgen, afhankelijk van een landelijk vastge-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
5
stelde behoefte. Ik acht het opnemen van een dergelijke verplichting niet nodig en ook niet gewenst. Gelet op de gebleken behoefte bij leerlingen om deze opleidingen te volgen mag worden aangenomen dat het voortbestaan van deze opleidingen niet ter discussie staat. Scholen hebben er in het algemeen belang bij om zoveel mogelijk opleidingen aan te bieden. Vooral bij een krimpend aanbod van leerlingen is het zeker niet in het belang van scholen om een belangrijke groep opleidingen te verwaarlozen. Het risico dat de kort-m.b.o-doelgroep onvoldoende opleidingsmogelijkheden zou hebben acht ik dan ook niet aanwezig. Zeker niet als wordt bedacht dat het aanbieden van 0 - en S-programma's wel verplicht is en de desbetreffende doelgroep daarmee binnen de school komt. Ik acht het invoeren van een verplichting tot het aanbieden van een categorie opleidingen binnen een afdeling ongewenst omdat dit het gekozen planningssysteem doorbreekt. De beslissing om een opleiding behorend tot een afdeling wel of niet uit te voeren is toebedeeld aan de school. Deze beslissing vraagt bovendien een zorgvuldige afweging waarbij het risico bij de school ligt. Gelet op het bovenstaande acht ik het denkbeeldig dat deze beslissing op grote schaal ten nadele van de korte opleidingen zal uitvallen. Ik zal evenwel na 1990 regelmatig nagaan of het planningssysteem ook de uitwerking heeft die ik thans veronderstel. Zonodig zal het beleid op dit punt worden bijgesteld. 2.4. Afdelingsnormen
voor fusies in het kader \,an de
SVM-operatie
Het wordt niet noodzakelijk geacht om reeds in het kader van de totstandkoming van het plan van spreiding en situering normen te stellen voor de minimumomvang van afdelingen. Schoolbesturen dienen maximale vrijheid te hebben bij de vorming van grotere instellingen. De werking van het bekostigingssysteem zal voorkomen dat vele relatief kleine afdelingen worden samengebracht in bij voorbeeld één multi-sectorale instelling. Ook een afzonderlijk herschikkingsplan voor de sector dienstverlening en gezondheidszorg, waarin veel relatief kleine afdelingen bestaan, wordt niet de juiste weg geacht om sturend op te treden bij de totstandkoming van het plan van spreiding en situering. Bij deze overwegingen worden ter toelichting nog de volgende kanttekeningen geplaatst. - De levensvatbaarheid van een «onvolledige» afdeling is niet op voorhand af te meten aan het aantal leerlingen, maar is eveneens afhankelijk van de mate waarin de SVM-school met deze afdeling haar opleidingsaanbod invult. De financiële armslag van een school op basis van het SVM-bekostigingssysteem is uiteraard afhankelijk van het aantal leerlingen dat meetelt voor de bekostiging. De aldus verkregen subsidie op een versnipperde wijze inzetten om binnen een afdeling het opleidingsaanbod uit te breiden zal ten koste gaan van het reeds aanwezige opleidingsaanbod in de school. Het is onwaarschijnlijk dat een m.b.o.-school op basis van haar bestuurlijke autonomie dergelijke beslissingen zal nemen. - Een sectorale herschikking in het m.d.g.o. zou betekenen dat op indirecte wijze tevens een stringent overheidshandelen wordt uitgelokt voor de andere m.b.o.-sectoren, omdat sectoraal herschikken eveneens impliceert overheidscriteria voor multisectorale fusies met m.d.g.o."betrokkenheid. Een beleidsafweging op dit punt heeft reeds eerder plaatsgevonden, wat uiteindelijk tot de keuze heeft geleid het fusieproces te laten plaatsvinden op basis van een instellingsnorm van 600 leerlingen gevoegd bij een besluitvormingsproces tussen schoolbesturen, deelplanorganisaties en externe procescoördinatie. De conclusie moet derhalve zijn: de overheidsbemoeienis strekt zich uit tot de levensvatbaarheid van de instelling als geheel, sectoraal of
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
6
multisectoraal. De grens ligt hier bij 600 leerlingen. Voor het overige wordt de afweging of een afdeling of opleiding levensvatbaar is, overgelaten aan het bevoegd gezag. Dit laat onverlet dat voor nieuw te stichten afdelingen na 1990 stichtingsnormen moeten worden bepaald. 3. Vakscholen 3.1.
Inleiding
In het kader van de operatie sectorvorming en vernieuwing van het middelbaar beroepsonderwijs (SVM) vraagt de positie van de vakscholen speciale aandacht. In de maand oktober 1987 heeft een aantal gesprekken plaatsgevonden met vertegenwoordigers van de vakscholen om na te gaan welke beleidsvoornemens in het kader van de SVMoperatie als problematisch worden ervaren. Uit de gesprekken is gebleken dat het doorgaans om twee zaken gaat te weten de minimum omvangsnorm van 600 leerlingen en de lineaire bekostigingssystematiek. De omvangsnorm wordt door een aantal vakscholen niet gehaald. Deze scholen hebben doorgaans ook geen behoefte aan verdere groei omdat opleidingscapaciteit gekoppeld wordt aan de cpnamecapaciteit van de arbeidsmarkt. Er wordt dan ook door deze scholen gepleit om te mogen afwijken van de omzettings-, respectievelijk opheffingsnorm van 600 leerlingen waardoor zelfstandig voortbestaan mogelijk is. Een sterk naar voren komend argument is dat daarmee de identiteit gewaarborgd blijft. Men denkt dat deze identiteit bij het opgaan in een grotere eenheid verloren zal gaan. In het verlengde daarvan ziet men met enige vrees de nieuwe bekostigingssystematiek tegemoet. Enerzijds omdat men bang is dat, bij een zelfstandig voortbestaan, kleine scholen onvoldoende armslag zullen hebben, anderzijds omdat men vermoedt dat bij het opgaan in een groter verband door een breed samengesteld bestuur onvoldoende financiële prioriteit gegeven zal worden aan de oude eenheid vakschool. Dit laat overigens onverlet dat voor de afdeling waartoe de vakschool gerekend wordt in het algemeen een hogere bekostigingsnorm zal gelden in verhouding tot de sector waartoe de afdeling behoort. Een bijkomend argument is dat als de identiteit verloren gaat ook het bedrijfsleven niet meer bereid is te investeren in de opleidingen. 3.2. Profielschets van de vakschool Hoewel zeer divers van samenstelling zijn voor de vakscholen toch een aantal gemeenschappelijke kenmerken aan te geven die het onderscheid tussen het reguliere en vakspecifieke beroepsonderwijs verhelderd. a. Een vakschool heeft een relatief smal onderwijsaanbod dat is beperkt tot enkele opleidingen behorend tot één afdeling; b. het onderwijsaanbod heeft een bovenregionale betekenis zowel voor de instroom van leerlingen als de uitstroom naar de arbeidsmarkt. Er zijn dan ook slechts enkele vakscholen van dezelfde soort, in huidige praktijk zijn er dan nooit meer dan drie en doorgaans slechts één; c. het landelijk georganiseerde bedrijfsleven (werkgevers en werknemers) van de desbetreffende bedrijfstak vormen het bestuur waardoor hier vanzelfsprekend al een bedrijfstakgewijs overleg aanwezig is; d. het bedrijfsleven investeert in de vakscholen en maakt zelf ook gebruikt van de school in het kader van de leerlingwezen- en de volwassenenopleidingen. Een niet voor alle vakscholen geldend kenmerk is dat de schoolcomponent van het leerlingwezen en/of het landelijk orgaan nauw verbonden zijn met de vakschool.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
7
3.3. Gedragslijn met betrekking tot de huidige
vakscholen
Vastgesteld kan worden dat de vakscholen naast een aantal gemeenschappelijke kenmerken onderling ook grote verschillen vertonen wat betreft schoolgrootte, samenstelling (bij voorbeeld al dan niet een verbinding met het leerlingwezen) en kostenniveau. Dit brengt met zich mee dat voor het behoud van het vakschoolonderwijs binnen het vernieuwde m.b.o. geen generale oplossingen mogelijk zijn. Dit betekent dat oplossingen voor de positie van het vakschoolonderwijs binnen het vernieuwde m.b.o. in beginsel binnen het in het SVM-wetsvoorstel aangegeven kader gevonden moeten worden. Geconstateerd kan worden dat veel vakscholen, wellicht zelfs de meeste, boven de opheffingsnorm zullen blijven. Er zullen evenwel condities moeten worden geschapen die ervoor kunnen zorgen dat de kenmerken en verworvenheden van de huidige vakscholen behouden kunnen blijven. De procescoördinatie SVM heeft de opdracht om aan het behoud aan de bovenbedoelde kenmerken van de vakscholen specifieke aandacht te besteden. Hierbij kan aan de volgende instrumenten worden gedacht: a. Bij het opgaan van vak(school)afdelingen (zie paragraaf 4) in een grotere school, wordt binnen de SVM-school een sectiebestuur met speciale bevoegdheden gevormd, dat functioneert onder het algemene bestuur van de school. b. Vakscholen in één plaats of regio fuseren onderling. c. Er worden in het kader van fusie-afspraken waarborgen geschapen, dat de (hogere) bedragen per leerling voor de vak(school)afdelingen, geoormerkt worden voor die afdeling. Over de positie van de vakscholen wordt in de periodieke rapportage van de procescoördinatoren afzonderlijk aandacht besteed. Om een en ander te vergemakkelijken wordt een derde type afdeling onderscheiden: de vakafdeling (zie paragraaf 4). 3.4. Conclusie Vakscholen, die in 1993 600 leerlingen zullen hebben, kunnen, als zij dat willen, zelfstandig voortbestaan. Vakscholen met minder leerlingen zullen allereerst serieus moeten proberen aansluiting te vinden bij een brede sectorschool. In paragraaf 3.3. zijn de condities geschetst waaronder dit kan geschieden. Deze condities zijn naar mijn oordeel voldoende om het behoud van de eigenheid van de verworvenheden van de vakscholen te waarborgen. De procescoördinatoren zullen de vakscholen bij het realiseren hiervan ondersteunen. In bijzondere omstandigheden is er echter ruimte in het beleid en in de wet, voor andere oplossingen, zoals ontheffing van de 600-norm. Indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt zullen in de bekostiging de condities worden geschapen die het uitvoeren van het onderwijsprogramma op een adequaat niveau waarborgen. Vakscholen en vakafdelingen zullen in het algemeen een hoger kostenniveau kennen dan in het algemeen voor de sector geldt. Dat zal vertaald worden in een hogere afdelingsspecifieke bekostigingsnorm. Dit «extra geld» wordt evenwel niet geoormerkt voor de desbetreffende vakafdeling (hetzelfde geldt overigens voor specifieke afdelingen). Het bevoegd gezag is vrij in de besteding van het toegekende lump-sum bedrag. Bij de totstandkoming van een bredere sectorschool waarin een voormalige vakschool als vakafdeling is opgenomen dienen derhalve afspraken te worden gemaakt om er voor te zorgen dat het onderwijs in de vakafdeling kan worden verzorgd met daarvoor adequate middelen. Mocht in de loop van het sectorvormingsproces en daarna blijken dat in zeer specifieke gevallen geen oplossingen gevonden kunnen worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
8
binnen het aangegeven kader dan zal met de betrokkenen nader overleg plaatsvinden. 4. Hoofdlijn van de nieuwe afdelingsstructuur 4 . 1 . Algemene
conclusie
Op grond van de uitgangspunten die in paragraaf 2 en 3 van deze notitie zijn toegelicht, wordt hierna uitwerking gegeven aan het voorstel voor de nieuwe afdelingsstructuur voor het m.b.o. Mede op grond van overwegingen ingebracht in het overleg in het OOVO op 10 februari en 11 mei 1988 heeft op een aantal punten enige bijstelling plaatsgevonden ten opzichte van de voorlopige indeling, die is gepresenteerd bij de uitwerkingsnotitie over inrichtingsaspecten van het vernieuwde m.b.o. Voorts kan, indien de verdere aanvulling van het SVM-bekostigingsstelsel dit nodig maakt, op enkele onderdelen nog bijstelling plaatsvinden. 4.2. Het onderscheid in drie typen
afdelingen
Er zullen drie typen afdelingen worden on derscheiden: - kernafdelingen; - specifieke afdelingen; - vakafdelingen. a. De kernafdeling In iedere sector worden één of twee kernafdelingen onderscheiden. Daarin worden die opleidingen geconcentreerd die gericht zijn op de meest voorkomende beroepen in de desbetreffende sector. In beginsel kan aan iedere sectorschool één van de kernafdelingen worden verbonden. Een school bepaalt in principe zelf welke opleidingen behorend tot de desbetreffende kernafdelingen worden verzorgd. Hij stelt daarbij prioriteiten met betrekking tot de inzet van middelen, bij voorbeeld inventaris of personeel, in relatie tot de te verwachten vraag op de arbeidsmarkt en de te verwachten vraag van leerlingen. b. Specifieke afdeling Indien het kostenniveau van een bepaalde groep opleidingen hoger is dan het kostenniveau van de kernafdeling of de behoefte aan opgeleiden wijkt sterk af van het normale patroon, dan kunnen deze opleidingen niet in een kernafdeling worden opgenomen. In dat geval worden één of meer specifieke afdelingen onderscheiden. Specifieke afdelingen zullen in het algemeen minder vaak voorkomen dan kernafdelingen. c. Vakafdelingen Dit zijn de afdelingen die aan de criteria van de specifieke afdeling voldoen maar waarvoor tegelijkertijd een aantal extra kenmerken gelden. Deze kenmerken zijn: - een relatief klein aantal opleidingen per afdeling; - de afdeling komt maar op enkele plaatsen voor en heeft daardoor een bovenregionale betekenis; - het landelijk georganiseerde bedrijfsleven participeert in het schoolbestuur en/of het sectiebestuur voor de afdeling. Het gaat hier in het algemeen om afdelingen die het opleidingsaanbod in de huidige vakscholen typeren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
9
De reden om dit type afdeling te onderscheiden is dat het hierdoor mogelijk is de kenmerken en verworvenheden van de vakscholen in het kader van de nieuw te vormen sector scholen beter te handhaven. In de huidige opzet heeft de afdeling een onderwijs-inhoudelijk aspect en een planningsaspect. Het onderwijsinhoudelijke aspect komt in de nieuwe opzet terug in de opleiding. De afdeling vormt slechts een planningscategorie. Dit laat overigens onverlet dat op schoolniveau allerlei combinaties gemaakt kunnen worden tussen opleidingen, zoals een gezamenlijk eerste leerjaar. Daarbij zijn zowel combinaties tussen opleidingen binnen een afdeling mogelijk als combinaties over de grens tussen afdelingen heen. 4.3.
Stichtingsnormen
Bij de SVM-operatie zelf zullen geen omzettingsnormen gelden voor afdelingen. De sectorschool of multi-sectorale scholengemeenschap als geheel moet in 1993 ten minste 600 leerlingen hebben (dat moet althans in 1990 aannemelijk worden gemaakt). Na 1990 kunnen eventueel nieuwe afdelingen worden toegewezen via de planprocedurele WVO. De hiervoor geldende stichtingsnormen zullen mede worden bepaald aan de hand van het voor de desbetreffende afdeling geldende bekostigingsprofiel. Daaraan voorafgaand zal hierover overleg worden gevoerd met de deelplanorganisaties. 4.4. Oriënterende en schakelende
programma's
ledere school voor middelbaar beroepsonderwijs zal verplicht worden om naast het onderwijsaanbod dat wordt vormgegeven binnen afdelingen, oriënterende en schakelende programma's aan te bieden. Een school hoeft dat overigens niet zelf te doen. Overeenkomstig de beleidsnotitie over het vormingswerk kan dit ook in samenwerking met andere m.b.o.-scholen of met vormingsinstituten geschieden. De school blijft echter verantwoordelijk voor het aanbod. Dit is vooral van belang voor de categorie leerlingen die thans naar het kort-m.b.o. gaan en daar 0- en S-programma's kunnen volgen. De 0 - en S-programma's zijn niet ingedeeld in de afdelingsstructuur, zij vormen een afzonderlijke programmacategorie die aan elke school verbonden is. Deze programma's zijn dan ook geen voorwerp van planning. 4.5. Het theoretische
opleidingsprogramma
Het theoretische opleidingsprogramma vormt een programmacategorie die als opleiding binnen iedere afdeling voorkomt. Deze opleiding is derhalve wel ingedeeld in de afdelingsstructuur, ledere school kan deze opleiding aanbieden, maar zoals dat geldt voor iedere opleiding, hij is daartoe niet verplicht. Het theoretische opleidingsprogramma is derhalve geen voorwerp van planning. 4.6. Afstemming
op de Wet cursorisch
beroepsonderwijs
Een goede afstemming van de afdelingsstructuur van het m.b.o. en die van het cursorisch beroepsonderwijs is noodzakelijk. Waar dat mogelijk is zal deze dezelfde zijn. In dit kader zal tevens worden bezien hoe de planningsbeslissingen op lokaal/regionaal niveau met betrekking tot het leerlingwezen en het m.b.o. met elkaar in evenwicht kunnen blijven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
10
5. De afdelingen in het m.b.o. nieuwe stijl 5.1.
Algemeen
De in dit hoofdstuk beschreven afdelingsstructuur geldt voor het middelbaar beroepsonderwijs nieuwe stijl. In de onderstaande paragrafen worden per sector de afdelingen genoemd. Onder iedere afdeling worden twee kolommen onderscheiden. De eerste kolom vermeldt de huidige afdelingen m.b.o. c.q. vakrichtingen m.a.o. die onder deze afdeling worden begrepen. De tweede kolom vermeldt de huidige opleidingen kort-m.b.o. c.q. vakrichtingen kort-m.a.o. 5.2. De sector techniek (middelbaar technisch
onderwijs)
De kern afdeling techniek I Bouwkunde Elektrotechniek Werktuigbouwkunde (met onder meer de studierichting installatietechniek) Motorvoertuigentechniek
II Timmeren Metselen Elektrotechniek Metaalbewerken Installatietechniek Motorvoertuigentechniek
Specifieke afdelingen a. Weg en Waterbouwkunde I Weg- en Waterbouwkunde b. Proces- en Laboratoriumtechniek I Procestechniek Middelbaar laboratoriumonderwijs c. Nautische beroepen I Geïntegreerd officier Machinist v.d. Zeevaart Opleidingen Zeevisvaart Binnenvaart Baggeropleidingen Haven en Vervoeropleidingen
II Procestechniek
II Scheepsgezel
d. Fijnmechanische techniek I Fijnmechanische techniek Vakafdelingen a. Grafische techniek I Grafische techniek
II Grafische techniek
b. Fijne teci I Optiek Uurwerktechniek Metaalkunde c. Instrument techniek I Glasinstrument maken Instrument maken Optisch glasslijpen d. Edelsmeden I Goudsmeden Zilversmeden Graveren Juwelier en juweliergoudsmid
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
11
e. Houtbewerking en woninginrichting I Complete woninginrichting Machinale timmerfabricage Meubelmaken Meubelfabricage Meubelstofferen Woningstofferen Houthandel f. Schilderen en etaler^ n I Schilderen Etaleren
Fijn houtbewerken
Schilderen
g. Vliegtuigtechnieken I Vliegtuigtechniek Vliegtuiginstrumententechniek Vliegtuigelektronicatechniek Avionicatechniek h. Mode en kleding I Mode en kleding (m.t.o.) ;'. Wegenbouwmachinisten I Soma-opleiding Ede /. Brood- en Banketbakken I Brood- en Banketbakken
Brood- en Banketbakken
N.B. 1. Over de toekomst en samenhang van de verschillende nautische opleidingen wacht ik nadere adviezen af. Daarna volgt een definitieve beslissing over de inpassing daarvan in de afdelingsstructuur. N.B. 2. Met betrekking tot de afdelingen proces- en laboratoriumtechniek zal ik gaarne de mening van het bedrijfstakgewijze overleg horen. Dit kan eventueel leiden tot een opsplitsing van deze afdeling. N.B. 3. De huidige afdelingen fotografie en fotonica zijn in afwachting van de overgang naar het h.b.o. vooralsnog niet ingedeeld. 5.3. De sector economie (middelbaar economisch a. Een kernafdeling
onderwijs)
administratie
I m.e.a.o."Studierichtingen - bestuur - commercieel - secretarieel - bedrijfsadministratie - logistiek (experimenteel) - vrije richting b. Een kernafdeling handel I m.m.o.-C (inclusief groothandel) m.m.o.-b.d.
Administratie
Detailhandel
Specifieke afdelingen a. Toerisme I Experimentele afdelingen/ studierichtingen b. Horeca I Middelbaar horecaonderwijs
II Horeca
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
12
Vakafdelingen a. Slagersvakonderwijs I Slagersvakonderwijs b. Levensmiddelenhandel I Centrum voor opleidingen levensmiddelenbranche c. Textielhandel I Middelbare textielhandelsschool
N.B. Het bestaan van een opleiding «vrije richting» in de afdeling administratie dient nader te worden overwogen, onder meer in verband met het theoretisch opleidingsprogramma. 5.4. De sector Dienstverlening en Gezondheidszorg (middelbaar verlenings- en gezondheidszorgonderwijs)
dienst-
De kernafdeling dienstverlening en gezondheidszorg I Sociale arbeid Agogisch werk Verzorgende Activiteitenbegeleiding
II Verzorgende beroepen
Specifieke afdelingen a. Mode en kleding I Mode en kleding (m.d.g.o.) b. Assisterende beroepen in de I Assisterende beroepen in de gezondheidszorg
II
gezondheidszorg II -
c. Civiele en Consumptieftechnische Diensten I Civiele en Consumptieftechnische Diensten
II Instellingskeuken
d. Uiterlijke verzorging I Uiterlijke verzorging
II
e. Sport en bewegen I Sport en bewegen
II
f. Verpleging I Verpleging
II
N.B. Ik heb hangende de besprekingen over een koppeling van de opleidingen VP en VZ en de relatie met de inservice opleidingen de opleidingen VP vooralsnog aangemerkt als een specifieke afdeling. Ik sluit niet uit dat de opleiding te zijner tijd onderdeel gaat uitmaken van de kernafdeling. 5.5. De sector Landbouw (middelbaar agrarisch onderwijs ) a. De kernafdeling
|
Bloementeelt Groenteteelt Akkerbouw Boomteelt Bollenteelt Fruitteelt
plantenteelt II Bloementeelt Groenteteelt Akkebouw
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
13
b. De kernafdeling veehouderij I Rundveehouderij Intensieve veehouderij
II Veehouderij
Specifieke afdelingen a. Levensmiddelentechnologie I Levensmiddelentechnologie b. Bloemschikken I Bloemschikken en binden
c. Groenvoorzieningen I Aanleg en onderhoud van groenvoorzieningen
II
II Bloemschikken en binden Groothandel Detailhandel
II Groenverzorging
Vakafdelingen a. Bosbouw en cultuurtechniek I Bosbouw en cultuurtechniek
II
b. Dierverzorging en veterinaire ondersteuning I II Dierverzorging en veterinaire ondersteuning Dierverzorging c. Biologisch dynamische land- en tuinbouw I Biologisch dynamische land- en tuinbouw
II -
N.B. In de sector landbouw zal bij toekenning van specifieke en vakafdelingen aan Agrarische Opleidingscentra op grond van de behoeften van de arbeidsmarkt onderscheid gemaakt worden in toekenning van 2-jarige en/of 3-jarige en 4-jarige opleidingen. Dit is noodzakelijk daar in deze afdelingen de behoefte aan 2-jarige opleidingen niet in alle gevallen correspondeert met die aan 3- of 4-jarige opleidingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
14
BIJLAGE 1
Overleg vakscholen in het kader van de SVM-operatie gehouden op maandag 5 oktober 1987, 15.30-17.00 uur De 10 6 5 1 1 1
scholen voor Nautisch onderwijs onder te verdelen in: middelbare scholen voor Scheepswerktuigkundigen middelbare Zeevaartscholen scholen voor Zeevisvaart haven- en vervoersschool rijn- en binnenvaartschool baggerschool.
De delegatie bestond uit de volgende personen: VMTS dhr. K. Scholten dhr. J. W. M. Jansen VMTS ABB dhr. H. A. Rewinkel VMTS dhr. J. S. J. Waterdrinker ABB mw. A. Spijer dhr. J. J. Leentouwer VMTS BBKB dhr. A. G. M. Vrienten BBKB dhr. J. Veltman mw. S. Kramer BPCO dhr. E. Korf BPCO VINO dhr. J. D. Ruys dhr. L. v. Heulen VINO dhr. A. J. Schuitinga VINO KOF dhr. G. H. Heida dhr. J. R. Louwes KOF SVH dhr. L. J. M. Borsboom SVH dhr. G. Meeuse dhr. T. Ament SVH Leerlingaantallen: De totale populatie van de opleidingsinstituten: 1984
1985
1986
aantal
gemiddeld
aantal
gemiddeld
aantal
gemiddeld
3557
155
3486
152
3295
143
Het verslag geeft de hoofdpunten weer van de inbreng van de vakschooldelegatie. ABB. Er wordt een toelichting gegeven op de clustervorming van de 10 MSvS'en en de 6 KHV-scholen die momenteel plaatsvindt. In het spreidingsplan is het aantal vestigingspunten teruggebracht tot 6. Er worden mogelijkheden gezien voor samenwerking tussen Zeevaartscholen en Zeevisvaartscholen. Wel zal dit gevolgen hebben voor het spreidingsplan. Het aantal vestigingspunten zal dan meer worden. Handhaving van de positie van de zeevisvaartscholen wordt bepleit. De plaatsen waar de opleidingen gevestigd zijn, zijn belangrijk voor de regio (visserijgebeuren). Er zullen garanties moeten komen bij nevenvestigen, kleine scholen zullen extra voorzieningen moeten krijgen. De wijze van bekostiging moet het behoud kunnen garanderen. De VMTS verwijst eveneens naar het spreidingsplan. De VMTS streeft naar krachtige bij voorkeur sectorale levensvatbare instituten maar wijst
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
15
multisectorale voien niet af. De structuurschets van de VMTS is daarbij uitgangspunt van beleid. Men streeft naar het bij elkaar brengen van korte en lange opleidingen waarbij de differentiatie AOT (Algemene Operationele Techniek) moet worden meegenomen. De VMTS werkt mee aan de ontwikkeling van een modulair onderwijssysteem. WA/O. Stelt zich achter eerder genoemd spreidingsplan. Scholen die nautische tak afstoten moeten compensatie krijgen in de vorm van AOT. Speciale wijze van bekostiging nautische scholen en eigen identiteit te bewaren. Het KOF (Stichting Koninklijk Onderwijsfonds voor de Scheepvaart) draagt reeds 65 jaar lang zorg voor de opleidingen Rijn- en binnenvaart en reeds 20 jaar voor de opleidingen in het baggerbedrijf. Zij is tevens bevoegd gezag voor de verwante l.b.o.-opleidingen, 2 landelijke leerlingstelsels alsmede verzorgt zij cursussen. Er is sprake van een zeer hechte relatie met de bedrijfstak. Het is ondenkbaar dat andere samenwerkingsverbanden even goed zouden werken. De aparte bekostigingswijze dient gehanteerd te blijven. Het aantal leerlingen is geënt op de behoefte van de bedrijfstak. De SVH (Stichting Vervoer- en Havenopleidingen) wijst op de financiële bijdrage die door zowel O en W (70%) als bedrijfsleven (30%) door haar worden ontvangen. De SVH is het bevoegd gezag van de Middelbare Haven- en Vervoersschool «Jan Backx» te Rotterdam. De Stichting behartigt zowel sociaal als economische belangen. Gepleit wordt voor het handhaven van de huidige positie van de school. Het KOF en de SVH wensen hun eigen identiteit te handhaven. De BBKB (Bond van Besturen Katholiek Beroepsonderwijs) heeft zich gedistantieerd van het spreidingsplan van de ABB. Gepleit wordt voor het handhaven van de MSvS te 3teda (RK signatuur). De BPCO pleit voor de specifieke positie van de school voor Zeevisvaart te Urk (PC). Men hecht sterk aan het zelfstandig voortbestaan. Er is geen PC-partner in de buurt. Koppeling aan ander m.b.o. zou het karakter van de school en de band met het bedrijfsleven aar'^öten. 600-norm. In z'n alge .nheid wordt niets gevoeld voor het onderbrengen van opleidingen L. j overkoepelende schoolbesturen. Verzwakking van de positie van de scholen zal het gevolg zijn. De bekostiging zal dienen te worden aangepast aan de bijzondere positie van de school. Over het algemeen is men van mening dat het onverstandig is scholen te stimuleren tot groei (op grond van financiële extra's) zonder dat gekeken wordt naar de vraag van het bedrijfsleven. Zeker bij het toch al dure nautisch onderwijs. De VMTS zal in december een evaluatierapport AOT uitbrengen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
16
BIJLAGE 2
Overleg vakscholen in het kader van de S V M - o p e r a t i e gehouden op donderdagmiddag 24 september 1987, 13.30-14.45 uur De technische scholen voor Mode en Kleding te Utrecht, Den Haag en Amsterdam De delegatie bestand uit de volgende personen: Voor Utrecht: dhr. K. H. Donselaar, bestuurslid, mw. drs. G. T. C. Bonhof, adj.-dir., dhr. J. de Boom, directeur. Voor Den Haag: dhr. J. F. Giesbers, voorzitter, dhr. B. A. Poelman, directeur, dhr. W. A. H. J. Michels, directeur. Voor Amsterdam: dhr. J. C. Maschot, voorzitter, dhr. R. Rensink, bestuurslid, dhr. S. J. Hopman, directeur. Leerlingenaantallen van de scholen:
Utrecht Den Haag Amsterdam
1983
1984
1985
1986
188 360 301
242 376 309
256 388 340
310 393 347
Dit verslag geeft de hoofdpunten weer van de inbreng van de vakschooldelegatie. - Er bestaat een sterke binding tussen scholen en de bedrijfstak. - Benadrukt wordt de goede doorstroming onderling op bestuurlijk directie- en vakgroepniveau. - Er is een goede doorstroming van de lagere naar de middelbare technische scholen. - de confectie-industrie is groeiende; er wordt steeds meer gebruik gemaakt van moderne technieken. - De brancheorganisaties zijn tegen het participeren in besturen van grote sectorscholen. Zij menen dat door fusie de samenwerking met de scholen zal verdwijnen. - De aanname van leerlingen is geënt op de onderwijsvraag van het bedrijfsleven. Er zouden gemakkelijk meer leerlingen kunnen worden aangenomen; in mindere mate zou daardoor het doel van de opleiding met betrekking tot de arbeidsmarkt worden bereikt. - Men acht het onjuist om de 600-norm als zwaard van Damocles te hanteren. Er zouden dan meer leerlingen worden aangenomen met het doel aan de norm te voldoen. - De afdeling MK (m.d.g.o.) wordt niet als een verwante opleiding gezien, h.e.a.o.-onderzoek heeft uitgewezen dat deze meer gericht is op verkoopfuncties. Ze is niet inpasbaar als korte opleidingsvorm. - Gevraagd wordt in hoeverre het l.t.o. meegeteld zou mogen worden en of de bekostiging voor de vakscholen kan worden aangepast. - Het samengaan met andere m.t.o.-vormen zou l.t.o-afdelingen in de kou laten staan. - De inhoudelijke argumenten om de AOC's (Agrarische Opleidingscentra) een speciale positie toe te kennen (lagere getalscriteria) gelden ook voor de scholen voor Mode en Kleding. - Benadrukt wordt dat «Mode» de grootste branche in Nederland is. - Aandacht wordt nog gevestigd op de avondschool die 500 leerlingen telt. - Er wordt ruimte gelaten voor de mogelijkheid van samenwerking met de opleidingen in het kader van het leerlingwezen. - De scholen zijn in staat de korte opleiding M&K in het vernieuwd m.b.o. te geven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
17
BIJLAGE 3
Overleg vakscholen in het kader van de SVM-operatie gehouden op maandagmiddag 28 september 1987, 13.30 - 14.45 uur. 1. de Chr, nat. Schildersschool te Zwolle 2. de MTS «Sint Lucas» te Boxtel 3. Nimeto te Utrecht De delegatie bestond uit de volgende personen: dhr. drs. C. Hoeks, directeur MTS, Boxtel dhr. J. J. M. van der Meij, voorzitter bestuur MTS Boxtel dhr. H. de Jong, directeur CNS, Zwolle dhr. M. E. E. Boon, voorzitter bestuur CNS, Zwolle dhr. R. J. C. M. Cras, directeur Nimeto, Utrecht dhr. J. v.d. Worp, voorzitter bestuur Nimeto, Utrecht mw. S. Kramer, BPCO. Leerlingaantallen van de scholen:
Zwolle Boxtel Utrecht
1983
1984
1985
1986
1987
505 542 687
555 559 679
558 575 695
552 613 717
714
Dit verslag geeft de hoofdpunten weer van de inbreng van de vakschooldelegatie. I. SVM (Sectorvorming en Vernieuwing Middelbaar Beroepsonderwijs) II. Beroepsprofilering Ad I. Plaatsbepaling in het
Vergi. Ontwerp van Wet tot wijziging enz.
beroepsopleidingsveld
De bevoegde gezagsorganen, gesteund door het relevante bedrijfsleven wensen de directe een concrete band met «haar» denominatief bepaalde beroepsopleidingen als zodanig te handhaven. Dat wil zeggen: Schilder/Reclame m.t.s.-en (Boxtel/Utrecht/Zwolle) dienen zelfstandig als Deelsectorschool te blijven bestaan. Dit is mogelijk door o.a.: a. Koppeling van scholingsniveau bij Schilderen (1) en (2) 1 1. = Eenjarige oriënterend en schakelend. 2. = Tweejarige Scholing «Beginnend Beroepsbeoefenaar» aan nader te bepalen, regionaal-gespreide technische sectorscholen in overleg met het Onderwijsplatform. De niveaus 3 t/m 5 3. = Driejarige scholing «Zelfstandige Beroepsuitoefening. 4 = Vierjarige scholing «Zelfstandige Beroepsuitoefening» inclusief doorstroomkwaliteit h.b.o. 5. = Vierjarige scholing speciaal gericht op doorstroming naar h.b.o. blijven met de 1 en 2 niveaus aan de drie bestaande m.t.s.-en verbonden. b. Voor Reclame- en Presentatietechnieken een vergelijkbare opzet in overleg met het bedrijfsleven. c Financiële faciliteiten Uitgaande van huidige, hogere financiële vergoeding van m.t.s.-en Boxtel/Utrecht/Zwolle dient er equivalent Lump-sum budget te komen, ten einde het «gezonde» financiële draaipunt aanzienlijk lager Xe leggen dan bij de technische sectorscholen. d Onderwijskundige vernieuwing Onderwijsprogrammering zowel inhoudelijk als met betrekking tot de eindtermen dienen, afhankelijk van veranderingen in de bedrijfstakken en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
18
de maatschappij zowel horizontaal door wil zeggen tussen de instellingen) als verticaal (tussen instellingen en scholingsniveau) op elkaar afgestemd, ten einde de herkenbaarheid voor de bedrijfstakken en de toetredende beroepsbeoefenaar zo groot mogelijk te maken. Ad II. Beroepsprofilering (Bedrijfstaksgewijze overleg) Het bedrijfsleven Schilderen en Reclame roept hiertoe met het bestaande onderwijsveld (respectievelijk volletijd deeltijdonderwijsinstellingen - Globaal: m.t.s.-en Boxtel/Utrecht/Zwolle en de s.v.s. te Rijswijk) stichtingen in het leven. De Stichting Onderwijsplatform Schilders-, Conserverings- en Afwerkingstechnieken is in verregaande staat van voorbereiding. Stappen zijn ondernomen om te komen tot een Stichting Onderwijsplatform Reclame- en Presentatietechnieken. Deze stichtingen functioneren voor de overheid als gesprekspartner ten aanzien van: - het opstellen van beroeps(opleidings)profielen; - een adequate afstemming tussen bedrijfsleven en onderwijs. Toelichting - De 3 scholen voeren in een vaste constructie regelmatig overleg. - Er bestaat een hechte band met het bedrijfsleven gedurende een periode van reeds meer dan 60 jaar. De scholen zijn ontstaan op instigatie van het bedrijfsleven. - De scholen beschikken over eigen stagebedrijven. - De relatie scholen-bedrijfsleven acht men een voorbeeld voor de SVM-operatie. 1. - 70% van de afgestudeerden komt terecht in het beoogde beroepenveld. Van de aanmeldingen wordt slechts 25% toegelaten. Dit toelatingspercentage is gerelateerd aan de vraag van de bedrijfstakken. - Het onderbrengen van de afdeling schilderen bij de afdeling bouwtechniek, zoals dat bij het l.b.o. en gebeurd, heeft tot gevolg dat de afdeling wegzakt en dat de relaties met het bedrijfsleven vervagen. Het voortbestaan als zelfstandige afdeling wordt bepleit. - De verbreding in het opleidingsaanbod (ook qua niveaus) verwacht met op eigen kracht te kunnen bereiken. De verworvenheden van het k.m.b.o. kunnen daarbij worden meegenomen. Het k.m.b.o. heeft een lossere binding met de bedrijfstak. Integratie als korte opleiding kan worden gerealiseerd. - De kracht van de huidige bevoegde gezagsorganen is dat zij spreken op titel van de werknemers- en werkgeversorganisaties. Bij samenvoegingen met andere m.b.o."besturen zou dit vervagen. - Men ziet geen noodzaak zich te bezinnen op integratieverbanden met ander m.t.o. De koppeling tussen de afdelingen Schilderen respectievelijk Reclame- en Presentatietechnieken acht men een belangrijke conditie. Ad 1. Een toekomstig ruimer toelatingsbeleid verdraagt zich met a. de groeiende personeelsbezetting in de respectievelijke bedrijfstakken. b. de vergroting van de zorgbreedte der respectievelijke bedrijfstakken. De scholen rekenen op grond van genoemde ontwikkelingen op een toekomstige leerlingenbestand van 1000 tot 1200 leerlingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
19
BIJLAGE 4
Overleg vakscholen in het kader van de S V M - o p e r a t i e gehouden op dinsdagmiddag 29 september 1987, 15.00 - 1 6 . 1 5 uur De Middelbare
Technische Machinistenschool
SOMA, Ede
De delegatie bestond uit de volgende personen: dhr. ing. H. P. Rijkers, namens werkgevers, is tevens 1 van de 2 voorzitters van het bestuur. dhr. C. J. van Vliet, namens werknemers, is tevens 1 van de 2 voorzitters van het bestuur. dhr. J. A. M. van der Horst, secretaris opleidingen en onderwijs van de werkgeversvereniging «Ned. Ver. van Wegenbouwers» (NVWB). drs. G. J. W. Milder, alg. directeur van de 3 stichtingen: SOMA, SBW, SBW-L. mw. A. Spijer, als toehoorder namens de ABB Leerlingenaantallen van de school: 1983
1984
1985
1986
1987
266
263
260
262
267
Dit verslag geeft de hoofdpunten weer van de inbreng van de vakschooldelegatie. De «Nederlandse Vereniging van Wegenbouwers» heeft de SBW opgericht in 1941. In 1953 is onder andere naar aanleiding van de watersnoodramp de Machinistenschool SOMA ontstaan. De school vormt een onderdeel van de gehele opleidingsinfrastructuur voor de GWW-sector. De Stichting Beroepsopleidingen Weg- en Waterbouw verzorgt opleidingen in het kader van het Leerlingwezen alsmede vakopleidingen voor volwassenen, kaderopleidingen, bedrijfscursussen, praktijk- en applicatiecursussen. Ten behoeve van het machinepark worden vanuit het Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor de Bouwnijverheid en vanuit de NVWB financiële middelen beschikbaar gesteld aan de SOMA. Zowel de LW- als de volwassenopleiding als de SOMA worden derhalve mede bekostigd via de bedrijfstak. De leerlingenaantallen op dit moment zijn: Leerlingwezen Volwassenenonderwijs SOMA
± 1700 leerlingen ± 3500 leerlingen ± 260 leerlingen
Er is sprake van een sterke koppeling bedrijfstak-onderwijs met een geheel eigen cultuur. De aanname van leerlingen bij de SOMA is zeer selectief. De uitval is slechts 7%. De middelbare technische machinistenschool SOMA is een 4-jarige opleiding, met de mogelijkheid om na het 3e jaar uit te stromen. In dit laatste geval studeert men af als machinist of machinemonteur. Na het behalen van het 4-jarige diploma kan men gaan werken in functiegebieden als materieelbeheer en uitvoering. De instroom naar de SOMA wordt gevormd door voornamelijk m.a.v.o.-gediplomeerden en l.t.s.'ers (werktuigbouwkunde) alsmede primair LW-opgeleidenen. - Er wordt momenteel een posteractie gevoerd voor meisjes in de bedrijfstak.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
20
- Men vreest dat bij fusie met andersoortig m.b.o. de betrokkenheid van het bedrijfsleven ernstig zal verminderen. - Een soort SVM-operatie heeft bij het totale aanbod van de opleidingen reeds plaatsgevonden. Het opleidingsaanbod is zeer breed. De bijzondere infrastructuur wordt benadrukt. - Met betrekking tot het aannemen van leerlingen wordt een voorzichtig beleid gevoerd. De vraag van de bedrijfstak naar leerlingen is uitgangspunt. - Vrijwel alle SOMA-leerlingen vinden een baan in de sector waarvoor ze opgeleid zijn. - Aan het opgaan in grotere eenheden heeft men geen behoefte, men acht het geen noodzaak, men ziet geen voordelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
21
BIJLAGE 5
Overleg vakscholen in het kader van de SVM-operatie gehouden op donderdagochtend 1 oktober 1987, 11.30-12.45 uur De Leidse Instrumentmakersschool,
Leiden
De delegatie bestond uit de volgende personen: prof. dr. R. de Bruyn Ouboter, Voorzitter dr. D. P. den Os, secr. penningmeester dr. A. J. van Duyneveldt, wnd. secr. penningmeester J. E. Kruijff, bestuurslid ir. A. J . Blom, directeur LIS M. J. M. Plompen, adviseur ABB Leerlingenaantallen van de school: 1983
1984
1985
1986
1987
133
137
138
124
133
Dit verslag geeft de hoofdpunten weer van de inbreng van de vakschooldelegatie. - De vak-m.t.s. leidt op tot research instrumentmaker in de vakrichtingen Algemeen en Metaalinstrumentmaker, Glasinstrumentmaken en Optischglasbewerken. De school is in 1901 mede door Kamerlingh Onnes aan de Leidse Universiteit opgericht. Vanaf haar oprichting is de opleiding binnen de universiteit blijven bestaan. De leerlingen hebben op deze wijze steeds kunnen leren en helpen bij de technische uitvoering van de vragen die vanuit de onderzoekswereld werden gegenereerd. De normale duur van de opleiding dient voor alle drie de vakrichtingen vijfjaar te zijn. De praktijk van het eerste jaar is algemeen, daarna kiest de leerling voor een van de vakrichtingen. Aan het einde van het derde jaar nemen de leerlingen deel aan het praktisch gerichte examen-A (vroeger leerling-instrumentmaker) dat wordt afgenomen door de Vereniging tot bevordering van de opleiding tot Instrumentmaker. T wee jaar na het behalen van het diploma-A kunnen de leerlingen deelnemen aan het examen-B (vroeger gezel-instrumentmaker). Voor de volledigheid kan worden vermeld dat deze gediplomeerde kandidaten, na enige jaren in de praktijk werkzaam te zijn geweest, kunnen inschrijven om deel te nemen aan het examen-C (vroeger meester-instrumentmaker). Na vier jaar opleiding wordt deelgenomen aan het m.t.s.-examen fijnmechanische techniek. Dit examen is vergelijkbaar met dat van andere m.t.s.-en met een afdeling FMT maar is meer gericht op het research-werk in plaats van op de fijnmechanische industrie, hierbij wordt geen onderscheid gemaakt in vakrichtingen van het instrumentmaken. In alle jaren van de opleiding zijn stagewerkzaamheden in het wekelijks lesrooster opgenomen. De werkzaamheden worden, onder toezicht van de school, uitgevoerd in werkplaatsen en verschillende afdelingen van de universiteit. De relatie met de universiteit is enkele jaren geleden onderwerp geweest van diepgaand overleg. Op grond van positieve beoordelingen van de betrokken vakgroepen, subfaculteit en faculteit is de samenwerking bij de opleiding van instrumentmakers gecontinueerd en is het werkgebied van de samenwerking verruimd van voornamelijk de subfaculteit der Sterre- en Natuurkunde naar de gehele universiteit.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
22
De relatie is in 1985 vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen de rechtspersonen Rijksuniversiteit Leiden en de Vereniging tot bevordering van de opleiding tot Instrumentmaker 1 De directie v.o./l.m.b. en de Inspectie zijn voortdurend op de hoogte geweest van het gevoerde overleg en hebben zich akkoord verklaard met de consequenties van de samenwerkingsovereenkomst. De leerlingen van de Li.s. komen uit het gehele land, na de opleiding zwermen ze ook weer uit over het gehele land. De gediplomeerden vinden gemakkelijk een betrekking bij research-afdelingen van universiteiten, TNO, Fom en het bedrijfsleven. De Leidse universiteit kan als eerste personeel werven onder de afgestudeerden. Ook in het buitenland vinden Leidse instrumentmakers betrekkingen bij research-instellingen. Via contacten met buitenlandse onderzoekers is vaak waardering gehoord over de kwaliteit van het werk van Leidse instrumentmakers; daarbij werd vaak geconstateerd dat een dergelijke opleiding in het buitenland ontbreekt hetgeen de onderzoeker aanzienlijk beperkt bij de uitvoering van bepaalde experimenten. De heren drs. Th. de Keulenaar en W. S. Baars, directie v.o./b.o. hebben op 13 januari jl. de school bezocht, waarbij aansluitend overleg heeft plaatsgevonden over de vraag in welk organisatorisch kader een opleiding met deze duur zou kunnen worden bekostigd. De symbiose van de instrumentmakersopleiding met de researchactiviteiten van de Leidse Universiteit betekent een dynamische wisselwerking die zich vertaalt in hoogst vaardige en creatieve instrumentmakers.
rrr.
~
„ „„,
„,„,.«,!„
' Zie samenwerkingsovereenkomst waarin
tevens de materiële en personele bijdragen van de Rijksuniversiteit Leiden zijn vermeld.
- Het opgaan van de Li.8. in een grote m.b.o.-eenheid zal als resultaat hebben dat de belangstelling van de symbiose-partner verdwijnt. Het bestuur van de Vereniging tot bevordering van de opleiding tot instrumentmaker acht het onmogelijk instrumentmakers te scholen die daadwerkelijk getraind zijn in «research-denken» als niet de directe toegang bestaat tot een grote verscheidenheid van onderzoeksactiviteiten. Zij concludeert dan ook dat daarmede de opleiding tot een einde zal komen. Men opteert voor continuering van het samenwerkingsverband waardoor een fusie met een andere opleiding niet noodzakelijk is. - De staatssecretaris heeft tijdens een bezoek aan de school (25 augustus jl.) (september jl.) de afwijkende aard van de school ten opzichte van de overige m.b.o.-vormen erkend. - 600-norm. Opgemerkt wordt dat opvoeren van het huidige leerlingental (thans wordt gestreefd naar 150 leerlingen) naar meer dan 600 leerlingen niet mogelijk is in de huidige samenwerkingvorm 1 en niet gewenst is in relatie tot de omvang van werkgelegenheid van researchintrumentmakers in Nederland. De 600-norm is overigens geen beleidsdoel op zich doch een instrument om te komen tot de andere hoofddoelstelling van het overheidsbeleid, te weten de vorming van sectorscholen en de onderlinge afstemming onderwijs-arbeidsmarkt. Benadrukt wordt dat het realiseren van een sectorschool bij de l.i.s. niet aan de orde is. De nadere doelstelling van het SVM-beleid is op deze school reeds verwezenlijkt, immers in de huidige opzet is er sprake van een volledige geïntegreerde samenwerkingsrelatie in optimale vorm. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen zal deze school zonder meer op het Plan van spreiding en situering voor dagscholen voor middelbaar beroepsonderwijs kunnen plaatsen en vervolgens voorstellen voor een adequaat bekostigingsniveau in bespreking brengen. i
a
a
ï
.
- Het schoolbestuur zal geen fusie-activiteiten ondernemen voordat de politiek haar stelling ten opzichte van de Li.8. heeft ingenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
23
BIJLAGE 6
Overleg vakscholen in het kader van de SVM-operatie gehouden op donderdagmiddag 24 september 1987, 15.00-16.15 uur 7. De middelbare technische school voor de Meubileringsdrijven te Rotterdam 2. De Vakschool voor Meubelmakers, Meubelstoffeerders stoffeerders te Amsterdam
en Houtbe-
en Woning-
De delegatie bestond uit de volgende personen: Van directie aanwezig: Th. J. Kattevilder, directie m.t.s. Rotterdam, overlegdirecties, houtopleidingen, ambtelijk secretaris. Interim-bestuur mr. E. H. J. Rosier, directie m.t.s. Amsterdam, overlegdirecties. Houtopleidingen Van de besturen aanwezig: H. J. Tijsseling, voorzitter bestuur Centrale Bond van Meubelfabrikanten, lid bestuur m.t.s. Rotterdam, penningmeester bestuur m.t.s. Amsterdam H. G. P. Boskamp, ondernemer, voorzitter bestuur m.t.s. Rotterdam, bestuurslid SVM, lid van de stuurgroep opleidingen van de Federatie van Meubileringsbonden, lid van de Raad voor het Grootwinkelbedrijf G. Wolting, secretaris Bouw- en Houtbond FNV, bestuurslid SVM, vicevoorzitter Stichting Hout, voorzitter Interim-bestuur H. Swart, Meubelfabrikant, voorzitter bestuur Stichting Hout, voorzitter bestuur m.t.s. Amsterdam mw. A. Spijer, ABB.
Rotterdam Amsterdam
1983
1984
1985
1986
755
818
820 98
812 213
Dit overleg geeft de hoofdpunten weer van de inbreng van de vakschooldelegatie. Bijgevoegd is een schema waarin de positie van de vak-m.t.s.'en wordt verduidelijkt mede in relatie tot de opleidingen in het kader van het Leerlingwezen. Op 22 juni 1987 is er een interim-bestuur opgericht waarin alle geledingen uit de meubel- en timmerindustrie zijn vertegenwoordigd. - De huidige opzet wordt door de aanwezigen toegelicht. De samenhang van opleidingen tussen het cursorisch onderwijs en het m.t.o. is binnen de huidige structuur gewaarborgd: er is zaer veel knowhow en er is doorstroming tussen opleidingen onderling. Men bepleit het handhaven van deze structuur. - Meer dan 1/3 van de produktie van de meubelindustrie is bestemd voor de export. Het vakmanschap vormt hierbij een hoeksteen. - Beide vak-m.t.s.'en bezitten een eigen cultuur. De samenvoeging met andere scholen zou betekenen dat deze culturen zouden verdwijnen c.q. vervagen. - In z'n totaliteit worden ± 4000 leerlingen opgeleid. - Men wenst het aannemen van leerlingen niet op te drijven aangezien men zich richt op wat de markt vraagt. Uitgangspunt is dat de leerlingen op de arbeidsmarkt terecht kunnen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
24
Alleen het getalscriterium, de 600-norm, hanteren voor de bestaansmogelijkheid van een school vindt men geen goede weg. Men wil de mogelijkheid krijgen om op de huidige weg voort te gaan. - Van ABB-zijde wordt het een slechte zaak geacht als stukken uit het opleidingsaanbod geknipt zouden worden terwijl er momenteel onderlinge samenhang bestaat. - Tevens wordt gewezen op de voorlopersfunctie van vrouwen in het technisch onderwijs (Amsterdam 40%). - De samenhang met de opleidingen in het kader van het Leerlingwezen bestaat reeds zeer lang.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
25
BIJLAGE 7
Overleg vakscholen in het kader van de SVM-operatie gehouden op donderdagmiddag 24 september 1987, 16.30-17.45 uur De vakschool goud- en zilversmeden te Schoonhoven. De delegatie bestond uit de volgende personen: mr. S. A. C. Begeer, voorzitter Ph. den Hartog, vice-voorzitter P. J. H. van den Berg, adjunct-directeur G. Elberse, directeur E. W. Kalleman, secretaris Federatie Goud en Zilver mw. A. Spijer, ABB. Leerlingenaantallen van de school: 1983
1984
1985
1986
790
783
765
782
Dit verslag geeft de hoofdpunten weer van de inbreng van de vakschooldelegatie. De standpunten van het bestuur worden uiteengezet waarbij de handhaving van de zelfstandigheid van de school wordt benadrukt. Voorwaarde daarbij is de handhaving van het huidige financieringssysteem. De grote verschillen met andere scholen, vooral als gevolg van het buitengewoon grote aantal praktische lessen vormen het hoofdmotief van dit standpunt. Daarnaast wordt gewezen op de hechte samenwerking met het deel van het bedrijfsleven waarvoor de school opleidt en de duidelijke behoefte van het bedrijfsleven aan het soort gediplomeerden dat de school aflevert: - er is sprake van een zeer hoog slagingspercentage - meer dan 60% van de leerlingen zijn meisjes - naast instroom vanuit het l.b.o. is er ook sprake van h.a.v.o.-gediplomeerden en oud m.t.s.-ers. Het bezuinigingsaspect van het samenvoegen van scholen gaat voor de vakschool niet op. De onderwijsbevoegdheden van de docenten en de leermiddelen wijken te zeer af van andere m.t.s.'en. Benadrukt wordt dat de school een belangrijke plaats inneemt in de branche die door de Federatie Goud en Zilver wordt vertegenwoordigd, zijnde het instituut met de hoogste opleiding. Men is van mening dat samenwerkingsverbanden met enkele l.t.s.'en interessante mogelijkheden kunnen bieden. Met name de l.t.s. Amsterdam (opleiding voor goud- en zilversmid met een extra jaar, waardoor een soort k.m.b.o.-variant in feite al bestaat), de l.t.s. in Schoonhoven (opleiding voor goud- en zilversmid) en de horlogemakersvakschool in Hoorn. Samengevat: - het opzetten van korte en lange opleidingsvarianten vormt geen wezenlijk probleem; - op grond van aangevoerde argumenten moet de school zelfstandig blijven; - bij gelijk blijvende financiering vormt de leerlingnorm geen probleem, gezien het grote aantal aanmeldingen; - in de bekostigingswijze moet rekening worden geboden met het zeer grote aantal praktische lessen en de daaraan verbonden maximale groepsgrootte.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
26
BIJLAGE 8
Overleg vakscholen in het kader van de SVM-operatie gehouden op dinsdagmiddag 29 september 1987, 16.30-17.45 uur M.t.s. voor Luchtvaarttechniek en Elektronica «Anthony Fokker», Den Haag De delegatie bestond uit de volgende personen: ir. H. Doppenberg, voorzitter van het dagelijks bestuur van de school ir. E. H. Roders, lid dagelijks bestuur Directeur Fokker Aircraft Services Woensdrecht L. H. Hulst, lid dagelijks bestuur Coporate Vice President Quality Assurance Fokker Aircraft Amsterdam ir. J . A. P. Hoogervorst, lid dagelijks bestuur Hoofd Vliegtuigonderhoud KLM F. Bokma, lid Hoofdbestuur Directeur KLM Helicopters H. T. van Megen, directeur van de school C. H. C. Brouwer, plv. Directeur van de school. Leerlingaantallen van de school: 1983
1984
1985
1986
611
545
637
624
Dit verslag geeft de hoofdpunten weer van de inbreng van de vakschooldelegatie. - De m.t.s. is de enige school voor monteursopleiding in de Nederlandse luchtvaart. Het huidige leerlingenaantal is 667. De leerlingen worden opgeleid voor een zeer verantwoordelijk beroep. De school heeft vier studierichtingen te weten: vliegtuigtechniek, vliegtuiginstrumententechniek, avionicatechniek en vliegtuigelektronicatechniek en is uniek op het vaste land van Europa. Het praktijkgedeelte wordt in halve klassen gegeven. Er is sprake van een 3-jarige opleiding + een stagejaar. De bedrijfsleidingen zijn in het bestuur van de school vertegenwoordigd dat zeer intensief, eens in de zes weken, overleg pleegt met de directie van de school. Een extra vak is «luchtvaartwetten». De Rijksluchtvaartdienst (RLD) die de opleiding erkent, is ruim vertegenwoordigd in examencommissies en bepaalt mede het eindniveau van de opleiding. De leerling die voor alle examenvakken ten minste het cijfer zes behaald ontvangt van de RLD een bevoegdverklaring, hetgeen betekent dat men bevoegd is onderhoudswerkzaamheden uit te voeren aan vliegtuigen. De Rijksluchtvaartdienst dicteert de eisen op de gebied van veiligheid en kwaliteit. Veranderingen in technologieën hebben direct gevolg voor de inhoud van de opleiding. Gediplomeerden zijn Rijksbevoegd grondwerktuigkundige. Het percentage geslaagden ligt boven de 70%. De geslaagden kunnen direct door de bedrijven worden opgenomen. Door de hechte relatie met de bedrijfstak is de KLM ontslagen van een 4-jarige opleiding die gegeven dient te worden aan een werknemer met een «gewoon» m.t.s.-diploma. Gediplomeerden vinden in de militaire dienst in de rang sergeant dikwijls een loopbaan als vliegtuigonderhoudsmonteur na als dienstplichtig militair het stagejaar bij de Koninklijke Luchtmacht als dienstplichtig militair te hebben vervuld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
27
Door de opleiding aan de m.t.s. voor Luchtvaarttechniek wordt de technische opleiding die de Koninklijke Luchtmacht moet verzorgen aanmerkelijk verkort. - Opgaan in een grotere eenheid (samenvoeging van scholen) zou van funeste invloed zijn op de school. De Luchtvaartcultuur zoals werkdiscipline, verantwoording en nauwgezetheid worden vermengd met andere culturen, de herkenbaarheid zou verdwijnen en het niveau van de opleiding dalen. De specifieke vakken als vliegtuigconstructie, vliegtuigmotoren, vliegtuigmechanisme-installaties kunnen qua bevoegdheid ook gegeven worden door leraren met een werktuigbouwbevoegdheid. Bij een fusie bestaat dit gevaar wanneer men denkt aan de uitwisseling van leraren. Thans worden deze lessen gegeven door specialisten uit de luchtvaart die op latere leeftijd leraar aan de school zijn geworden. Deze argumenten gelden ook voor een leraar plaatwerken, Engels en natuurkunde. De leerstof van deze vakken wijkt sterk af van die op andere m.t.s.-en. - De school bezit veel duur instrumentarium. Bovendien zijn de personeelslasten hoger omdat er sprake is van vakgerichte leraren die, omdat steeds een ruime ervaring in de luchtvaart vereist wordt, ouder zijn dan gemiddeld het geval is. De beschikbare financiën van 0 en W zijn niet voldoende. Aan de 600-norm kan worden voldaan hetgeen echter niet mag resulteren in een bestaansminimum. Normaanpassingen zijn noodzakelijk voor de school. - Leerlingenaantal. Men wenst de school niet te groot te laten worden. De vraag van de bedrijfstak is het uitgangspunt. Er vindt hierover regelmatig overleg plaats.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
28
BIJLAGE 9
Overleg vakscholen in het kader van de S V M operatie gehouden op maandagmiddag 5 oktober 1987, 13.30-14.45 uur De Middelbare Slagersvakschool,
Utrecht
De delegatie bestond uit de volgende personen: dhr. D. Schop, voorzitter dhr. L. M. Jabaaij, vice-voorzitter dhr. drs. J. J. G. Jonker, directeur dhr. J. de Haan, plv. directeur. Leerlingenaantal van de school: 1983
1984
1985
1986
259
261
257
264
Dit verslag geeft de hoofdpunten weer van de inbreng van de vakschooldelegatie. - De school is een opleidingsinstituut dat ruim 60 jaar geleden vanuit de bedrijfstak is ontstaan. - Het Instituut kent in de Middelbare Slagersvakschool de moederschool (momenteel 250 leerlingen) en verzorgt tevens op 13 plaatsen in het land opleidingen in het kader van het Leerlingwezen ( ± 3900 II.). Het Instituut kent één bestuur, waaronder zowel de dagschool, het b.b.o., het ondernemersonderwijs en ook het landelijk orgaan zijn verbonden. De 13 filiaalscholen horen juridisch bij de middelbare dagschool in Utrecht en zijn in het algemeen gehuisvest in eigen schoolgebouwen, die speciaal voor het slagersvakonderwijs zijn ingericht met onder andere vakscholen, koelcellen, technische ruimten en dergelijke. Al deze onderwijsvormen in de vleessector vallen onder één directie en één staf. Totaal aantal leerlingen ± 4200 II. Er bestaat een zeer hechte relatie met de bedrijfstak waarbij de beschikbaarheid van de grondstof vlees zeer belangrijk is. Opgeleid wordt onder andere ook voor: • de vleeswarenindustrie • slachterijen • groothandel in vlees • pluimveesector. - Er is veterinair toezicht met het oog op de hygiëne; als zodanig zijn er ook contacten met het Ministerie van Landbouw en Visserij. - Het instituut leidt zijn eigen leraren op. Tevens stelt zij, onder leiding van een adjunct-directeur, de lesstof voor de verschillende onderwijsvormen samen. - Er zijn extra leraarlessen beschikbaar om klassen te kunnen splitsen. Daarbuiten is nooit een beroep op het ministerie gedaan voor extra middelen. Voor de samenstelling van de staf, de administratieve bezetting en de verschillende normen is men altijd binnen de daarvoor gestelde bedragen gebleven. - 95% van de instroom komt uit een schoolsoort die niet direct voorbereid is op deze branche. - Men heeft zich de afgelopen decennia aan kunnen passen aan de veranderingen in het bedrijfsleven. Het kwetsbaarheidsprobleem heeft voortdurende aandacht. Voorbeeld: Mantel-project-beroepsprofielen. In de praktijk blijkt de structuur van het opleidingsaanbod bevruchtend te werken op andere branches.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
29
- 600-norm. Voorgesteld wordt de part-time leerlingen mee te tellen bij de dagschool. Grotere eenheden. Men is van mening dat samenwerkende afdelingen een zekere verwantschap moeten hebben. Voordelen ten oprichte van de huidige structuur worden echter niet gezien. De 13 LW-locaties zouden in de kou komen te staan en de nauwe verwantschap tussen de opleidingen zou verloren gaan. - De toekomstverwachtingen over het aantal leerlingen liggen voor wat betreft de moederschool niet boven de 300. Dit is gerelateerd aan de vraag van het bedrijfsleven. Ook in zijn totaliteit (inclusief LW) zijn er geen grote veranderingen te verwachten. - Toegevoegd wordt nog dat de werknemersorganisaties FNV en CNV het grote nut erkennen van de opleiding in relatie tot de bedrijfstak. - Een afdeling slagerij die zou zijn verbonden aan een grotere scholengemeenschap, zou, mede door de image die het beroep heeft bij buitenstaanders, al gauw in een geïsoleerde positie komen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
30
BIJLAGE 10
Overleg vakscholen in het kader van de SVM-operatie gehouden op dinsdagmiddag 29 september 1987, 13.30-14.45 uur Het Centraal Onderwijsinstituut Driebergen
voor de
Levensmiddelenbranche,
De delegatie bestond uit de volgende personen: H. H. van der Geest, vice-voorzitter CBL (Centraal Bureau Levensmiddelen) en voorzitter van het Vakcentrum Levensmiddelen mr. M. J. Roos, directeur CBL drs. A. G. Hilbrink, voorzitter COL (Centraal Onderwijsinstituut voor de Levensmiddelenbranche) drs. J. de Kruijk, schoolleider middelbare school voor de Levensmiddelendetailhandel en adjunct-directeur COL. E. W. H. Holterman, adviseur COL en secretaris GADO (Gemeenschappelijke Adviescommissie Detailhandelsonderwijs) Leerlingenaantallen van de school: 1983
1984
1985
1986
1987
46
53
45
47
67
Dit verslag geeft de hoofdpunten weer van de inbreng van de vakschooldelegatie. - Benadrukt wordt het belang van de dagschool en de relatie met het cursorisch onderwijs. Bijna 200 ondernemers, staffunctionarissen bij commerciële organisaties en bedrijfsleiders van grote supermarkten zijn bij de opleidingen in deze branche betrokken. - Er wordt onder andere opgeleid voor functies in het hoger- en middenkader. Een moderne supermarkt heeft een verkoopoppervlakte van circa 700 m2, het artikelbestand betreft circa 4000 verschillende items, de omzet is circa 8-10 miljoen gulden, het personeelsbestand is circa 80 mensen groot, part-timers zowel als full-timers. Op het gebied van commercieel beleid, personeelsbeleid (vergadertechniek, opleiden, communicatie, conflicthantering, coördinatie en controle, enz.) en inzicht in budgetteringstechnieken en resultaatmetingen wordt steeds meer gevraagd van hoger en middenkader. De schaalvergroting, professionalisering en upgrading in deze branche gaan zeer snel, hetgeen de vraag naar meer en betere managers vergroot. In het westen van het land is er sprake van circa 2500 vacatures. - Er is een directe relatie tussen de inhoud van het jeugdonderwijs en het volwassenenonderwijs in die zin, dat de docenten/ondernemers veelal in beide onderwijsvormen lesgeven, waarbij ze in het volwassenenonderwijs te maken krijgen met cursisten uit de gehele levensmi."'delv,rihandel. De interactie tussen docent/ondernemer en cursist is zeer positief voor niveau en actualiteit van de lessen, met een uitstraling naar de vakschool. - Ruim 3000 leerlingen nemen deel aan het geïntegreerd ondernemersonderwijs, bovendien wordt een veelheid aan applicatiecursussen gegeven voor ondernemers en overige medewerkers in de levensmiddelenhandel. - Gelet op de steeds hogere eisen die in deze branche worden gesteld wordt omzetten van de éénjarige naar een driejarige opleiding bepleit. Enkele jaren geleden is door de staatssecretaris een principetoezegging daartoe gedaan. Een concept-leerplan voor de driejarige opleiding is door de inspectie positief beoordeeld en aan de bewindslieden toege-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
31
zonden. Het leerplan is gebaseerd op de behoefte van de bedrijfstak. Het derde jaar is deels modulair van opzet en geheel gericht op het managementniveau van de grote supermarkt. - Voor wat betreft de 600-norm merkt men op dat er een bereidheid bestaat om aan deze norm te gaan voldoen, maar dat dit bij een éénjarige vakschool een onmogelijkheid is. - Men heeft bezwaren tegen de opname in een multisectorale school. Gevreesd wordt dat er minder mogelijkheden zijn. Gewezen wordt in dit verband op de verschillende soorten stages in het tweede leerjaar volgens het concept-leerplan voor een driejarige opleiding. Ook het aannemen van goede ondernemers als docent wordt moeilijker. De additionele geldstromen vanuit de branche drogen op mede omdat mogelijk is dat ze niet meer uitsluitend ten goede komen aan de eigen deelsectorschool. De band met het cursorisch onderwijs wordt doorgesneden c.q. afgezwakt, mede daardoor komt lesstofontwikkeling en actualisering in het gedrang. De mogelijkheden om aan contractonderwijs verder inhoud te geven zijn bij één instituut voor cursorisch en dagschoolonderwijs veel groter. Het belangrijkste bezwaar is dat de directe medeverantwoordelijkheid van de levensmiddelenbranche voor een middelbare beroepsopleiding wordt uitgehold. - Van een driejarige opleiding kan een versterkte aanjaagfunctie uitgaan naar de «m.m.o.-BD-levensmiddelen». Gedacht wordt aan een geformaliseerde aanpak van bijscholing van docenten m.m.o.-BD, ontwikkelen en actualiseren van lesstof, ontwikkelen van specifieke modules op het gebied van bedrijfseconomisch, commercieel en personeelsmanagement. - De aandacht dient zich te richten op de behoefte van de bedrijfstak aan afgestudeerden op termijn. Bij het CBL zijn actuele gegevens bewerkt op basis van CAO-gegevens. Via herleiding uit de in de functiegroepen 4 en 5 ingeschaalde werknemers is, ook rekening houdend met het aantal zelfstandige ondernemers en het aantal staffunctionarissen bij commerciële organisaties, een jaarlijkse instroombehoefte van 1700 mensen op midden- en hogerkaderniveau vastgesteld. - Binnen het CBL is men intensief bezig met het opstellen van langetermijnplannen om te komen tot een beter image van de levensmiddelenhandel. Eén van de factoren die daarbij een rol spelen is het onderwijs. De levensmiddelen in zijn totaliteit, grootwinkelbedrijf zowel als de zelfstandige handel, vinden dat in dat kader het specifieke brancheonderwijs onder verantwoordelijkheid van de eigen branche moet blijven om tot volle wasdom te kunnen komen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
32
BIJLAGE 11
Overleg vakscholen in het kader van de S V M - o p e r a t i e gehouden op maandagmiddag 28 september 1987, 15.00-16.15 uur Middelbare textiel handelsschool,
Enschede
De delegatie bestond uit de volgende personen: Th. Egbers namens de gemeente Enschede (als toehoorder) C. M. J. Ooyevaar namens het bestuur van de Stichting Hogeschool Oost-Nederland. Leerlingenaantal van de school: 1983
1984
1985
1986
1987
98
108
169
208
257
Dit verslag geeft de hoofdpunten weer van de inbreng van de vakschooldelegatie. Allereerst wordt de positie van de m.t.h.s. verduidelijkt. Met ingang van 1 mei 1987 is het bevoegd gezag van de school van de gemeente Enschede overgegaan naar de Stichting Hogeschool OostNederland (HON). Er is sprake van een intensieve samenwerking met de afdeling Bedrijfskunde (technisch commercieel-economisch textielonderwijs). Er bestaat een grote samenhang tussen beide afdelingen. Dezelfde praktijklokalen worden gebruikt terwijl enkele docenten op beide afdelingen worden ingezet. De docenten textieltechniek vormen samen een sectie, hetgeen tot uitdrukking komt in activiteiten op het gebied van contacten met het bedrijfsleven, uitwisseling van expertise en bijscholing. De m.t.h.s. (2-jarig) is in de praktijk de M-poot en de afdeling Bedrijfskunde de H-poot. Deze huidige constructie wenst men overeind te houden. De gemeenteraad van de gemeente Enschede heeft bij de overdracht naar de Stichting Hogeschool Oost-Nederland het voorbehoud van instemming gemaakt ten aanzien van bestuursoverdracht van de m.t.h.s. vanuit de HON. Vervolgens wordt ingegaan op de geschiedenis van de Enschedese textielindustrie en het belang van de school. De gemeente Enschede hecht sterk aan de historie van de stad. - De m.t.h.s. heeft momenteel 7 eerste klassen. Alhoewel het aantal eerste klassen nog sterk zou kunnen toenemen, wordt «zeven» als maximum beschouwd ten einde de kwaliteit van de opleiding te kunnen waarborgen. Er is sprake van volledige werkgelegenheid voor de afgestudeerden. Gediplomeerden voldoen volledig aan de eisen van vakbekwaamheid en handelskennis met betrekking tot de zelfstandige vestiging in de textielhandel. De instroom wordt gevormd door leerlingen afkomstig van het m.a.v.o. (70%), het h.a.v.o. (20%) en diversen (10%), waaronder m.d.s. en m.d.g.o.-MK. En aanzienlijk deel van de instroom bestaat uit kinderen van textieldetaillisten. - Aangezien de m.t.h.s. als een aan de Bedrijfskunde verwante studierichting wordt beschouwd, wordt niet naar het halen van de 600-norm gestreefd. Het h.b.o."instituut is groot genoeg ( ± 6000 studenten, na fusie met de Hogeschool voor Techniek en Gezondheidszorg ± 9000 studenten).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
33
De adjudant-directeur van de sector Techniek besteedt ongeveer de helft van zijn werktijd aan de m.t.h.s., hetgeen voldoende lijkt. Daarnaast zijn zaken met betrekking tot financiële en studentenadministratie, alsmede de conciërgewerkzaamheden onderdeel van de staf die de sector Techniek ten dienste staat. Door de bestuurlijke samenhang van de m.t.h.s. en de studierichting Bedrijfskunde is er een gezamenlijke binding met de bedrijfstak. - De m.t.h.s. heeft een studieduur van 2 jaar en valt onder het m.m.o. Er is geen verwant k.m.b.o. - Op initiatief van de gemeente Enschede zullen alle bevoegde gezagen m.b.o. de komende maanden rond de tafel gaan zitten. Mocht fusie voor de m.t.h.s. met een andere m.b.o.-school worden opgelegd dan ziet men meer relatie met het middelbaar ondernemersonderwijs dan met de Vakscholen voor Mode en Kleding. Theoretisch is het mogelijk om met andere m.t.s.'en in zee te gaan. Wel wordt er op gewezen dat het handhaven van de huidige constructie kostenbesparend is, aangezien de zeer kapitaalintensieve textielpraktica kunnen worden gedeeld met de h.b.o.-opleiding. Daarnaast kan de kwaliteit beter, zo niet uitsluitend, worden gewaarborgd door het delen van expertise en contacten met het bedrijfsleven. Door de koppeling van m.t.h.s. en Bedrijfsleven wordt in beginsel aan de SVM-uitgangspunten, die in zijn algemeenheid gezien acceptabel zijn, voldaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
34
BIJLAGE 12
Kort verslag van het overleg met vertegenwoordigers van de grafische bedrijfstak en de grafische onderwijsinstituten op donderdagmiddag 27 augustus 1987 Aanwezig: namens de Grafische sector: mw. Brouwer, de heren Boender, Sluijmers, v.d. Bom, v. Enst, de Jong, v. Broekhoven, de Wild; namens het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen: de heren v. Eijndhoven (voorzitter), Baars, v. Krimpen en Willemsen (verslag). Het overleg vindt plaats naar aanleiding van een brief van het Overlegorgaan Bedrijfsleven-Onderwijs (0B0) voor de grafische en de communicatie en informatie-industrie. Het overlegorgaan heeft daarin zijn opvattingen en verwachtingen kenbaar gemaakt over de SVM-operatie. Voorgesteld wordt te komen tot 5 scholen voor grafisch onderwijs, gesitueerd in de locaties waar ook thans grafische opleidingen worden gegeven. Deze zogenaamde «lycea» zouden de korte en lange opleidingen en het deeltijdonderwijs van het leerlingwezen moeten omvatten. In 4 van de 5 locaties wil men bovendien verticale scholengemeenschappen met het b.b.o. vormen. Het overleg vindt tevens plaats in het kader van het overleg met de vakscholen wat door de staatssecretaris is toegezegd ten aanzien van de SVM-operatie. Door dhr. v. Enst wordt een toelichting gegeven op de door het OBO gedane voorstellen. Hij wijst onder meer op de ingrijpende technologische veranderingen die in de grafische industrie de komende jaren zullen plaatsvinden. Nieuwe scholingen dienen derhalve te worden ontwikkeld om in te kunnen spelen op de veranderende vraag naar beroepsniveaus en beroepskwalificaties. Tevens wijst hij op de historische betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het grafische beroepsonderwijs. Om een gecoördineerde aanpak van de problemen mogelijk te maken wordt een landelijk project voorgesteld waarin alle grafische vakscholen alsmede het landelijk orgaan kunnen samenwerken om tot een afstemming van alle relevante opleidingen te komen. Hij nodigt de voorzitter verder uit om een ambtenaar deel te laten nemen aan het overleg binnen het OBO. De voorzitter antwoordt dat hij het overleg van vandaag niet als afsluitend ziet maar deeluitmakend van een reeks. Hij benadrukt dat het departement niet zal zoeken naar een eenheidsoplossing voor de vakscholen. Hij stipt de voorsprongsituatie van de grafische industrie aan met betrekking tot de samenwerking tussen bedrijfsleven en onderwijs. Hij stelt zich echter wel enkele vragen, te weten: a. in het voorstel is de multisectorale weg vermeden terwijl deze toch mogelijkheden biedt voor een flexibele aanpak; b. zijn er nog andere ideeën (blinde vlekken, ook bij ander technisch onderwijs); c. hoe is het b.b.o. meegenomen. Het tot stand brengen van scholengemeenschappen wordt door O en W niet bevorderd maar evenmin uitgesloten. Dhr. Boender antwoordt dat de ideeën voor een Grafisch Lyceum al bestonden vóór de SVM-hoofdlijnennotitie. Verder is hij benauwd voor het verwateren van de relaties die zijn gegroeid indien gekozen zou worden voor een multisectorale aanpak. Over de spreiding en situering zal nog verder overleg moeten worden gepleegd met name gelet op de 2 scholen die thans alleen het k.m.b.o. verzorgen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
35
Dhr. v. Krimpen stelt de vraag welke obstakels voor de voorstellen van de grafische sector worden opgelegd door het nieuwe type regelgeving ten gevolge van de SVM-operatie, oftewel wordt men erdoor belemmerd in het ten uitvoer brengen van de plannen. Uit de reactie van dhr. Sluijmers blijkt dat er eigenlijk geen obstakels aanwezig zijn. Het enige probleem blijkt het RTO. (De huidige l.b.o.-opleidingen reproduktietekenen (24.3 w.v.o.) zijn aan 4 scholen verbonden). Dhr. de Jong stelt de voorzitter de vraag of de voorstellen van het OBO elementen bevatten waarvan verwezenlijking op voorhand kan worden vergeten. De voorzitter antwoordt in principe ontkennend. Hij stelt echter voor van het overleg van vandaag een kort verslag op hoofdpunten te maken. Deze kunnen dan door de staatssecretaris worden afgetast op eventuele bezwaren. Hij merkt verder op dat het wetgevend parcours in de breedte van het v.o. is getekend (herziening bekostiging, basisvorming, SVM, volwassenenonderwijs, rijksscholen). Dit parcours dient een aantal gedifferentieerde mogelijkheden toe te staan: - de multisectorale mogelijkheden zullen niet uit het oog worden verloren. - de koppeling lang-kort in de voorstellen geeft het goede spoor aan. Er zijn echter meerdere sporen welke ook zijn opengelaten. Er zal echter niet teveel door de Wetgever geregeld moeten worden. - het tot stand brengen van scholengemeenschappen met l.b.o. en b.b.o. is een mogelijkheid. De discussie over de basisvorming kan verdergaande consequenties hebben. - voor wat betreft het projectplan deelt de voorzitter mee dat hij niet iemand van O en W zal aanwijzen om aan het overleg deel te nemen. «Wij zullen niet aangeven wat wel of niet goed is». Hij acht het OBO zelf het best hiertoe in staat. Hij adviseert het OBO contact te zoeken met de procescoördinatoren die vanaf 1-9 a.s. hun werkzaamheden zullen starten. Hij adviseert het OBO niet af te wachten tot de SVM-wet in werking treedt - doch nu reeds initiatieven te nemen. Dhr. van Krimpen voegt hieraan toe dat het «RTO» een oplosbaar probleem is. Een beslissing over de status van deze opleidingen moet echter nog worden genomen. De voorzitter zegt toe dat de staatssecretaris over de inhoud van dit overleg zal worden geïnformeerd. Het overleg zal een vervolg krijgen. Een kort verslag zal aan dhr. Sluijmers ter verspreiding onder de OBO-leden worden toegezonden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
36
BIJLAGE 13
MINISTERIE VAN ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN Aan de Middelbare Vakschool «Wageningen» Zoetermeer, 14 januari 1988 In antwoord op uw bovenvermelde brieven en de daarbij gevoegde toelichting bericht ik u het volgende. Met belangstelling heb ik kennis genomen van uw heldere uiteenzetting over de positie van de opleiding voor brood- en banketbakker. De verdere gang van zaken zal thans als volgt zijn,. Een nadere standpuntbepaling over de positie van de vakscholen zal plaatsvinden in het kader van de concept-beleidsnotitie over de afdelingsstructuur van het vernieuwde m.b.o. Deze notitie zal op korte termijn in het OOVO (Overleg Orgaan Voortgezet Onderwijs) worden besproken. Als bijlagen van het overleg met de vakscholen worden gevoegd. Ik zal uw brief aan de bijlagen bij de concept-beleidsnotitie toevoegen waardoor het inzicht in de diverse posities en kenmerken van de vakscholen wordt gecompleteerd. Tegelijk met de toezending van de concept-beleidsnotitie aan de leden van het OOVO zal aan u een exemplaar worden toegezonden. Op deze manier komt de uiteenzetting over de positie van uw school als vakschool volledig tot zijn recht. Een nader gesprek over de positie van uw vakschool acht ik daarom op dit moment niet meer opportuun. Het spijt mij dat over het al dan niet plaats vinden van een nader gesprek misverstanden zijn gerezen. Tot slot deel ik u mee dat de wijziging van artikel 23 van het Besluit MTO, in die zin dat de afdeling brood- en banketbakken hierin wordt opgenomen, in voorbereiding is. De Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, drs. N. J. Ginjaar-Maas
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
37
BIJLAGE 14
MIDDELBARE VAKSCHOOL «WAGENINGEN» Aan de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen Wageningen, 7 oktober 1987 Het bestuur van de Middelbare Vakschool «Wageningen» samen met het bedrijfsleven in het «Bakkersbedrijf» vertegenwoordigd door: - Nederlandse Bakkerij Stichting - Nederlandse Bakkersbond - Bond van Christelijke Ondernemers in het Bakkersbedrijf - Katholieke Vereniging van Ondernemers in het Bakkersbedrijf - Nederlandse Vereniging voor de Bakkerij - Nederlandse Banketbakkers Ondernemers Vereniging en dit initiatief met adhesie betuiging ondersteund door: - het Produktschap voor Granen, Zaden en Peulvruchten - Verbisko (Vereniging van fabrikanten van banket, beschuit, biscuit, koek en aanverwante produkten) - de VMTS - lndustrie- en Voedingsbond CNV pleiten er voor dat de Middelbare Vakschool - school voor de Brooden Banketbakkerij te Wageningen - een voor de brood- en banketbakkerij branche duidelijk herkenbare opleiding blijft zoals dat nu het geval is. De branche organisaties vrezen dat de grootschaligheid van de schoolomvang, die de SVM-operatie ten gevolge zal hebben - ook al in verband met de zogenaamde lineaire bekostigings systemen - een funeste invloed zal hebben op de invloed van het bedrijfsleven op het Middelbare Bakkerij-onderwijs. De schaalvergroting via eventuele fusies met andere scholen zou in de hand werken dat op bestuurlijk niveau de branche relatief veel minder goed is vertegenwoordigd. De bakkerij organisaties vinden dat volstrekt onaanvaardbaar. Wij lazen in de memorie van toelichting bij de begroting van uitgaven van de rijksbegroting voor het jaar 1988, over de hoofdpunten van beleid SVM (m.b.o.) dat naast de sectorvorming ook de onderwijskundige vernieuwingen aandacht krijgen. Een belangrijke impuls voor vernieuwing zal echter ook uitgaan van het bedrijfstakgewijs overleg tussen onderwijs en bedrijfsleven. Als bakkerij bedrijfstak voeren wij dat overleg al jaren met de school via onderstaande mogelijkheden: - als afgevaardigden van de branche organisaties in het schoolbestuur van de Middelbare Vakschool «Wageningen» - via ingezette leerplan ontwikkeling aan de staatssecretaris gezonden «Wageningen op weg naar 2000» - via arbeidsbemiddeling - via stage-leerplaatsen overleg - via afstemming vraag en aanbod van studenten op de arbeidsmarkt. Als vakscholen zijn we «trendsetters» als het gaat om overleg bedrijfsleven - onderwijs. Daarom juist willen we deze vorm van Vakschool onderwijs voor de bakkerij zo houden. Voor wat betreft de sectorvorming pleiten wij er voor ondergebracht te worden in de sector techniek omdat wij daar goede ervaringen hebben opgedaan en er geen enkele behoefte bestaat om te participeren onder de sector economie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
38
Bakkerij vakken zijn technisch en technologisch en behoren in de sector techniek. De Vakschool «Wageningen» zou een multisectorale school kunnen worden, een combinatie van middeibaar horeca en middelbaar bakkerij onderwijs. Twijfels spreken wij uit over de institutionele samenvoegingen met korte en lange opleidingen in de bakkerij. Het Arvo II advies aan de staatssecretaris hierover = is korte en lange opleidingen in Wageningen onderbrengen = en de overige bestaande korte opleidingen koppelen aan het b.b.o. De vraag is of de uiteenlopende doelgroepen wel zo goed samengaan in één onderwijsinstituut. Voor men tot zoiets overgaat zou daar studie van moeten worden gemaakt. Het tegendeel is ook nog niet bewezen. De Middelbare Vakschool «Wageningen» telt op dit moment 810 leerlingen verdeeld over 410 horeca leerlingen en 400 bakkerij leerlingen. Op zich genoeg om voort te bestaan. Maar toch vragen wij bijzondere aandacht voor de «Vakschool» Bakkerij met 400 leerlingen. De bakkerijschool met zijn inventaris is een school die zich onderscheidt van de hotelschool, een school met een veel kostbaardere inventaris (en inventaris afschrijving), een school met veel hogere energie kosten enz. Voor het voortbestaan van deze school is het dan ook nodig dat bij het vaststellen van de normen voor bekostiging van de school niet alleen wordt gekeken naar de 800 leerlingen maar dat ze ook moeten worden gerelateerd aan de hieronder genoemde situaties die de middelbare bakkerij vakschool in de multi-sectorale situatie met zich mee brengt. - de huidige kostbare inventaris voor de bakkerij en horeca opleiding en de afschrijving daarop (de bakkerij-inventaris is zeer kostbaar). - de nu aanwezige schoolruimte en de daarbij behorende kosten van onderhoud. - de relatief hoge energie kosten voor deze Vakschool (gebruik van ovens). - de voor «vakscholen» speciale regeling ten aanzien van de bekostigingssystematiek leraarlesuren in verband met meer gesplitste praktijklessen. Ook in Wageningen wordt meer praktijk gegeven, de formule en de bekostiging moeten worden aangepast. - Aan het bij de staatssecretaris ingediende verzoek tot wijziging artikel 23 van het besluit m.t.o. In een brief van de staatssecretaris van 22 april 1987 - VO/BO/MBO/ 1-741.501 staat: Toegezegd is dat zal worden gezocht naar (budgettaire) mogelijkheden om de afdeling brood- en banketbakken op te nemen in artikel 23. Daarbij is geen uitspraak gedaan over de mening van het schoolbestuur of we zouden voldoen aan alle drie voorwaarden van dit artikel. De uitslag van de bestudering zou ook kunnen zijn dat we slechts in aanmerking komen voor extra lessen in de afdeling brood- en banketbakken op grond van één of twee voorwaarden. Naar mening van het bedrijfsleven voldoet Wageningen zeker aan de voorwaarden: a. Wageningen is eindonderwijs voor de bakkerij; b. het diploma houdt ook vestigingsbevoegdheid in (E.Z.); c. voor de derde voorwaarden zal studie nodig zijn. Wij pleiten er dan ook voor om het bij de staatssecretaris ingediende verzoek op 11 -02-'86 snel en positief te behandelen. Het bedrijfstak-schooloverleg «Wageningen op weg naar 2000» heeft de staatssecretaris ontvangen. Hieruit blijkt duidelijk dat meer oplei-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
39
dingstijd wordt gevraagd door het bedrijfsleven om het gevraagde opleidingsniveau te kunnen halen. Het voor zich uitschuiven van de beslissing hierover tot de inwerkingtreding van de SVM zou hoogst onplezierig zijn voor de school en voor de bedrijfstak. In augustus 1988 zou een invoering van 3 uren gewenst zijn en vervolgens in augustus 1989 weer 3 uren en zo mogelijk - na studie over dit onderwerp - in augustus 1990 de resterende 3 uren. Nu moet dus snel worden gehandeld. Er is een jarenlange achterstand op dit terrein ten opzichte van andere vakscholen. De bekostiging voor de school in verband met de SVM zal ook op de bovenstaande urenuitbreiding van toepassing moeten zijn. Het bestuur van de Middelbare Vakschool «Wageningen» en de organisaties die te totale bakkerij branche in Nederland vertegenwoordigen verzoeken de Minister en de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen om een zodanige regelgeving en bekostigingssystematiek te ontwerpen - met in achtneming van onze opmerkingen ter zake - voor vakscholen in het algemeen en voor de vakschool in Wageningen in het bijzonder zo dat de voor het bedrijfsleven zo belangrijke middelbare bakkersschool goed kan blijven functioneren met de daarvoor benodigde faciliteiten en financiën. Namens het Bestuur van de Middelbare Vakschool «Wageningen», J. J. van der Meer, voorzitter. C. J. D. Kiebêrt, secretaris. Nederlandse Bakkerij Stichting, J. Verbruggen, directeur. Bond van Christelijke Ondernemers in het Bakkersbedrijf, E. Tietema, voorzitter. Nederlandse Vereniging voor de Bakkerij, J. Hoogendoorn, voorzitter. Nederlandsche Bakkersbond, G. J. Beysterbosch, voorzitter. Katholieke Vereniging van Ondernemers in het Bakkersbedrijf, F. Hazenberg, voorzitter. Nederlandse Banketbakkers Ondernemers Vereniging, G. J. van Zon, voorzitter.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 790, nr. 29
40