Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1985-1986
2
Rijksbegroting voor het jaar 1986
19200 Hoofdstuk XIII Ministerie van Economische Zaken
LIJST VAN ANTWOORDEN 1 Ontvangen 4 maart 1986
Nr. 59
1 Doelstelling van het elektriciteitsbeleid is, dat wordt zorggedragen voor een betrouwbare elektriciteitsvoorziening op maatschappelijk verantwoorde wijze tegen zo laag mogelijke kosten, die ook de internationale vergelijking kunnen doorstaan. Op maatschappelijk verantwoorde wijze betekent dat vereisten in acht genomen moeten worden die vanuit andere invalshoeken aan de elektriciteitsvoorziening gesteld worden, zoals die uit een oogpunt van veiligheid, milieu en ruimtelijke ordening. Voor de elektriciteitssector vormen derhalve de eisen die vanuit het milieubeleid gesteld worden, de randvoorwaarden waarbinnen de sector dient te opereren.
' De vragen zijn gedrukt onder 19 200 nr. 55
XIII,
De tot nog toe opgestelde ramingen van economisch realiseerbaar WK-vermogen waren gebaseerd op een inventarisatie van het warmteverbruik in de industrie in 1977. Als gevolg van met name energiebesparende maatregelen en verandering van industriële produktieprocessen bestond de indruk dat het warmteverbruik belangrijk zou kunnen afwijken van hetgeen op basis van de gegevens uit 1977 door extrapolatie kan worden berekend. Derhalve heeft de Nederlandse Energie Ontwikkelingsmaatschappij ten behoeve van de Commissie Warmte/Krachtkoppeling in de Industrie aan de Vereniging Krachtwerktuigen opdracht verleend tot het inventariseren van het stroomverbruik van de industrie met een stroomproduktie groter dan 40 GJ/h dat met vrij inzetbare brandstof wordt geproduceerd. Wanneer het totaal van deze stroombehoefte zou worden opgewekt met WK-installaties geeft dit een beeld van het actuele technische WKK-potentieel. Het rapport van deze inventarisatie zal ik binnenkort aan het parlement aanbieden. Als follow-up van de technisch-potentieelraming, bereidt de C.W.K. thans een aantal rapporten voor die, uitgaande van het bijgestelde technisch potentieel uitmonden in een actuele raming van het economisch WK-potentieel. Deze raming zal rond de zomer beschikbaar kunnen zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 985-1 986, 19 200 hoofdstuk XIII, nr. 59
1
Ten aanzien van de ruimtelijke spreiding merk ik op dat de vraag naar warmte uit warmte/kracht installaties zich bij een aatal industrietakken concentreert (met name chemie, aardolie, voedingsmiddelenindustrie en papierindustrie). In de tweede plaats merk ik in deze op dat in juli 1983 een studie van het Energie Studie Centrum is verschenen waarin op basis van gegevens uit 1981 geïnventariseerd is op welke lokaties een centraal Warmte/KrachtKoppelingssysteem meerdere bedrijven van stroom en elektriciteit zou kunnen voorzien (Warmte/Kracht-Koppeling en Energiecentra; ESC 24). Uit deze studie kwamen 1 7 potentiële lokaties, verspreid over het gehele land naar voren. In 1984 heeft NEOM de in bovengenoemde studie gevonden lokaties nader onderzocht. De conclusie van dit nadere onderzoek luidde dat in de komende jaren vermoedelijk op geen der lokaties energiecentra van de grond zullen komen. Dit wordt met name veroorzaakt doordat inmiddels afzonderlijke bedrijfsvestigingen op zo'n lokatie W/K-installaties hebben gerealiseerd c.q. gepland, resp. door genomen maatregelen op het vlak van energiebesparing, proceswijzigingen e.d. de warmtebehoefte op een lokatie ingrijpend was gewijzigd. 3 Zoals in het Elektriciteitsplan 1988/89/90 staat aangegeven hanteert de SEP als beleidsuitgangspunt dat ruimte wordt geboden voor energiebesparende en rendabele toepassing van gecombineerde warmte/kracht produktie en duurzame energie-opwekking. Hiertoe wordt door de SEP bij de bepaling van het benodigde vermogen rekening gehouden met de ontwikkelingen op het gebied van warmte/kracht koppeling. Zo wordt gegarandeerd vermogen van zelfopwekkers in het plan opgenomen en wordt bij de raming van het verbruik dat door de openbare voorziening gedekt moet worden rekening gehouden met de produktie van zelfopwekkers. Daarnaast worden door de SEP de vergoedingsregelingen gehanteerd voor de terugleveringen uit warmt/kracht vermogen zoals die door de Commissie Warmte/Kracht in de Industrie zijn voorgesteld en is door de SEP ingestemd met de doorlevering van gegarandeerde vermogensoverschotten uit industriële WKK. Een rationeel elektriciteitsverbruik kan bevorderd worden door een juiste kostentoerekening, tot uitdrukking komend in de tariefstructuur. Hierbij kan met name gedacht worden aan differentiatie naar het moment van afname, bijv. dag en nacht, waardoor een gelijkmatige en efficiënte produktie bevorderd kan worden. In het ontwerp-elektriciteitswet wordt uitgegaan van een scheiding van (grootschalige) produktie en distributie annex (kleinschalig) decentraal vermogen. In deze opzet ligt er met name een taak bij de distributiebedrijven om decentraal vermogen, zoals warmte/kracht koppeling, tot stand te brengen waar dat economisch verantwoord kan. Deze taak wordt met name bij de distributiebedrijven gelegd, omdat het decentraal vermogen een directe relatie heeft met de lokale omstandigheden. Ook het stimuleren van een zo efficiënt mogelijk verbruik bij de afnemers dient naar mijn mening een onderdeel van de taak van een distributiebedrijf te zijn. 4 Reservevermogen is noodzakelijk voor de voorziene en de onvoorziene niet-beschikbaarheid (reparaties en onderhoud, resp. storingen) van de eenheden uit het produktiepark. De hoogte van de benodigde reservefactor is afhankelijk van een groot aantal factoren waaronder het belastingpatroon van de vraag, de samenstelling van het produktiepark alsmede de kans op onvermogen die maximaal toelaatbaar wordt geacht. Op basis van computersimulatiemo-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XIII, nr. 59
2
dellen wordt door de SEP het optimale produktiepark bepaald dat tot de laagste kosten leidt. Uit de analyses van de SEP blijkt dat voor zo'n optimaal produktiepark in de jaren negentig de reservefactor op rond 1,34 uitkomt. 5 In de scenario's die zijn ontwikkeld ten behoeve van de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid en die zijn gebruikt voor het regeringsstandpunt, is voor de lange termijn (1980-2000) uitgegaan van een maximale besparingsontwikkeling bij gezinshuishoudingen van 40%. Bij deze besparingsontwikkeling ad 40% en een economische groei van 1,5% a 2% zou de groei van het stroomgebruik bij gezinnen over de totale periode vrijwel nihil tot licht negatief zijn. Bij een vergelijking van deze mogelijke ontwikkeling met de groei ad 0,5% in het elektriciteitsplan moeten de volgende kanttekeningen geplaatst worden. In het Elektriciteitsplan is bij de raming van de groei van het elektriciteitsverbruik uitgegaan van een economische groei van 1,5%a 2% hetgeen derhalve 0,5% hoger ligt dan hierboven is aangegeven. Het elektriciteitsplan beslaat de periode 1984 tot 1995, terwijl de maximale besparingsontwikkeling van 40% betrekking heeft op een langetermijnontwikkeling van 1980 tot 2000. Ook de SEP gaat uit van een daling van het verbuik per hoofd bij de huishoudens, maar acht de huidige tendenzen, mede gelet op de verkleining van de huishoudens, nog onvoldoende uitgekristalliseerd om, vanuit haar verantwoordelijkheid voor een betrouwbare elektriciteitsvoorziening, in het Elektriciteitsplan voor de beschouwde periode uit te gaan van een lagere groei dan 0,5% bij de huishoudens. 6 In het voorliggende Elektriciteitsplan worden bindende besluiten over nieuw te bouwen vermogen genomen tot en met het planjaar 1 989/1990. Wel is aangegeven dat er vanaf 1 993 een snel toenemende behoefte aan nieuw produktievermogen zal ontstaan. Het gaat bij de in het plan veronderstelde groei van het elektriciteitsverbruik van 1,1%, om rond 6000 MW nieuw produktievermogen tot het jaar 2000, voornamelijk bestaande uit basislastvermogen. Overigens heb ik in mijn goedkeuringsbrief aan de SEP nog eens speciale aandacht gevraagd voor de verbruiksgroeiraming ten behoeve van het komende Elektriciteitsplan. Wanneer voor het jaar 2000 wordt uitgegaan van een produktiepark zoals aangegeven in het rapport Elektriciteitsvoorziening in de jaren negentig (kamerstuk II 1984/85, 18 830, nr. 2) met 4000 MW nucleair vermogen en brandstofprijzen volgens de centrale variant van de notitie energieprijspaden van augustus 1985, dan ontwikkelen de elektriciteitsproduktiekosten zich globaal van 12,8 et/kWh thans naar 10,5 et/kWh in het jaar 2000. De ontwikkeling van de prijzen van de energiedragers, met name van olie en gas, in de notitie energieprijspaden van augustus 1985 ligt iets lager dan die in de notitie van juni 1984, welke de basis vormde voor het regeringsstandpunt. De verschillen tussen deze ontwikkelingen zijn echter niet wezenlijk en de tendens in beide, met reëel stijgende prijzen voor de lange termijn, is gelijk. Er is derhalve geen aanleiding voor een andere visie op de gewenste samenstelling van het toekomstige produktiepark. Dit geldt ook voor de jongste ontwikkelingen met betrekking tot de olieen gasprijzen. De huidige inzinking van de olie- en gasprijzen kan naar mijn mening niet maatgevend zjn voor de structurele situatie, en de noodzaak van diversificatie blijft onverkort van kracht. In deze zij ook verwezen naar mijn stellingname tijdens het begrotingsdebat in de Eerste Kamer en naar mijn reactie op de in deze gestelde vragen door de heer Zijlstra (mijn brief d.d. 10 februari 1986, EEK 386/11/199).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XIII, nr. 59
3
7 In 1984 en 1985 bedroeg de groei van het bruto nationaal produkt resp. + 1,5% en + 2%; in deze jaren groeiden het elektriciteitsverbruik in de openbare voorziening met resp. + 3% en + 2,5%. De groei van het elektriciteitsverbruik was in deze jaren derhalve hoger dan de economische groei, hetgeen afwijkt van de groeiprognoses voor de langere termijn, waarin uitgegaan wordt van een groei van het elektriciteitsverbruik die onder de economische groei ligt, op grond van mogelijke besparingen en de ontwikkeling van de sectorstructuur in de richting van een minder energie-intensieve produktie. De hogere groei van het elektriciteitsverbruik in de afgelopen periode hangt samen met een inhaaleffect van de eerdere daling in het elektriciteitsverbruik in de jaren 1981 en 1982, terwijl ook een strenge winter de groei van het elektriciteitsverbruik van 1984 en 1985 beïnvloed heeft. 8 In het rapport inzake de Elektriciteitsvoorziening in de jaren negentig (Kamerstuk II 1984/85, 1 8 830 nr. 2) wordt bij een gemiddelde macroeconomische groei van 1 a 1,5% per jaar de groei van het totale elektriciteitsverbruik geraamd op circa 0,9% per jaar. Hieruit resulteert tot 2000 een hoeveelheid nieuw te bouwen vermogen, decentraal en centraal, van bijna 8000 MWe. In bovenstaand rapport is eveneens aangegeven dat bij een economische groei van 2,5 a 3% per jaar het stroomverbruik toeneemt met 2,2% per jaar. Een en ander leidt tot een behoefte van nieuw te bouwen vermogen tot 2000 van bijna 11 000 MWe. Uit bovenstaande valt ruwweg te becijferen dat een procentpunt extra economische groei het elektriciteitsverbruik met circa 0,8%-punt extra doet toenemen. In lijn hiermee beloopt de extra behoefte aan decentraal en centraal vermogen tezamen bij één procent-punt additionele economische groei over de genoemde periode circa 2000 MWe. 9 Op grond van het contract met VEW krijgt de SEP gedurende de periode 1990 tot 2000 kolenvermogen beschikbaar van VEW. De waarde van het vermogen wordt bepaald op basis van de kosten van een fictieve Nederlandse nieuwe kolencentrale. De SEP betaalt de brandstofkosten en is gerechtigd zelf de benodigde kolen te leveren. De prijs voor de elektriciteit van VEW komt voor SEP derhalve globaal overeen met die uit een nieuwe Nederlandse kolencentrale. Bij de voorziene energieprijsontwikkelingen voor de jaren negentig zoals aangegeven in de centrale variant van de energieprijspaden van augustus 1985 is deze elekt r iciteit op basis van opwekking met kolen duidelijk attractiever dan opwekking met olie en gas. Bij de thans optredende daling van de olie- en daaraan gekoppelde gasprijs, benaderen de kosten van opwekking met gas en kosten van opwekking met kolen. Voor de langere termijn acht ik dit een minder realistische veronderstelling. 10 De SEP streeft ernaar het volgende Elektriciteitsplan rond de zomer 1986 gereed te hebben. Op grond van de overeenkomst van 1975 tussen de samenwerkende Elektriciteitsproduktiebedrijven en de Staat wordt het Elektriciteitsplan ter goedkeuring voorgelegd aan de Minister van Economische Zaken, die daarover binnen twee maanden na aanbieding een beslissing dient te nemen. Overigens heeft de SEP er op mijn verzoek in toegestemd om voor het volgende plan een termijn van maximaal drie maanden te hanteren. Volgens de gebruikelijke procedure wint de Minister advies in bij de Algemene Energieraad (AER) (voorheen werd het plan aan de Elektriciteitsraad voorgelegd), de Rijks Planologische Commissie (RPC) en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1 986, 19 200 hoofdstuk XIII, nr. 59
4
de Commissie Elektriciteitswerken (CEW). Aangezien de nieuwe Elektriciteitswet bij het verwachte moment van gereedkomen van het volgende Elektriciteitsplan nog niet van kracht zal zijn, zal het volgende Elektriciteitsplan nog volgens de bestaande procedure behandeld worden. De procedure die in de nieuwe Elektriciteitswet wordt voorzien wijkt overigens niet wezenlijk af van de bestaande procedure. In de ontwerp Elektriciteitswet is voorzien dat de minister binnen drie maanden nadat het plan ter goedkeuring aan hem is voorgelegd een beslissing neemt. Het plan zal worden voorgelegd aan de AER en de RPC. Aangezien in de nieuwe opzet met behulp van het advies van de RPC getoetst wordt of het elektriciteitsplan in overeenstemming is met het geldende structuurschema, bestaat er dan geen behoefte meer aan advisering door de CEW. Voorts is in het wetsontwerp voorzien dat de Minister zijn oordeel over het plan ter kennis brengt van de Staten-Generaal, zodat het voorwerp van overleg tussen regering en parlement kan zijn. Ik meen dat dit ook voor het komende Elektriciteitsplan de meest aangewezen procedure is. De goedkeuring van een Elektriciteitsplan strekt zich uit over het gehele plan en is derhalve niet beperkt tot besluiten in bindende jaren. Wel vormen uiteraard de bindende besluiten het meest essentiële onderdeel van een Elektriciteitsplan. De Minister van Economische Zaken zal ook zoveel als in zijn vermogen ligt de realisatie van de bindend in een plan opgenomen besluiten bevorderen, wanneer hij zijn goedkeuring aan dit plan heeft gehecht. 11 Zoals in het Elektriciteitsplan 1 988/89/90 staat aangegeven is het voor een efficiënte bedrijfsvoering gewenst om het kolenvermogen op enkele lokaties te concentreren. De lokaties die het meest geschikt zijn voor kolenvermogen vallen deels samen met de mogelijke lokaties voor kerncentrales. Voorts is het gewenst om het basislastproduktievermogen goed over het land te verdelen rekening houdend met de configuratie van het elektriciteitsnet. Dit brengt met zich mee dat de besluiten over de bouw van kolenvermogen en de lokatie daarvan afgestemd moeten worden op de besluiten over de bouw van kerncentrales. Vertraging in de besluitvorming over de bouw van kerncentrales en de lokaties daarvoor zou dan ook tot een minder goede planning van het kolenvermogen leiden. Overigens is van een vertraging zoals in de vraag gesuggereerd wordt geen sprake. 12 Uitgangspunt voor maatregelen ten aanzien van vliegasopslag is de circulaire Kolenafvalstoffen d.d. 24 maart 1983 alsmede de daaropvolgende brief, die de Ministervan Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ter nadere toelichting op 29 juli 1 983 heeft doen uitgaan. De in het elektriciteitsplan genoemde Heidemij-studie is uitgevoerd in het kader van Nationaal Onderzoekprogramma Kolen en had tot doel in algemene zin de uitgangspunten verder uit te werken voor de praktijksituatie. Het eindrapport geeft een aantal mogelijkheden, waarmee poederkoolvliegas op milieutechnisch verantwoorde wijze kan worden opgeslagen binnen de gestelde randvoorwaarden. In het IMP Milieubeheer 1 986-1990 is dan ook aangegeven dat het eindrapport conclusies bevat, waarop naar verwachting de inrichting van opslagterreinen in concrete gevallen zal worden gebaseerd. Het moge duidelijk zijn dat in de praktijk meerdere mogelijkheden bestaan om aan de geldende uitgangspunten te voldoen. In de praktische uitwerking spelen de lokatie alsmede bedrijfseconomische overwegingen een rol, waardoor het mijns inziens de voorkeur heeft een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XIII, nr. 59
5
aantal basisprincipes ter bescherming van het milieu na te streven in plaats van over te gaan tot zeer gedetailleerde voorschriften. In het bovengeschetste kader wordt thans bezien of en onder welke condities het tijdstip van afdekking van het vliegas op grond van het vochtgehalte bepaald kan worden. Overigens zij opgemerkt dat de inrichting van een vliegasopslag niet alleen bepaald wordt door het vochtgehalte, maar ook door verwaaiing, erosie, werkbaarheid, kwaliteitsbewaking en homogeniteit van de assen. De Minister van Economische Zaken a i . , H. 0. C. R. Ruding
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XIII, nr. 59
6