Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1974-1975
13100
Rijksbegroting voor het dienstjaar 1975
Hoofdstuk XIV Landbouw en Visserij
Nr. 12
Brief van de Minister van Landbouw en Visserij Aan de Heer Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 15 november 1974 In aansluiting op hetgeen is vermeld in de memorie van toelichting op hoofdstuk XIV van de rijksbegroting 1975, de nota naar aanleiding van het verslag en vervolgens naar aanleiding van de tijdens de mondelinge beraadslaging op 31 oktober jl. gestelde vragen, zou ik nog de volgende aanvullende informatie te uwer kennis willen brengen. Ik heb per onderwerp zoveel mogelijk aangegeven, welk lid van de Kamer in het bijzonder ter zake vragen heeft gesteld.
De Minister van Landbouw en Visserij, A.P.J.M.M. van der Stee
6 vel
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
1. Wereldvoedselsituatie 1.1. Kan Nederland niet meer initiatief ontwikkelen door meer op middelbaar en hoger niveau opgeleide krachten, die de praktijk kennen, ter beschikking te stellen voor het sneller tot ontwikkeling brengen van de landbouw in de probleemlanden? (Tuijnman). Antwoord De Nederlandse Regering kent een hoge prioriteit toe aan de verhoging van de agrarische produktie in de ontwikkelingslanden zelf. Meer dan eens is uiting gegeven aan de overtuiging dat dit de meest aangewezen weg wordt geacht om beter te voorzien in de voedselbehoefte van de snel groeiende bevolking in deze landen. Bij de ontwikkeling van de landbouw doen zich afhankelijk van tijd en plaats verschillende knelpunten voor. Het streven van de Regering is er onverminderd op gericht door een actief beleid deze knelpunten te verhelpen. De Regering is van mening dat middelbaar en hoger kader dat over ervaring beschikt een waardevolle bijdrage zou kunnen leveren aan het helpen oplossen van de praktische problemen van de primaire producent. Zij is daarom gaarne bereid, in overleg met ontwikkelingslanden en internationale organisaties, waar mogelijk te bevorderen dat het beschikbaar potentieel wordt benut. Dit geldt te meer nu steeds weer blijkt dat deze praktische problemen vaak zijn onderschat.
2. Markt- en prijsbeleid; handelssituatie 2.1. Is de Minister bereid op korte termijn een opdracht te verstrekken aan een groep jonge economen en politicologen, om een onderzoek in te stellen naar de positie die de boer en tuinder innemen ten opzichte van de toeleverende, verwerkende en afzetverzorgende, tussenhandelende en distribuerende bedrijven? (Voortman). Antwoord De stelling dat de boer als grondstoffenleverancier de verreweg zwakste schakel vormt in de gehele produktiekolom, kan ik in zijn algemeenheid niet onderschrijven. De werkelijke positie van de agrarische producent loopt daarvoor in de praktijk per sector of per produkt te zeer uiteen, onder meer onder invloed van de wijze waarop en de mate waarin hij zijn relaties met toeleverende en afnemende bedrijven heeft georganiseerd. In dit verband is de coöperatieve organisatievorm nog steeds duidelijk positief te waarderen. De sterkte of zwakte van de positie van de boer ten opzichte van zijn afnemers hangt ook nauw samen met de marktsituatie voor de betrokken produkten. In een schaars voorziene markt is de positie van de boer aanzienlijk sterker dan in een overvoerde markt. In dit laatste geval ondervindt de boer vooreen aantal belangrijke produkten overigens bescherming van het EEGmarkt- en prijsbeleid, waarin met interventieregelingen wordt gewerkt. Aan de toeleverende kant bestaat een dergelijke bescherming voor de boer in mindere mate. In het kader van het EEG-beleid beperkt deze zich tot subsidies op enkele produktiemiddelen. Met betrekking tot het nationale beleid op dit punt verdient vermelding het feit, dat het merendeel der in de landbouw gebruikte produktiemiddelen - namelijk voor zover niet verhandeld op markten, beurzen en veilingen - is onderworpen aan de prijsgedragsregels zoals die worden toegepast in het prijsbeleid van de Minister van Economische Zaken.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
2
Hoewel er zich omstandigheden kunnen voordoen dat de boer niet in staat is zich met succes te weer te stellen tegen lasten die van onderop of van bovenaf in de produktiekolom aan hem worden doorgegeven, is dit lang niet altijd en zeker niet over de hele linie het geval. De situatie is zo divers, dat ik niet goed zie hoe een algemene opdracht aan wie dan ook, ter bestudering van deze problematiek zou moeten worden uitgevoerd en hoe deze tot bruikbare conclusies zou kunnen leiden. Niettemin ben ik bereid te bezien of het LEI, dat reeds een aantal produktgewijze studies heeft verricht, over de relaties van agrarische producenten met andere geledingen binnen de produktiekolom, haar onderzoek op dit terrein kan uitbreiden. 2.2. Kan de Minister de rol van de overheid bij een door haar gewenste beperking van de veredelingsproduktie verduidelijken? (De Koning, A.R.P.) Antwoord De situatie in de veredelingssector wordt vooral gekenmerkt door een sterk gestegen voederkostenniveau en een vrijwel stagnerende vraag. Gegeven deze situatie zal het bereiken van een kostendekkend prijsniveau - hetgeen thans niet het geval is - vooral moeten worden bereikt via een aanpassing van de produktieomvang. Naar mijn mening is het afstemmen van de produktieomvang op de vraag in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van het betrokken bedrijfsleven. Bovendien moet een direct overheidsingrijpen in de produktie in EEG-verband moeilijk uitvoerbaar worden geacht. De rol van de overheid in het aanpassingsproces kan mijns inziens niet meer zijn dan een ondersteunende en begeleidende. Dit kan onder andere door het via voorlichting aan de betrokkenen duidelijk maken dat de verhoudingen in de veredelingssector zich vrij fundamenteel hebben gewijzigd. Ook zal de overheid moeten trachten zoveel mogelijk te vermijden dat maatregelen worden getroffen of doorgezet die de veredelingsproduktie stimuleren. Voorts kan ondersteunend worden opgetreden bij initiatieven van het bedrijfsleven in dit verband. Dit is gebeurd bij het streven naar produktiebeperking in de slachtpluimveesector. 2.3. Waarom is de fruitteeltsector, die al zoveel jaren in de rode cijfers zit, ingedeeld bij de vergoedingsklasse van f 7,50 per s.b.e. en niet die van f 15 per s.b.e? (Van Rossum) Antwoord Bij de indeling van de pit- en steenvruchten in de toeslagcategorie van f 7,50 per s.b.e. is vooral rekening gehouden met de mate waarin de ontwikkeling in de fruitteelt ongunstig is beïnvloed door de recente kostenontwikkeling. Deze beïnvloeding is niet zodanig geweest, dat dit onderbrenging van deze bedrijfstak in de categorie ernstig getroffen bedrijven rechtvaardigde. Voor wat de structureel moeilijke positie van de fruitteelt betreft, wil ik overigens wijzen op de destijds vastgestelde overbruggingskredietgarantieregeling, waarbij enerzijds voor benodigde leningen een garantie voor het Borgstellingsfonds is verleend en anderzijds door de rentebetaling bijstand werd verleend via de Rijksgroepsregeling Zelfstandigen krachtens de Algemene Bijstandswet. Van de in dit kader aangegane leningen heeft de overheid 50% van de aflossing voor haar rekening genomen. 2.4. Wat vindt de Minister van de gedachte van een 'eigen rechtsvorm' voor het landbouwbedrijf, ten einde in deze sector een geëigend belastingbeleid te kunnen voeren? (Ter Woorst)
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
3
Antwoord In de nota 'Groen Licht 1975' wordt erop gewezen dat het inkomen in landen tuinbouw en middenstand een tweeledige functie heeft waarmede het huidige belastingstelsel nauwelijks rekening houdt. De vraag, waar het om gaat, is hoe kunnen de fiscale problemen worden opgelost. Mede hiertoe is aan prof. mr. H.J. Hofstra een studie-opdracht gegeven. Pas wanneer de resultaten van deze studie beschikbaar zijn, kan zinvol over de gedachte van een eigen rechtsvorm voor het landbouwbedrijf worden gesproken. 2.5. Welke consequenties zijn er voor de tuinbouw verbonden aan een versnelde uitvoering van het associatieverdrag met Griekenland? (De Koning, A.R.P.) Antwoord Bij versnelde uitvoering van het associatieverdrag met Griekenland ontstaan als zodanig geen nieuwe problemen voor de tuinbouwsector. De tarieven voor deze produkten zijn reeds afgeschaft en Griekenland kan ook in de toekomst aanspraak doen gelden op eenzelfde tarifaire behandeling als de lidstaten elkaar onderling toestaan. Dit leidt ertoe dat enkele Griekse tuinbouwprodukten op dit punt op voet van gelijkheid in concurrentie treden met de onze. 2.6. Wat zal het resultaat zijn van het vervallen van bilaterale handelsovereenkomsten met Oosteuropese landen, indien per 1 januari 1975 nog geen communautaire verdragen van kracht zijn? (Van Rossum) Antwoord Voor wat betreft de handel met de Oostbloklanden streeft de Gemeenschap ernaar met elk der Oostbloklanden tot gemeenschapsakkoorden te komen. Daartoe heeft de EEG-raad een schema voor een handelsakkoord opgesteld dat aan elk der staatshandellanden van Oost-Europa - dus inclusief de DDR - zal worden overhandigd. Wat de landbouwsector betreft kan niet onderhandeld worden over de gemeenschappelijke landbouwpolitiek. Wel zal er een soort waarschuwingssysteem moeten komen met betrekking tot de toestand op en de perspectieven voor de markt voor een aantal landbouwprodukten, wellicht voor tomaten en komkommers. Afgewacht moet worden of de Oostbloklanden op het aanbod van de Gemeenschap zullen ingaan. Omdat het niet mogelijk zal zijn om nog vóór 1 januari 1975 deze ge"meenschapsakkoorden af te sluiten, zal vermoedelijk vanaf 1 januari 1975 een autonoom regiem gelden. Dit autonome regiem is als het ware in een eerste fase een optelsom van de huidige nationale invoerregiems van de lid-staten. Over het één en ander wordt in Brussel nog overleg gepleegd. 2.7. Welke bescherming kan speciaal aan onze tuinders worden geboden tegen dumping op de EEG door produkten uit Oost-Europa? (Van Rossum) Antwoord In de groenten- en fruitsector biedt het referentieprijssysteem de tuinder in de Europese gemeenschap voor de belangrijkste produkten, waaronder tomaten en komkommers, bescherming tegen invoer uit derde ianden tegen abnormaal lage prijzen. Voor de duidelijkheid wordt hierna de werking van dit stelsel nogmaals uiteengezet. Het niveau van de referentieprijzen wordt jaarlijks door de Europese Commissie vastgesteld, na raadpleging van het Beheerscomité voor Groenten en Fruit. De vaststelling vindt plaats op basis van het rekenkundig gemiddelde
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
4
van de telersprijzen van de producerende lid-staten. Daarbij wordt rekening gehouden met de besluiten van de Raad ten aanzien van het interventieprijsniveau voor de afzonderlijke produkten. De Europese Commissie volgt dagelijks het verloop van de gemiddelde prijzen voor uit derde landen ingevoerde produkten op de representatieve invoermarkten van de lid-staten en berekent op grond van de verkregen informatie iedere marktdag voor iedere herkomst een invoerprijs. De representatieveinvoermarkten zijn als zodanig officieel voor iedere lid-staat aangeduid. Voor Nederland is dat de markt van Rotterdam. De lid-staten delen de Commissie iedere marktdag de prijzen mede die op de betreffende markten worden geconstateerd voor het importprodukt. Voor de bepaling van deze prijzen zijn in de EEG-Groenten en Fruitverordening criteria opgenomen. De prijzen moeten worden waargenomen in het verhandelingsstadium inporteur/groothandelaar. De prijzen in dit stadium zijn vergelijkbaar met de vastgestelde referentieprijzen. Indien echter ten aanzien van de invoer geen prijzen kunnen worden geconstateerd in dit verhandelingsstadium - hetgeen mogelijk slechts voor bepaalde dagen het geval kan zijn - dienen de prijzen te worden waargenomen in het volgende verhandelingsstadium, t.w. groothandel/kleinhandel. Mocht op de als representatief aangewezen markten in het geheel geen prijs kunnen worden waargenomen, bijv. omdat deze markten in verband met de dreiging van een heffing doelbewust gemeden zouden worden, dan hebben de lid-staten de plicht prijzen die op andere markten wel worden geconstateerd mede te delen. Op deze wijze is bereikt dat bij invoer ook iedere marktdag een invoerprijs vastgesteld kan worden. Dit laatste is van bijzondere betekenis, aangezien een eventuele heffing eerst kan worden ingesteld indien de invoerprijs gedurende twee opeenvolgende marktdagen beneden de referentieprijs ligt. De door de Commissie op basis van de verkregen inlichtingen vast te stellen invoerprijs is in principe gelijk aan de laagste representatieve marktprijs of het gemiddelde van de laagste representatieve marktprijzen geconstateerd voor ten minste 30 % van de hoeveelheden van de betrokken herkomst die op de representatieve markten werd verhandeld. Het zal duidelijk zijn dat voor de werking van het referentieprijssysteem veel afhangt van een juiste waarneming van de prijzen op de invoermarkten. Het verleden heeft aangetoond dat er gemakkelijk verschil van inzicht kan ontstaan ten aanzien van de representatieve waarde van de waargenomen prijzen. Een goede coördinatie tussen de voor de prijswaameming verantwoordelijke instanties van de lid-staten is hiertoe gewenst. De laatste tijd is op dit punt duidelijk vooruitgang geboekt. Het referentieprijsstelsel biedt voldoende mogelijkheden om de tuinders in de Europese Gemeenschap een bevredigende bescherming te bieden tegen invoer uit derde landen tegen abnormaal lage prijzen. Van groot belang daarbij is dat het stelsel correct wordt toegepast. Van Nederlandse zijde wordt daarop nauwlettend toegezien. 2.8. Waf is het oordeel van de Minister over het EEG-exportrestitutiebeleid en kan hij een gelijkmatig restitutiebeleid en daarmee een gelijkmatig afzetbeleid bevorderen? (De Koning, A.R.P.) Antwoord Uitgangspuntvan het exportrestitutiebeleid dient te zijn, dat de producenten in de Gemeenschap op een reële basis kunnen deelnemen aan het wereldhandelsverkeer. Dit dient met name het geval te zijn voor die produkten waarvoor traditionale handelsstromen naar derde landen bestaan. Van groot belang is ook een zekere mate van stabiliteit in het restitutiebeleid, omdat vaak contracten worden afgesloten op vrij lange termijn.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
5
Van Nederlandse zijde wordt steeds getracht in EEG-verband een restitutiebeleid te bevorderen dat recht doet aan het boven omschreven uitgangspunt. Bij de praktische formulering van het beleid spelen echter ook andere overwegingen, die vaak een beperkende invloed hebben, een rol. Te noemen vallen o.a.: scherpe prijsbewegingen op de wereldmarkten, beperkte financiële mogelijkheden en de handelspolitieke problemen. Vooral de laatste tijd hebben dit soort overwegingen onder druk van de omstandigheden een toenemende invloed. Deze omstandigheden mogen er evenwel niet toe leiden, dat door terugschroeven van de hoogte van restituties traditionele handelsstromen worden afgesneden. Bij de Nederlandse opstelling in de betrokken beheercomité's, waar de Commissie over de vaststelling van restituties wordt geadviseerd, is daar steeds de aandacht op gericht. 2.9. Wat is het oordeel van de Minister over het commissievoorstel de produktierestitutie op zetmeel per 1 december met 50 % te verlagen? (Tuijnman)
Antwoord De Europese Commissie heeft bij de Raad een voorstel ingediend om de produktierestitutie voor maiszetmeel en aardappelzetmeel met ingang van 1 december 1974 met 50% te verlaten. Dit voorstel is gebaseerd op het feit dat zich ten opzichte van de voorafgaande jaren een tweetal nieuwe ontwikkelingen heeft voorgedaan. - De wereldmarktprijs van mais als grondstof voorde maiszetmeelproduktie is sterk gestegen en beweegt zich reeds geruime tijd boven het niveau van de EEG-drempelprijs; - de concurrentieverhouding van bepaalde zetmeelderivaten die concurreren met synthetische produkten uit de petrochemische sector zou een wijziging hebben ondergaan onder invloed van de sterk gestegen aardolieprijzen. Het feit dat de Europese Commissie de hoogte van de produktierestitutie voor zetmeel wenst te herzien in het licht van gewijzigde omstandigheden acht ik juist. Naar mijn mening is het echter zeer bezwaarlijk een dergelijke herziening door te voeren tijdens een lopende fabrieksaardappelcampagne. Voorts dient naar mijn mening bij een herziening de nodige geleidelijkheid te worden betracht, gelet op de aanpassingen welke een dergelijke beleidswijziging vraagt van de betrokken industrieën. Als eerste reactie op het commissievoorstel heb ik mij in deze richting uitgelaten.
3. Energiebeleid 3.1. Gegevens over het energieverbruik
in land- en tuinbouw
(Jansen)
Antwoord Onderstaand wordt een overzicht gegeven van het energieverbruik voor een aantal takken in de landbouw (raming ultimo 1973). De cijfers zijn gebaseerd op behoefte-berekeningen en hebben uitsluitend betrekking op het energieverbruik op de produktiebedrijven. a. Voor verwarmingsdoeleinden: Veehouderij 105 miljoen liter dieselolie 75 miljoen kg propaangas
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
6
Tuinbouw 1 1975 miljoen m 3 aardgas 1020 miljoen kg zware olie 490 miljoen liter HBO + petroleum b. Voor trekkers, oogstwerktuigen etc. in de akkerbouw, veehouderij, tuinbouw en bosbouw: 480 miljoen liter dieselolie 20 miljoen liter benzine
3.2. Is het de Minister bekend, dat offertes voor omschakeling op b.v. in Noord-Brabantzijn gedaan, oplopen van f 92 000 tot f één geval zelfs tot f 173 266. Is het ook juist dat voor kleinere lagere kosten zelfs al prohibitief kunnen zijn, met name in de Noord-Brabant en Limburg ? (Van der Sanden)
aardgas, die 100 000 en in bedrijven veel provincies
Antwoord Alhoewel nog niet voor alle tuinbouwbedrijven in Noord-Brabant is uitgerekend welk bedrag zij moeten betalen voor een aansluiting op het aardgasnet kan toch al wel worden geconstateerd dat het aantal dure tot zeer dure aansluitingen meevalt. In deze provincie zijn nog een kleine 600 bedrijven die olie stoken. In ongeveer 100 gevallen bedragen de kosten van aansluiting meer dan f 10 000. De helft daarvan (± 50 bedrijven) zullen relatief hoge bedragen (meer dan f 32 500) moeten betalen. Dit zijn bedragen uit de voorlopige berekeningen van de gasdistributiebedrijven. De voornaamste oorzaken voor de hoge aansluitingskosten zijn de verspreide ligging van de bedrijven en de daarmede gepaard gaande aarzeling van de gasdistributiebedrijven tot het aanleggen van een gasnet op basis van lage afschrijvingspercentages. Op initiatief van het provinciaal bestuur van Noordbrabant iseen Commissie ingesteld die zal trachten de kostenberekeningen van 10 gasdistributiebedrijven in dit gebied te harmoniseren. Het is mogelijk dat daaruit aansluitingsmogelijkheden tegen lagere kosten zullen voortvloeien. In Limburg stoken nog ongeveer 1200 glastuinbouwbedrijven olie. Van deze 1200 bedrijven komen ongeveer 500 bedrijven niet vooromschakeling in aanmerking wegens te kleine omvang, te geringe energiebehoefte en door te verspreide ligging. Voor zover nu reeds kan worden overzien zullen de aansluitingskosten voor de potentiële bedrijven niet boven de f 10000 per bedrijf uitkomen en in zeer veel gevallen daar ver onder liggen. De aanleg van het leidingnet wordt gedeeltelijk gefinancierd uit een baatbelasting. In andere gevallen bemiddelt de Gewestelijke Raad van het Landbouwschap bij het afvlakken van hoge aansluitingskosten. Voor een belangrijk aantal bedrijven zijn de kosten laag gehouden door het beschikbaar komen van een Dienst Aanvullende Civieltechnische Werken-subsidie in de kosten van het leidingnet. Overigens is het vooreen deel van de meestal kleinere glasbedrijven zowel in Brabant als in Limburg nauwelijks interessant om op aardgas over te schakelen. Dit blijkt ook uit de reacties van tuinders die niet op het gebruik van aardgas overgaan, hoewel zij dit wel tegen geringe kosten kunnen realiseren.
' Door de snelle omschakeling op aardgas van de tuinbouwbedrijven wordt in het stookseizoen 1974-1975 de volgende energiebalans in de sector verwacht: 2800 miljoen m 3 aardgas 500 miljoen kg zware olie 275 miljoen liter HBO + petroleum
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
7
4. Structurele ontwikkelingen 4.1. Leidt het huidige ontwikkelingsbeleid niet tot een (te) verregaande intensivering en tot ontwikkeling van zogeheten moderne bedrijven met een arbeidsorganisatorische onverantwoorde opzet? Is de Minister bereid verandering te brengen in het veel te aarzelende beleid ten aanzien van meermansbedrijven en samenwerkingsvormen? Is hij bereid zo spoedig mogelijk een aantal experimenten met produktiebedrijven op coöperatieve grondslag op te zetten? (Voortman) Antwoord Voor wat de ontwikkeling van de intensieve veehouderij betreft komt het mij gewenst voor de discussie te voeren bij de behandeling van de nota intensieve veehouderij. In de melkveehouderij leidt de huidige rentesubsidieregeling inderdaad tot een sprongsgewijze toename van de omvang van het bedrijf, terwijl de oppervlaktevergroting hierbij doorgaans beperkt blijft. Hierbij dient men te overwegen, dat er nog steeds een schaarste aan cultuurgrond bestaat. Voorts is van belang dat de rentesubsidieregeling gebaseerd op EEG-richtlijn 159 voor modernisering van landbouwbedrijven, bepaalt dat de begunstigde slechts éénmaal voor rentesubsidie in aanmerking kan komen. Ten slotte stuit een fasegewijze ontwikkeling op technische en financiële bezwaren vanwege de toename van het aandeel van de inrichtingskosten in het totaal van de investeringskosten in gebouwen, inclusief vaste inrichting. Aan de gesignaleerde problematiek met betrekking tot de intensivering wordt overigens in de rentesubsidieregeling aandacht besteed. In de regeling is bepaald, dat het ontwikkelingsplan niet boven een maximum aantal grootvee-eenheden per ha - thans 4 - mag uitgaan. In dit maximumaantal grootvee-eenheden worden niet alleen de melk- en kalfkoeien meegerekend, doch ook het jongvee. Ten slotte wordt voor ontwikkelingsplannen ten behoeve van de varkenshouderij rekening gehouden met de in de Richtlijn opgenomen voederclausule voor de varkenshouderij. Het is onjuist te veronderstellen, dat de rentesubsidieregeling voor de bouw van ligboxenstallen uitsluitend haar toepassing vindt op zgn. eenmansbedrijven. Bovendien wil ik erop wijzen, dat het Bestuur van de Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds nog recentelijk op basis van EEG-richtlijn nr. 159 een nieuwe Bijdrageregeling Samenwerkingsvormen heeft vastgesteld. Ik juich dezestimuleringsmaatregel ten zeerste toe, te meer daar hij aansluit bij de economische werkelijkheid. Hieraan geef ik de voorkeur boven gesubsidieerde voorbeelden van samenwerkingsvormen, die niet aansluiten bij de feitelijke ontwikkeling op dit terrein. 4.2. Zijn er geen termen aanwezig bij de sterke toename van de contractteelt de telers en mesters enige wettelijke bescherming te bieden tegen bepaalde vormen van uitbuiting? (Van Rossum) Antwoord Dank zij initiatieven van het georganiseerde bedrijfsleven bestaat voor de agrariër de mogelijkheid het contract te laten toetsen door regionale commissies. Het is gewenst dat deze regionale toetsing landelijk wordt gecoördineerd, hetgeen een taak is van het georganiseerde bedrijfsleven. Dit geldt ook voor de wens te trachten zoveel mogelijk tot algemene leveringsvoorwaarden te komen. Deze dienen tevens te voorzien in een geschillenregeling in geval van onenigheid over de inhoud of de uitleg van de bepalingen van het contract. Voor zover er zich op dit terrein excessen hebben voorgedaan, gaat het naar mijn mening om slechts incidentele uitwassen. Dit wordt ook bevestigd in de studie van het LEI over de Contractproduktie in de varkenshouderij in
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
8
Oost-Nederland (Studie 2.51). De conclusie van deze studie is dat over het geheel genomen kan worden geconstateerd dat - ook al valt er op verscheidene contracten nog wel het een en ander aan te merken - in Oost-Nederland wantoestanden bij de contractproduktie in de varkenshouderij tot de uitzonderingen behoren. Het percentage varkenshouders dat in dit onderzoek positief over het contract oordeelt is dan ook hoog (85 %). Dit percentage is het laagste (54%) in zoverre het financierings- en prijsgarantiecontracten betreft. In aansluiting hierop is het evenwel van belang na te gaan, op welke wijze er een verbreding van de financieringskeuze kan worden bereikt, waardoor de afhankelijkheid van de landbouwer-contractant ten aanzien van de financiering - vooral wat financiering op langere termijn betreft - g e r i n ger wordt. Hierbij denk ik met name aan de rol die het Borgstellingsfonds bij deze financiering kan vervullen. Nagegaan zal worden welke aanvullende bijdrage dit fonds kan geven aan een verruiming van de financieringskeuze. Gezien de begeleiding welke de agrarische ondernemers ter zake van de contractproduktie kunnen krijgen zie ik onder de huidige omstandigheden geen aanleiding tot het nemen van wettelijke maatregelen. 4.3. Is het structuuronderzoek in de sierteeltsector en een meer gericht onderzoek onder andere in geklimatiseerde ruimten bedoeld voor kwaliteitsverbetering of ook voor verbetering van de afzet? (Van Rossum) Antwoord Het structuuronderzoek in de bloembollensector is inderdaad mede gericht op kwaliteitsverbetering en afzetbevordering. De doelstelling van het onderzoek is echter ruimer en heeft betrekking op zowel de produktiestructuur als de afzetstructuur. Het onderzoek in geklimatiseerde ruimten in Lisse heeft betrekking op verbetering van kwaliteiten bloeibaarheid. 4.4. Wat denkt de Minister te doen in verband met het besluit van Gedeputeerde Staten van Groningen om 4 strokartonfabrieken te sluiten? Immers de provincie voert de milieuheffingen zo hoog op, dat deze prohibitief gaan werken. Dit betekent, dat stro als grondstof voor hoogwaardige produkten afvalt en dat er weer bomen zullen moeten sneuvelen om aan voldoende grondstoffen te komen. (Tuijnman) Antwoord In 1972 heeft een structuuronderzoek plaats gehad in de massief-kartonindustrie. De follow-up van dit structuuronderzoek, betrekking hebbend op concentratie en sanering in deze industrie, wordt thans uitgevoerd onder auspiciën van het Ministerie van Economische Zaken. Voor wat de gebruikte grondstoffen voor de fabricage van massiefkarton betreft, zij opgemerkt dat in de laatste 10 a 15 jaar de kartonindustrie er in steeds toenemende mate toe is overgegaan de produktie van strokarton te vervangen door de produktie van het zgn. grijskarton. Als grondstof voor dit grijskarton wordt voornamelijk oud papier gebruikt en geen hout. 4.5. De Minister heeft vorig jaar toegezegd te zullen meewerken aan wegnemen van bestaandsonzekerheid van vele bedrijven vanwege het niet kunnen toepassen van artikel 36 Hinderwet. Redelijke oplossing zou binnen enkele maanden kunnen worden bereikt. Oplossing is er nog steeds niet. (De Bekker) Antwoord De verwachting dat binnen een aantal maanden een redelijke oplossing voor dit vraagstuk van de toepassing van de Hinderwet op landbouwbedrijven
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
9
zou kunnen worden verwacht, is inderdaad niet uitgekomen. Ik kan thans echter wel mededelen dat in de werkgroep Veehouderij en Hinderwet, waarin vertegenwoordigd zijn de Ministeries van Volksgezondheid en Milieuhygiëne en van Landbouw en Visserij, het Landbouwschap en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, overeenstemming bestaat over de eisen die aan nieuw te stichten gebouwen dienen te worden gesteld. Er zal worden bevorderd dat aanvragen voor een bouwvergunning en voor een Hinderwetvergunning gelijktijdig in behandeling zullen worden genomen. De werkgroep heeft een beleidsadvies voor bestaande bedrijven nog in studie. Het is mijn wens, en naar ik weet ook van de werkgroep, dat dit overleg nu spoedig kan worden afgesloten. Bovendien zal een nieuwe uitgave van de brochure Veehouderijen Hinderwet binnenkort verschijnen.
5. Ruilverkavelingen en andere cultuurtechnische werken; grondbank 5.1. Organisatorische opzet van het directoraat-generaal en de Visserijen (Berger)
voorde
Landinrichting
Antwoord De opmerkingen naar aanleiding van het briefpapier, dat door de diensten ressorterende onder het directoraat-generaal voor de Landinrichting en de Visserijen in de provincies wordt gebruikt en de daaraan verbonden conclusie dat er sprake is van een slechte organisatorische opzet, deel ik geenszins. Door het briefpapier, dat intussen ruim twee jaar in gebruik is, wordt mijns inziens duidelijk gemaakt dat de vier daarop aangeduide diensten welke ten departemente onder een directoraat-generaal ressorteren, ook in de provincie niet onafhankelijk van elkaar functioneren. In het bijzonder bij aangelegenheden waar belangen aan de orde zijn welke twee of meer diensten aangaan, is het zinvol dat de hoofdingenieur-directeur voor de landinrichting een standpunt bepaalt, nadat deze belangen naast elkaar zijn gezet. Door de relatie die er bestaat tussen de centrale directies van de diensten en de hoofdingenieur-directeur, alsmede door de directe lijnen met de in de provincie werkzame ambtenaren, is verzekerd dat landelijke beleidslijnen door de HID bij zijn standpuntbepaling in aanmerking worden genomen. 5.2. Het ruilverkavelingsprogramma ker)
(Van Rossum, Voortman, Tuijnman, De Bek-
* Antwoord De heer Van Rossum vraagt zich af, of bij het vaststellen van het volgordeschema voor ruilverkavelingen niet te veel wordt geanticipeerd op de te verwachten Landinrichtingswet. Aan hetgeen ik hierover bij de mondelinge behandeling reeds heb gezegd, zou ik het volgende nog willen toevoegen. Gezien de toelichting van de Centrale Cultuurtechnische Commissie bij de aanbieding van het volgorde schema voor de jaren 1974-1978, waarmee ik mij kan verenigen, nopen de verschillende (vaak tegenstrijdige) belangen in het landelijk gebied tot een zorgvuldige beoordeling van de voorgedragen projecten. Dat de daarbij gehanteerde criteria om te beoordelen of een landinrichtingsplan onder de Ruilverkavelingswet tot uitvoering kan worden gebracht, zoals de heer De Bekker opmerkt, 'met elkaar opgespannen voet staan', is een realiteit. Het zou mijns inziens echter niet van een reële benadering getuigen, als hieraan voorbij zou worden gegaan. Ik heb er begrip voor, dat de heer De Bekker meent, dat de landbouw zich zelf te weinig terugvindt in het gestelde over landinrichting in de memorie van toelichting. Toch meen ik, dat dit ten onrechte het geval is. Grote aandacht wordt in de beleidsvoornemens aan de belangen van de landbouw besteed. Deze maatregelen kunnen echter niet los van andere belangen worden gezien en behandeld.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
10
In dit verband wil ik wijzen op de introductie van de zgn. bergboerenregeling voor gebieden met handicaps, evenals op de uitwerking van voorlopige richtlijnen voor het toepassen van een stelsel van beheersovereenkomsten. Zoals bekend, hoop ik samen met mijn collega's van CRM en van VRO binnenkort de zgn. relatienota landbouw-natuurbehoud aan te bieden aan de Kamer ter discussie met de betrokken vaste commissies. Hiermee kan een uitbreiding van het instrumentarium worden verkregen, dat - vooruitlopend op de Landinrichtingswet - de mogelijkheden verruimt om tot aanvaardbare concepties voor de betrokken ruilverkavelingen te komen. Ik ben dan ook niet van mening, dat met de door de Centrale Cultuurtechnische Commissie aangegeven gedragslijn bij de jaarlijkse herziening van het volgordeschema voor ruilverkavelingen te veel op de Landinrichtingswet wordt geanticipeerd. 5.3. Vetragingen bij ruilverkavelingen Voortman)
(De Bekker, Tolman, Tuijnman,
Jongeling,
Antwoord Het is mijns inziens niet zo, dat eenvoudig kan worden aangewezen, waarom ruilverkavelingen minder snel kunnen worden voorbereid en uitgevoerd dan vanuit de landbouw wel wordt gewenst. Met de opmerking, dat de inspraakprocedures tot ernstige conflicten zouden leiden, ben ik het niet eens; de recent opgedane ervaringen wijzen ook niet uit, dat dit het geval zou zijn. De oorzaken moeten veel meer gezocht worden in de belanstelling vóór en betrokkenheid bij alles, wat in het landelijk gebied gebeurt van zeer velen in onze samenleving. Dit maakt het noodzakelijk de inrichtingsmaatregelen te plaatsen in het brede kader van de ruimtelijke ordening. In het merendeel van de gebieden, waar vertragingen optreden, spitst deze ontwikkeling zich toe op een concrete belangenafweging tussen landbouw enerzijds en natuur- en landschapsbehoud anderzijds. Ook tijdens de uitvoeringvan ruilverkavelingen treden vertragingen op, bij voorbeeld indien op grond van bestemmingsplannen of voorbereidingsbesluiten daartoe de uitvoering van ruilverkavelingswerken in discussie komt. Het huidige wettelijke instrumentarium is niet voldoende opeen snelle oplossing van dergelijke conflicten ingesteld. Ok de vraag van de direct belanghebbenden om meer uitgebreide zekerheden ten aanzien van de toekomstige toedeling, alvorens met de uitvoering van wegen en waterlopen kan worden begonnen, veroorzaakt in sommige gebieden vertragingen. De gemiddelde uitvoeringsduur van ruilverkavelingen is in de afgelopen tien jaar met 10% toegenomen, namelijk van gemiddeld 10 naar 11 jaar. Het voorstel van de heer De Bekker om te komen tot een versnelde procedure voor kleinere gebieden met een overwegend agrarische signatuur heeft, zoals ik al heb meegedeeld, mijn volle aandacht. Ik ben van oordeel, dat de oplossing niet kan worden verkregen in de vorm van ruilverkavelingen bij overeenkomst, gezien de ervaringen in het verleden. Een bijdrage in het sneller oplossen van knelpunten in de verkavelingssituatie en de daarmee samenhangende externe produktieomstandigheden kan wellicht wel worden geleverd met een versnelde en vereenvoudigde procedure voor wettelijke ruilverkavelingen in bepaalde gebieden. Ook in het kader van de voorbereiding van de Landinrichtingswet wordt aan een dergelijke mogelijkheid gedacht. Een dergelijke procedure zal echter alleen in kleine gebieden met weinig of geen problemen en invloeden van nietagrarische aard van toepassing kunnen zijn. Gezien de ingewikkelde procedurele problematiek is een verdere theoretische en praktische uitwerking van deze gedachte, met het oog op de Landinrichtingswet, mijns inziens zeker van belang.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
11
Ik zal aan de Centrale Cultuurtechnische Commissie vragen de mogelijkheid te onderzoeken, in hoeverre bij wijze van experiment in enkele gebieden een versnelde procedure mogelijk is binnen het kader van de huidige wet. De heer Voortman is uitvoerig ingegaan op de inspraakprocedure bij de voorbereiding van ruilverkavelingen. Ik heb daarop ook reeds mondeling gereageerd. Daarbij heb ik gesteld, dat de nota over inspraak van de Centrale Cultuurtechnische Commissie een voorlopig stuk is, waarover met de onderscheidene provinciale besturen overleg plaatsvindt. Ik hecht grote waarde aan dit overleg om tot aanvaardbare vormen van inspraak te komen. In dit overleg in de provincies wordt tevens nagegaan, waar en in welke vorm aan deze procedure uitvoering kan worden gegeven, mede in relatie tot het stadium, waarin de voorbereiding van de verschillende ruilverkavelingen verkeert. 5.4. Toepassing EEG-normen bij ruilverkavelingen
(Tolman,
Voortman)
Antwoord De ruilverkavelingsplannen worden getoetst aan de mate, waarin zij kunnen bijdragen aan de inkomensverbetering in de landbouw. Op grond van de richtlijn van de Raad voor de Europese Gemeenschappen inzake de ontwikkeling van landbouwbedrijven worden die ruilverkavelingen bevorderd, waarin na uitvoering ofwel minstens 70% van de cultuurgrond in gebruik is bij bedrijven welke de daarop werkzame arbeidskrachten een adequaat arbeidsinkomen leveren, ofwel minstens 40% van de cultuurgrond in gebruik is bij bedrijven welke de daaraan verbonden arbeidskrachten door realisering van een ontwikkelingsplan een dergelijk inkomen gaan of blijven leveren. Nadat in 1972 de Europese richtlijn inzake de ontwikkeling van landbouwbedrijven van toepassing is geworden, zijn alle ruilverkavelingsplannen waarbij de ruilverkaveling Zonzeel in Noord-Brabant de eerste was - hieraan getoetst. Daarbij wordt nagegaan, in hoeverre de huidige bedrijfsstructuur en de voorzienbare mogelijkheden tot ontwikkeling daarvan bij uitvoering van een ruilverkaveling zullen leiden tot een zodanige inkomensverbetering, dat naar verwachting aan een van de hierboven weergegeven voorwaarden zal worden voldaan. Voor vrijwel alle sinds 'Zonzeel' door de CCC behandelde ruilverkavelingsplannen had deze toets een positief resultaat. De enige uitzondering tot nu toe vormde de ruilverkaveling 'Dinxperlo' in Gelderland, waar de huidige bedrijfsstructuur en de te verwachten ontwikkeling in de bedrijfsoppervlakte (als gevolg van een geringe grondmobiliteit) bij de toetsing een grensgeval opleverde. Ik ben van mening, dat juist dergelijke gebieden met gemiddeld de laagste inkomens niet in hun ontwikkeling dienen te worden geremd. Wanneer de knelpunten voor de ontwikkeling worden gevormd door de infrastructurele omstandigheden en de verkaveling, denkt de heer Voortman eerder aan vormen van permanente herstructurering dan aan geforceerde ruilverkavelingsplannen. Het aangeduide systeem van permanente herstructurering levert naar mijn mening geen middel om de kwalen te verhelpen. Voor dergelijke grensgevallen moet naar bijzondere maatregelen worden gezocht om de relatieve achterstand in de mogelijkheden tot inkomensvorming te kunnen inhalen. De ruilverkaveling dient te meer bevorderd te worden, wanneer blijkt, dat andere middelen als bijv. de uitvoering van A2-werken, kavelruil en particuliere cultuurtechnische werken geen voldoende bijdrage kunnen leveren aan de verbetering van de infrastructuur. Zoals in de memorie van toelichting (blz. 59) is gesteld, wordt met name voor de ruilverkaveling 'Dinxperlo' gedacht aan het stimuleren van de mobiliteit op de grondmarkt door de uitkeringen bij de afkoop van toedelings- en pachtrechten te verruimen. Daarnaast zal de begeleiding van de bedrijfsontwikkeling worden geïntensiveerd.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
12
5.5. De subsidiëring van waterschaps- en gemeentewerken sum, De Bekker)
(Voortman, Van Ros-
Antwoord Door het Ministerie van Landbouw en Visserij (Cultuurtechnische Dienst) worden naast de ruilverkavelingen ook rijksbijdragen verleend in de kapitaalinvesteringen door gemeenten en waterschappen, voor zover deze passen in het beleid gericht op de verbetering van de externe produktieomstandigheden. Een belangrijk verschil met de ruilverkavelingswerken ligt in de eerste plaats in de wijze van besluitvorming. De waterschaps- en gemeentewerken vinden immers uitsluitend plaats onder de verantwoordelijkheid van de betrokken lagere publiekrechtelijke lichamen. De gemeenten en waterschappen hebben uiteraard ook op dit terrein te maken met het toezicht van de provinciale overheid en door de wet geregelde vormen van oppertoezicht door respectievelijk de Ministervan Binnenlandse Zaken en de Ministervan Verkeer en Waterstaat. Met deze achtergrond is het duidelijk, dat de A2-werken niet volgens een duidelijke planning als permanent bijstellingsinstrument kunnen worden gebruikt, maar dat hier veel meer sprake is van een globaal instrument om - in situaties, waarin ruilverkavelingswerken niet of niet op voor de betrokkenen aanvaardbare termijn zijn te verwachten - het door het verlenen van een rijksbijdrage voor gemeenten en waterschappen gemakkelijker te maken om aan de gebleken behoeften te kunnen voldoen. De uitvoering van A2-werken heeft in tegenstelling tot de uitvoering van een plan van voorzieningen in ruilverkavelingen een minder geïntegreerd karakter. Dit roept de noodzaak op om na te gaan, of deze werken passen in een mogelijke ruilverkaveling in de toekomst. In verband hiermede worden voor de betrokken gebieden raamplannen gemaakt, waarbij in eerste instantie wordt uitgegaan van de mogelijkheid tot ruilverkaveling in de toekomst. Voor zover de voor subsidie ingediende werken redelijkerwijs passen in deze raamplannen, komen ze voor subsidie in aanmerking. Hieronder volgt een overzicht van de rijksgelden, welke sinds 1963 zijn besteed aan A2-werken, gesplitst naar werken ten behoeve van de ontsluiting en van de waterbeheersing. Voorts is aangegeven, hoe in het verleden het verloop van de verplichtingenstand (totaal toegezegde en nog niet uitbetaalde subsidies) is geweest. (In miljoenen guldens) Jaar
1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973
Totaal geïnvesteerd
47 64 65 65 93 96 85 89 67 71 73
waarvan subsidie wegen
water
totaal (waarvan aanv. werkgelegenheid)
11 15 13 10 14 14 16 13 7 9 18
15 20 23 26 37 39 31 36 30 30 22
26 35 36 36 51 53 47 49 37 39 40
( ( ( (
5) 9) 6) 2)
( 1) (13)
Verplichtingen stand per 1 januari
50 61 68 83 88 101 88 84 68 62 62
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
13
De laatste jaren is een teruggang te constateren in de verplichtingenstand en in het aandeel van de ontsluitingswerken; dit laatste behoudens de invloed van werkgelegenheidsobjecten. Dit heeft vooral te maken met het feit, dat ondanks de noodzaak van verbetering van bepaalde wegen en ondanks de uitkering op basis van de Wet Uitkering Wegen, voor zover het kwartaire wegen betreft, de financiële mogelijkheden van meerdere gemeenten niet toereikend zijn om het niet-gesubsidieerde deel te kunnen dragen. In dit verband wil ik ingaan op de vraag van de heer Van Rossum, die de verlaging van het bedrag voor A2-subsidies van f42 min. naarf 39,5 min.ter sprake brengt. Inderdaad is het zo, dat de toeneming in de zwaarte van landbouwtransporten in toenemende mate voorzieningen aan de wegen noodzakelijk maakt, in het bijzonder wat betreft de draagkracht van de wegen in klei- en veengebieden. Bij de beoordeling van het bedrag voor A2-werken mag echter ook niet uit het oog worden verloren, dat door de geleidelijke vergroting van de bedrijven ook minder openbare wegen noodzakelijk worden. Verder speelt hierbij de bovengenoemde financiële situatie van sommige gemeenten een rol. Ten slotte doet de voortgaande uitvoering van ruilverkavelingen de omvang van de behoefte aan A2-werken verminderen. Ten aanzien van de financiële moeilijkheden bij diverse gemeenten biedt in bepaalde gevallen de uitvoering van ontsluitingswerken in het kader van de programma's voor extra werkgelegenheid van het Ministerie van Sociale Zaken een oplossing. Dit verklaart o.a. de toename van het aan ontsluitingswerken bestede bedrag in 1973 ten opzichte van de jaren daarvoor. Ten aanzien van de normen en criteria, welke bij de beoordeling van A2-werken worden gehanteerd, wil ik nog het volgende opmerken. Ten aanzien van de beoordeling van de noodzaak van werken ten behoeve van de ontsluiting geldt als algemene leidraad de Plattelandswegennota, welke in 1970 door één van mijn voorgangers is gevoegd bij de memorie van toelichting op de begroting 1970. Deze nota is opgesteld door de CentraIe Cultuurtechnische Commissie en handelt over de behoefte aan de aanleg en verbetering van plattelandswegen, alsmede over de classificatie van deze wegen. Niette ontkennen valt, dat er sinds 1970 ontwikkelingen gaande zijn zowel in de landbouw als ten aanzien van de niet-agrarische facetten op het platteland, welke ertoe nopen, dat voortdurend kritisch wordt nagegaan, welke accentverschuivingen ten opzichte van het gestelde in genoemde nota gewenst zijn. Eerder reeds werd gewezen op de toenemende verzwaring van het transport over landbouwwegen. Anderzijds wordt er meer aandacht besteed dan enige jaren geleden aan het duidelijk handhaven van het karakter van plattelandsweg zoals bij tracébepaling, wegbreedte e.d. Hierbij wordt tevens rekening gehouden met landschappelijke en natuurwetenschappelijke facetten. In verband met deze facetten en met de verkeersveiligheid wordt bij voorbeeld in een toenemend aantal gevallen gekozen voor losliggende fietspaden in plaats van een grotere verhardingsbreedte. Deze accentverlegging in het beleid wordt veelal geïnitieerd bij de behandeling van concept-rapporten ex artikel 34 van de Ruilverkavelingswet 1954 in de Centrale Cultuurtechnische Commissie. De Cultuurtechnische Dienst past het in dit kader zich voortdurend aanpassend beleid toe bij de beoordeling van de door waterschappen of gemeenten ingediende plannen. De plannen tot verbetering van de waterbeheersing worden primair getoetst op het belang voor de landbouw. Gezien het grote agrarische belang bij de diepere ontwatering in verband met vooral de draagkracht van de grond is dit belang bij de meeste waterbeheersingsplannen zonder meer evident. Zowel het akkerbouw- als het moderne veehouderijbedrijf blijkt in verband met de plaatsgevonden hebbende mechanisatie en vergroting van de eenheden melkvee een duidelijk belang bij een goede waterbeheersing te hebben. AIleen indien het gaat om betrekkelijk smalle beekdalen, de situatie in het Dinkeldal is hier een voorbeeld van, is de verhouding tussen kosten en baten van een op de landbouwkundig gewenste voorwaarden gericht plan soms minder gunstig. In dergelijke gevallen wordt dan ook in het huidige beleid
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
14
ten aanzien van subsidiëring van waterschapswerken een uitvoerige belangenafweging inclusief bepaling van de verhouding tussen kosten en baten geëist. De belangen van natuur- en landschapsbescherming worden behartigd door toepassing van de Natuurbeschermingsbeschikking 1940. Op grond hiervan is instemming van de natuurbeschermingsconsulent vereist, voorafgaand aan de subsidietoezegging door de Cultuurtechnische Dienst. In het kader van de waterbeheersingsplannen worden in veel gevallen ook de mogelijkheden tot beperking van de exploitatie- en onderhoudskosten mede als uitgangspunt genomen. Voorbeelden hiervan zijn het streven naar concentratie van bemalingseenheden in poldergebieden en voorts de vormgeving van het waterlopensysteem, waarbij onderhoudspaden, mechanische krooshekreiniging e.d. mede in de subsidiëring worden betrokken. In dit kader merk ik in nader antwoord op vragen van de heer De Bekker op, dat inderdaad door sommige deelstaten in de Duitse Bondsrepubliek subsidies worden verleend in de onderhoudskosten van waterlopen; in Nordrhein-Westphalen bijvoorbeeld 50%. Ik meen hieraan echter geen reden te moeten ontlenen om terug te komen op mijn standpunt, dat in principe de onderhoudskosten van waterlopen als onderdeel van de normale kosten van het agrarisch bedrijf moeten worden beschouwd. Met het voorgaande meen ik de hoofdlijnen van het beleid ten aanzien van gemeente- en waterschapswerken, zoals gevraagd door de heer Voortman te hebben weergegeven. Een overzicht van de aangevraagde en geplande werken zal ik de Kamer zo spoedig mogelijk doen toekomen. 5.6. De situatie inzake de Boven-Dinkel (Beekmans, De Bekker, Van Rossum) Antwoord De Dinkel stroomt tussen Glane en Lattrop over 28 km door Nederlands gebied. De Beneden-Dinkel (13 km) ligt benedenstrooms van het verdeelwerk, waarmee topafvoeren gedeeltelijk naar een parallelleiding hetz.g.'Omleidingskanaal' kunnen worden afgevoerd. Door deze voorziening treedt in dit stroomgebied geen aanmerkelijke wateroverlast meer op. De Boven-Dinkel (15 km) verkeert in vrijwel natuurlijke staat. In het streekplan Twente is het gehele Boven-Dinkelgebied van de grens tot aan het verdeelwerk tot natuurgebied bestemd (± 500 ha). De problemen in dit gebied komen voort uit f requente inundaties. De laatste decennia zijn op Duits gebied voortdurend werken uitgevoerd, waardoor het regime in de Dinkel veranderde. Gebaseerd op waarnemingen in de periode 1951-1971 ontstaat een gemiddeld beeld, dat representatief geacht wordt voor de huidige toestand. Inundaties treden op met een gemiddelde frequentie van 33 dagen (zomer 9, winter 24), verdeeld over gemiddeld 8,5 perioden/jaar. Met een gemiddelde frequentie van 10 dagen/jaar (zomer 2, winter 8) verdeeld over gemiddeld 4,5perioden/jaarwordtca.320hageïnundeerd. Met een gemiddelde frequentie van 1 dag/jaar (zomer 0, winter 1), optredend gemiddeld eens in de twee jaar wordt ca. 440 ha geïnundeerd. De Duitse grensplaatsGronau, waar de Dinkel doorheen stroomt, ondervindt periodiek ernstige overlast. Verbetering ter plaatse is niet mogelijk. Daarom worden bovenstrooms van Gronau een drietal retentiereservoirs aangelegd, terwijl in de Grenswatercommissie is overeengekomen ten behoeve van een snellere afvoer 2,5 km Dinkel tussen grens en Zoekerbrug op Nederlands gebied te verbeteren. De boeren in het Boven-Dinkelgebied zijn bevreesd, dat de verbetering van het korte bovenstroomse traject van 2,5 km tot verslechtering van de situatie in het overige deel van het Boven-Dinkeldal zal leiden. Op grond van berekeningen van provinciale waterstaat betreffende de gevolgen voor het afvoerregime wordt verwacht, dat de totale schade ten gevolge van de verbetering ten behoeve van Gronau weinig zal veranderen.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
15
Gedeputeerde staten achten het in verband met de plaatsvindende discussies overigens niet gewenst tot uitvoering van de 2,5 km verbetering te besluiten, zolang geen nadere regeling isgetroffen ten aanzien van de onbevredigende situatie voor de landbouw in het Boven-Dinkelgebied in verband met de blijvende inundaties. Het gebied van de Boven-Dinkel is sinds 1970 ingedeeld bij het waterschap Regge en Dinkel. De ingelanden dringen aan op verbeteringen overeenkomstig de Beneden-Dinkel. Hiertoe is om natuurbeschermingsredenen en in verband met onevenredig hoge kosten ten opzichte van het nut niet besloten. Een tweetal mogelijke oplossingen is nog in discussie: a. De aanleg van bergingsvijvers Er zijn twee alternatieve situeringen onderzocht, welke beide in het natuurgebied liggen. Hiertegen bestaan ernstige bezwaren vanuit het oogpunt van natuurbehoud. Beide alternatieven zullen voorts niet kunnen voorkomen, dat er, hoewel in mindere mate, toch inundaties zullen blijven optreden. b. Aankoop van gronden Enkele jaren geleden is aan de landbouw in het betrokken gebied de bereidheid van de Stichting Beheer Landbouwgronden toegezegd om de periodiek overstroomde gronden aan te kopen, waarna deze ten dele zouden worden overgedragen aan een natuurbeschermingsinstantie, namelijk voorzover reservaatsvorming noodzakelijk wordt geacht. Met de z.g.Vertrouwenscommissie Dinkeldal was in principe overeenstemming bereikt over de door de Stichting Beheer Landbouwgronden te betalen prijs, alsmede over de tekst van het pachtcontract, maar het merendeel van de agrariërs wenst de mogelijkheden om alsnog bergingsvijvers aan te leggen nader te zien uitgewerkt, alvorens te besluiten. Aan deze uitwerking wordt momenteel gewerkt door het waterschap. Zoals ik reeds in eerste instantie heb meegedeeld, heb ik intussen besloten het desbetreffende gebied mede op verzoek van het waterschap te plaatsen op de eerste lijst van Nederlandse gebieden, die worden voorgedragen voor toepassing van de z.g. bergboerenregeling. De Glanerbeek is een zijbeek van de Boven-Dinkel, welke ter hoogte van de Zoekerbrug in deze laatste uitstroomt. Het waterschap Regge en Dinkel heeft voor deze zijbeek een verbeteringsplan opgesteld, dat ter subsidiëring is voorgedragen bij de Cultuurtechnische Dienst. Deze subsidiëring wordt opgehouden vanwege het feit, dat nog geen instemming is verkregen op grond van de Natuurbeschermingsbeschikking. Intussen zijn door de Cultuurtechnische Dienst alternatieven uitgewerkt, op basis waarvan gestreefd zal worden naar overeenstemming met het waterschap en met het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. 5.7 Welke criteria zijn er voor de uitvoering en subsidiëring van particuliere cultuurtechnische werken en wie is daarbij de beoordelende instantie? (Voortman) Antwoord Het besluit 'Beschikking bijdragen particuliere cultuurtechnische werken 1974' is naar Brussel gezonden ter toetsing aan de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 april 1972 betreffende de modernisering van landbouwbedrijven. Dit besluit heeft betrekking op cultuurtechnische werken van velerlei aard, bedoeld om de produktieomstandigheden en daardoor de inkomensvorming in de landbouw te verbeteren. De bijdrage is voor het merendeel van de werken op 33% gesteld. Mede de hoogte van de bijdrage in aanmerking nemende, is het in het bijzonder de ondernemer zelf die zich een oordeel moet vormen of genoemde werken economisch gewenst zijn of niet.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
16
De beslissing over het al of niet verlenen van de bijdrage moet worden genomen door de directeur van de Cultuurtechnische Dienst, die de uitvoering hiervan zal delegeren aan de hoofdingenieurs-directeuren voorde landinrichting in de provincie. Deze laatsten nemen niet eerder een beslissing dan nadat de natuurbeschermingsconsulentopgrondvan de Natuurbeschermingsbeschikking zijn instemming heeft betuigd met de voorgenomen werken. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering met inbegrip van het verkrijgen van eventueel noodzakelijke vergunningen ligt bij de aanvrager. 5.8. Aanwending van SBL-bezit buiten ruilverkavelingsgebieden
(Van Rossum)
Antwoord De SBL bezit gronden gelegen buiten ruilverkavelingsgebieden; daartoe behoren de gronden gelegen in afgestemde ruilverkavelingen. Het bestuur heeft voor de aanwending van deze gronden enkele beleidslijnen ontwikkeld, die als volgt zijn samen te vatten: - In de eerste plaats wordt nagegaan of de gronden dusdanig gesitueerd zijn, dat aanwending voor doeleinden van openbaar belang voor de hand ligt. - Indien de eerstgenoemde mogelijkheid zich niet voordoet, worden de gronden in beginsel bij inschrijving te koop aangeboden, waarbij een prioriteit aan perspectiefbiedende bedrijven wordt gegeven. Bij het opstellen van de voorwaarde voor inschrijving en de beoordeling van de inschrijvingen worden de adviezen van de Provinciale Adviescommissie (PAC) aan het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw ingewonnen. 5.9. Werking en eventuele uitbreiding van de grondbank (De Bekker, Voortman) Antwoord De laatste jaren heeft inderdaad een duidelijke prijsstijging van landbouwgronden plaatsgevonden. Bij de beoordeling daarvan mag men evenwel niet uit het oog verliezen, dat deze prijsstijging werd voorafgegaan door een periode van stabilisatie en regionaal zelfs van een aanzienlijke daling van de grondprijzen. Bekijkt men het voortschrijdend gemiddelde der grondprijzen, dan kan men globaal concluderen, dat landbouwgrond op langere termijn waardevast is gebleken. Hoe moet men in dit kader de grondbankproef plaatsen? Sedert 19 februari 1974 wordt de grondbank over het gehele land beproefd, sindsdien is er 254 ha in het kader van deze proef aangekocht. Dat is geen opvallende oppervlakte. De eerste vraag is, of men zo kort na de uitbreiding van de proef al conclusies mag trekken, mede gezien het feit dat het zwaartepunt van de grondtransacties doorgaans in het late najaar, de winter en het vroege voorjaar valt. Voor een objectieve beoordeling zijn mijns inziens dan ook de resultaten van minstens één, maar beter twee seizoenen noodzakelijk. Het tweede punt is, wat verwacht moet worden van de proef. Wanneer is deze wel of niet geslaagd? Veelal wordt de redenering gevolgd: de grondprijzen zijn sterk gestegen, waardoor het financieringsprobleem van de grond groter wordt en verwacht zou mogen worden, dat er op grote schaal gebruik wordt gemaakt van de grondbankfaciliteiten. Deze redenering blijkt echter niet volledig te zijn. Veel landbouwers zien immers de grond niet alleen als produktiemiddel, doch tevens als een belegging. Weliswaar een belegging meteen laag rendement, maar één die op lange termijn waardevast lijkt te zijn. Op grond van deze overweging verricht men aankopen van gronden, waarvan de bedrijfseconomische calculaties vanuit het gezichtspunt van produktiemiddel tot lage rentabiliteiten leiden, doch welke men als belegging-gezien de verwachte waardevastheid" aantrekkelijk vindt. Bij bedrijfsopvolging speelt hierbij voorts een belangrijke rol, dat de betrokken familie
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
17
afstand van de grondeigendom veelal als een uiterst moeilijk aanvaardbare propositie zal beschouwen. Zolang en voor zover vermogenspositie en inkomenssituatie het en igermate toestaan, zal men om deze redenen in het algemeen de voorkeur geven aan aankoop. Pas wanneer naast de rentabiliteit van het produktiemiddel ook de f i nancieri ng zeer ernstige problemen oproept, zal de boer over alternatieven gaan denken, waaronder de grondbank. In dit kader speelt zich ook de problematiek van het terugkooprecht af. De grondbank is niet bedoeld om tijdelijk de financiering van een belegging over te nemen, doch om in bepaalde gevallen de beschikking over het produktiemiddel grond veilig te stellen. Een terugkooprecht zou de grondbank het karakter van het eerste kunnen geven. Daarom wil ik niet onder alle omstandigheden de mogelijkheid van terugkoop uitsluiten, doch er anderzijds geen recht van maken. Uit de voorgaand omschreven omstandigheden vloeit overigens voort, dat slechts diegenen zich tot de grondbank wenden, die werkelijk acute financieringsproblemen hebben, met name in verband met overname van het bedrijf of een aanzienlijke vergroting. Samenvattend ben ik van mening, dat de praktijk tot dusverre geen aanleiding geeft om de faciliteiten, die de grondbank biedt, als onvoldoende te beschouwen.
6. Bosbouw 6.1. W/7 de Minister zijn visie geven op de instandhouding en uitbreiding van het bosareaal in Nederland? (Voortman, De Bekker, Beekmans) Antwoord Met de heer Voortman ben ik het eens, dat spoed geboden is bij de ontwikkeling van een beleidsvisie. Uit het feit, dat 'nu pas' tot instelling van een commissie wordt overgegaan, mag echter niet worden afgeleid, dat er in het geheel niets is gedaan. Ter voorbereiding van het werk van de commissie zijn namelijk in het begin van dit jaar reeds enige noodzakelijke oriënterende deelstudies in gang gezet en later gecoördineerd in een werkgroep, waarin alle betrokken diensten en instellingen binnen het Ministerie van Landbouw en Visserij zijn vertegenwoordigd. Bij het ontwikkelen van een visie op de instandhouding en uitbreiding van het bosareaal in Nederland komt echter ook een aantal aspecten aan de orde die in de beleidssfeer van andere departementen liggen. Het is daarom wenselijk voor het opstellen van een rapport ter zake een interdepartementale commissie in te stellen. Aan mijn betrokken ambtgenoten heb ik inmiddels gevraagd hun vertegenwoordigers aan te wijzen. Inspraak, als gevraagd door de heer Beekmans, zal gegeven worden, doordat de commissie diverse betrokken groeperingen uit het maatschappelijk leven bij haar werkzaamheden zal betrekken. Ook de rapporten van de Vereniging van Nederlandse Papierfabrikanten (VNP) en van het Bosschap (commissie-Thurlings) zullen doordecommissie in beschouwing worden genomen. In antwoord op de vraag van de heer Beekmans naar verduidelijking van het begrip 'evaluatie' van deze rapporten zij erop gewezen, dat bosbouw en landbouw twee met elkaar concurrerende vormen van grondgebruikzijn. Een van de aspecten, die onderzochtzullen moeten worden, is dan ook, hoe de kosten-baten-effecten van ter plaatse mogelijke vormen van grondgebruik zich tot elkaar verhouden. Omdat in beide rapporten op dit aspect niet uitputtend wordt ingegaan, is in de memorie van toelichting van evaluatie van de rapporten gesproken. Zeker zal ten aanzien van de bosbouw daarbij in aanmerking genomen moeten worden, dat een aantal waarden in het spel is, die moeilijk economisch meetbaarzijn.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
18
Bij de bosbouw spelen bovendien nog enkele factoren een bijzondere rol, die in wezen voortspruiten uit het feit dat een lange tot zeer lange tijdspanne nodig is voor de opbrengst (niet alleen voor hout) wordt verkregen. Daardoor is de rentevoet van bijzondere betekenis. Er doet zich bovendien een groot verschil voor tussen de berekening van de resultaten van een bestaand bosbouwbedrijf en de berekening van een te stichten boscomplex, doordat in het eerste geval van een lagere grondwaarde kan worden uitgegaan dan in geval van bebossing van grond die aanvankelijk voor landbouwdoeleinden werd gebruikt. Voor beschouwingen over de problematiek van de instandhouding van bestaand bos zal einde van dit jaar beschikt kunnen worden over een boekhoudonderzoek dat door het LEI over de periode 1968-1972 bij een aantal bosbedrijven is uitgevoerd. Ten einde de financiële consequenties te kunnen overzien wordt thans voor nieuwe bossen een aantal modellen ontwikkeld die vergelijking met landbouwkundig gebruik mogelijk maken. Door in de modellen de belangrijkste factoren te variëren kan zichtbaar gemaakt worden welke offers nodig zijn om tot bosaanleg te geraken onder diverse omstandigheden. Op deze wijze kan worden benaderd hoeveel de samenleving voor de bosaanleg over zal moeten hebben. Voorts zal moeten worden nagegaan hoe met inachtneming van diverse thans reeds beschikbare regelingen uit de Wet op de Ruimtelijke Ordening (bestemming van gronden), Boswet (herinplantgebod), Natuurschoonwet (fiscale tegemoetkomingen) en daarnaast de directe financiële bijdragen aan de boseigenaren mogelijk een instrumentarium kan worden samengesteld dat gehanteerd zou moeten worden om het beoogde doel te bereiken. 6.2. Wat wordt precies bedoeld met de zin op blz. 6 van de memorie van toelichting: 'De bosbouw kan leiden tot een goed gebruik van gronden die voor landbouwdoeleinden minder geschikt zijn'. (Beekmans) Antwoord De bedoelde zinsnede moet worden gezien als een informatie over het gemeenschappelijk EEG landbouwbeleid in het algemeen. Wanneer in EEGverband wordt gesproken over bosbouw op gronden die voor landbouwdoeleinden minder geschikt zijn, heeft dit vooral betrekking op sterk nellende gebieden. Het is dan ook niet juist de betreffende zinsnede uit te leggen als zou het de bedoeling zijn een mogelijke uitbreiding van het bosareaal in Nederland in het bijzonder te doen plaatsvinden opgronden die voorlandbouwkundig gebruik weinig geschikt zijn. Het is evenmin de bedoeling in Nederland zonder meer bossen aan te leggen op gronden die voor landbouwproduktie zogenaamd marginaal zijn. 6.3. Hoe stelt de Minister zich voor, dat de samenwerkingsvormen voor aanbod en afzet van hout tussen boseigenaren zich kunnen ontwikkelen? (De Bekker) Antwoord Zowel op de Veluwe als ook op de Utrechtse Heuvelrug heeft een aantal boseigenaren reeds tot een — zij het beperkte - vorm van samenwerking besloten, waaraan in een aantal gevallen ook door het Staatsbosbeheer wordt deelgenomen.
De kleine schaal van de boseenheden in ons land is een belemmering voor een doelmatig beheer. Stimulering van verdergaande vormen van samenwerking acht ik, zoals ook reeds in de memorie van toelichting uiteengezet, zeker een taak van mijn departement. Nagegaan wordt of een regeling ana-
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
19
loog aan die welke door het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw wordt gehanteerd voor samenwerkingsvormen van landbouwbedrijven, ook voor samenwerkingsvormen in de bosbouw bruikbaar is. 6.4. Werking en evt. aanpassing van de Bosbijdrageregeling We lrmr\ ker)
(Voortman, De Bek-
Antwoord Zoals uit een vergelijking van de begrotingscijfers (artikel 144) van 1973 met die voor 1974 en 1975 moge blijken, ligt het inderdaad in mijn voornemen de bosbijdragen aan openbare lichamen te verhogen. Het is gewenst dat hierbij, evenals dit in het verleden het geval was, zo mogelijk één lijn wordt getrokken met de bijdrage die door het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk beschikbaar wordt gesteld aan particulieren wier bosterreinen voor het publiek toegankelijk zijn gesteld. Het overleg ter zake zal naar ik verwacht op korte termijn worden afgerond. 6.5. Verruiming of versoepeling van de subsidieregeling Bekker, Van Rossum)
voor erfbeplanting (De
Antwoord De financiële aspecten van de door mijn departement gesubsidieerde aktiviteiten op het gebied van de landschapsbouw, kunnen het beste worden verduidelijkt met het navolgende overzicht:
1969 1970 1971 1972 1973 1974
Begrotingsartikel
Aangedane verplichtingen
f 2 250 000 2 500 000 2 750 000 2 750 000 3 000 000' 5 300 000
f 2 512 000 3 043 000 4 165 000 5 241 000 7 068 000
' Exclusief f 7 000 0 0 0 suppletoir.
In 1973 werd bijna tweederde van de beschikbare ruimte besteed aan erfbeplantingen en ontsierende terreinen. Deze categorie wordt gesubsidieerd afhankelijk van de omvang - tot maximaal 50 procent van het begrote bedrag. Erfbeplantingen vormen een zeer belangrijk onderdeel van het landschap en zijn in grote delen van het land bepalend voor het landschapsbeeld. De subsidie vormt dan ook een onmisbare bijdrage om de kwaliteit van het landschap op peil te houden ofte verbeteren. Het is gebleken dat de subsidie, via de voorwaarden die er aan worden verbonden, een goed instrument is om omvang en kwaliteit van de beplantingen te stimuleren. Dit geldt ook waar beplanting van ontsierende objekten uit een oogpunt van welstand wenselijk wordt geacht. Over het algemeen is de belangstelling voor de subsidie landschapsbouw groot. Na een suppletoire aanpassing in 1973 moest in 1974 het desbetreffende begrotingsartikel aanmerkelijk worden verhoogd om de aanvragen te kunnen honoreren. Het blijkt echter dat de belangstelling zeer ongelijkmatig verdeeld is en voornamelijk wordt aangetroffen in de provincies Limburg en Noord-Brabant. De jaarlijkse aangegane verplichtingen stegen tussen 1971 en 1973 voor Limburg van f 1 218 000 tot f 1 700 000 en voor Noord-Brabant van f 780 000 tot f 1 128 000.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
20
De verklaring hiervoor moet worden gezocht in de intensieve propaganda, die is gevoerd onder meer door de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond en de veevoederindustrie, waarbij de aandacht vooral gericht was op bedrijfsgebouwen voor de intensieve veehouderij. In de overige provincies echter is het niveau van verplichtingen sinds 1967 ongeveer gelijk gebleven of gedaald. Samenvattend is mijn conclusie, dat ik gezien de resultaten, die in de provincies Noord-Brabant en Limburg met intensieve voorlichting en propaganda bereikt zijn, voorshands geen aanleiding zie de subsidieregeling voor erfbeplanting en ontsierende terreinen te wijzigen. Wel zal ik doen nagaan op welke wijze, daar waar zulks wenselijk voorkomt, door meer voorlichting het aanbrengen van deze beplantingen kan worden gestimuleerd. 7. Schadegevallen 7.1. Is het beleid inzake de bestrijding van de muskusrat wel zodanig effectief dat meer ratten onschadelijk worden gemaakt dan er geboren worden ? (Van Rossum) Antwoord Het beleid inzake de bestrijding van de muskusrat, dat onder de primaire verantwoordelijkheid van mijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat wordt gevoerd, is erop gericht de bestrijdingsdruk te verhogen. Enerzijds komt dit tot uitdrukking in de inmiddels gerealiseerde uitbreiding met 8 rijksvangers. Thans zijn in totaal 23 rijksvangers in volledige betrekking tewerkgesteld. Anderzijds blijft het streven gericht op inschakeling van de waterschappen bij de bestrijding. Hiertoe vindt reeds geruime tijd overleg plaats met de Unie van Waterschappen. Behoudens een enkele uitzondering kan op dit moment echter nog niet worden gesproken van een wezenlijke bijdrage vanuit het waterschapswezen. In deze situatie zal echter naarverwachting op enkele plaatsen reeds zeer binnenkort verbetering komen. De toestand wordt voortdurend scherp gevolgd. Voor wat betreft detoename in het oosten van het land, wijs ik er nog op dat deze eerder moet worden toegeschreven aan de voortdurende immigratie vanuit Duitsland dan aan reproduktie door geboorte. De besmetting op het eiland Tholen is inderdaad van een omvang die recent heeft geleid tot extra bestrijdingsmaatregelen. Over het resultaat daarvan bestaan goede verwachtingen. 7.2. Wat wordt gedaan om een explosie van de dennenscheerder te voorkomen? (Van Rossum) Antwoord De bijdragen aan de boseigenaren voor de ruiming van stormhout werden in het bijzonder op grond van fytosanitaire overwegingen verleend. Vooral het onderdrukken van een mogelijke explosie van de dennenscheerder stond daarbij voor ogen. Het beeld dat in het jaar 1974 in dennenopstanden werd aangetroffen, leidt tot de conclusie dat de genomen maatregelen in het algemeen succces hebben gehad. Wel zal het nodig zijn attent te blijven op het verwijderen van - onder meer nog als gevolg van de storm - kwijnende bomen in dennenopstanden. Met het Bosschap, dat ten aanzien van de bestrijding van schadelijke dieren in de bosbouw verordenende bevoegdheid heeft, werd en wordt voortdurend nauw overleg ter zake gepleegd. 7.3. Wat wordt gedaan om de schade door wilde zwijnen op de Veluwe zoveel mogelijk te beperken? (Van Rossum)
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
21
Antwoord De directeur van het Faunabeheer heeft reeds in januari 1974dejachthouders, binnen wier jachtvelden de wilde zwijnen zich hoofdzakelijk ophouden, verzocht over te gaan tot een verhoogd afschot en hen gewezen op noodzakelijk overleg met hun buurjagers ten einde tot een gezamenlijk afschot in breder verband te geraken. De Jachtraad heeft aan de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging verzocht de nodige aandacht aan de onderhavige problematiek te besteden en advies aan de raad uit te brengen over maatregelen die een drastische vermindering van de wilde zwijnenschade beogen. Genoemde vereniging heeft hiertoe een werkgroep ingesteld, waaraan als adviseurs zijn toegevoegd vertegenwoordigers van de Directie Faunabeheer en het Rijksinstituut voor Natuurbeheer, welk Instituut op verzoek van de Directie Faunabeheer inmiddels is gestart met een onderzoek naar de populatiedichtheid, de leefwijze en het gedrag van de wilde zwijnen. Overigens worden op verzoek van landbouwers de nodige vergunningen aan jagers verleend om in afwijking van de ter zake geldende voorschriften (bij voorbeeld in gesloten tijd, 1 februari t/m 31 juli), de jacht op wilde zwijnen uitte oefenen. 7.4. Wil de Minister met zijn ambtgenoot van Justitie maatregelen nemen tegen de wildstroperij? (Beekmans) Antwoord In het voorjaar heeft de Minister van Justitie op mijn aandringen de brigade in Limburg en Noord-Brabant versterkt. Dat de situatie op de Veluwe ernstiger zou zijn dan elders in het land is niet gebleken. Aan de hand van binnengekomen meldingen bij de Directie Faunabeheer blijkt, dat de stroperij in de maand juli zich op het laagste punt bevindt. In de daaropvolgende maanden neemt de activiteit van het stropersgilde toe tot in de maand december het hoogtepunt wordt bereikt. Met mijn ambtgenoot van Justitie zal ik nagaan wat daartegen kan worden gedaan.
8. Diversen 8.1. Wil de Minister ervoor zorgen dat wordt voorkomen dat overheidsgeld tegelijkertijd wordt gegeven aan propaganda voor en tegen het gebruik van eieren respectievelijk door het Produktschap voor Pluimvee en Eieren en het Voorlichtingsbureau voor de Voeding? (De Koning, B.P.) Antwoord Zowel aan het Voorlichtingsbureau voor de Voeding als aan het Produktschap voor Pluimvee en Eieren wordt van overheidswege een bijdrage verstrekt ter gehele of gedeeltelijke financiering van activiteiten op het terrein waarop zij werkzaam zijn. Hetfeit van deze subsidiëring betekent echter niet dat ik daarmee verantwoordelijk zou zijn voor iedere boodschap die deze instanties tot de consument richten. Evenmin kan ik daaraan de bevoegdheid ontlenen tot in detail in te grijpen in de uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten. Wel heb ik mij in het onderhavige geval tot beide partijen gericht met het verzoek in de toekomst zoveel mogelijk te vermijden dat voorlichting en propaganda zich onnodig tegen elkaar afzetten. 8.2. Op blz. 45 van de memorie van toelichting is vermeld, dat er alternatieve modellen voor samenwerking tussen het hoger agrarisch onderwijs en de Landbouwhogeschool in studie zijn bij de verschillende organisaties. De bond van docenten in het tertiair onderwijs weet echter nergens van. (Jansen)
Tweede Kamerzitting 1974-1975,13 100 hoofdstukXIV, nr. 12
22
Antwoord De veronderstelling, dat de Bond van Docenten bij het Tertiair Onderwijs niet zou zijn betrokken bij het overleg over de samenwerking tussen de hogere agrarische scholen, waarvan sprake is op blz. 45 van de memorie van toelichting, moet op een misverstand berusten. De alternatieve modellen van samenwerking betroffen de 10 instellingen van hoger agrarisch onderwijs onderling. Deze modellen werden, voorzien van een uitvoerige toelichting en motivering, in de vorm van een discussienota medio maart 1974 toegezonden aan de onderscheidene instellingen en organisaties van hoger agrarisch onderwijs, waaronder ook de Bond van Docenten bij het Tertiair Onderwijs. Bedoelde Bond heeft op 28 mei 1974 zijn oordeel over deze modellen schriftelijk kenbaar gemaakt. Het is voor mij vanzelfsprekend dat geen definitieve besluiten terzake van de samenwerking zullen worden genomen voordat overleg met de betrokken organisaties zal hebben plaatsgevonden. 8.3. Het is duidelijk dat met het oog op de noodzakelijke aanpassingen in land- en tuinbouw voorlichting thans meer dan ooit vereist is. Waarom moeten dan in 4 jaar nog 60 man, of wel 15 man per jaar, afvloeien? (Van der Sanden) Antwoord De stelling dat voorlichting thans meer dan ooit vereist is, acht ik juist. Zowel de bedrijfsontwikkeling als de nieuwe taken die uit de maatschappelijke ontwikkelingen voortvloeien, maken echter een aanpassing van de dienst noodzakelijk, die gericht is op een vooral kwalitatieve versterking van het voorlichtingsapparaat, die geleidelijk gepaard zal kunnen gaan met een bescheiden kwantitatieve beperking daarvan.
8.4. te het de Minister bekend, dat de heer Bons uit Sonsbeekzich al enkele malen tot het Ministerie van Landbouwen Visserij heeft gewend met het verzoek om opheldering omtrent het feit dat hij door de Gezondheidsdienst verplicht werd om zeer zware varkens een maand aan te houden, met als gevolg een schadepostvanf8000? Wil de Minister deze kwestie onderzoeken en eventueel de schade vergoeden indien de fout bij het ministerie ligt? (De Koning, B.P.) Antwoord De heer Th. Bons te Vortum-Mullem (gemeente Vierlingsbeek) heeft zich reeds enkele malen tot mij gewend met een verzoek om schadevergoeding wegens het niet verlenen van een ontheffing tot de afvoer van slachtvarkens door de Inspectie van de Veeartsenijkundige Dienst te 's-Hertogenbosch, zulks binnen het kader van het gevoerde beleid ter bestrijding van de varkenspest in ons land. Uiteen daartoe ingesteld onderzoek is mij gebleken dat door de genoemde Inspectie ter zake geen fouten zijn gemaakt en dat er geen aanleiding is om aan het verzoek tot schadevergoeding te voldoen. Deze conclusies zijn door mij tweemaal schriftelijk aan de heer Th. Bons medegedeeld. 8.5. Voor 1973 is onder artikel 88 de post keurlonen geraamd op f 650000. Voor 1974 wordt deze post geraamd op f 1,5 min. Is het keuren driemaal zo duur geworden, of is er meer te keuren? (De Koning, B.P.) Antwoord In de raming van het vermoedelijk beloop over het jaar 1973 is abusievelijk een bedrag van f 635000 opgenomen onder het onderdeel 'Beloningen' ter-
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
23
wijl dit betrekking had op het onderdeel 'Keurlonen'. Herstel van deze foutieve boeking betekent dat het vermoedelijk beloop van het onderdeel keurlonen over het jaar 1973 een bedrag van f 1 285000 zal bedragen. Voor het jaar 1974 wordt deze post geraamd op f 1,5 min. De stijging houdt uitsluitend verband met een geraamde verhoging van de keurlonen.
9. Wetgeving 9.1. Wijziging Vleeskeuringswet en Veewet (Van Rossum) Antwoord Ik verwacht dat zowel de wijziging van de Vleeskeuringswet als de wijziging van de Veewet de eerste helft van dit zittingsjaar zullen worden ingediend. Ik ben niet voornemens de positie van de gemoedsbezwaarden te wijzigen.
9.2. Wijziging Bestrijdingsmiddelenwet
(Jansen)
Antwoord De nota naar aanleiding van het eindverslag wijziging-Bestrijdingsmiddelenwet zal zeer binnenkort aan de Kamer worden aangeboden.
9.3. Wet op de kanalisatie van sterk werkende diergeneesmiddelen
(Tuynman)
Antwoord Op korte termijn (zie bijlage III van de memorie van toelichting) zal via een wijziging van de Antibioticawet een strengere regeling voor de kanalisatie van zgn. sterk werkende diergeneesmiddelen worden voorgesteld. De voorbereiding van een verdergaande algemene diergeneesmiddelenwet is ter hand genomen.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 100 hoofdstuk XIV, nr. 12
24