Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2000–2001
27 400 XIV
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (XIV) voor het jaar 2001
Nr. 87
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 3 april 2001 De vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij1 heeft op 15 maart 2001 overleg gevoerd met minister Brinkhorst van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over zijn brief van 5 december 2000 over agressieve honden (LNV0001037). Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, Swildens-Rozendaal (PvdA), Ter Veer (D66), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Feenstra (PvdA), Poppe (SP), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Stellingwerf (ChristenUnie), M.B. Vos (GroenLinks), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Passtoors (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Th.A.M. Meijer (CDA), Hermann (GroenLinks), Geluk (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Atsma (CDA), Oplaat (VVD), Schoenmakers (PvdA), Waalkens (PvdA), Udo (VVD), Herrebrugh (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Dijsselbloem (PvdA). Plv. leden: Van Vliet (D66), Depla (PvdA), Ravestein (D66), Zijlstra (PvdA), Albayrak (PvdA), Kant (SP), Mosterd (CDA), Van Middelkoop (ChristenUnie), Van der Steenhoven (GroenLinks), Scheltema-de Nie (D66), Verbugt (VVD), Cornielje (VVD), Buijs (CDA), Rietkerk (CDA), Karimi (GroenLinks), Kamp (VVD), Reitsma (CDA), Van Wijmen (CDA), Dijksma (PvdA), Bolhuis (PvdA), O.P.G. Vos (VVD), De Boer (PvdA), Te Veldhuis (VVD), Duivesteijn (PvdA).
Mevrouw Augusteijn-Esser (D66) is het eens met de algemene strekking van de brief dat burgers beter tegen bijtincidenten beschermd moeten worden en dat er met maatregelen niet gewacht moet worden tot er zulke incidenten hebben plaatsgevonden. Dit heeft de minister ertoe gebracht, een fok- en houdverbod voor te stellen voor de American Staffordshire terriër, de Fila Brasileiro, de Dogo Argentino en de Mastino Napoletano. Bovendien wil hij onderzoeken, voor welke andere typen honden dit verbod eventueel ook zou moeten gelden. Er vinden zo’n 30 000 bijtincidenten per jaar plaats, waarbij in 12 000 gevallen behandeling in het ziekenhuis nodig is. Jaarlijks worden 240 mensen met ernstige bijtwonden in het ziekenhuis opgenomen. De fractie van D66 deelt de zorg van de minister hierover, maar zij vraagt zich af, welke honden hierbij betrokken zijn en in welke omstandigheden deze incidenten plaatsvinden. De enige informatiebron op dit punt is het rapport «Hondenbeten in kaart gebracht» van de stichting Consument en veiligheid uit 1998. Op grond daarvan is geen ras aan te wijzen als bijzonder bijtgraag, al springen er wel enkele uit, maar niet de vier rassen die de minister noemt. Inmiddels is er een nieuw rapport van deze stichting, een rapport van september 2000; wil de minister dit rapport aan de Kamer beschikbaar stellen? In 1998 is de discussie over dit onderwerp begonnen. De fractie van D66 heeft toen bij minister Apotheker aangedrongen op het ontwikkelen van een goede agressietest en zij heeft ook mogelijke maatregelen aangegeven. Er is daarna uitvoerig overleg met organisaties in deze sector geweest, maar dat heeft nooit tot een goede rapportage geleid. Welke nieuwe gegevens hebben de minister ertoe gebracht, het overleg te staken en geen andere mogelijkheden meer te overwegen? Heeft de minister gegevens waaruit blijkt dat de maatregelen voor pitbulls
KST52423 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2001
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 XIV, nr. 87
1
1
inderdaad hebben geleid tot een vermindering van het aantal zeer ernstige beten van deze honden? Uit de weinige onderzoeksgegevens die beschikbaar zijn, blijkt dat er honden van andere rassen zijn die frequenter bijten dan die van de vier rassen waarvoor de minister nu maatregelen wil nemen. Wel is gebleken dat honden van deze rassen en vele andere grote honden op straat als bedreigend worden ervaren. Het is ook een zorg van de overheid dat burgers zich op straat veilig moeten kunnen voelen, maar het is de vraag of het verbod voor de vier rassen dit zal bewerkstelligen. Mevrouw Augusteijn toont zich een voorstander van voortzetting van het overleg met de sector over mogelijke maatregelen om een goed preventiebeleid op te zetten. Haar fractie denkt aan een goed gehandhaafde aanlijnplicht, een fokverbod voor honden die niet slagen voor de test op maatschappelijk aanvaardbaar gedrag, de MAG-test, een goede controle op het fokken om uitwassen te bestrijden, een sluitende registratie en identificatie, betere voorlichting over gedragscursussen en controle op de invoer van honden. Bovendien zouden de eigenaren van honden ingeval van hondenbeten waarvoor zij verantwoordelijk kunnen worden gesteld, forser moeten worden bestraft. Ook mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA) stelt voorop dat elk bijtincident er een te veel is en zij ziet dit ook als de basis voor dit overleg. Zij onderstreept de opmerking van mevrouw Augusteijn dat de vier hondenrassen waarvoor de minister maatregelen wil nemen, niet bij uitstek verantwoordelijk zijn voor het grootste deel van de bijtincidenten. De keuze is louter op grond van hun fysieke kenmerken op deze honden gevallen. Haar fractie heeft ernstige twijfels over deze aanpak, ook al omdat het probleem zich naar andere hondenrassen zou kunnen verplaatsen. De Raad voor dierenaangelegenheden stelt dat bij de vier rassen in tegenstelling tot bij de pitbull aanleg en gedrag wel te repareren zou zijn, zo er al een probleem zou zijn, want dat blijkt niet uit de cijfers, want 60% van de bijtincidenten wordt veroorzaakt door kruisingen. De fractie van mevrouw Swildens stemt dan ook niet in met de voorstellen van de minister, zij vindt dat het beleid veel meer op preventie in algemene zin dient te worden gericht. Het Platform preventie hondenbeten is al een aardig eind op weg met preventiebeleid, wat ook beter aansluit bij de uitkomsten van het vorige algemeen overleg over dit onderwerp. Hoe is het inmiddels met de uitwerking van de plannen waarover minister Apotheker met de Kamer overeenstemming had bereikt? Al sinds halverwege de jaren tachtig pleit de fractie van de PvdA voor het invoeren van een algehele identificatie- en registratieplicht voor honden. Voor rashonden is deze inmiddels gerealiseerd. Alle betrokkenen in de sector zijn ook bereid, mee te werken aan het opzetten van een systeem om elke hond van een chip te voorzien, bijvoorbeeld bij het eerste bezoek aan de dierenarts. Het grote voordeel is dat nagegaan kan worden, wie voor de hond verantwoordelijk is. Dit kan bij bijtincidenten, maar bijvoorbeeld ook bij diefstal, weglopen of achterlaten van een hond in vakantieperioden. Verder is ook mevrouw Swildens een voorstander van een aanzienlijke verscherping van het fokbeleid, waarbij malafide fokkers stevig aangepakt dienen te worden. De MAG-test kan ook voor het fokken van belang zijn. Een bijkomend voordeel is dat met een goed fokbeleid erfelijke aandoeningen kunnen worden voorkomen. Zij vraagt de minister, alsnog te zorgen voor de aanvulling van het Honden- en kattenbesluit op het punt van fokinrichtingen waaraan minister Apotheker niet meer toegekomen was, vooral omdat socialisatie van honden belangrijk is voor de preventie op dit vlak. Ook een permanente voorlichtingscampagne voor potentiële hondenbezitters acht mevrouw Swildens zeer belangrijk, en niet alleen om bijtincidenten te voorkomen, maar ook zeer veel teleurstelling. Zij waarschuwt voor de enorme populariteit die hondenrassen kunnen krijgen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 XIV, nr. 87
2
door televisieseries of films. Verder noemt zij het aanbieden van gehoorzaamheidstrainingen en omgangscursussen als onderdeel van het fok- en verkoopbeleid, waarbij deze eventueel zelfs als voorwaarde voor het mogen kopen van een hond zouden kunnen gelden. Een goede begeleiding zou ervoor kunnen zorgen dat een hond de juiste baas krijgt en in de juiste omgeving terechtkomt. Het lijkt mevrouw Swildens niet meer dan normaal dat er in drukke stedelijke gebieden een aanlijngebod geldt, maar dit dient zeker ook te worden toegepast als er risicogedrag is aangetoond of als men niet slaagt voor de opvoedingscursussen. Er dienen bij het strikt handhaven van aanlijngeboden wel voldoende gebieden te zijn waar honden hun normale sociale gedrag kunnen vertonen. Zij is het eens met de opmerking van mevrouw Augusteijn over het toepassen van het strafrecht bij incidenten. De minister kiest voor de Rottweiler een andere aanpak dan voor de vier soorten uit de brief. Mevrouw Swildens zou het uitgangspunt bij deze aanpak dat er niet op agressie wordt gefokt, ook willen laten gelden voor andere rassen. In verband hiermee roept zij de minister op, in Europees verband te bewerkstelligen dat er voor bepaalde honden een importverbod kan worden ingesteld. Ten slotte verzoekt zij de minister, na een halfjaar of uiterlijk na een jaar opnieuw de stand van zaken met de Kamer te bespreken aan de hand van goed cijfermateriaal uit onderzoek. Het voorstel van de minister spreekt haar niet aan, maar zij wil wel een stevig beleid om bijtincidenten zoveel mogelijk te voorkomen. Voor de heer Meijer (CDA) staat in dit overleg de vraag centraal, of nu de hond of de baas verantwoordelijk is voor een bijtincident. Het in 1993 afgekondigde fok- en houdverbod voor pitbulls heeft ertoe geleid dat het aantal bijtincidenten op jaarbasis drastisch is afgenomen, namelijk van 50 000 tot 30 000. De minister wil dit verbod uitbreiden tot nog vier hondenrassen, met aanvullende maatregelen voor de bestaande populatie. Zo’n 16 000 hondenliefhebbers hebben de Kamer met een handtekeningenactie verzocht, de minister van dit voornemen te doen afzien. De heer Meijer heeft in één weekend ook nog 125 e-mailberichten gehad, maar hij vond het wel triest dat geen van de betrokkenen zich druk blijkt te maken over de bijtincidenten. Ook bij de fractie van het CDA staat de veiligheid voorop, zeker als het om kinderen gaat; zij vindt dat aanvallen door dieren nimmer getolereerd kunnen worden. Zij is dan ook blij dat de maatregel voor de pitbull het aantal bijtincidenten zo ver heeft teruggedrongen, maar het is voor haar de vraag of dit aantal door de uitbreiding tot nog vier rassen evenzeer zal worden teruggedrongen. Het aantal honden van deze rassen is na die maatregel enorm toegenomen, zodat er sprake lijkt te zijn van een verschuiving. Overigens zijn er nergens gegevens te vinden waaruit af te leiden is of honden van de vier rassen in hoofdzaak verantwoordelijk zijn voor het huidige aantal bijtincidenten, wat de procentuele verdeling is over de hondenrassen, hoeveel incidenten er binnenshuis plaatsvinden, hoeveel op de openbare weg en in welke gevallen het om aangelijnde dan wel niet-aangelijnde honden of zwerfhonden ging. Bovendien is het de vraag of de uitbreiding met de vier hondenrassen tot gevolg zal hebben dat de eigenaren van zulke honden ook daadwerkelijk zullen afstappen van het aanleren van agressief gedrag bij een volgende hond van een ander ras. De heer Meijer stelt dat elke hond agressief te maken is en dat agressiviteit in de genen zit, zowel bij mens als bij dier, zodat hij zich afvraagt of het voornemen van de minister wel het gewenste resultaat zal hebben. Hij pleit dan ook voor een strengere aanpak van zowel houders als fokkers van honden, een goed identificatie- en registratiesysteem en toezicht op zodanig fokken dat agressiviteit wordt uitgebannen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 XIV, nr. 87
3
Volgens de Raad voor dierenaangelegenheden biedt de MAG-test meer zekerheid omtrent het te verwachten gedrag van honden dan de tot nu toe gebruikelijke testmethoden. De heer Meijer pleit voor een proef met deze test; slaagt een hond hier niet voor, dan dient deze onmiddellijk aangelijnd en van een muilkorf voorzien te worden. Als alle honden eenmaal opgenomen zijn in een goed identificatie- en registratiesysteem, kunnen alle zwerfhonden worden opgesloten; een nieuwe eigenaar dient meteen te voldoen aan de wettelijke voorschriften. Zo kan volgens de heer Meijer de hond uiteindelijk een acceptabele plaats krijgen in een klein, dichtbevolkt land met een groot aantal honden. Ten slotte verzoekt hij de minister, over de resultaten van het brede onderzoek waarvoor hij pleit, aan de Kamer te rapporteren en de voorgenomen maatregel op te schorten tot er blijkt, welke hondenrassen verantwoordelijk zijn voor het merendeel van de bijtincidenten. Mevrouw Snijder-Hazelhoff (VVD) onderschrijft eveneens dat burgers tegen bijtende honden moeten worden beschermd. Zij deelt dan ook de zorg van de minister op dit punt. De door de heer Meijer genoemde afname van het aantal bijtincidenten na de maatregel voor pitbulls schrijft zij voor een groot deel toe aan de voorlichtingscampagne die daarmee gepaard ging. Uit onderzoek blijkt dat het bij de slachtoffers van bijtincidenten voor de helft gaat om kinderen, jonger dan 10 jaar. In driekwart van de gevallen is het slachtoffer een bekende van de hond. Minister Apotheker stelde in 1998 een maatregel voor vier hondenrassen voor, maar de Kamer gaf toen in een overleg de voorkeur aan zelfregulering aan de hand van een in overleg met de sector te wijzigen Regeling agressieve dieren, waarin opgenomen een agressietest. Dit bleek niet de juiste weg en in april 1999 stapte minister Apotheker over op een «nee, tenzij»-beleid met de mogelijkheid van een aanlijngebod en een muilkorfgebod, gecombineerd met een agressietest. Hij voegde de Rottweiler aan de lijst van vier rassen toe. De sector heeft toen een uitgebreid pakket aan voorstellen gedaan om het aantal bijtincidenten via zelfregulering terug te dringen. Op basis daarvan is het aanvankelijk voorgestelde beleid bij brief van 12 maart 1999 gewijzigd, waar de Kamer zich in leek te kunnen vinden. De brief van 5 december jl. kwam dan ook zeer onverwachts. Daarmee stapte deze minister af van de gezamenlijke aanpak en stelde een foken houdverbod voor vier hondenrassen voor. Mevrouw Snijder vindt het beleid in deze kabinetsperiode zwalkend en chaotisch. Signalen van verontruste burgers lijken voor de minister de enige overweging te zijn voor deze nieuwe aanpak. De VVD-fractie wil deze zeker serieus nemen, maar zij vindt dat beleid gebaseerd moet zijn op onderzoek en dat beleid ook effectief moet zijn. De vier rassen zijn verantwoordelijk voor 0,6% van de bijtincidenten, zodat het netto effect van het beleid zeer gering lijkt. Bij bijtincidenten gaat het in 69% van de gevallen om een niet-aangelijnde hond. Zij concludeert hieruit dat het in vele gemeenten bestaande aanlijngebod niet wordt gehandhaafd. In 88% van de gevallen is de eigenaar van zo’n hond geen lid van een rasvereniging, zodat het dan waarschijnlijk om kruisingen gaat. Verder heeft ook de VVD-fractie zorgen over de situatie in «fokfabrieken», waarbij absoluut geen sprake is van de zo belangrijke socialisatie. De minister verwacht EU-regelingen op dit terrein, maar bepaalde maatregelen zullen waarschijnlijk nog lang op zich laten wachten, omdat ze in strijd zijn met het EEG-verdrag. Hij verwijst ook naar regelingen in België en in Frankrijk, maar de Belgische Raad van State heeft een aantal van deze regelingen al nietig verklaard. Al met al vindt mevrouw Snijder groen licht voor de voorstellen van de minister een sprong in het duister. Zij ziet meer in een goede controle op de naleving van het aanlijngebod dat al in vele gemeenten geldt. En omdat het overgrote deel van de bijtincidenten niet aan rashonden toe te
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 XIV, nr. 87
4
schrijven is, verdient een sluitend identificatie- en registratiesysteem voor alle honden een hoge prioriteit. Ten slotte pleit zij voor een goede controle op het fokbeleid en het invoeren van de MAG-test. Antwoord van de regering De minister herinnert eraan dat staatssecretaris Gabor al in 1990 een foken houdverbod aankondigde voor de vier rassen waarom het ook nu gaat. Bij zijn aantreden had de minister er dan ook behoefte aan, deze problematiek fundamenteel in beschouwing te nemen. Voor hem staat de afweging van de belangen van de individuele hondenbezitters en hun organisaties en die van de maatschappij centraal. Ook hij heeft vele reacties op de voorgenomen maatregelen gekregen en hij beseft terdege dat emoties hierbij een grote rol spelen. De principiële vraag is eigenlijk of de overheid kan toestaan dat er honden worden gehouden die letsel kunnen toebrengen, die een bouw hebben die als bedreigend overkomt en die op agressie gefokt worden. Voor de minister staat net als bij de Kamer de veiligheid voorop en hij stelt in zijn beleid de positie van de potentiële slachtoffers dan ook centraal. Daarom heeft hij teruggegrepen naar het voorstel van staatssecretaris Gabor en legt hij de voorstellen die minister Apotheker onder druk van de Kamer had ingetrokken, opnieuw aan de Kamer voor. Er is voldoende tijd geweest om alternatieven te bedenken en de voorstellen kunnen worden gezien als een signaal dat er nu een cultuuromslag nodig is. De verantwoordelijkheid ligt bij deze problematiek wat de minister betreft in eerste instantie bij de fokkers en in tweede instantie bij de eigenaren van honden. Eigenaren hebben een belangrijke verantwoordelijkheid, want in 35% van de gevallen gaat het bij bijtincidenten om de eigen hond en in 44% om de hond van een bekende. Verder hebben de organisaties van hondenliefhebbers een verantwoordelijkheid en daarnaast de dierenartsen en de gemeenten. Er zijn ook al gemeenten die hebben aangegeven dat zij het beleid van de minister steunen. En als sluitstuk is er de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid. Hij gaat ervan uit dat mevrouw Augusteijn en mevrouw Swildens het ermee eens zijn dat de rijksoverheid niet de verantwoordelijkheid op zich kan nemen voor een aantal maatregelen die zij voorstellen, omdat die alleen gehandhaafd kunnen worden op gemeentelijk niveau. Aanscherping van het Honden- en kattenbesluit is vanzelfsprekend wel een zaak van de centrale overheid; het nieuwe besluit zal per 1 januari 2002 in werking kunnen treden. De achtergrond van de keuze van de vier hondenrassen is dat drie ervan met instemming van de Kamer al bij de totstandkoming van de Regeling agressieve dieren in 1993 als potentieel gevaarlijk zijn aangeduid. Daarbij is er gelet op de bouw van deze honden; het zijn grote honden met een zware lichaamsbouw en sterk ontwikkelde kaken, die ernstige verwondingen kunnen veroorzaken, met het risico van dodelijk letsel, met name voor kinderen. Bovendien zijn deze rassen in aanleg agressief; de honden zijn gericht op doorbijten en vasthouden. Als deze agressiviteit er niet wordt uitgefokt, brengen deze dieren een zorgwekkend risico met zich mee. De minister verwijst naar het dodelijke incident met een Mastino Napoletano in 1998 en naar de discussie over de lage bijtdrempel bij de American Staffordshire terriër. Desgevraagd zegt hij toe, de Kamer de gegevens te zullen toesturen die aan deze overwegingen ten grondslag liggen. De minister is het met de heer Meijer eens dat de eigenaren van honden niet over één kam geschoren kunnen worden en dat de mensen met een voorkeur voor dit soort honden vanwege hun bedreigende voorkomen door het voorgestelde verbod zouden kunnen uitwijken naar andere honden met vergelijkbare eigenschappen, maar hij sluit dan ook niet uit dat de lijst op grond van de praktijk zal worden aangevuld met andere rassen. Dat uitwijkgedrag is ook een van de achtergronden van de keuze
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 XIV, nr. 87
5
van de vier rassen. Voor de Rottweiler staat het licht inmiddels op oranje; de rasvereniging heeft een plan van aanpak gemaakt waarmee zij haar verantwoordelijkheid neemt om zowel via de fokkerij als met gerichte voorlichting aan en begeleiding van kopers van deze honden de agressiviteit aan te pakken. Een eigen gedragstest maakt al jarenlang deel uit van het fokbeleid. De Mastino Napoletano en de Dogo Argentino zijn oorspronkelijk juist op agressie gefokt. Verder erkent de minister dat hij met de Kamer van mening verschilt over de noodzaak van een fok- en houdverbod voor de vier rassen om een cultuuromslag te kunnen bewerkstelligen, maar hij constateert dat de Kamer en hij het er wel over eens zijn dat er een preventiebeleid in bredere zin nodig is. In dit verband heeft hij geen agressietest in de voorstellen opgenomen, omdat met dit middel het probleem van de bijtincidenten niet op te lossen is. Het is een maatregel voor de lange termijn die hoge uitvoeringslasten met zich mee zal brengen; ook honden die deze test met goed gevolg ondergaan, moeten immers door de politie en de algemene inspectiedienst worden gecontroleerd, terwijl de veiligheid op straat er op korte termijn niet wezenlijk mee verbeterd wordt. Overigens is hij zeker geen tegenstander van het ontwikkelen en toepassen van een goede agressietest, maar hij ziet hierin in eerste instantie geen taak voor de centrale overheid. Hetzelfde geldt voor een identificatie- en registratiesysteem; hiervoor zou een heel nieuw stelsel van regelgeving moeten worden ingevoerd dat aanzienlijk verder gaat dan het aangescherpte Honden- en kattenbesluit dat per 1 januari a.s. van kracht zal worden. Er is in dit besluit geen voorschrift opgenomen voor voldoende personeel bij het fokken van honden om de socialisatie te bevorderen, maar er wordt wel een maximum gesteld aan het aantal nesten per jaar en fokkers worden verplicht, per kwartaal gegevens over het aantal dieren, het verloop daarvan en dergelijke te melden. De minister toont zich in reactie op een vraag van mevrouw Swildens bereid, na te gaan of het besluit in het licht van de discussie die zijn voorganger op dit punt met de Kamer zou voeren, nog aanvulling behoeft. Maar hij ziet het opzetten van een identificatie- en registratiesysteem als een zaak van de gemeenten, het Platform preventie hondenbeten, fokkerijgroeperingen en asielen. Hierbij is ook de medewerking van de particuliere hondenbezitters essentieel, want elke wijziging brengt een administratieve verplichting met zich mee, wat bijvoorbeeld bij het systeem voor runderen nog geregeld problemen oplevert. Hij verwacht overigens niet dat zo’n systeem een wondermiddel tegen malafide hondenhandelaren zal zijn. Over het probleem van de illegale fokkers maakt ook de minister zich grote zorgen. Hij heeft het vermoeden dat men in de sector de illegale fokkers wel kent, zodat het mogelijk is om te toetsen of er een goede samenwerking met de sector en met de dierenbescherming mogelijk is om deze fokkers aan te pakken; er is in ieder geval voldoende regelgeving en er zijn voldoende handhavingsinstrumenten. Een importverbod voor bepaalde rassen is volgens EU-bepalingen niet in te voeren zolang er voor die rassen geen fok- en houdverbod geldt. Een identificatie- en registratiesysteem biedt hierbij geen soelaas, want het is ook niet mogelijk om zulke honden aan de grens te weren omdat ze niet geïdentificeerd en geregistreerd zijn. Bij een fok- en houdverbod is een importverbod wel toegestaan en kan uitwijkgedrag naar andere rassen ook eenvoudig worden tegengegaan door beide verboden uit te breiden. De minister zegt de Kamer een notitie toe over de juridische mogelijkheden op dit punt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 XIV, nr. 87
6
Nadere gedachtewisseling De heer Meijer pleit ervoor, door voorbeelden te stellen een zwaarder accent te leggen op de verantwoordelijkheid van de houder van een hond om bijtincidenten te voorkomen. In het buitenland is bij ernstige incidenten zelfs gevangenisstraf als sanctie gebruikt. Is de minister bereid, met de minister van Justitie over een zo streng sanctiebeleid te overleggen dat het gewenste effect bereikt wordt? Mevrouw Augusteijn-Esser legt nogmaals de nadruk op het belang van vermindering van het aantal bijtincidenten, en vooral van het aantal ernstige bijtincidenten. Zij vraagt de minister, in het kabinet te bespreken hoe de door haar genoemde maatregelen zouden kunnen worden doorgevoerd. Zij vindt het aantal bijtincidenten te verontrustend om een pas op de plaats te maken. Mevrouw Snijder-Hazelhoff beklemtoont dat uit dit overleg blijkt dat ook de Kamer een cultuuromslag wenst, maar dat zij vooral de hondenbezitter en niet de hond verantwoordelijk wil stellen. Regels zijn er om nageleefd te worden, en dat dient ook de rijksoverheid te controleren. De minister zegt toe dat hij over de strafrechtelijke aspecten nader overleg met de minister van Justitie zal voeren. Hij vindt het wel een goed idee om de hele problematiek te betrekken bij het binnenkort te houden gezamenlijke seminar van de opsporingsdiensten van LNV en van Justitie onder de titel «Voorbij Jan Salie; handhaven door gedogen of gedogen door handhaven?». Verder wijst hij er nogmaals op dat een aantal zaken niet op het niveau van de rijksoverheid geregeld dienen te worden, maar hij toont zich bereid om alle mogelijkheden nog eens na te gaan. In antwoord op een vraag van mevrouw Swildens zegt de minister toe dat hij de Kamer omstreeks sinterklaas een brief met de stand van zaken zal doen toekomen. Ten slotte geeft hij aan dat de woorden van mevrouw Snijder hem uit het hart gegrepen zijn. De voorzitter van de commissie, Ter Veer De griffier van de commissie, De Lange
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 XIV, nr. 87
7