Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1986-1987
2
Rijksbegroting voor het jaar 1987
19700 Hoofdstuk XV Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Nr. 22
NOTA NAAR AANLEIDING V A N HET VERSLAG Ontvangen 14 november 1986 1 Een sociaal-economische ontwikkeling die is gericht op een herstel en bestendiging van de economische groei is een belangrijke voorwaarde voor een blijvend herstel van de werkgelegenheid. De situatie keert dan terug dat de marktsector door de creatie van rendabele arbeidsplaatsen het grootste deel van het arbeidsaanbod kan opvangen. Het kwantitatieve belang kan worden aangegeven door de groei van de werkgelegenheid van 1985. In de jaren 1985 tot en met 1987 zal de werkgelegenheid met ongeveer 135 000 arbeidsjaren kunnen toenemen. Door de toenemende deeltijdarbeid leidt dit tot een toename van het aantal werkenden met ongeveer 300 000 personen. Voor de komende kabinetsperiode mag een vergelijkbare werkgelegenheidstoename worden verwacht, zo blijkt uit de becijferingen van het CPB voor de kabinetsinformatie. Om de werkloosheid terug te dringen tot 500.000 personen dient het algemene sociaal-economische beleid te worden aangevuld met enkele specifieke maatregelen. De notitie «Maatregelen ter bestrijding van de werkloosheid in deze kabinetsperiode» geeft hiervan een overzicht. Gezien de discrepantie die bestaat tussen de vraag naar arbeid en de kwalificaties van de ingeschreven werklozen is het tevens van belang dat deze maatregelen een aantal elementen bevatten die juist beogen de kenmerken van het aanbod van arbeid meer in lijn te brengen met de vraag. Gewezen kan worden op scholing, onder meer via de primaire beroepsgerichte volwasseneducatie en het leerlingwezen en op het aanbieden van werkervaring, zoals via het jeugdwerkgarant ieplan.
Hieronder moet worden verstaan het streven naar de totstandkoming van dusdanige inkomensverhoudingen, dat daarin op evenwichtige wijze de volgende elementen tot uitdrukking komen: - verschillen in niveau c.q. zwaarte van de werkzaamheden (verantwoordelijkheden, kennis, kunde, arbeidsomstandigheden, e.d.); - verschillen in inzet van degenen die die werkzaamheden verrichten; - wezenlijke behoefte- en draagkrachtverschillen; - voor zover niet reeds in de drie bovengenoemde elementen is begrepen: de wens om de economische ontwikkeling, een soepele werking van de arbeidsmarkt en het motiveren van mensen tot produktieve prestaties te bevorderen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
1
3 a. en c. De opstelling van het kabinet dat sociale partners in de marktsector zelf de verantwoordelijkheid voor de primaire inkomensvorming dienen te dragen houdt tevens in dat sociale partners zelf beoordelen en beslissen in welke sectoren er in het bijzonder een gedifferentieerde arbeidskostenontwikkeling dient plaats te vinden. In het algemeen geldt dat voorkomen moet worden dat de arbeidskostenontwikkeling de stijging van de arbeidsproduktiviteit in de verschillende sectoren te boven gaat. Dit betekent niet alleen dat matiging van groot belang is maar ook dat, gegeven de verschillen in arbeidsproduktiviteitsontwikkeling, een zekere differentiatie tussen sectoren noodzakelijk is en ook mogelijk is. b. De arbeidskosten zijn de kosten van alle op geld waardeerbare arbeidsvoorwaarden. Dit omvat hetgeen is vastgelegd in een cao, in een andersoortige regeling van arbeidsvoorwaarden of een individuele arbeidsovereenkomst, de werkgeverslasten voor de wettelijke sociale zekerheid en de werkgeverspremie voor de pensioenvoorziening. 4 Zonder rekening te houden met zogenaamde registratie-effecten wordt gestreefd naar een geregistreerde werkloosheid in 1990 van maximaal 500000 personen. Verschillende registratie-effecten zullen de komende jaren een rol spelen, zoals: - aanpassing bestandsvervuiling. - effecten als gevolg van de invoering van de stelselherziening, sociale zekerheid, waarbij met name de afschaffing van de verdiscontering van de werkloosheidscomponent van arbeidsongeschikten in de WAO en AAW een kwantitatief gezien belangrijke rol zal spelen. - de eventuele verhoging van de inschrijvingsplichtige leeftijd van 57,5 naar 60 jaar. Binnen het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt gewerkt aan de kwantitatieve schatting van al deze effecten. Gestreefd wordt om voor de begrotingsbehandeling van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de Tweede Kamer de cijfers beschikbaar te hebben. In dat geval zullen deze worden toegezonden. 5 De overheid zal zich in de taakstellingen die zij zich zelf oplegt primair beperken via de lijnen die uitgezet zijn in het regeerakkoord. Uitgangspunt bij deze beperking is het gegroeide besef dat de overheid niet optreedt vanuit een autonome positie ten opzichte van een te besturen maatschappij, maar dat zij deel uitmaakt van die maatschappij en haar beleid zal moeten realiseren in samenspel met burgers en maatschappelijke organisaties. 6 Meerwaarde in termen van doelmatigheid en resultaat geldt niet uitsluitend als maatstaf voor het overheidshandelen. Het overheidshandelen dient tevens beoordeeld te worden op haar rechtmatigheid en legitimiteit. Voor het meten van meerwaarde gelden geen eenvoudige rekenregels. Wel dient de overheid zich bij voortduring te bezinnen op de vraag of zij bepaalde nieuwe taken op zich zal nemen of dat deze taken beter door hetzij de burgers zelf hetzij maatschappelijke organisaties vervuld kunnen worden. 7 en 8 Uit het antwoord op vraag 2 blijkt, dat de aanvaardbaarheid van de inkomensverhoudingen mede bepaald wordt door de wens om de economische ontwikkeling, een soepele werking van de arbeidsmarkt en het motiveren van mensen tot produktieve prestaties te bevorderen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
2
In beginsel kan decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenonderhande lingen in dit opzicht gunstig uitwerken. Op decentraal niveau kunnen specifieke omstandigheden van bedrijf(stak) en uiteenlopende situaties op de arbeidsmarkt nu eenmaal beter tot uitdrukking worden gebracht in de inkomensverhoudingen. De arbeidsvoorwaardenonderhandelingen omvatten een breed terrein. Niet alleen de loonontwikkeling is aan de orde maar ook in toenemende mate een veelheid van andere onderwerpen; ik noem scholing en herverdeling van werk. Bij toenemende decentralisatie kunnen op de situatie in de bedrijfstak of het bedrijf toegesneden afspraken gemaakt worden welke recht doen aan de verschillende elementen die daarbij een rol spelen; één daarvan betreft de afweging tussen werk en inkomen. Het precieze effect van decentralisatie van arbeidsvoorwaardenonderhandelingen op de arbeidsmobiliteit is onmogelijk vast te stellen. In de eerste plaats is het optreden van de gewenste arbeidsmarkteffecten afhankelijk van de vraag, in hoeverre de decentralisatie daadwerkelijk leidt tot differentiatie in de arbeidsvoorwaarden in de vanuit arbeidsmarktoptiek gewenste omvang en richting. In de tweede plaats moet worden bedacht, dat het bruto-inkomen maar één van de vele factoren is die inwerken op de arbeidsmarktmobiliteit. Factoren als de marginale druk van belastingen, premies en inkomensafhankelijke regelingen, alsmede factoren als werkzekerheid, loopbaanmogelijkheden, kwaliteit van het werk en persoonlijke kenmerken, zoals regionale gebondenheid en huisvestingssituatie, spelen een minstens zo belangrijke rol. Een en ander neemt niet weg, dat het beperkte empirische onderzoek dat beschikbaar is over de relatie op micro-niveau tussen arbeidsaanbod en loonhoogte een positief verband tussen beide grootheden laat zien. Ook uit de Arbeidskrachtentelling blijkt dat het loonniveau een niet onbelangrijke factor is bij het veranderen van baan: voor ± 1/5 deel van de mobiele werknemers was het loon de reden om van werk te veranderen. 9 Naar mijn mening kan de overheidsactiviteit in de marktsector uit drieërlei gezichtspunten worden bezien. Ten eerste als aanbieder. Ten tweede als de partij die heffingen oplegt. Ten derde als reguleerder. Vanuit de eerste twee gezichtspunten kan moeilijk gezegd worden dat de ontwikkeling van de overheid in algemene zin de expansie van de marktsector belemmert. Integendeel, het kabinet streeft er juist naar als aanbieder - verbetering van de kwaliteit van overheidsdiensten - deze expansie te ondersteunen en bij het opleggen van heffingen terughoudendheid te betrachten. Ten aanzien van de regulerende activiteit dient niet uit het oog te worden verloren dat hierbij verschillende doeleinden een rol spelen. Hoewel daarbij van accentverschuivingen sprake kan en moet zijn, zal expansie van de marktsector nooit het enige doel van regulering of deregulering zijn. Ook taken ten aanzien van het milieu, rechtvaardigheid van inkomensverschillen en de noodzakelijke voorziening van collectieve goederen (justitie, defensie, e.d.) mogen niet uit het oog worden verloren en maken overheidsbemoeienis onmisbaar. Daar waar deze regulering te ver is doorgeschoten, en accenten onevenwichtig zwaar tot belemmering van de marktsector leiden, is het kabinetsbeleid gericht op vergroting van de «ruimte» voor de marktsector en beperking van de eigen taakstellingen. 10 Opgemerkt moet worden dat het ontslagrecht niet kan worden aange merkt als een belemmering in algemene zin om binnen ondernemingen in het personeelsbestand rekening te houden met criteria als produktiviteit en afzetmogelijkheden. Het huidige ontslagrecht biedt diverse mogelijk-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
3
heden voor flexibiliteit binnen de ondernemingen, bij voorbeeld via de weg van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd of arbeidsovereenkomsten met uitgestelde prestatieplicht. Ook andere wettelijke regelingen, zoals bij voorbeeld de Arbeidswet, bieden binnen zekere grenzen, mogelijkheden tot flexibiliteit. Overigens erken ik wel dat sommige bepalingen in de wetgeving als belemmeringen worden ervaren, los van de vraag of zulks terecht is, danwei de mogelijkheden tot flexibiliteit die deze bepalingen bieden te beperkt worden geacht. 11 Een exact inzicht in het aantal ontslagaanvragen om bedrijfseconomische redenen in 1985 kan niet worden gegeven. Enerzijds omdat vaak meerdere motieven bij de ontslagvraag een rol spelen, anderzijds omdat in de statistische verwerking van de ontslaggegevens geen onderscheid wordt gemaakt in ontslagaanvragen om bedrijfseconomische redenen en redenen in de persoon van werknemer gelegen. Evenmin vindt registratie plaats van de overwegingen waaronder een vergunning al dan niet wordt verstrekt. Dit zou ook niet goed doenlijk zijn, omdat vele uiteenlopende motieven worden aangevoerd om een vergunningsaanvraag te onderbouwen en elke ontslagzaak toch op eigen merites wordt beoordeeld. Wel kan op basis van de door de GAB's verstrekte cijfermatige gegevens een indicatie worden gegeven van de hoeveelheid aanvragen bij collectieve ontslagen (d.w.z. aanvragen voor twintig of meer werknemers op grond van bedrijfseconomische gegevens) en niet-collectieve ontslagen (dat wil zeggen voor minder dan twintig werknemers om uiteenlopende redenen). In totaal waren in 1985 113 657 aanvragen van werkgevers bij de GAB's in behandeling, inclusief de in 1985 ingediende nieuwe aanvragen (t.w. 95 272). Aan het einde van het kalenderjaar waren nog 11 903 in behandeling. 18 921 aanvragen hadden betrekking op collectieve ontslagen (in 1984 was dit 24 768). Ten aanzien van de in 1985 afgewikkelde collectieve ontslagaanvragen werden 13 497 vergunningen verleend, 254 vergunningen werden geweigerd. 1604 aanvragen leidden uiteindelijk niet tot een beslissing omdat ofwel toestemming niet meer nodig bleek te zijn (254) ofwel de arbeidsverhouding werd bestendigd (411). Van de 94 736 aanvragen die betrekking hadden op niet-collectieve ontslagen, werden 66 952 vergunningen verleend, 5850 vergunningen geweigerd, terwijl 13 397 aanvragen niet tot een beslissing leidden omdat ofwel geen toestemming meer nodig was (3539) ofwel omdat de arbeidsverhouding werd bestendigd (10058). 12 Nee. Er zijn uiteraard wel gegevens beschikbaar over het aantal werkzame personen in het particuliere bedrijfsleven, maar gegevens omtrent de specifieke categorieën waar de vraagstelling op doelt zijn althans op dit moment niet voorhanden. Ik wijs echter op de door de werkgroep flexibele arbeidsrelaties van mijn departement in gang gezette onderzoeken, die mede ten doel hebben meer inzicht in de aangegeven vraagstelling te krijgen. De resultaten van het eerste verkennende onderzoek, dat door Bureau Berenschot is verricht zal ik spoedig aan de Kamer doen toekomen.
13 Kortheidshalve wil ik volstaan met te verwijzen naar de beschouwingen die zijn opgenomen in het interim-rapport van de werkgroep flexibele arbeidsrelaties, dat ik 31 juli 1986 aan de Kamer heb toegezonden. Daarin wordt uitvoerig ingegaan op de beleidsalternatieven voor de overheid. Tevens is daarin aangegeven dat pas definitieve conclusies - bij voorbeeld over te treffen minimum-wetgeving - getrokken kunnen worden omtrent het te voeren beleid, wanneer de werkgroep haar werkzaamheden heeft afgerond. Deze afronding wordt voorzien voor het voorjaar van 1987.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
4
14 Concrete gegevens waar deze veronderstelling op zou kunnen worden gebaseerd ontbreken vooralsnog. De vraagstelling maakt mede daarom ook deel uit van de nadere werkzaamheden van de werkgroep flexibele arbeidsrelaties. 15 Bedenkingen bestaan er tegen vormen van flexibele arbeidsrelaties die ertoe leiden dat werkenden, die feitelijk of maatschappelijk gezien in dezelfde positie verkeren als werknemers met een arbeidsovereenkomst door de, bewust of onbewust, tot stand gekomen inhoud van het contract de aan het bestaan van een arbeidsovereenkomst verbonden rechtspositie en rechtsbescherming moeten ontberen, danwei hen in volstrekte onzekerheid omtrent de eigen rechten en plichten laten. In feite worden bij dergelijke vormen de gevolgen van de flexibiliteit van de onderneming eenzijdig door de werkende gedragen. Het criterium «ervaring opdoen» speelt geen rol bij een in principe positieve beoordeling van flexibele arbeidsrelaties en moet mijns inziens ook geen rol spelen, omdat er andere wegen zijn om tot (bijzondere) arbeidsrelaties met het oog op het opdoen van ervaring te komen. Er zijn ook zeker vormen van flexibele arbeidsrelaties die niet mank gaan aan het hierboven genoemde euvel en daarom door mij in principe positief worden benaderd, en wel gelet op de bijdrage die ze leveren aan de vergroting van de flexibiliteit binnen de bedrijven en daarmee uiteindelijk ook bijdragen aan concurrentiekracht en structurele werkgelegenheid. Ik verwijs kortheidshalve naar het interim-rapport van de werkgroep flexibele arbeidsrelaties dat uitvoerig ingaat op de verschillende vormen van flexibele arbeidsrelaties en de waardering daarvan. 16 In de betreffende passage is aangegeven, dat buiten de druk van premies en belastingen ook de marginale druk uit hoofde van inkomensprijzen aandacht behoeft. Het beheersen van deze regelingen is dus van belang met het oog op het beter functioneren van de arbeidsmarkt, omdat de inkomensafhankelijke subsidies mede bepalend zijn voor het verschil tussen het netto voor consumptie beschikbare inkomen en de loonkosten. Wat betreft deze beheersing is in het regeerakkoord aangekondigd, dat de inkomensgebonden subsidies zullen worden beperkt naar de mate van de koopkrachtstijging over de gehele kabinetsperiode. Over de terugdrim ging van subsidies in de sfeer van de volkshuisvesting zal in de loop van 1 987 een werkgroep rapport uitbrengen. Tot slot zij wellicht ten overvloede vermeld dat inmiddels enkele van deze regelingen zijn opgeheven (bejaarden- en vrijwillige ziekenfondsverzekering) of ingrijpend gewijzigd (studiefinanciering). 17 De werkzaamheden aan een andere objectivering van de indeling van werkzoekenden-bestanden (zie ook het antwoord op vraag 18) komen mede voort uit afspraken die medio 1986 zijn gemaakt in de zg. Tripartite Werkgroep Werkloosheidscijfers. De follow-up van deze en andere aanbevelingen uit genoemde werkgroep wordt regelmatig besproken met vertegenwoordigers van de Sociale Partners uit de Commissie van Bijstand van de Directeur-Generaal voor de Arbeidsvoorziening. De stand van zaken was begin november als volgt. Een eerste voorstel voor een objectiverende raamindeling, die uitgaat van de veronderstelling dat de indeling tegelijk voor beleidsinformatie en voor bemiddelingsondersteuning dienstig kan zijn is na intensieve beoordeling afgewezen. De redenen daarvoor zijn van inhoudelijk methodische en van praktische aard. Het laatste m.n. vanwege de randvoorwaardelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
5
condities, met name op automatiseringsgebied, die niet op korte termijn kunnen worden vervuld. In het overleg met de Commissie van Bijstand en Advies wordt thans een nadere marsroute bepaald, waarbij de volgende opties op tafel liggen. Een die uitgaat van fasering in de tijd van de invoering, nl. gekoppeld aan het in ontwikkeling zijnde nieuwe automatiseringssysteem van Arbvo. Dit onder gelijktijdige vereenvoudiging van het thans voorliggende model. Deze optie zou leiden tot volledige implementatie eind 1988. Een tweede marsroute is gericht op het (evt. in steekproefvorm) realiseren van een indeling die specifiek inspeelt op de informatie-behoefte in het vlak van beleidsvorming. Deze optie lijkt op kortere termijn tot resultaten te kunnen leiden. 18 Na de invoering van het Informatiesysteem Vraag en Aanbod werd vanaf 1974 gewerkt met een geschiktheidsindeling van werkzoekenden op grond van persoonskenmerken (de zogeheten groepsindeling IV). Deze indeling werd als sterk subjectief ervaren en bleek in de praktijk niet tot consistente resultaten te leiden. Bovendien combineerde deze «groepsindeling IV» een geschiktheidsanalyse met een indeling naar Arbvo-instrumentarium; elkaar niet uitsluitende categorieën derhalve. Daarom ontwikkelden de GAB's - naast de «groepsindeling IV» andere indelingen ter ondersteuning van m.n. de vacaturebehandeling en ter besturing van werkprocessen. De aard daarvan varieert per GAB, al naar gelang in de praktijk - onder meer afhankelijk van de arbeidsmarktsituatie - ontwikkelde uiteenlopende procedures. Deze indelingen zijn, gegeven de diversiteit van arbeidsmarkt, activiteiten en procedures, onderling slecht vergelijkbaar en nauwelijks optelbaar. Dit leidde ertoe dat feitelijk geen geaggregeerde gegevens met betrekking tot de hardheid van de bestanden beschikbaar zijn; gegevens waaraan op centraal niveau behoefte is. Om resp. de onvergelijkbaarheid en de onwerkbaarheid van de bestaande indelingen het hoofd te bieden, wordt getracht een nieuwe raamindeling - met binnen de categorieën ruimte voor regionale invulling - te ontwikkelen, uitgaande van met name objectieve persoonskenmerken (bij voorbeeld opleiding, werkervaring en leeftijd), en eventueel van arbeidsmarktsituatie en GAB-instrumentarium. Zo'n regionaal invulbare raamindeling zal zowel landelijk als per GAB bruikbare informatie moeten gaan genereren. 19 Het jaartal 1984 in de zevende regel van onder blz. 7 is inderdaad een misstelling. Het juiste jaartal is inderdaad 1982. Aan wie zich vergist kan niet gevraagd worden of er onderbewuste redenen waren voor de vergissing. 20 Op grond van de resulstaten van het «Open Overleg Wagner» en het in 1984 bereikte akkoord in de Stichting van de Arbeid, zijn in 1 984 tussen sociale partners en overheid afspraken gemaakt met ingang van 1985 betreffende een verdubbeling van de instroom in het Leerlingwezen. Als uitwerking hiervan werd met ingang van het begrotingsjaar 1985 het structureel beschikbare begrotingsbedrag (op transactiebasis) verhoogd met f 108 min. naar f 2 4 3 min. onder gelijktijdige vermindering van het z.g. Aanvullend Beleid met hetzelfde bedrag. 21 In het rapport van de werkgroep Scholing van de Stichting van de Arbeid van voorjaar 1986 wordt ten aanzien van de kosten die gemoeid zijn met het opleiden van werklozen het volgende uitgangspunt gehanteerd:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1 987, 1 9 700 hfdst. XV, nr. 22
6
«Al naar gelang het belang van een bedrijfstak bij scholing van werklozen geringer is, zal de overheid een grotere bijdrage in de kosten moeten leveren. Dit uitgangspunt leidt ertoe dat genoemde opstap- en voorschakel-cursussen, evenals de extra inspanning voor langdurige werklozen die niet op de eigen sector is gericht voor rekening van de overheid komen». Het kabinet heeft zich achter de inhoud van de door de Stichting van de Arbeid uitgebrachte rapporten gesteld. Voor de concretisering van de financiële bijdrage van de overheid heb ik het voornemen een arbeidsvoorzieningsinstrumenten te hanteren, de z.g. Kaderregeling Scholing (KRS). Deze regeling geeft de directeuren van het Gewestelijk Arbeidsbureau de bevoegdheid een bedrijf 100% van de kosten gemoeid met de opstapen schakelcursussen en de niet op eigen sector gerichte scholingsactiviteiten te vergoeden. Indien het bedrijf of de sector wel een zeker belang bij de scholing heeft, kan de Directeur van GAB een lager bijdragepercentage vaststellen. De omvang van de financiële inspanning van de overheid kan op dit moment niet worden bepaald daar de GAB's nog bezig zijn hun Gewestelijke Beleidsplannen op te stellen. In deze Gewestelijke Beleidsplannen geven de GAB's onder andere aan welk deel van het Taakstellend Budget men in 1987 voor scholing zal aanwenden. 22 Het is niet exact te achterhalen in welke mate de grotere arbeidsparticipatie van vrouwen in België een positieve invloed heeft uitgeoefend op de economie. Van primair belang voor de wenselijkheid van een grotere arbeidsparticipatie van vrouwen in Nederland is het feit, dat tal van vrouwen zich (wederom) aandienen op de arbeidsmarkt. Voor nadere informatie hierover verwijs ik naar de concept-nota (Her)intredende vrouwen die ik u 11 augustus jl. toezond. Ook in het kader van het Beleidsplan Emancipatie dd. 25 juni 1 985 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 052), waarover op 3 februari jl. in een uitgebreide commissievergadering gesproken werd, is uitvoerig ingegaan op de arbeidsparticipatie van vrouwen en het beleid dat de mogelijkheden moet bieden tot vergroting van deze participatie. 23 In dit kader kan verwezen worden naar verschillende beleidsinitiatieven van SZW c.q. waarbij SZW mede betrokken is. Te noemen zijn: - het op 21 mei 1 986 door de minister van O&W, mede namens de ministers van EZ en SZW, uitgebrachte onderzoeksstimuleringsprogramma Technologie, Arbeid en Organisatie. In dit programma wordt beoogd multidisciplinair onderzoek op de terreinen kantoorautomatisering, flexibele automatisering, CAD, CAT en CAM, alsmede met betrekking tot de besturing van organisaties te stimuleren, onder meer door hiertoe op enkele plaatsen onderzoekszwaartepunten in het leven te roepen. - de in augustus 1985 door de ministers van EZ en SZW aan de sociale partners aangeboden concept-notitie inzake de Sociaal-organisatorische Aspecten van Introductie van Nieuwe Technologieën. In deze notitie zijn verschillende aktiviteiten genoemd, die inmiddels door de sociale partners zijn overgenomen. Hieronder vallen: • scholing van vakbondskader op het gebied van nieuwe technologieën. Inmiddels hebben FNV en CNV op dit gebied omvangrijke scholingsprogramma's ontwikkeld, waarvoor de ministers van EZ en SZW belangrijke subsidies hebben toegezegd; • Technologie-advisering. Sedert najaar 1985 hebben de sociale partners intensief overleg gevoerd over een voorstel uit genoemd ontwerp-beleidsplan, namelijk dat betreffende de advisering aan werknemers. Onlangs hebben de sociale partners hierover overeenstemming bereikt en een voorstel dienaangaande ingediend bij de ministeries van EZ en SZW. Thans vindt beraad plaats over dit voorstel;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1 987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
7
• scholing van werknemers. In het kader van het taakstellend beleid van de GAB's wordt prioriteit gegeven aan scholing van werknemers op het gebied van nieuwe technologieën. Tenslotte kan nog vermeld worden, dat op dit gebied regelmatig onderzoek plaats vindt, zowel in het buitenland (bijvoorbeeld door de Europese Stichting ter verbetering van de levens- en werkomstandigheden te Dublin) als in ons land. Wat dit laatste betreft is bijvoorbeeld het in augustus van dit jaar verschenen onderzoek 'Naar een verbetering van de participatiemogelijkheden van ondernemingsraden bij automatisering' te noemen. 24 Reeds het huidige vergunningenbeleid op grond van de Arbeidswet 1919 maakt het mogelijk om, binnen bepaalde grenzen, afspraken te maken over flexibele arbeidstijden of nieuwe arbeidspatronen die kunnen leiden tot bedrijfstijdverlenging. Naar aanleiding van het advies van de Stichting van de Arbeid over het vergunningenbeleid met betrekking tot nieuwe arbeidstijdpatronen wordt bekeken of een verdere verruiming van het beleid mogelijk is. 25 Gezien de decentrale opzet en uitvoering van VUT-regelingen in cao's en dergelijke zijn geen exacte gegevens terzake bekend. Wel kan gesteld worden, dat het werkgelegenheidseffect zich in de loop van de jaren positief heeft ontwikkeld mede gezien de sanering van overcapaciteit die zich in het bedrijfsleven heeft voltrokken. Bovendien mag worden aangenomen, dat de herbezetting van door VUT vrijgekomen arbeidsplaatsen op een hoger niveau ligt dan bij andere vormen van ADV, gezien het feit, dat door VUT een arbeidsplaats ineens in zijn geheel vrijkomt en zich daarbij geen specifieke organisatorische problemen voordoen. Voor enkele grote sectoren in de marktsector zijn in de Rapportage Arbeidsmarkt 1986 herbezettingspercentages opgenomen. Aangenomen mag worden dat de gemiddelde herbezetting (bedrijfsleven, g + g-sector en overheid) op ca. % ligt. Ten opzichte van 1982 zal in de periode 1983-1986 het aantal deelne mers aan VUT-regelingen gestegen zijn met ca. 55 000 personen tot ca. 80000 in 1986. Bij de genoemde veronderstelde herbezetting van ca. 2 / 3 zijn door VUT dus in genoemde periode ruim 35 000 vacatures voor jongere werknemers vervuld. 26 t/m 31 en 82 Deze vragen betreffen alle het onderwerp deeltijdarbeid. Zoals bekend wordt op dit moment een toegezegde beleidsnota over dit onderwerp voorbereid, uit te brengen door de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Binnenlandse Zaken. Deze beleidsnota kan rond de jaarwisseling tegemoet worden gezien. Daarin zal onder meer op de in deze vragen aan de orde gestelde thema's worden ingegaan. Gelet op het bovenstaande komt het mij minder wenselijk voor om vooruitlopend op deze binnenkort te verschijnen beleidsnota op enkele, min of meer losse onderdelen thans nader in te gaan. 32 In de Stichting van de Arbeid is besloten tot de oprichting van een tripartite werkgroep die met name de rechtspositionele aspecten van het Jeugdwerkgarantieplan zal bezien. Daarnaast zal overleg worden gevoerd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en met vertegenwoordigers van werkgevers in de g + g-sector
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1 987, 1 9 700 hfdst. XV, nr. 22
8
Ten behoeve van die gesprekken zal een dezer dagen een notitie aan de gesprekspartners worden gezonden waarin de hoofdlijnen van het Jeugdwerkgarantieplan, zoals die het kabinet in deze fase voor ogen staan, worden uiteengezet. Deze notitie zal tegelijkertijd aan de Kamer worden gezonden. 33 Het streven is erop gericht om binnen enkele maanden met de in de vorige vraag genoemde gesprekspartners tot overeenstemming te komen over de hoofdlijnen van het JWG. Vervolgens zal het overleg met de Kamer worden voortgezet. Omdat thans moeilijk kan worden overzien in welke mate wettelijke voorzieningen nodig kunnen zijn is de preciese datum waarop de voorbereidingen kunnen worden afgerond, moeilijk aan te geven. Het streven is gericht op invoering per medio 1987. Daaraan voorafgaand kunnen gemeenten de mogelijkheden inventariseren omtrent het op te bouwen bestand aan garantieplaatsen. Overwogen kan worden om aan gemeenten de mogelijkheid te bieden om volgens de hoofdlijnen van het JWG te starten op vrijwillige basis. 34 Het is niet mogelijk gebleken met sociale partners in het najaarsoverleg van 31 oktober jl. tot overeenstemming te komen over een meer omvattend geheel van afspraken zoals dat het kabinet voor ogen stond. U heeft over dit overleg inmiddels een verslag ontvangen. (19 700 nr. 35). Voor het kabinet blijft het beleid gericht op bevordering van economische groei en het terugdringen van de werkloosheid, uit te voeren in samenwerking met de sociale partners, volop richtsnoer voor de komende periode. Meer specifiek wijs ik op het periodieke overleg dat is afgesproken met sociale partners over het realiseren van de gestelde doelstelling voor de werkloosheidsontwikkeling. Zonodig zal overleg plaatsvinden over alsdan te nemen maatregelen. 35 Per 1 oktober 1986 is de Wet ter bevordering van de werkgelegenheid voor werkzoekenden die zeer langdurig werkloos zijn (plan Vermeend/ Moor) in werking getreden. Werkgevers en werknemersorganisaties zullen mede als resultaat van overleg in de tripartite Stichtingswerkgroep «Moeilijk plaatsbare werklozen» aan de uitvoering van deze wet meewerken. Het streven is erop gericht via een gefaseerde opbouw ongeveer 4 0 0 0 0 langdurig werklozen aan werk te helpen in 1990. Verder zal het JOB-programma voor langdurig werkloze jongeren in 1 987 verder worden uitgebreid, waarbij de uitvoering van 10 tot 30 regio's wordt opgevoerd. Het precieze effect hiervan kan moeilijk worden aangegeven, omdat het over een moeilijk bereikbare en bemiddelbare groep gaat. Om een indicatie te geven, kan worden vermeld dat in de 10 regio's waar het JOB-programma reeds wordt uitgevoerd per 15 augustus 1986 2145 jongeren zijn geplaatst. De uitbreiding tot 30 regio's zou al in 1987 tot ruim een verdubbeling van het aantal geplaatste jongeren kunnen leiden. 36 Sinds de bijeenkomst van de groep van 5 in New York in september 1 985 is de koers van de dollar sterk gedaald. Ten opzichte van WestDuitsland en Japan bedroeg de waardedaling van de dollar ruim 40%. De effectieve daling van de dollarkoers ten opzichte van de concurrenten van de VS bedraagt ca. 30%. Hiermee gaat een aanzienlijke verbetering gepaard van de concurrentiepositie van de VS.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 1 9 700 hfdst. XV, nr. 22
9
Verwacht wordt dat dit op termijn zal leiden tot een hoger uitvoervolume en een beperking van het tekort op de VS betalingsbalans. De eerste tekenen hiervan zijn in het afgelopen kwartaal zichtbaar geworden in een meevallend tekort op de VS betalingsbalans ten opzichte van eerdere verwachtingen. Daar staat overigens tegenover, dat de door de VS gesloten buitenlandse leningen rentelasten en aflossingen met zich brengen, welke de beperking van het tekort als gevolg van een gunstiger concurrentiepositie weer (gedeeltelijk) ongedaan maakt. Dat de verbetering van de concurrentiepositie nog niet ten volle heeft geresulteerd in een toename van het Amerikaanse uitvoervolume hangt mede samen met vertragingen die zich hierbij als regel voordoen. Bovendien is het zo dat op de wereldmarkt voor agrarische produkten de aanbodverhoudingen zodanig zijn dat prijsconcurrentie van minder gewicht is dan gebruikelijk. 37 Het begrip «arbeidsjaar» is niet veranderd ten opzichte van voorgaande jaren. Een arbeidsjaar staat voor het aantal contactuele arbeidsuren van een normale f u l l t i m e werknemer. Er wordt daarbij dus geen rekening gehouden met overwerk en ziekteverzuim. Het aantal arbeidsuren per arbeidsjaar evenwel is niet constant. De ontwikkeling hiervan blijkt uit de tabel. Tabel. Aantal arbeidsuren per arbeidsjaar 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987
1860,8 1852,0 1848,2 1831,0 1796,2 1770,1 1761,2
Bron: CPB.
38 Beoogd is hier de bekende representatieve sociaal-economische groepen aan te duiden, waarvoor regelmatige koopkrachtgegevens worden verstrekt. In concreto gaat het om de groepen uit de tabel op blz. 29 en blz. 3 1 . Voor deze groepen treedt zoals uit de tabel op blz. 31 blijkt geen koopkrachtverlies op in 1987. 39 Als gevolg van de olieprijsdaling en de daling van de nominale rente zijn de economische vooruitzichten voor vele landen gunstiger geworden, met name voor die landen waar als gevolg van een grote afhankelijkheid van invoer van energie, sprake is van belangrijke ruilvoetwinst. In samenhang hiermee neemt voor de Europese Gemeenschap als geheel de groei van de totale binnenlandse vraag toe van 2,1 procent in 1985 tot 3,4 procent in 1986, terwijl eenzelfde groeipercentage ook voor 1 987 wordt verwacht. De overeenkomstige cijfers voor Nederland zijn blijkens het jongste Anual Rapport van de EG resp. 1,9, 2,9 en 2,0 Evenals het Verenigd Koninkrijk profiteert Nederland nauwelijks van ruilvoetwinst, in die zin dat tegenover de geringere energie-uitgaven van de bedrijven en gezinshuishoudingen een forse daling van de gasbaten van de overheid staat. Terwijl de ruilvoetwinst in andere landen kan leiden tot een toename van de binnenlandse bestedingen en/of een verbetering van de concurrentiepositie met als gevolg ook meer armslag voor de overheidsfinanciën, ziet de regering zich genoodzaakt de verslechtering van de overheidsfinanciën in Nederland gedeeltelijk te realiseren door maatregelen waarbij een deel van de ruimte als gevolg van de lagere energie-rekening van de bedrijven en gezinshuishoudingen wordt benut om de overheidsfinanciën weer beter in balans te brengen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 6 - 1 9 8 7 , 1 9 700 hfdst. XV, nr. 22
10
In deze context is loonmatiging mede van belang om het concurrentievermogen op peil te houden teneinde aldus ook te delen in het herstel van de vraag in de landen om ons heen. Voor zover de vraag betrekking heeft op de laatste alinea van paragraaf 1.1.1 kan worden verwezen naar het CEP 1986 dat een uitvoerige uiteenzetting geeft van de internationale onzekerheden die voor een groeivertraging zouden kunnen zorgen. Illustratief voor de mogelijke gevolgen voor Nederland is het lage groeiscenario op bladzijde 40, dat zowel met betrekking tot de werkloosheid als met betrekking tot het financieringstekort een forse verslechtering te zien geeft. 40 De in de tabel weergegeven contractloonsomstijging betreft de nominale ontwikkeling. Het CPB veronderstelt dat de prijsontwikkeling zich in de periode 1987-1990 op een lager niveau zal bewegen dan in de periode 1983-1986, zoals blijkt uit regel 4 tabel 1.1.2.2 (blz. 17). Hiervan gaat een matigend effect uit op de nominale loonontwikkeling. 41 De gegevens uit tabel 1.1.2.1 hebben betrekking op de gehele bedrijvensector, dat wil zeggen zowel de marktsector als de g + g-sector. Dezelfde gegevens voor de overheid worden weergegeven in onderstaande tabel. Loonstijging per werknemer 1 9 7 1 - 1 9 9 0 1971/1974
1975/1978
1979/1982
1983/1986
1987/1990
2,9 1,8
0,2 -1,5
1,1 0
Gemiddelde procentuele mutaties per jaar Per eenheid Lonen
13,9 11,8
9,4 8,5
* Gegevens 1987/1990 op basis van CPB-notitie ten behoeve van het regeerakkoord.
Afzonderlijke cijfermatige informatie met betrekking tot de ontwikkelingen in de g +g-sector is niet beschikbaar. Overigens is er in de afgelopen periode een beleid gevoerd waarbij de bruto loonontwikkelingen in de sector overheid en de g +g-sector parallel liepen. 42 Deze opvatting is gebaseerd op onder andere de volgende factoren. Allereerst kan worden genoemd de zogenaamde geldillusie. Dit is een psychologische drempel die ertoe leidt dat werknemers zich zullen verzetten tegen verlaging van de nominale lonen, zelfs wanneer door prijsdaling de reële lonen desondanks zouden kunnen toenemen. Een tweede factor die aanleiding geeft tot grote bezwaren van de zijde van werknemers vormen de ingrijpende gevolgen die nominale loonsverlaging kan hebben voor het niveau van pensioenuitkeringen. Een andere factor is dat in contracten waarin nog prijsindexeringsclausules voorkomen, deze blijkens een recent onderzoek van de Dienst Collectieve Arbeidsvoorwaarden van mijn ministerie (zomer '86) slechts hij hoge uitzondering voorzien in een negatieve aanpassing van de contractlonen op grond van prijsdaling. Mijn opvatting ten aanzien van de mogelijkheid van nominale loonstarheid wordt gedeeld door het CPB die hieraan enkele passages heeft gewijd in de CEP '86 (blz. 154) en de MEV 1987 (blz. 85). Overigens is het zo dat de prijsontwikkeling die tot 1990 wordt voorzien niet zodanig is dat met het oog op een wenselijke reële loonontwikkeling een nominale loonsverlaging nodig zou zijn. Zie hierover het antwoord op vraag 40.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
11
43 Uit tabel 1.1.2.2 van de memorie van toelichting blijkt dat het marktverlies van gemiddeld 2 procent per jaar in 1975-1978 in de jaren 1979-1982 voor 60 procent ongedaan is gemaakt. In de volgende vier-jaarsperiode is het resterende marktverlies ingelopen en omgezet in marktwinst. Daarbij moet worden opgemerkt dat blijkens de MEV 1987 het cijfer voor 1983-1986 opwaarts kan worden bijgesteld van 1.4 naar 1.9 zodat ten opzichte van 1974 in de periode 1983-1986 jaarlijks een marktwinst is geboekt van 1,1 ( = —2,0 + 1 , 2 + 1 , 9 ) procent. Uit de berekeningen van het CPB die ten grondslag liggen aan het regeerakkoord blijkt dat ook de komende jaren mag worden gerekend op een marktwinst van jaarlijks omstreeks 0,75 procent. 44 De cijfers met betrekking tot de arbeidsproduktiviteit in bedrijven, hebben betrekking op het totaal van bedrijven, dus inclusief de delfstofwinning. 45 Onderstaande tabel betreft een door de Dienst Collectieve Arbeidsvoorwaarden samengesteld overzicht van reeds voor 1987 bekende loonafspraken in cao's van toepassing op 5000 of meer werknemers. Ter toelichting wordt voor het gemiddelde van de 26 onderzochte cao's aangegeven op welke wijze zich de verschillende aspecten tot elkaar verhouden. Loonafspraken in c.a.o.'s voor 1987 Loonafspraken voor 1987
Aantal werknemers
1. Beetwortelsuikerindustrie 2/3. Philips (2 c.a.o.'s) 4. Taxibedrijf 5. K L M (grondpersoneel) 6. E N K A (AKZO) 7/8. Metaalindustrie (2 c.a.o.'s) 9. Zuivelindustrie 10. Vleeswarenindustrie 11/16. Metaalnijverheid (6 c.a.o.'s) 17. DSM Limburg 18. Suikerverwerkende industrie 19. Unilever 20. Toerwagenritten 2 1 . Confectie-industrie 22. Woningcorporaties 23. Vleesgroothandelbedrijf 24. Betonwarenindustrie 25. Verzekeringsbedrijf binnendienst 26. Verzekeringsbedrijf buitendienst
5 70 7 12 8 186 17 12 204 11 14 5 9 12 14 14 7 28 6
Totaal
645 370
Eenmalige uitkering 1987 minus éénmalige uitkering 1986
-
Mutatie éénmalige uitkering in 1987 structurele loonmutatie op niveaubasis 1987 Totale loonmutatie op niveaubasis in 1987 minus overloop naar 1988 plus overloop uit 1986 Totale loonmutatie op jaarbasis
000 000 500 000 000 000 000 000 500 000 000 620 500 000 500 000 950 000 800
Overloop uit 1986
Éénmalig 1986
Éénmalig 1987
Structureel 1987 niveau
jaar
overloop
0,5
1,0 1,0
1,4 1,25
1,4 0,875
0,375
—
-
—
-
-
0,5 0,25 0,25 0,25 0,25 1,0 0,25 0,3
-
1,0 1,75 1,5 0,5 1,75
0,5 1,5 1,25 0,25 1,5
-
-
-
-
-
—
-
-
2,0 1,25
1,25 2,0 2,0
0,5 1,75
0,25 1,75
0,75 0,75 0,75
0,5 1,0 1,5 1,0
2,5 0,5 0,4 1,25 1,5 2,5
1,875 0,25 0,4 0,31 1.0 2,0
0,3
1,1
1,5
1,2
0,75 0,25
—
0,5 0,25 0,25 0,25 0,25 0.25
0,625 0,25
-
1,0 1,0
-
2,0
-
0,5
1,0 2,0 1,0
1,0 0,5
0,94 0,5 0,5
-
0,3
0,3
0,3 1,1 -
0,8 1.5
-
0,7 0,3 03 0,7
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 1 9 700 hfdst. XV, nr. 22
12
46 De CPB-berekeningen ten behoeve van de informateur bevatten veronderstellingen ten aanzien van de voor de periode 1987 -1990 te verwachten jaarlijkse contractloonstijging. In de projectie waarin het beleidspakket voor de komende kabinetsperiode is uitgewerkt wordt de jaarlijkse contractloonstijging op 0,5% geraamd. Dit percentage resulteert inderdaad doordat wordt verondersteld dat van de oorspronkelijk geraamde contractloonstijging van 1% 0,5% wordt ingeleverd t.b.v. vormen van arbeidsduurverkorting. Over het beleidsmatige begrip loonruimte spreekt het CPB zich overigens niet uit. 47 De CPB-ramingen hebben betrekking op de lonen in de totale bedrijvensector inclusief g + g-sector en inclusief het niet-cao-gebied. De 0,5% respectievelijk 1% inclusief, respectievelijk exclusief adv. vormen daarbij een gemiddelde over 4 jaar, waarbinnen zich schommelingen kunnen voordoen. Voorts dient te worden bedacht dat nog slechts een beperkt aantal cao's is afgesloten waarin reeds afspraken voor 1987 zijn opgenomen. De gemiddelde mutatie in het contractloon in 1987 in deze cao's ligt met 0,7% aanmerkelijk beneden het in de vraag genoemde cijfer. Het voorgaande in ogenschouw nemende lijkt er thans geen aanleiding de raming van het CPB voor 1987-1990 nader te bezien. 48 De weergegeven constatering is geheel in lijn met de inkomenspolitieke uitgangspunten van het vorige en het huidige kabinet. Herstel van rendementen en daarmee een zekere verschuiving in de categorale verdeling vormde één van de uitgangspunten niet alleen van het vorige kabinet maar ook van het eind 1 982 afgesloten akkoord in de Stichting van de Arbeid. In de vorige kabinetsperiode heeft de overheid hieraan o.a. bijgedragen door lastenverlichting voor werkgevers mogelijk te maken. De opgetreden verbetering in de rendementsposities maakt het mogelijk dat voor de komende periode zonder noemenswaardige verschuivingen in de categorale verdeling, hetgeen tot uitdrukking komt in een stabiele arbeidsinkomensquote over de periode 1986-1990 in de berekeningen van het CPB ten behoeve van de informateur, toch een bevredigende sociaal-economische ontwikkeling kan worden verwacht Hierbij blijkt ook dat koopkrachtbehoud over de komende kabinetsperiode als geheel tot de mogelijkheden behoort. 49 In 1985 en 1986 zal de volume-groei van de bedrijfsinvesteringen in vaste activa, excl. woningen, naar verwachting van het CPB uitkomen op in totaal 18,5 procent. Voor een groter groeipercentage in een tweejaarsperiode moet worden teruggegaan tot 1 964 en 1 965 toen de investeringsgroei in totaal 22,1 procent bedroeg. Zo bezien is er weinig reden te spreken van een teleurstellende en beperkte investeringsgroei. Niettemin moet wel worden opgemerkt dat het investeringsniveau nog altijd relatief laag is. In de periode 1980-1982 is het investeringsvolume jaarlijks met 6,5 procent gedaald, terwijl ook de jaren zeventig geen krachtige investe ringsontwikkeling te zien hebben gegeven. Ook ten opzichte van het concurrerende buitenland is onze investeringsquote toen gestaag teruggevallen. Het wegwerken van die achterstand werd bovendien en wordt wellicht ook thans nog getemperd door de noodzaak winst aan te wenden voor een herstel van vermogensposities. Uit het huidige investeringsverloop blijkt een toegenomen vertrouwen in de toekomst. Het beleid gericht op matiging van de loonstijging en van de overheidsuitgaven heeft de marktsector meer ruimte gegeven. Het investeringsherstel dat begonnen is in de industrie en daar thans een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
13
meer dan gemiddelde stijging van de werkgelegenheid met zich meebrengt, heeft zich recent verbreed, mede in reactie op de toegenomen binnenlandse afzetmogelijkheden. Opvallend is ook de recente forse stijging van de investeringen in bedrijfsgebouwen, hetgeen wijst op uitbreidingsinvesteringen. Ongerekend energie mag ook het volgend jaar op een voortgezette volume-groei van de investeringen worden gerekend namelijk 7,5 procent, tegen 10 procent zowel in 1985 als in 1986. 50 In het kader van het Jeugdwerkgarantieplan wordt een deeltijdse scholingsverplichting niet overwogen, zoals ik u berichtte in mijn brief van 2 oktober jl. (gedr. st. 19 700, XV, nr. 9). 51 De doelstelling van het JWG is bestrijding van de jeugdwerkloosheid. Daartoe wordt aan jongeren tot en met 20 jaar die langer dan 6 maanden hun school hebben verlaten en werkloos zijn, de mogelijkheid geboden werkervaring op te doen. De aan hen aangeboden z.g. garantieplaatsen dienen te voldoen aan het criterium «passende arbeid» zoals ik dat in mijn brief van 2 oktober heb toegelicht. Aan het stelsel van sociale zekerheid ligt ten grondslag dat, om recht te hebben op een werkloosheidsuitkering, men passende arbeid dient te aanvaarden indien die beschikbaar is. Het JWG beoogt voor de gehele doelgroep garantieplaatsen aan te bieden die daaraan voldoen. Het niet willen aanvaarden van een dergelijke arbeidsplaats heeft derhalve in beginsel consequenties voor de uitkeringssituatie. 52 In de SZW-publikatie «informatie-technologie en werkgelegenheid, inzichten en vooruitzichten» is geprobeerd om een beeld te geven van de huidige kennis met betrekking tot de werkgelegenheidseffecten van informatietechnologie. Op basis van dit onderzoek kunnen twee conclusies worden geformuleerd. 1. De werkgelegenheidseffecten van gebruik van informatietechnologie zijn niet eenduidig. Enerzijds treedt arbeidsbesparing op door verdergaande automatisering, anderzijds komt nieuwe werkgelegenheid tot stand door produktinnovatie en indirecte effecten (prijs-, bestedings- en werkgelegenheidseffecten). De mate waarin deze nieuwe «compenserende» werkgelegenheid ontstaat hangt af van een veelheid van factoren. De wijze waarop ondernemers er in slagen gebruik te maken van nieuwe technologie als bron van produktvernieuwing is zo'n factor. De onzekerheid is vrij groot. Uit het onderzoek komt echter naar voren dat de compenserende werkgelegenheid aanzienlijk kan zijn. 2. Uit het onderzoek komt ook naar voren dat er veranderingen op zullen treden in de werkgelegenheidsstructuur. Er treden verschuivingen op van direct produktieve arbeid naar indirect (vaak ook administratief) werk, maar ook binnen deze groepen treden verschuivingen op: functies worden kennisintensiever, gecompliceerder. Voor SZW betekent dat extra aandacht voor de arbeidsmarkt. Immers, het onvoldoende beschikbaar zijn van goed opgeleide werknemers en een gebrek aan mobiliteit kan ertoe leiden dat bedrijven bestaande mogelijkheden voor produktvernieuwing niet zullen kunnen benutten. Vandaar de groeiende aandacht voor scholing buiten, maar ook binnen de bedrijven en voor flexibiliteit en mobiliteit op de arbeidsmarkt. 53 De huidige voorstellen sluiten goed aan bij hetgeen verwoord is in genoemde concept-beleidsnotitie. In feite gaat het thans om de uitwerking van concrete programma's zoals die door de vakbeweging zijn ontwikkeld (zie ook het antwoord op vraag 23).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
14
54 De bijdragen hebben betrekking op diverse regelingen, op kaderscholingsprogramma's van de vakbeweging en op de technologie-advisering ten behoeve van werknemers: 1. De bijdrage maakt veelal deel uit van de diverse scholingsactiviteiten (Arbeidsvoorziening) en van ondersteuning in het kader van de regeling Functieverbetering. Er is geen zicht op dat deel van de totale uitgaven dat bij regelingen als deze specifiek gericht is op technologie. 2. De kaderscholingscursussen worden tot een bedrag van ca. 3,6 miljoen gesubsidieerd door SZW en EZ. De bijdrage van SZW is 50%. 3. Over technologie-advisering is recent overeenstemming bereikt tussen sociale partners. De bijdrage van SZW is mede afhankelijk van de plannen die de vakcentrales nog moeten indienen. De financiële ondersteuning van SZW kan dus nog niet worden aangegeven. 55 Zoals eerder aangegeven is genoemde ontwerp-beleidsnotitie medio 1985 aan de sociale partners aangeboden. Sindsdien hebben zich diverse ontwikkelingen voorgedaan. Enkele daarvan zijn al genoemd in het kader van de beantwoording van vraag 23. In verband hiermee vindt thans beraad plaats over de vraag of en in hoeverre het wenselijk is de destijds uitgebrachte notitie aan de recente ontwikkelingen aan te passen. In verband hiermee is het thans nog niet exact aan te geven op welk tijdstip een definitieve notitie aan de Kamer zal worden aangeboden. 56 In overleg met de Kamer is in de vorige kabinetsperiode besloten over te gaan op een jaarlijkse inkomensnotitie. Dit in verband met de behoefte van de Kamer aan een bundeling van informatie over onderwerpen van overheidsbeleid waaraan inkomenspolitieke aspecten zijn verbonden. Door het vorige kabinet werden drie inkomensnotities uitgebracht. Ik heb het voornemen om deze traditie voort te zetten, waarbij ik wel wil aantekenen dat er geen star automatisme moet gaan ontstaan. Ik acht het niet zinvol om wanneer in een bepaald jaar slechts weinig beleidsrelevante informatie (beleidsvoornemens, nieuw cijfermateriaal e.d.) beschikbaar is, een afzonderlijke notitie uit te brengen. De uit beleidsoogpunt essentiële informatie kan dan beter in de toelichting bij de begroting van mijn ministerie worden verschaft. Dat dit maal geen inkomensnotitie is uitgebracht heeft overigens een specifieke oorzaak: de tijdspanne tussen het uitbrengen van de regeringsverklaring en de indiening van de begroting was daarvoor te kort. 57 De verantwoordelijkheid van sociale partners ten aanzien van de afweging tussen werk en inkomen bij de loonvorming in de marktsector heeft door het effect ervan op de werkgelegenheid en daarmee ook op de werkloosheidsontwikkeling belangrijke gevolgen voor de inkomensvorming in de collectieve sector. Afgezien daarvan is het mede van het niveau van de loonontwikkeling in de marktsector afhankelijk in welke mate deze in de collectieve sector kan worden gevolgd Het is tegen deze achtergrond dat het kabinet in het overleg met sociale partners op 31 oktober jl. nadrukkelijk de mogelijkheid van een meer vergelijkbare ruimte voor de inkomens in de collectieve sector aan de orde heeft gesteld in relatie tot een gematigde loonontwikkeling in de marktsector. 58 Onder de doelstelling van koopkrachthandhaving moet worden verstaan dat het kabinet er naar streeft om over de geldende kabinetsperiode gemeten de koopkracht van de minimumloners en de uitkeringsgerechtigden ten minste te handhaven. Het gaat hierbij dus om een gemiddeld
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1 987, 1 9 700 hfdst. XV, nr. 22
15
handhaven van de koopkracht over de vierjaarsperiode. Het in te voeren systeem van beleidsmatige aanpassingen kan hierbij een belangrijke rol spelen. Opgemerkt zij dat in de berekening van het CPB ten behoeve van deze kabinetsperiode is uitgegaan van een achterwege laten van de WAM-indexering. Voor de minimumloners en de uitkeringsgerechtigden betekent dit een koopkrachthandhaving. Mocht er toch een grotere ruimte ontstaan, dan zal nader moeten worden bezien op welke wijze deze zal worden ingevuld. 59 Het ligt in het voornemen om zowel de reactie op de SER-adviezen van 31 mei 1985 over het wettelijk minimumloon en van 22 augustus 1986 over de minimumuitkeringen als de nadere adviesaanvrage over een systeem van beleidsmatige aanpassingen begin december aan de SER te doen toekomen. 60 Voor de verschillende deelsectoren binnen de collectieve sector zijn middelen beschikbaar gesteld voor herbezetting bij het doorvoeren van arbeidsduurverkorting. Uitgaande van de beschikbaar gestelde middelen kan een hoger herbezettingspercenfage gerealiseerd worden, bij een wat geringere ADV. Met het oog op daarop is in de deelsectoren bejaardenoorden en welzijnswerk minder ADV doorgevoerd dan de 5% die in 1985 als maximum was toegestaan. Aldus kon in deze sectoren met de beschikbaar gestelde middelen een hoger herbezettingspercentage worden gerealiseerd. 61 Het verdisconteren in de ruimte 1987 van de nog niet aangewende middelen voor salarisherstructurering betekent een verhoging van de ruimte met ca. % procent voor de sector bejaardenoorden en met ca. 5,5 procent voor de sector rechtshulp. 62 Schaarste-problemen op de arbeidsmarkt doen zich voor zover mij bekend in de g + g-sector voor ten aanzien van enkele specifieke technische functies. Voor verpleegkundigen is sprake van een moeilijke situatie op de arbeidsmarkt als gevolg van de abrupte beperking van de opleidingscapaciteit in de afgelopen jaren in veel ziekenhuizen. Aan herstel van de opleidingscapaciteit wordt gewerkt. In dit verband wijs ik op het opgezette WVC-leerlingenplan. 63 Met «dit jaar» is met betrekking tot de besluitvorming over het definitief norminkomen voor medisch specialisten het kalenderjaar 1986 bedoeld. 64 Het gevraagde advies over het aankledingsbestanddeel van het norminkomen voor medisch specialisten is onlangs ontvangen en is inmiddels aan beide Kamers der Staten-Generaal aangeboden. Over het rapport vindt thans interdepartementaal overleg plaats. Het ligt in het voornemen van het kabinet om nog dit kalenderjaar over te gaan tot besluitvorming over het definitieve norminkomen. 65 Een kabinetsstandpunt inzake de voorstellen van de commissie-Oort is thans in voorbereiding. Gezien de complexiteit van de materie alsmede de sterke onderlinge samenhang van de voorstellen lijkt het niet wenselijk hierop thans op onderdelen reeds vooruit te lopen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
16
Overigens kan uit de tekst op blz. 27 van de memorie van toelichting worden afgeleid dat voor 7over van de voorstellen ontmoedigingseffecten zouden zijn te verwachten voor de deelname van vrouwen aan het arbeidsproces, deze bij de afweging worden betrokken. 66 Voor de OESO zijn voor de jaren t/m 1984 de volgende cijfers beschikbaar. Tabel. Werknemerspremies sociale verzekeringen en inkomstenbelasting in procenten van het bruto loon voor gezinnen met twee kinderen Land
1979 premies
Australië België Canada Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Griekenland Ierland Italië Japan Luxemburg Nederland Nieuw-Zeeland Noorwegen Oostenrijk Portugal Spanje Turkije Verenigde Staten Verenigd Koninkrijk Zweden Zwitserland
_ 10,1 2,5 3,8 15,6 2,8 11,8 10,2 4,4 8,5 4,9 11,9 20,7
8,3 14,2 10,0 5,5 7,0 6,1 6,5
10,3
1981 belasting totaal 16,8 8,0 9.7 30,3 9,9 22,9 0,4
11,5 9,4 1,8 3,4 12,5 16,9 17,5 6,5 4,0 6,9 41,8 11,6 18,9 33,7 6,3
16,8 18,1 12,2 34,1 25,5 25,7 12,4 10,2 15,9 17,9 6,7 15,3 33,2 16,9 25,8 20,7 14,0 12,4 48,8 17,7 25,4 33,7 16,6
premies
10,1 2,9 3,8 16,2 2,8 11,8 10,3 4,7 8,5 4,7 12,0 22,3
8,7 14,9 10,5 5,5 7,0 6,6 7,8
10,2
1984
1983 belasting totaal
premies
belasting totaal
18,0 11,6 10,6 32,6 9.7 23,7 0,5
0,4 12,1 3,6 4,8 16,8 2,6 13,6 13,3 8,5 9,5 4,7 12,1 28,4
16,3 12,9 8,8 33,8 10,5 23,8 0,4
13,0 10,8 2,8 3,1 11,2 21,5 17,0 7,6 4,0 7,3 34,4 14,4 19,4 33,7 7,2
18,0 21,7 13,5 36,4 25,9 26,5 12,3 10,3 17,7 19,3 7,5 15,1 33,5 21,5 25,7 22,5 14,5 12,8 41,4 21,0 27,2 33,7 17,4
14,0 12,5 3,3 2,7 9,6 21,7 15,6 6,6 6,0 8,2 29,4 15,2 18,1 33,4 6,1
9,2 15,1 11,0 5,9 8,4 6,7 9,0
10,1
16,7 25,0 12,4 38,6 27,3 26,4 14,0 13,3 22,5 22,0 8,0 14,8 38,0 21,7 24,8 21,7 17,0 14,1 37,8 21,9 27,1 33,4 16,2
premies
belasting totaal
1,0 12,1 3,8 5,5 16,8 3,2 14,8 13,2 8,5 9,5 7,0 12,2 27,4
16.7 13,6 9,3 33,8 10,7 24,6 0,0 1,7 15,6 14,0 2,6 2,6 9,3 21,8 15,5 7,0 6,0 8,9
9,2 15,9 11,5 6,0
• 6,7 9,0
10,3
17,7 25,7 13,1 39,3 27,5 27,8 14,8 14,9 24,1 23,5 9,6 14,8 36,7 21,8 24,7 22,9 17,5 14,9
•
•
15,2 17,6 34,2 6,2
21,9 26,6 34,2 16,5
Verklaring van tekens: —: nihil °: niet beschikbaar. Bron: The tax/benefit position of production workers 1979/1984 OESO 1986.
67 en 68 1986
Minimumloon
Modaal
1,5 x modaal
2x modaal
3x modaal
Bruto Belastbaar Netto
25 640 21 644 19 134
41 000 32 671 26 232
61 500 44 888 33 522
82 000 61 198 43 0 0 3
123 000 100011 59 870
Eenmalige uitkering IHS Totaal netto Marginale druk Idem incl. eenmalige uitkering Idem incl. IHS
-
685 1920 21 739
-
— -
-
26 232
33 522
43 003
49%
60%
54%
54%
63%
59 870
100% 100%
60% 60%
54% 54%
54% 54%
63% 63%
' Bij een basishuur van ca f 400 per maand. 2 De studiefinancieringsregelingen zijn met ingang van 1 oktober 1986 ingrijpend gewijzigd. Om die reden is het niet mogelijk de effecten daarvan voor het bruto-netto-traject en de marginale druk in 1986 weer te geven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
17
69 Onderstaande tabel, ontleend aan de notitie Inkomensbeleid 1986 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 208, nrs. 1-2 blz. 62), geeft een beeld van de opbouw en ontwikkeling tot en met 1985 van de Nederlandse bevolking naar sociaal-economische categorie. Vanwege het ramingskarakter van deze tabel geeft een uitbreiding tot 1986 geen nieuwe informatie. Tabel 6.4. De ontwikkeling in de samenstelling van de Nederlandse bevolking naar sociaal-economische categorie, 1 9 6 0 - 1 9 8 5 , aantal personen (In min., tussen haken in procenten van het totaal) Jaar
Nederlandse bevolking totaal
1960 1970 1980 1985
11,4(100) 13,0(100) 14,1(100) 14,5(100)
waarvan: < 15 jaar en > 15 jaar en volledig dagonderwijs
3,8(33) 4,2(32) 4,3(30) 4,0(28)
werkend
uitkeringsgerechtigd
marktsector
geen inkomen 2
Verhouding werkend/ uitkeringsgerechtigd
2,2(19) 2,2(17) 2,9(13) 2,0(14)
3,2 2,3 1,8 1,4
col I. sector
zelfstandigen, medewerkende gezinsleden
werknemers
ambtenaren + gg-sector
werkloos
arb.ongeschikt
> 64 jaar
overig
0,8(7) 0,6(5) 0,6(4) 0,6(4)
2,7(24) 3,2(25) 3,1(22) 2,9(20)
0,6 ( 5) 0,8 ( 6) 1,4(10) 1,4(10)
0,0(0) 0,1(1) 0,2(1) 0,7(5)
0,2(2) 0,3(2) 0,7(5) 0,8(6)
1,0 ( 9) 1,3(10) 1,6(11) 1,8(12)
0,1(1) 0,3(2) 0,3(2) 0,3(2)
Bron: SZW globale schattingen. 1 2
Waaronder ABW, AWW. Overwegend gehuwde vrouwen.
70 Gemiddeld jaarlijkse koopkrachtmutaties
Sociale minima' Modale werknemer 2
1968-1986
1974-1986
2,3 1,4
0,4 0,6
1 AOW-gehuwd (exclusief eenmalige uitkering). 2 Inclusief incidenteel.
/
i
Van het gevraagde staat geen exact gegeven ter beschikking. Ruw geschat heeft 4 0 % van het genoemde aantal d.i. 1 min. geen betrekking op de actieve beroepsbevolking. Dat wil echter allerminst zeggen, dat de bedoelde marginale druk geen effect zou hebben op het gedrag van deze personen ten aanzien van inkomensverwerving of besparingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
18
72 Marg. druk'
Minimum
Modaal
2 x modaal
3 x modaal
4 x modaal
1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986
42 38 38 37 38 40 39 42 45 38 49 49 49
40 45 46 46 52 53 53 56 53 64 63 61 60
52 52 53 53 53 53 53 53 53 53 54 54 54
60 65 66 66 66 66 66 66 67 62 63 63 63
68 68 69 69 69 69 69 69 69 70 72 72 72
' Van belastingen en sociale premies samen, in procenten van het brutoinkomen (guldens 1986).
73 De onderzoeksopdracht aan de LTD voor 1986 is zo geformuleerd dat in 1987 beleidsrelevant en actueel cijfermateriaal beschikbaar kan komen over de mate waarin en wijze waarop door partijen in het bedrijfsleven gebruik wordt gemaakt van de gefacilieerde bedrijfsspaarregelingen voor werknemers. Vergelijkbaar materiaal is voor het laatst beschikbaar naar de toestand per ultimo 1979, uit de laatste van een serie periodieke enquêtes naar bedrijfsspaarregelingen door het CBS (gepubliceerd in de sociale maandstatistiek van februari 1981). De periodieke enquêtering (die het CBS om interne redenen na 1979 niet heeft kunnen vervolgen) voorzag in informatie over werknemerssparen, sedert de centrale registratie bij de Wet op de loonvorming (1970) verviel. Met het huidige LTD-onderzoek kan de beschikbare informatie over het gefacilieerd werknemerssparen in de praktijk, weer voor enige tijd op peil gebracht worden. 74 Naar verwachting zullen de resultaten een rol kunnen spelen bij de discussie over de definitieve beleidsvoornemens van het kabinet voor het geheel van de spaarregelingen. Deze discussie zal in de loop van het volgende kalenderjaar kunnen plaatsvinden. 75 Ik streef er naar de wetsvoorstellen tot vereenvoudiging van de geschillenregelingen in de Wet op de ondernemingsraden (Wet OR), waarover de SER op 24 oktober jl. heeft geadviseerd, nog dit jaar voor te leggen aan de Ministerraad. In deze voorstellen zullen de wijzigingen in de Wet OR die voortvloeien uit de samenloopproblematiek met de Arbo wet, waarover de SER op 23 mei 1986 heeft geadviseerd, zoveel mogelijk worden opgenomen. Met betrekking tot het op 26 september jl. gevraagde advies over gelijktijdige verkiezingen voor ondernemingsraden, vertrouw ik dat de SER voortvarend te werk zal gaan. Gelet op de bovenvermelde planning zullen eventuele op een SER-advies gebaseerde voorstellen echter pas later aan de orde kunnen komen. 76 Het in paragraaf 1.6.2 vermelde stimulerend beleid met betrekking tot op vrouwen gerichte positieve actieprogramma's houdt niet in dat een afwijzende houding ingenomen wordt met betrekking tot positieve actieplannen ten aanzien van etnische minderheden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
19
Het behoort tot de vrijheid van de (arbeids)organisatie om al dan niet ten aanzien van bepaalde groepen positieve actieprogramma's te ontwikkelen, uiteraard met inachtneming van de wettelijke regeling op dit gebied. 77 Het begrip achterstandssituaties moet in dit verband gelezen worden tegen de achtergrond van de uitzondering op de voorkeursbehandeling in de huidige wetgeving inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Deze uitzondering houdt in dat het verbod om onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen niet van toepassing is, indien beoogd wordt vrouwen dan wel mannen tijdelijk in een bevoorrechte positie te plaatsen om een bestaande achterstand op te heffen bij deelname aan betaalde arbeid. Daar evenwel de arbeidsparticipatie van vrouwen nog aan de lage kant is en voor zover vrouwen aan de arbeid deelnemen er een sterke concentratie blijkt te bestaan in slechts enkele beroepen en vooral in lagere functies, is in het wetsvoorstel tot herziening van de wetgeving inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen voorgesteld deze uitzonderingsmogelijkheid - voorlopig voor een periode van vijf jaar - uitsluitend voor vrouwen te doen gelden. Zoals bekend is bedoeld wetsvoorstel ter advisering aan de Raad van State voorgelegd. Zodra dit advies ontvangen is zal zo spoedig mogelijk indiening bij de Tweede Kamer plaatsvinden. 78 In 1985 hebben in het totaal 3325 ambtenaren deelgenomen aan opleidingsactiviteiten. Functieniveau
1- 3 4- 6 7- 9 10-12 1 3 en hoger
Mannen (%)
0,3 10,6 41,5 40,9 6,7 100,0 (N - 2649)
Bron: Sociaal jaarverslag 1985 SZW.
Met betrekking tot de deelname van vrouwen (totaal 676) is een uitsplitsing niet te geven. 79 Kernpunt in een idee van wederkerende arbeid is een organiseren van arbeid, vrije tijd, opleiding en andere aktiviteiten (b.v. verzorgende taken) op life-time basis, waarvoor vormen van roulatie tussen werkenden en niet-werkenden van belang zijn. In aansluiting op - schuchtere - ontwikkelingen die in deze richting gaan (herverdeling van werk, ouderschapsverlof, experimenten betaald educatief verlof (scholingsverlof), scholingsafspraken in ca.o.'s) beoogt de discussienota een discussie over lange termijn effecten en daaraan te koppelen beleid te stimuleren. Met inachtneming van (overige) prioriteiten in de departementale werkzaamheden inzake de relatie educatie-arbeid, wordt ernaar gestreefd de toezegging in de tweede helft van 1987 gestand te doen. 80 Zoals in het antwoord op vraag 79 is aangegeven zijn de experimenten betaald educatief verlof (scholingsverlof) functioneel in het kader van wederkerende arbeid. Bovendien is het wenselijk om inzicht te krijgen in de organisatorische aspecten van intensieve scholing voor doelgroepen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
20
met een laag opleidingsniveau, danwei voor werknemers die ten gevolge van ontwikkelingen binnen de arbeidsorganisatie een kwetsbare positie innemen. In dit verband zij er ook op gewezen dat in de experimenten, waarvoor mijn departement financiële middelen ter beschikking stelt, sprake zal zijn van het in substantiële mate opnemen van scholingsverlof (ter gedachtenbepaling: a 5% van het personeelsbestand), waarmee ook het vervangingssysteem van kwantitatieve betekenis kan zijn. Het uit deze experimenten verkregen inzicht is uiteraard dienstig aan het (te intensiveren) scholingsbeleid van sociale partners, met de overheid. 81 De werkgroep flexibele arbeidsrelaties van mijn departement verricht nadere studie naar het effect van het vastleggen van het begrip passende arbeid in de wet op de problematiek van de flexibele arbeidsrelaties. Het begrip passende arbeid zal naar mijn oordeel niet of nauwelijks van invloed zijn op de mobiliteit zoals aan de orde in de betreffende passage van de memorie van toelichting. 81a De primaire taak van het steunpunt is, anders dan de vraag suggereert, niet het verrichten van praktijkonderzoek. De taken van het steunpunt zijn: het geven van informatie; advies en steun aan thuiswerkers op een aantal gebieden; het met elkaar in contact brengen van thuiswerkers en in gezamenlijk verband werken aan positieverbetering; het verzamelen van gegevens over thuiswerk in de regio; het verspreiden van informatie over thuiswerk, het leggen en onderhouden van contacten met organisaties van buitenlandse vrouwen en met allerlei andere instanties; het met thuiswerkers stimuleren van initiatieven van bonden, werkgeversorganisaties en anderen om betere regelingen ten aanzien van thuiswerk te treffen en het verzamelen van jurisprudentie. Het verrichten van onderzoek blijft in het op die taken afgestemde activiteitenplan van het steunpunt dan ook beperkt tot enig onderzoek gericht op het verwerven van een algemeen beeld van het thuiswerk in de regio Twente en de Achterhoek. Met het Steunpunt is overigens afgesproken dat te beginnen over 1986 jaarlijks een inhoudelijk verslag van de ervaringen zal worden opgemaakt, opdat daarmede bij de verdere beleidsontwikkeling rekening zal kunnen worden gehouden. Over dit verslag over 1986 zal ik de Kamer te zijner tijd informeren. Overigens is wel een onderzoek gedaan naar de relatie tussen thuiswerk en nieuwe technologieën. Het rapport van dat onderzoek getiteld «Telework. Een overzichtsstudie naar recente trends en toekomstperspectieven» zal uw Kamer dezer dagen bereiken. Voor wat betreft de rechtspositie van thuiswerk(st)ers memoreer ik het in de brief van 23 november 1984 (Tweede Kamer, vergaderjaar 19841985, 18 600 hoofdstuk XV, nr. 34) weergegeven oordeel dat de hoofd oorzaak van de vaak slechte arbeidsvoorwaarden van de thuiswerkers de veelal zwakke arbeidsmarktpositie is. Vandaar dat er onder andere bij de Stichting van de Arbeid gevraagd is daaraan extra aandacht te besteden. Het heeft mij dan ook verheugd dat het Bestuur van de Stichting van de Arbeid onlangs een Nota inzake Thuisarbeid het licht heeft doen zien, waarin het bestuur zijn visie geeft op mogelijke maatregelen in de wettelijke en de cao-sfeer om thuiswerk een meer volwaardige plaats in het arbeidsbestel te geven. Het bestuur van de Stichting van de Arbeid heeft deze nota ook aan de centrale organisaties van werkgevers en werknemers gezonden met het verzoek zijn visie onder de aandacht van ca.o. partijen te brengen. Ik zal op zeer korte termijn reactie op deze nota aan de Stichting van de Arbeid sturen. Een afschrift daarvan zal dan ook aan uw Kamer worden toegezonden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
21
81b Op 24 december 1985 werd de Tweede Kamer de beleidsnota «Combi • natie ouderschap-betaalde arbeid» aangeboden. Deze nota bevat beleidsvoorstellen ter vergroting van de mogelijkheden om de zorg voor jonge kinderen te combineren met het verrichten van betaalde arbeid, en is op 6 oktober jl. besproken in een uitgebreide commissievergadering van de vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Vaste commissie voor het Emancipatiebeleid. Nu voorlopig is afgezien van wijziging van de Arbeidswet 1919 ten aanzien van de gelegenheid tot het geven van borstvoeding op het werk zal het accent met name op de voorlichting ter zake gericht zijn. Het ligt in het voornemen voorlichtingsmateriaal te vervaardigen over voor zwangere werkneemsters specifieke aspecten van arbeidsbescherming en over de rechten en mogelijkheden om borstvoeding op het werk te geven. Tenslotte kan nog worden gememoreerd dat de Tweede Kamer is toegezegd dat rond de jaarwisseling voorstellen met betrekking tot het zwangerschaps- en bevallingsverlof worden toegestuurd. 81c De Loontechnische Dienst pleegt in zijn onderzoeken (zowel de algemene als de sectorgerichte) betreffende de naleving van het wettelijk minimumloon aandacht te geven aan risicogroepen in dit verband. Hiertoe worden ook jongeren gerekend. Vanaf het laatste algemene onderzoek zijn de bevindingen ter zake hieronder vermeld. Deze zijn ook gepucliceerd in LTD-rapporten die aan de Staten-Generaal zijn gezonden, (zie onderstaand overzicht) Onderbetaling jongeren (15 t/m 22 jaar) ter zake van het wettelijk minimumloon Sector
Peildatum
Percentage onderbetaalden
i Totale bedrijfsleven Kappersbedrijven Grote detailhandel (10 of meer werknemers) Autoreparatiebedrijven Hout- en meubelindustrie Wasindustrie Kleine detailhandel (minder dan 10 werknemers)
(j + v)«
Percentage onder betaling (uitgedrukt in w m l ) * *
i
(j + v ) *
november 1982 1.7 mei 1983 3,9
(0,7) (3,2)
8,5 6,0
(14,4) ( 5,9)
februari 1984 maart 1984 april 1984 juni 1984
2,2 2,1 1,4 1,1
(1,4) (1,2) 10,6) (0,9)
13,0 7,3 8,1 6
(11,1) (15)
maart 1985
5,7
(4,4)
5,4
( 5,7)
(18,1) (15)
j • jongeren, v = volwassenen. * * wml = wettelijk m i n i m u m l o o n .
83 In de stelselherziening is en wordt geen onderscheid tussen Nederlanders en niet-Nederlanders gemaakt. Wel wordt overeenkomstig het regeringsbeleid ter zake onderscheid gemaakt tussen legaal en illegaal hier verblijvende niet-Nederlanders. Illegalen zijn als regel van de voorzieningen in het kader van de sociale zekerheid uitgesloten. 84 en 85 Bij de schriftelijke behandeling van de wetsvoorstellen inzake de stelselherziening sociale zekerheid in de Eerste Kamer der Staten-Generaal is uitvoerig ingegaan op de stand van zaken met betrekking tot de te treffen uitvoeringsmaatregelen. Verwezen moge worden naar hetgeen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
22
dienaangaande is vermeld in paragraaf 1.6 van de memorie van antwoord betreffende de nieuwe Werkloosheidswet (Gedr.St. 1986-1987, 19 2 6 1 . nr. 25) en de daarbij behorende bijlage. De te treffen uitvoeringsmaatregelen in het kader van de stelselherziening bevinden zich in een verschillend stadium van voorbereiding. Voor zover thans valt te overzien zullen de uitvoeringsmaatregelen, die noodzakelijk zijn met het oog op de invoering van het nieuwe stelsel per 1 januari 1987, tijdig vóór die datum tot stand komen. 86 Er is geen nadere wetgeving noodzakelijk om de stelselherziening op 1 januari 1987 te kunnen invoeren. Overigens is het zeer gewenst, dat het voorstel van wet, houdende premieheffing over uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet, de Ziektewet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en wijziging van enkele andere wetten (Gedr. St. 1985-1986, nr. 19 735), gelijktijdig met het nieuwe stelsel wordt ingevoerd. De argumenten daarvoor zijn uiteengezet in paragraaf 1.6 van de op 29 oktober 1986 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal uitgebrachte memorie van antwoord betreffende dat wetsvoorstel (19 735 nr. 5). 87 De voorlichting over de stelselherziening valt onder de departementale voorlichting (artikel 10 uit Afdeling I: Ministerie). De post «Voorlichting» onder afdeling IV, artikel 36 heeft betrekking op de kosten van de «informatie-overdracht» naar de gemeentelijke uitvoeringsorganen. Uit de onder artikel 10 opgenomen cijfers blijkt dat de voor 1987 geraamde voorlichtingskosten f2,1 miljoen hoger zijn dan die voor 1986. Er is dus sprake van een verhoging van het voorlichtingsbudget, die het gevolg is van de kostenraming voor de voorlichting over de stelselherziening. De intentie van een duidelijke en zorgvuldige voorlichting over de stelselherziening komt tot uiting in deze verhoging van het voorlichtingsbudget. 88 De openstelling van de info-telefoon Sociale Zekerheid - dit is het speciale nummer dat mensen kunnen bellen die niet weten bij welke uitvoeringsinstantie zij met hun vragen terecht kunnen - is van 24 november 1986 tot 28 februari 1987. De personele bezetting van deze info-telefoon wordt verzorgd door en komt voor rekening van de uitvoeringsorganisaties. De financiële consequenties van de info-telefoon (technische en gesprekskosten) komen ten laste van het ministerie. De omvang daarvan is, behoudens een bedrag aan eenmalige investeringskosten van ca. f 20 000 ten laste van 1986, geheel afhankelijk van het gebruik dat van deze info-telefoon zal worden gemaakt. Voor deze post is binnen Artikel 10 een bedrag geraamd van ruim f 3 5 0 000. 89 In de memorie van antwoord bij de Toeslagenwet (Gedr. St. 1986-1987, 19 257 nr. 21) is opgemerkt, dat momenteel een inventarisatie wordt opgesteld over de mogelijkheden om in 1 990 en de jaren daarna economische zelfstandigheid te realiseren. De hiermee samenhangende gevolgen voor de arbeidsmarkt zullen bij deze studie worden betrokken. De studie zal op een zodanig tijdstip zijn afgerond dat tijdig voor 1990 beleidscom clusies kunnen worden getrokken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
23
90 Met betrekking tot deze vraag kan opgemerkt worden dat het vraagstuk van een andere verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheid een zorgvuldige voorbereiding en afweging van vele aspecten vraagt. Thans is dit vraagstuk onderwerp van overleg binnen de Stichting van de Arbeid. Naar de mening van het kabinet is er in beginsel binnen de voor de uitvoering van de sociale verzekeringen kenmerkende functionerende decentralisatie ruimte om op basis van het overleg met sociale partners te komen tot een andere verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Hierbij ware te denken aan verschuiving van verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de overheid naar sociale partners, de Sociale Verzekeringsraad en de bedrijfsverenigingen. Bij de mate waarin deze verschuiving kan worden gerealiseerd, zijn voor de onderscheiden werknemersverzekeringen verschillende nuances mogelijk. Zo zou deze verschuiving bij de Ziektewet wellicht in verdergaande mate kunnen worden gerealiseerd. Wij achten het verantwoord de uitkomsten van het overleg in de Stichting af te wachten en aldus sociale partners ruimte te geven met voorstellen te komen. Zodra dit overleg tot uitkomsten heeft geleid, zal hierover mededeling kunnen worden gedaan aan het parlement. 91 Onderzoek dat thans plaatsvindt in het kader van de SOOM is het door de Katholieke Universiteit Brabant uit te voeren onderzoek naar inkomens en bestedingen van ouderen. In het kader van de PCMD vinden onderzoeken plaats naar: - de positie van één-ouder-gezinnen (onder wie gescheiden vrouwen in de bijstand); - de betekenis van immateriële hulpverlening door enkele Gemeentelijke Sociale Diensten; - ontwikkeling en evaluatie van voorlichting via Viditel door Sociaal Raadslieden. De coördinatie voor beide programmeringscolleges berust overigens bij de minister van WVC.
92 Ik verwijs bij deze vraag naar de nota die ik op 3 november 1986 (Gedr. St. 17475, nr. 14) aan de Kamer heb gestuurd. In deze nota wordt gemotiveerd waarom voorzichtig met een voorlichtingsproject met behulp van computers moet worden omgesprongen, zeker als zo'n project het hele stelsel van sociale zekerheid omvat, dan wel als het project zich vooral richt op sterk persoonsgebonden aspecten. Ik heb derhalve voorgesteld op deelterreinen activiteiten ter zake te ontplooien. 93 Uitstel van de stelselherziening zal gemiddeld 20 a 25 miljoen gulden per maand ombuigingsverlies voor fondsen en Rijksbegroting tezamen opleveren. Het nadelige effect voor de Rijksbegroting, dat op jaarbasis 1,5 miljard zou bedragen, wordt, naarmate de invoeringsdatum later in het jaar komt te liggen, meer dan proportioneel opgebouwd. Bij invoering per 1 april is het nadeel voor de begroting ca 300 miljoen terwijl invoering op 1 mei 1987 een nadelig effect oplevert van ca 420 miljoen. Voor de sociale fondsen is het beeld gevarieerd. Uitstel werkt gunstig uit op de uitkeringslasten van de nWW en de AAW, maar heeft daarentegen een verhogende uitwerking op de uitkeringslasten van de WAO. 94 In de meerjarenramingen voor de periode 1988-1990 is het bruto-minimumloon en de sociale uitkeringen, evenals in 1987, bevroren. In de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
24
raming wordt de WAM dus niet toegepast. Daarmee wordt een belangrijk deel van de taakstelling op het terrein van de sociale zekerheid, zoals weergegeven in het regeerakkoord, gerealiseerd. 95 Zie beantwoording vraag 97. 96 Van het in de memorie van toelichting op de werkloosheidswet vermelde structurele besparingsbedrag van 250 miljoen heeft 150 miljoen betrekking op de verzwaring van de bewijslast na geconstateerde fraude. Op pagina 93 van de nota naar aanleiding van het eindverslag - dus niet in de memorie van antwoord - (Gedr. St. 19 2 6 1 , nr. 15) is op basis van een invoeringsdatum van de nWW van 1 oktober 1986, voor 1987 als (eerste)jaarseffect een besparingsbedrag opgenomen van 275 miljoen. Hiervan heeft 100 miljoen betrekking op de ABW en 175 miljoen op de nWW, waarvan 105 miljoen als opbrengst door de verzwaring van de bewijslast. Zoals bekend is bij de behandeling in de Tweede Kamer van de voorstellen in het kader van de stelselherziening besloten de verzwaring van de bewijslast niet in de stelselherziening mee te nemen. In plaats daarvan is het kabinet voornemens de betreffende maatregel per 1 juli 1987 voor het gehele terrein van de sociale zekerheid te laten gelden waardoor naar raming de structurele opbrengst zal toenemen van 150 naar 250 miljoen.
97 Zoals in de Miljoenennota 1987 is aangegeven, zal het kabinet omstreeks 1 januari 1987 de Tweede Kamer een brief zenden met de beleidsmaatregelen ter invulling van ombuigingstaakstellingen en beleidsintensiveringen in 1988 t/m 1990 voor de verschillende begrotingshoofdstukken, de arbeidsvoorwaarden collectieve sector en de sector sociale zekerheid. In deze brief zal ook aandacht worden besteed aan de wijze van invulling van de 1 mld. aan maatregelen ter bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik in de laatstgenoemde sector. 98 Ja.
99 In de Financiële Nota sociale zekerheid 1987 (Gedr.St. 1986-1987, 19 708, nrs. 1-2) zijn in paragraaf 6.5 de inkomensgevolgen voor uitkeringsgerechtigden in 1987 berekend. In deze nota is het aantal uitkeringsgerechtigden in 1987 vermeld voor wie een negatief inkomenseffect zal optreden. Kortheidshalve zij hier volstaan met een verwijzing naar deze nota.
100 In de wet tot wijziging van de werkingssfeer van de minimumdagloonbepalingen (wet van 29 december 1982, Stb. 737) is voor de zogenaamde oude gevallen van de WAO en de WWV voorzien in een stapsgewijze verlaging van de daglonen van het minimumdagloon naar het niveau van de eigen daglonen. In het kader van deze wet zal op 1 januari aanstaande de laatste stap worden doorgevoerd waarbij de ondergrens wordt verlaagd van 107,5% van het minimumloon tot 100%. Als gevolg hiervan zal voor ca. 30 000 uitkeringsgerechtigden een inkomensachteruitgang optreden van ten hoogste 6,8%. Voor de betrokkenen zal dit voor het jaar 1987 resulteren, zoals ook in de Financiële nota sociale zekerheid (blz. 55) is vermeld, in een koopkrachtachteruitgang van ruim 5%. Voor het deel van de gerechtigden van wie het eigen dagloon is gelegen tussen 107,5% en 100% van het minimumloon, zal het inkomens- c.q. koopkracht verlies geringer in omvang zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
25
101 Bij de mondelinge behandeling van de wetsvoorstellen in het kader van de stelselherziening is de vraag, wie van de huidige groep uitkeringsgerechtigden door de stelselherziening achteruit gaat, uitgebreid aan de orde geweest. In dit verband zij verwezen naar het verslag van de 62ste uitgebreide commissievergadering van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (UCV 62 dd. 28 april 1986, blz. 2 t/m 7). In dit verslag is, in die gevallen waarin het inkomensverlies eenduidig en opjectief was vast te stellen, eveneens de omvang van de inkomenseffecten aangegeven. 102 Deze vraag is te algemeen gesteld om eenduidig te kunnen beantwoorden. Immers in beginsel zal na de invoering van de stelselherziening voor iedere uitkeringsgerechtigde een wijziging in de leefsituatie (wel of niet getrouwd, wel of niet samenwonend, wel of geen kinderen te zijn of haar laste, etc.) gevolgen kunnen hebben voor de inkomenspositie. Dat geldt evenwel niet alleen voor de stelselherziening sociale zekerheid, maar ook voor de belastingwetgeving (tweeverdieners), studiefinanciering, huursubsidies en tal van andere regelingen. In zoverre is een wijziging in leefsituatie niet alleen relevant voor het inkomen van uitkeringsgerechtigden, maar in beginsel voor het inkomen van iedere burger in ons land. 103 Overeenkomstig het antwoord op vraag 65 achten wij het niet juist om thans, vooruitlopend op het in voorbereiding zijnde kabinetsstandpunt betreffende de voorstellen van de Commissie-Oort, in te gaan op afzonderlijke aspecten die aan deze voorstellen zijn verbonden. 104 De commissie is gevraagd uiterlijk op 1 april 1987 rapport uit te brengen aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het rapport zal vervolgens zo spoedig mogelijk worden aangeboden aan de Kamer. 105, 106, 108 en 109 Zowel in de Raad EG als op het niveau van de Commissie EG duren de discussies over de gevolgen van het arrest-Pinna van het Hof van Justitie EG nog steeds voort. Het Hof heeft in dit arrest een antwoord geven op prejudiciële vragen, die door het Franse Cour de Cassation waren gesteld. Het Hof heeft in zijn overwegingen aangegeven dat het woonlandbeginsel naar de aard geen bijdrage kan leveren voor het verzekeren van de doelstellingen van het EEG-verdrag. Mede om die reden verklaarde het Hof de bepaling van Verordening (EEG) 1408/71 waarin voor Frankrijk het rechtop betaling van kinderbijslag volgens het woonlandbeginsel is vastgelegd ongeldig. Het Franse Cour de Cassation heeft echter nadat het antwoord is ontvangen nog geen uitspraak gedaan. De uitspraak van het Hof EG noodzaakt tot aanpassing van Verordening (EEG) 1408/71. Een dergelijke aanpassing kan alleen door een unaniem besluit van de Raad EG tot stand komen. Om die reden worden thans verschillende alternatieven ontwikkeld en bestudeerd, die mogelijk tot de gewenste uniformiteit voor de betaling van kinderbijslag binnen de EG kunnen leiden. In deze discussies zijn politieke stellingnames nog niet aan de orde, mede omdat de Franse regering haar standpunt eerst na de uitspraak van het Cour de Cassation zal bepalen. Het gaat er vooral om tot een uniforme regeling te komen, die op unanieme steun kan rekenen en die een toets van het hof EG kan doorstaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
26
107 De huidige AKW geeft recht op uitkering ongeacht de woonplaats van de kinderen waarvoor het recht op kinderbijslag bestaat. De AKW is derhalve niet gebaseerd op een woonlandbeginsel. 110 In de verdragen met de Verenigde Staten en Canada valt kinderbijslag niet onder de materiële werkingssfeer van de verdragen, omdat in beide landen voor kinderbijslag geen federale regelingen bestaan. Recht op kinderbijslag bestaat voor een AKW-verzekerde ongeacht de woonplaats van de kinderen. 111 Bilaterale verdragen inzake sociale zekerheid verzekeren personen, die onder dergelijke verdragen vallen, ervan dat zij hun rechten op grond van de verzekering in het ene land, waarvoor zij premie hebben betaald, ook in het andere land te gelde kunnen maken, waar dit zonder een verdrag niet zou kunnen. Bilaterale verdragen hebben derhalve geen financiële consequenties. Men kan evenwel stellen dat er positieve financiële consequenties voor werkgevers en werknemers zijn omdat bilaterale verdragen beogen te voorkomen dat personen dubbel verzekerd zijn en derhalve premies twee maal betaald moeten worden. Daarnaast bewerkstelligen deze verdragen dat premies betaald voor verzekeringen, waarvoor voor de opening van het recht lange wachttijden gelden, niet voor niets zijn betaald, omdat men bij het niet voldoen aan de wachttijd geen uitkering kan krijgen. Bilaterale verdragen bieden daarvoor oplossingen. De verdragen met de Verenigde Staten en Canada hebben met name deze positieve consequenties. 112 Het wetsvoorstel betreffende de verzekeringsplicht van bestuurders van coöperatieve verenigingen met werknemerszelfbestuur is aan de Raad van State ter overweging toegezonden. Indiening van het voorstel van wet bij de Tweede kamer kan nu spoedig tegemoet worden gezien. 113 Vorenstaande vraag over de voorgestane verbetering van de rechtsbescherming van uitkeringsgerechtigden gaat uit van de veronderstelling, dat er sprake zou zijn van een Ontwerp voor de Wet op Rechtsbijstand. Dit berust op een misverstand. Naar van de zijde van de minister van Justitie is meegedeeld, is er op dit moment nog geen sprake van een ontwerp van wet, zelfs nog niet van een voorontwerp van wet ter zake. Op dit moment is nog slechts sprake van een discussiestuk, dat ter consultatie is voorgelegd aan de organisaties van belanghebbenden, zoals de Nederlandse Orde van Advocaten en de bureaus voor rechtshulp. Gezien deze stand van zaken heeft het geen nut hier thans vooruit te lopen op vooronderstelde bepalingen, waarvan nog geenszins vaststaat, of en hoe zij in een voorstel van wet worden opgenomen. Daarbij komt, dat het hier een rechtsgebied betreft, waarvoor de minister van Justitie primaire verantwoordelijkheid draagt. Wat betreft de vraag, of een buitenlander die op grond van artikel 19, eerste lid onderdeel h, van de nWW, van het recht op uitkering wordt uitgesloten, deze beslissing overeenkomstig de gewone regels over rechtsbescherming in de sociale zekerheidswetten kan aanvechten, kan het volgende worden opgemerkt. Onverschillig of recht op gefinancierde rechtsbijstand niet of wel bestaat, is en blijft bedoelde buitenlander belanghebbende. Als belanghebbende staan voor hem dan ook dezelfde beroepsmogelijkheden op de beroepsrechter ingevolge de sociale zekerheidswetten open als voor de overige belanghebbenden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
27
114 Voorop kan worden gesteld, dat de sociale zekerheidsregelingen, die behoren tot het rechtsgebied, waartoe het Ministerie van SoZaWe zich uitstrekt, zonder uitzondering aan de uitkeringsgerechtigde rechtsbescherming bieden, wanneer het uitvoeringsorgaan een voor beroep vatbare beslissing heeft afgegeven. In dit opzicht is er geen verschil tussen de regelingen binnen de sfeer van de sociale verzekeringen, de complementaire voorzieningen en die van de Algemene Bijstandswet (ABW). Is aldus in dat opzicht geen sprake van tekortkomingen in de rechtsbescherming van uitkeringsgerechtigden, er zijn overigens wel verschillen en onvolkomenheden. Deze verschillen en onvolkomenheden betreffen in hoofdzaak: 1. het ontbreken van rechtsbescherming bij het uitblijven van primaire beslissing of voor beroep vatbare beslissing in de regelingen binnen de sfeer van de sociale verzekeringen en de complementaire voorzieningen. De regelingen binnen de sfeer van de Algemene Bijstandswet voorzien in die gevallen wel in een mogelijkheid van bezwaar bij Burgemeester en Wethouders onderscheidenlijk van beroep bij Gedeputeerde Staten (GS). De mogelijkheid van beroep op de Kroon bij het uitblijven van een beslissing door GS in geschillen over dit soort uitkeringen ontbreekt echter; 2. het ontbreken van voorzieningen om te voorkomen, dat de belanghebbenden te iang op een definitieve beslissing moeten wachten. De regelingen binnen de sfeer van de sociale verzekeringen kennen geen termijn, de complementaire voorzieningsregelingen enkel een termijn van Orde voor afgifte van een voor beroep vatbare beslissing. De uiteenlopende beroepsprocedures bij beroep op de beroepsrechter bij de (Centrale) Raad van Beroep onderscheidenlijk op Gedeputeerde Staten en de Kroon bevatten geen termijnen, waarbinnen een uitspraak moet worden gedaan; in plaats daarvan kennen zij wel, zij het uiteenlopende voorzieningen om nadelige consequenties van de veelal lange beroepsduur te voorkomen: van de zogenaamde versnelde schriftelijke behandeling door de voorzitter van en de voorgenomen één-rechter (unis-iudex)-procedure bij de (Centrale) Raad van Beroep tot de zogenaamde voorlopige voorziening door de voorzitter van Gedeputeerde Staten onderscheidenlijk van de Afdeling geschillen van bestuur; 3. het ontbreken van een voorprocedure die waarborgt, dat een afdoende voor beroep vatbare beslissing tot stand komt. In plaats van een bezwaarschriftenprocedure, zoals bij regelingen binnen de sfeer van de ABW en de complementaire voorzieningen, kennen de regelingen binnen de sfeer van de sociale verzekeringen enkel een informele voorprocedure zonder hoorplicht voor bepaalde gevallen bij de zogenaamde kleine commissie. De eerder aangekondigde voornemens om medio 1987 te komen met wetsvoorstellen tot verbetering van de rechtsbescherming hebben dan ook de strekking versterking, harmonisatie en effectiviteit van de rechtsbescherming binnen het gehele terrein van de sociale zekerheid te bewerkstelligen. 115 en 116 Recent heeft de SVr aangegeven hoe hij zich de behandeling voorstelt van een viertal adviesaanvragen, alle gelegen op het terrein van de bestrijding van misbruik, fraude en oneigenlijk gebruik. Wat de adviesaanvraag over oneigenlijk gebruik betreft stelt de Raad zich voor deze thans niet in behandeling te nemen. Als redenen hiervoor worden genoemd het arbeidsintensieve karakter van een dergelijke behandeling en de grote veranderingen die in het nieuwe stelsel van sociale zekerheid zullen optreden. Een en ander betekent niet, zo stelt de Raad, dat geen aandacht aan de onderhavige materie zal worden geschonken. Door het secretariaat zal, bij de Raad geconstateerd, oneigenlijk gebruik worden gesignaleerd. Dit zal vooral gebeuren in het kader van de evaluatie van de stelselherziening.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
28
Weliswaar kan begrip worden opgebracht voor de stellingname van de Raad, doch met een dergelijke doorlichting dient desondanks op korte termijn een aanvang te worden gemaakt gezien de besparingen die, naar verwacht, bereikt kunnen worden door doorlichting van het aanzienlijke deel van de sociale zekerheidswetgeving dat niet in het kader van de stelselherziening wordt gewijzigd. Thans is in beraad hoe een en ander kan worden gerealiseerd. De gedachten gaan hierbij onder meer uit naar de inschakeling van een externe instantie, waarbij de SVr vanzelfsprekend daar waar nodig en mogelijk ondersteuning zal kunnen verschaffen. Wat het opsporen van mogelijk oneigenlijk gebruik van de regelgeving betreft die tot stand is gekomen in het kader van de stelselherziening sociale zekerheid, kan opgemerkt worden dat het de bedoeling is hieraan de nodige aandacht te besteden bij de evaluatie ter zake. 117 In de maand november wordt een adviesaanvrage met betrekking tot de invoering van een SoFi-nummer en een daarbij behorende aanpassing van de geheimhoudingsbepalingen aan de Sociale Verzekeringsraad (SVr) toegezonden. De SVr zal hierbij worden verzocht zorg te dragen voor een spoedige behandeling van deze adviesaanvrage, opdat het wetsvoorstel ter zake nog in het voorjaar 1987 bij de Tweede Kamer kan worden ingediend. 118 In deze vraag wordt gedoeld op de problematiek die zich sedert 1 augustus 1984 voordoet bij de toepassing van artikel 12c, eerste lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Genoemd artikel regelt de anticumulatie van AAW-uitkering bij een echtpaar waarvan de vrouw een AAW-uitkering ontvangt en de man in verband met toepassing van artikel 90, eerste lid, sub a, van de AAW uitsluitend een WAO-uitkering. Daarbij wordt, ter verrekening van het bedrag dat op de AAW-uitkering van de vrouw moet worden ingehouden, de man geacht een AAW-uitkering te ontvangen welke is berekend naar de hoge grondslag. In het kader van de stelselherziening sociale zekerheid is dit probleem weggenomen. Het gaat dus om het vinden van een oplossing van een ongewenste situatie die zich voor kan doen tussen 1 augustus 1984 en 31 december 1986. Over betreffende problematiek heeft de Sociale Verzekeringsraad op 16 oktober 1986 een advies vastgesteld. De Raad heeft dat advies op 24 oktober 1986 toegezonden aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Dat advies wordt nog bestudeerd. Voor zover het zich thans laat aanzien kan betreffende problematiek worden opgelost door middel van het stellen van nadere regelen op grond van artikel 12c, derde lid, van de AAW. Daar genoemd artikel bij invoering van de stelselherziening sociale zekerheid komt te vervallen, zullen die nadere regelen dus voor 1 januari 1987 moeten zijn gesteld. 119 In het Rapportagesysteem «Toegankelijkheid en Evenredigheid» (zie Actieprogramma Minderheden 1987) wordt voor de sociale zekerheid aanbevolen na te gaan in hoeverre met betrekking tot de toepassingspraktijk van de bijstand nadere registratie - bij voorbeeld naar nationaliteit en geboorteland - mogelijk is. Mede naar aanleiding hiervan wordt momenteel in het kader van de registratie van bijstandsgegevens door middel van de facettencode door het CBS bezien in hoeverre een nadere differentiatie ten aanzien van culturele minderheden wenselijk is en zonodig kan worden gerealiseerd. Ook door middel van meer specifiek kwantitatief en kwalitatief onderzoek kan een betere gegevensverstrekking worden bereikt. Een voorbeeld
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
29
hiervan is het onderzoek naar de positie van Turken en Marokkanen in de bijstand, waarvan de eindrapportage naar verwachting binnenkort ter kennisneming aan het parlement kan worden aangeboden.
120 Het is niet in algemene zin aan te geven in welk stadium de discussie zoals in de vraag bedoeld verkeert. Er is een flink aantal fondsen waarvan de fondsbescheiden reeds zijn aangepast. Uit die aanpassingen blijkt, dat in de regel een zodanige wijziging tot stand is gebracht, dat het fonds geen extra aanvullende pensioenverplichtingen verkrijgt. In het algemeen betekenen de aangebrachte wijzigingen dat waar voorheen een franchise gold gebaseerd op het AOW-pensioen voor gehuwden van vóór 1 april 1985 (in de vraag wordt abusievelijk gesproken over 1 april 1984) in het vervolg een franchise wordt gehanteerd van tweemaal het thans geldende AOW-pensioen voor een gehuwde. Of een dergelijke wijziging een definitieve standpuntbepaling betekent is overigens niet bekend. Mogelijk zullen andere beleidsontwikkelingen op pensioenterrein leiden tot nadere wijzigingen. 121 In de SER-adviesaanvrage van 20 mei 1986 over dit onderwerp is uitvoering aangegeven op welke punten en waarom de wettelijke regeling aanpassing behoeft. Bedoelde adviesaanvrage heb ik als bijlage gevoegd bij mijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer dd. 19 juni 1986 (SVP/86/4430). Ik wil kortheidshalve naar die adviesaanvrage verwijzen. 122 In de derde richtlijn betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid van 19 december 1978 worden in artikel 3, tweede lid, prestaties aan nagelaten betrekking van de werkingssfeer uitgesloten. Het kabinet heeft het evenwel tot haar eigen beleidsdoelstelling gemaakt om op zo kort mogelijke termijn te komen tot een gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). 123 Eén van de onderwerpen van de adviesaanvrage over de herstructurering van de A W W is de gelijke behandeling van mannen en vrouwen en in verband daarmee de invoering van een weduwnaarspensioen. 124 Op 14 maart 1985 is aan de Stichting van de Arbeid advies gevraagd over de veiligstelling van ingegane VUT-uitkeringen en over enkele andere zaken VUT betreffende. Dit advies is nog niet uitgebracht. Aangezien bij het bepalen van het ten aanzien van VUT te voeren beleid de mening van sociale partners een zwaarwegende rol dient te spelen, is het in dit stadium prematuur om ervan uit te gaan, dat een Raamwet VUT-uitkeringen, zijnde één van de voorgestelde mogelijkheden in de adviesaanvrage, tot stand zal komen. 125 De ambtelijke voorbereiding van de adviesaanvrage aan de SER en de Emancipatieraad over de herstructurering van de AWW is in een afrondend stadium. De adviesaanvrage zal op korte termijn - in ieder geval in de eerste helft van 1987 - kunnen uitgaan. 126 Het kabinet streeft ernaar het Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen (KB 557) zo spoedig mogelijk te herzien.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
30
Met name de verzekeringspositie van ex-grensarbeiders met een Belgische of Duitse sociale uitkering en de daaruit voortvloeiende premie-aanslagen vergt een voortvarende aanpak van die herziening. Een en ander mag naar de mening van het kabinet een gedegen gedachtenwisseling met de Tweede Kamer echter niet in de weg staan. 127 De herbezinning op de uitbreiding en de beperking van de kring van verzekerden voor de volksverzekeringen staat geheel los van de voorstellen in het kader van de stelselherziening, die immers in grote lijnen betrekking hebben op het uitkeringssysteem in de werknemersverzekeringen. 128 Het wetsvoorstel Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) is één dezer dagen bij de Tweede Kamer ingediend. 129 Op 2 oktober 1986 is het rapport «Echtscheiding en het beslag op collectieve middelen» aan de Tweede Kamer gezonden. In dit rapport van een interdepartementale werkgroep is een inventarisatie gemaakt van mogelijkheden om de gevolgen van echtscheiding voor het overheidsbud get te beperken. In de begeleidende brief heb ik aangegeven dat het kabinet op noodzakelijke beleidsaanpassingen in de nabije toekomst terug zal komen. Voorts zijn een aantal maatregelen genoemd, die in elk geval nu reeds overwogen worden, welke op verschillende beleidsterreinen aan de orde komen. Termijnen voor concrete voorstellen kunnen thans nog niet worden genoemd. Een gewijzigd wetsontwerp inzake verplicht verhaal van bijstand, hetgeen is overeengekomen in het regeerakkoord, zal zo spoedig mogelijk bij de Tweede Kamer worden ingediend. 130 Met de VNG heeft in april jl, een bespreking plaatsgevonden inzake fraudebestrijding door de gemeenten. Deze bespreking had een oriënterend karakter en diende als basis voor verdere verdieping in de problematiek. Van de besprekingen zijn geen schriftelijke stukken beschikbaar. Waar mogelijk wordt gezamenlijk met de VNG opgetreden, bij voorbeeld bij de uitbouw van het frauderegistratieproject en bij de voorlichting aan de nieuwe gemeentelijke bestuurders inzake fraudebestrijding en fraude-alert heid zoals deze in de afgelopen maanden heeft plaatsgevonden. Over controleplannen, de kwaliteit en kwantiteit van heronderzoeken en oneigenlijk gebruik is in juli jl. een adviesaanvraag aan de VNG gericht. 131 Het voorstel tot wijziging van de ABW op het onderdeel bijstandsverlening aan vreemdelingen is ter advisering voorgelegd aan het College ABW, de Interdepartementale Coördinatiecommissie Minderhedenbeleid (ICM) en de Landelijke Advies en Overlegstructuur voor het minderhedenbeleid (LAO). Het advies van het College ABW heb ik inmiddels ontvangen. Naar verwachting zullen de ICM en de LAO eind november/begin december van dit jaar advies uitbrengen. Het wetsontwerp zal daarna zo spoedig mogelijk aan de Raad van State voorgelegd worden. Wanneer het advies van de Raad van State ontvangen is, zal het voorstel, naar het zich laat aanzien, uiterlijk in het tweede kwartaal 1987, bij de Tweede Kamer ingediend worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
31
132 De wetswijziging strekt ertoe om legaal hier te lande verblijvende vreemdelingen met betrekking tot de in de ABW neergelegde aanspraken en bevoegdheden volledig met Nederlanders gelijk te stellen. Dit betekent met name dat de rechtsplicht tot bijstandsverlening ook op deze vreemdelingen van toepassing zal zijn en dat zij de in hoofdstuk III van de ABW vermelde rechtsmiddelen zullen kunnen aanwenden. Daartoe wordt de in artikel 1 van de ABW omschreven doelgroep uitgebreid. Uiteraard dient onder meer onderzocht te worden of personen tot de in dit artikel bedoelde personenkring behoren. In dat kader zal - evenals momenteel het geval is - ook vastgesteld moeten worden of betrokkene een Nederlander, dan wel een legaal hier te lande verblijvende vreemdeling is. De wetswijziging brengt geen verandering in de wijze waarop de uitvoeringsorganen van de ABW de verblijfsrechtelijke status van een vreemdeling onderzoeken. 133 Het streven is er op gericht deze adviesaanvraag uiterlijk in de eerste maanden van 1987 te verzenden. 134 Het conceptwetsvoorstel zal dezer dagen worden verzonden aan de Ministerraad, met het oog op het ter overweging aanhangig maken ervan bij de Raad van State. 135 De voordelen van een goed systeem van budgetfinanciering voor de sociale werkvoorziening zijn: - een betere beheersing van de kosten van de Sociale Werkvoorziening (kostenbelang); - een toename van de beslissingsvrijheid en bestedingsvrijheid van de uitvoerders van de Wet Sociale Werkvoorziening (decentralisatie); - een vermindering van de uitvoeringsregels inzake de uitvoering van de Sociale Werkvoorziening (deregulering). Budgetfinanciering in samenhang met decentralisatie en deregulering leidt voor de centrale overheid tot een beter systeem van kostenbeheersing en een afname van de bemoeienis met de uitvoering van de Wet Sociale Werkvoorziening (sturen op afstand). De lokale overheid zal onder een 'stelsel van budgetfinanciering beter in staat zijn rekening te houden met lokale/regionale omstandigheden (uitvoeren op maat). De nadelen van budgetfinanciering richten zich niet op de systematiek als zodanig doch veeleer op de implementatie van een nieuw financieringsstelsel. Er zullen onder andere herverdelingseffecten gaan optreden. Het management van de sociale werkvoorziening zal andere kwaliteiten moeten ontwikkelen. De controle en toezichttaken zullen aan verandering onderhevig zijn. Via een methodiek van experimenteel en planmatig ontwerpen en invoeren van een nieuwe financieringsmethodiek zal aan de «implementatienadelen» zoveel mogelijk het hoofd worden gebeden. In dit verband kan nog worden verwezen naar de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dd. 30 oktober 1986 aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid inzake budgetfinanciering WSW (Gedrukte St. 1 9 700-XV, nr. 12), waarin de hoofdlijnen van de thans gevolgde benaderingswijze met betrekking tot de budgetfinanciering worden weergegeven. 136 De redenen van invoering van een budgetfinancieringssysteem of een ander financieringskader voor de sociale werkvoorziening zijn gelegen in het nastreven van de voordelen zoals aangegeven in vraag 135. Zie ook de in het antwoord op vraag 135 genoemde brief.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
32
137 De beleidsvoorbereiding met betrekking tot de doorstroming als subdoelstelling van de Wet Sociale Werkvoorziening is thans nog in een vroeg stadium. De ontwikkeling van de eventuele nieuwe instrumenten die voor het bereiken van die sub-doelstelling noodzakelijk kunnen zijn bevindt zich dan ook nog in een verkennend stadium. Wel kan nu reeds worden vastgesteld dat een afstemming met de WAGW de mogelijkheden tot doorstroming, zeker op langere termijn, kan bevorderen. Het voornemen is om dit onderwerp binnen afzienbare tijd te bespreken met de Bonden van Overheidspersoneel en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
138 Onder voorbehoud van het vermelde in het antwoord op vraag 137 omtrent de beleidsontwikkeling en het nog te voeren overleg, ga ik er vooralsnog van uit dat de thans reeds bestaande mogelijkheid van externe plaatsing goede mogelijkheden biedt als instrument om de doorstroming te bevorderen. 139 Met betrekking tot het standpunt van de Minister van Financiën, dat hij innam in de discussie met de Directeur-Generaal voor de Arbeidsvoorziening over de positie van WSW-werknemers bij de gewestelijke arbeidsbureaus, merk ik op dat ook ik het redelijk vind dat een arbeidsorganisatie haar taken laat uitvoeren door het daarvoor aangetrokken formatief personeel en dat bij wijziging in die taken de personeelsformatie daarmee in overeenstemming moet worden gebracht. Aan dit standpunt dient echter niet de opvatting te worden verbonden dat bij de rijksoverheid binnen de toegestane formatie in het geheel geen structureel werk meer verricht zou kunnen worden door niet-formatief personeel, maar wel zal de mate waarin van niet-formatief personeel gebruik wordt gemaakt in een redelijke verhouding moeten staan tot de omvang van het formatief personeel. Die verhouding was bij voorbeeld bij de arbeidsbureaus scheefgegroeid. 140 De WSW-problematiek heeft binnen Arbvo reeds enige jaren de aandacht. In de zomer van 1985 werden tussen de DG Arbvo en de DG voor de Rijksbegroting afspraken gemaakt over een structurele oplossing. Daarvoor zouden conjuncturele gelden structureel worden. Daarbij is afgesproken dat voor 1-1-1987 de ca. 600 door WSW-werknemers bezette arbeidsplaatsen zullen worden teruggebracht tot 300 formatieplaatsen. Daarnaast is overeengekomen dat ook de aanwezigheid van de overige niet formatieve werknemers tijdelijk is en de structurele taken binnen de Arbvo organisatie uitsluitend door formatieve werknemers zullen worden verricht. Gebleken is dat de datum van 1-1-1987 hierbij niet gehaald wordt. Het ligt uitdrukkelijk in de bedoeling de bovengenoemde reductie in de loop van 1987 te realiseren. Hierbij zal het zgn. Rijksconsultonderzoek naar de financiële functie op de GAB's en het project primairgemeenschappelijke informatiesystemen (p.g.i.) worden betrokken. Verwacht wordt voorts dat medio 1987 zicht zal ontstaan op de soorten en aantallen functies en op de vraag aan welke kwalificaties de betreffende medewerkers moeten voldoen. Verwacht wordt voorts dat - al dan niet na aanvullende gerichte scholing of opleiding - voor 300 WSW-ers een formatieve functie beschikbaar zal zijn. Zoals in mijn brief van 18 augustus 1986 aan de medewerkers van het GAB te Gorinchem (Arbvo/PZ/GG/JS/86/12485) is aangegeven, is mijn streven erop gericht de omzetting van 600 WSW-plaatsen naar 300 formatieplaatsen uit te voeren zonder gedwongen ontslagen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
33
Voorzover zou moeten worden vastgesteld dat de betrokken WSW-ers niet opgenomen kunnen worden in de formatie, of dat zij dat niet willen gezien de hoogte van hun inkomen ten opzichte van het dan beschikbare ambtelijke salaris, zal door middel van aktieve externe bemiddeling getracht worden een plaatsing buiten het DG Arbvo te realiseren. Mede in dit verband zal bij de werkvoorzieningsschappen bepleit worden de studiefaciliteitenregeling te benutten, zodat bijscholing soepel kan verlopen. 141 Ook in de sfeer van de sociale werkvoorziening dient zorgvuldig te worden omgegaan met de beperkte financiële middelen. Daarom is besloten tot een volumevermindering van in totaal 5,6% ten opzichte van het aantal dienstbetrekkingen dat bestond op 1 juni 1984. Nadat deze volumevermindering is bereikt, zal het aantai dienstbetrekkingen niet verder worden teruggebracht. Dit omdat het kabinet de sociale werkvoorziening beschouwt als een belangrijk middel om gehandicapten, die niet in de gelegenheid zijn om arbeid onder normale omstandigheden te aanvaarden, in de gelegenheid te stellen tegen loon arbeid te verrichten. Bij dit beleid, waarmee de kosten van de sociale werkvoorziening in belangrijke mate kunnen worden beheerst kan niettemin, als gevolg van de uitstroom, aan circa 6000 personen per jaar een dienstbetrekking worden aangeboden. 142 Het volumebeleid zal er voor de komende periode als volgt uit gaan zien. Nadat de gemeenten (of werkvoorzieningsschappen) voldaan hebben aan de volumevermindering zoals die in de vorige kabinetsperiode gestalte heeft gekregen, zal het volume worden gestabiliseerd. Een verschil met voorheen is dat voor de A- en B-categorie geen verschillend volumebeleid zal worden gehanteerd. Tot nu toe had de vermindering alleen betrekking op de A-categorie (de B-categorie was al gestabiliseerd). Nadat de regelgeving op dit punt zal zijn gewijzigd - het besluit daartoe wordt thans voorbereid - zal in de komende jaren het volumepercentage gelden voor beide categorieën tezamen. Hierdoor wordt niet langer centraal bepaald hoe de verdeling over A- en B-categorie zal zijn, doch wordt het aan gemeenten overgelaten aan welke personen in de lokale omstandigheden prioriteit moet worden verleend bij het plaatsingsgebied. Het volumebeleid geldt voor alle gemeenten in dezelfde mate. De wet biedt geen mogelijkheden om per gemeente een apart volume vast te stellen. Slechts in incidentele gevallen kan aan gemeenten ontheffing van het algemeen geldende volumebeleid worden verleend. In die zin kan er dan ook geen rekening worden gehouden met wachtlijsten. Wel zullen naar verwachting de wachtlijsten minder groot worden nu het aantal dienstbetrekkingen gelijk blijft. Het voornemen tot stabiliseren is niet voorgelegd aan de bonden van overheidspersoneel, de VNG en het NOSW. Wel is advies gevraagd aan de Adviescommissie Werkloosheidsvoorziening van de SER, waarin de vakbeweging en de VNG zijn vertegenwoordigd; het NOSW is als adviseur aan die commissie verbonden. 142a Een beschikking van 29 september 1986, Stcrt, dd. 30 september 1986, nr. 188, maakt het betalen van een vergoeding aan de bedoelde commissie mogelijk. 143 De verschillende vormen van arbeidsduurverkorting hebben in 1985 een aanzienlijke bijdrage geleverd aan de afname van de werkloosheid en zullen dit naar verwachting ook in 1986 doen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
34
Cijfers hebben betrekking op arbeidsduurverkorting in engere zin (per CAO vastgelegd), op invoering van deeltijdarbeid en op Vervroegde Uittreding, en zijn het resultaat van globale berekeningen, die niet meer beogen dan een indicatie van de effecten. Werkgelegenheidseffect van Arbeidsduurverkorting
A T V , engere zin' VUT1 Deeltijdarbeid 1
1985
1986 (raming)
17 000 10 000 40 000
29 000 10 000 40 000
Voltijdbanen.
Zonder het effect van arbeidsduurverkorting (67000 in 1985) zou de substantiële daling van de werkloosheid niet zijn opgetreden. 144 Informatie is beschikbaar over het aantal vacatures waarop direct door het arbeidsbureau is bemiddeld, exclusief vacaturevervulling via sollicitantenbank, vacaturebank etc. In 1983 waren er ca. 2980 formatieplaatsen bij de GAB's en in dat jaar werden 48 000 vacatures direct vervuld. In 1985 werden 78 000 vacatures direct vervuld, terwijl de formatie gedaald was tot ca. 2800. Deze stijging kon alleen verwerkt worden door het stellen van prioriteiten op de werkterreinen van het arbeidsbureau en door uitbreiding van arbeidsextensieve methodieken (zie ook het antwoord op vraag 149). 145 Een kwantitatief overzicht als gevraagd, kan op dit moment niet worden gegeven. Wel kan worden aangegeven, dat naast Arbeidsvoorziening steeds meer andere instanties, bij een aantal traditionele Arbeidsvoorzieningstaken betrokken raken. Veelal geschiedt zulks in overleg en/of in samenwerking met Arbeidsvoorziening. Daarbij kan gedacht worden aan werkafspraken met Start ten aanzien van het JOB-plan, met branche-organisaties over scholingsactiviteiten, met instituten voor beroepsopleiding voor volwassenen, met stichtingen die sectorale arbeidspools opzetten, met instituten voor school- en beroepskeuze, enz. Betrokkenheid van anderen bij de uitvoering van taken van Arbeidsvoorziening kan, dankzij deze werkafspraken, veelal het doel van het wettelijk vastgestelde bemiddelingsmonopolie van Arbvo, vergroting van de kansen van de ingeschreven werkzoekenden, dienen. Bezwaarlijk is echter wanneer arbeidsvoorzieningsactiviteiten buiten Arbvo om plaatsvinden, die leiden tot schotten op de arbeidsmarkt tussen beroepsgroepen (closed shops), en tot segmentatie tussen kansrijken en kansarmen. Dit soort situaties, waar naar ik aanneem de vraag ook op doelt, kan ontstaan bij sectorale bemiddeling door vakbonden of door paritair bestuurde bedrijfstakorganen, en kan alsdan aanleiding zijn tot weigering van een bemiddelingsvergunning. Overigens is sectorale bemiddeling in samenwerking met de betrokken sectororganisaties zeer wel denkbaar zonder dat bovengenoemde bezwaren zich voordoen. Een experiment met sectorale bemiddeling in de bouw in Zuid-Holland en in Friesland is hier een voorbeeld van. 146 Voor de werkbieders staan naast het arbeidsbureau nog vele andere wervingskanalen ter beschikking: advertenties, spontane sollicitaties, werving binnen het bedrijf, externe relaties enz. Uit onderzoek is gebleken
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
35
dat in bijna 80% van de gevallen waarbij een werkbieder een vacature op het arbeidsbureau meldt hij tegelijkertijd nog één of meer andere wervingskanalen hanteert. In deze marktsituatie vervult het arbeidsbureau in 36% van de gevallen een vacature. In dit cijfer zijn niet opgenomen de arbeids verhoudingen die via vacaturebank, sollicitantenbank e.d. tot stand zijn gekomen. 147 Uit onderzoek blijkt dat de redenen om een vakature niet bij het arbeidsbureau te melden in een drietal kategorieën kunnen worden ondergebracht, namelijk: - redenen die op de door het arbeidsbureau gestuurde kandidaten betrekking hebben (niet de juiste kandidaten; voldoen niet aan de eisen; zijn ongemotiveerd); - redenen die de werkwijze van het arbeidsbureau betreffen (werkt traag, geen vaste kontaktpersonen, moeilijk te bereiken); - redenen die te maken hebben met het bedrijf of de instelling zelf (men heeft al een kandidaat; men volgt gewoontegetrouw een andere procedure). Van de werkgevers die geen vakature bij het arbeidsbureau meldden gaf, in het in het voorjaar van 1986 gehouden onderzoek, bijna 60% een reden op welke betrekking had op de verwachting ten aanzien van de door het arbeidsbureau te sturen kandidaten; 20% een reden met betrekking tot de werkwijze van het arbeidsbureau; 20% een andere reden. Naar bedrijfstak en funktiesoort lopen deze percentages uiteen. 148 Hoewel het werkterrein van het arbeidsbureau nooit exclusief is bepaald tot het bemiddelen ten behoeve van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd, is in het verleden hier sterk de nadruk op gelegd. Nu bij veel werkbiedenden een grotere behoefte is aan flexibiliteit en veel werkzoekenden eerder kiezen voor een tijdelijke of gedeeltelijke baan dan voor een verlenging van de werkloosheid, volgt het GAB deze beweging op de markt. Het marktconform werken vergroot de mogelijkheid van een uitbreiding van het marktaandeel van het GAB en daarmee ook de kansen op werk voor werkzoekenden. Vooral ook omdat vaak blijkt dat tijdelijk werk de kans op een vaste werkkring vergroot. Arbeidsvoorziening begeeft zich hiermee niet op het terrein van de particuliere uitzendbureaus of van START. Deze uitzendbureaus bieden een ander pakket van dienstverlening aan de werkbiedenden, doordat zij ook de financieel-administratieve zaken voor de werkbieder regelen. Het GAB bemiddelt slechts. 149 Arbeidsextensieve methodieken zijn die werkwijzen van de arbeidsbureaus waarbij wordt aangesloten op de eigen initiatieven en zelfwerkzaamheid van de werkzoekenden. Hierdoor is het mogelijk dat de dienstverlening van het arbeidsbureau meer personen bereikt. Een aantal voorbeelden van deze werkwijzen is: het informatiecentrum van het arbeidsbureau; de sollicitantenbank (de tegenhanger van de vacaturebank) en de vacaturetelefoon (een telefonisch antwoordapparaat waarmee vacatures bekend gemaakt worden). 150 De afgelopen jaren is er een vrij intensieve samenwerking ontstaan tussen Arbeidsvoorziening en de werkgeversorganisaties in het middenen kleinbedrijf het NCOV en het KNOV. Dat heeft er toe geleid dat daar met subsidie van Arbeidsvoorziening een viertal consulenten zijn aangesteld die aan werkgevers in het midden- en kleinbedrijf voorlichting geven over sociaal beleid in ondernemingen. Naar de arbeidsbureaus vervullen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
36
de consulenten ook een voorlichtingstaak met betrekking tot de personele situatie bij deze ondernemingen. Daarnaast wordt over dit laatste onderwerp periodiek schriftelijk informatie aan de arbeidsbureaus verstrekt. De verwachting is gewettigd dat door deze betere bekendheid over en weer het midden- en kleinbedrijf eerder het arbeidsbureau zal inschakelen bij vacaturevervulling en dat de arbeidsbureaus adequater op de wensen en behoeften van deze werkbiedenden kunnen reageren. 151 In de afgelopen jaren is er sprake van een sterke stijging van het aantal gemelde vacatures (van 120000 in 1983 tot ruim 200000 in 1985). De arbeidsbureaus trachten de ingang bij werkbiedenden te verbeteren door intensivering van bedrijfskontakten in het algemeen en vacatureacquisitie in het bijzonder. Daarnaast wordt extra kontakt onderhouden over scholingsmogelijkheden en moeilijk vervulbare vacatures. De beste ingang ontstaat echter door snel en adequaat te reageren op gemelde vacatures, zowel door directe bemiddeling als door andere vormen van werving. 152 De bedoelde notitie bevindt zich in een vergevorderd stadium van voorbereiding. Het ligt in mijn voornemen om deze notitie op zeer korte termijn aan de Kamer te sturen. 153 De uitvoering van het arbeidsvoorzieningsbeleid geschiedt momenteel reeds grotendeels op decentraal niveau, namelijk via de GAB's. De voorbereiding en ontwikkeling van het sectorale stimuleringsbeleid vindt grotendeels plaats op centraal niveau (in overleg met de vertegenwoordigers van centrale sector- en branche-organisaties) vanwege de op dat niveau aanwezige kennis en kontakten over landelijke ontwikkelingen. Uiteraard wordt bij de beleidsvoorbereiding gebruik gemaakt van de inzichten en de ervaringen die op decentraal niveau beschikbaar zijn. Daarnaast wordt voldoende ruimte geboden aan het lokale niveau om prioriteiten te stellen die aansluiten bij de regionale en sectorale knelpunten. 154 Het aantal vakatures dat door bemiddeling van het arbeidsbureau wordt vervuld ten opzichte van het totaal aantal bij het arbeidsbureau gemelde vakatures, wordt wel de vervullingsquote genoemd. Deze vervullingsquote is blijkens meting door middel van een representatieve steekproef onder bedrijven en instellingen in het voorjaar van 1986 ten opzichte van 1985 voor alle vacatures te zamen vrijwel niet veranderd. Derhalve kan het antwoord op de vraag bevestigend luiden. 155 - Met ingang van 1 oktober 1986 is aan alle nieuwe inschrijvingen een verlengtermijn van maximaal 3 maanden verbonden. - Op korte termijn - uiterlijk met ingang van 1 januari 1987 - zal met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid voor alle ingeschrevenen een verlengtermijn van maximaal 3 maanden gaan gelden, met uitzondering van de kategorieën personen die ongeschikt zijn voor bemiddeling (50000 personen) dan wel aangewezen op WSW-plaatsing (7500 personen), en personen die een opleiding op C(A)VV dan wel via SOB volgen (9500 personen; deze behoren overigens niet tot de formeel werklozen). Dit betekend dat, met uitzondering van genoemde kategorieën, vanaf uiterlijk 1-1-1987 de verlengtermijn voor alle ingeschrevenen maximaal 3
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1 987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
37
maanden zal bedragen (de op dit moment maximaal gehanteerde verlengtermijn is een jaar). Indien direkt volgend op 1 januari een opschoningsaktie zou worden gehouden op dat deel van het bestand dat tot dan toe op een langere verlengtermijn dan 3 maanden «staat», zou met ingang van bijvoorbeeld 1 april 1987 voor vrijwel het gehele bestand een maximale verlengtermijn van drie maanden gelden. Aan het einde van dit jaar vindt een herhaalde meting van de vervuiling van het formele werkloosheidscijfer plaats; een meting na 1 april 1987 kan uitsluitsel geven over het effekt van beide voornoemde akties. - Een voorstel is in ontwikkeling m.b.t. een experiment waardoor inzicht moet worden verkregen in de effekten van de registratie van tijdelijk werk en enkele andere gegevensmutaties op de bemiddeling. Afhankelijk van de kosten-baten-verhouding zal een dergelijke registratie landelijk doorgevoerd worden. Bij een startdatum van het experiment op 1 december zal op 1 juli 1987 het vereiste inzicht in de kosten-batenverhouding bekend kunnen zijn. 156 Naast de specifieke projecten voor minderheden (pilotprojecten Molukse randgroepjongeren, schakelcursus aspirant-ondernemers, Nederlands op de werkvloer, verbrede werkgelegenheidsprojecten voor Molukse jongeren, CBB etc.) gaat het hier om de navolgende taakstellingen: - ten aanzien van minderheden vindt evenredige toepassing van arbeidsvoorzieningsmaatregelen plaats op grond van werkloosheidsgegevens; - uitvoering van de convenanten die in het kader van het probleemcumulatiegebieden beleid (PCG) zijn afgesloten; - voor iedere in aanmerking komende vluchteling met een A-status die korter dan twee jaar in ons land verblijft zal een scholings- en werkervaringsprogramma worden ontworpen. Eveneens zijn taakstellingen vastgelegd ten behoeve van (herintredende) vrouwen en wel de navolgende: - evenredige toepassing van arbeidsvoorzieningsmaatregelen op grond van werkloosheidsgegevens; - in het kader van het Taakstellend Beleid wordt 10% van de middelen gereserveerd voor (her)intredende vrouwen; - uitgangspunt blijft dat 5% van de plaatsen op CVV's ware te bezetten door vrouwen. 157 Op transactiebasis is voorshands voor de «Wet Vermeend/Moor» en het JOB-plan f 50 min. voor 1987 beschikbaar. Het kasbedrag voor de Wet Vermeend/Moor bedraagt f 31 min. 158 In 1987 zal op beperkte schaal het profijtbeginsel worden toegepast. Op dit moment wordt interdepartementaal overleg gevoerd over de concrete invulling hiervan en de toe te passen randvoorwaarden. In de begroting 1 987 is rekening gehouden met een taakstellende opbrengst van 4 min. 159 Met betrekking tot de gemiddelde werkweek voor de in de vraag onderscheiden maatregelen wordt het volgende opgemerkt. 1. JOB-plan biedt de mogelijkheid van een werkweek van 20-32 uur. 2. Jeugdwerkgarantieplan: in voorstellen wordt uitgegaan van halftime werkweken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
38
3. Het plan Vermeend/Moor kent een minimum van 1 5 uur. Het maximum zal in overeenstemming zijn met de CAO-bepalingen. 4. Het Terugploegproject kent geen begrenzing. In het algemeen wordt op f u l l t i m e basis gewerkt. 160 In hoeverre de f 4 8 min. - overigens een netto bedrag - voor het Jeugdwerkgarantieplan, geheel of gedeeltelijk besteed zal worden, is afhankelijk van het moment waarop gestart wordt met de uitvoering van het Jeugdwerkgarantieplan. Hierover kan thans geen duidelijkheid geboden worden. Het tijdspad, waarbinnen de uiteindelijke vormgeving van het Jeugdwerkgarantieplan gestalte krijgt is afhankelijk van het overleg met de VNG, de sociale partners en de G.- en G-sector. 161 In het hoofdstuk over arbeidsvoorziening (hoofdstuk 3) worden de minderheden steeds naast andere doelgroepen genoemd. In het eerste hoofdstuk gebeurt dit inderdaad niet. Dit is een gevolg van een omissie en berust niet op beleidsmatige gronden. Het aktieprogramma minderheden 1987, een annex bij de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken, bevat een financieel overzicht van de posten uit de verschillende begrotingshoofdstukken, waaronder (onderdelen van) posten van SZW, die van belang zijn voor het minderhedenbeleid, of specifiek daarvoor zijn bestemd. Het bedrag gereserveerd voor het arbeidsmarktbeleid minderheden bedroeg in 1 986 f 1 0 1 050 min., waarvan f 10250 min. specifiek voor minderheden was bestemd. Voor 1987 zijn deze bedragen resp. f 124425 min. en f 1 4 2 2 5 min. Deze stijging valt grotendeels te verklaren uit het feit, dat de WVM (f24 min.) in 1987 wordt bestemd voor minderheden, herintredende vrouwen en gehandicapten. Hierdoor is het belang van de WVM voor het arbeidsmarktbeleid minderheden dusdanig toegenomen dat deze post in 1987 aan het financieel overzicht is toegevoegd. Met behulp van de WVM worden bij voorbeeld de verbrede werkgelegenheidsprojecten Molukkers en een deel van het arbeidsvoorzieningsprogramma vluchtelingen bekostigd. 162 Ten aanzien van alle arbeidsvoorzieningsmaatregelen geldt de evenredigheidsdoelstelling die het Kabinet ten aanzien van minderheden hanteert. In het aktieprogramma minderheden 1987, dat aan de MvT van het Hoofdstuk van het Ministerie van Binnenlandse Zaken is toegevoegd, doet het Kabinet verslag van de pogingen die in het werk worden gesteld het bereik onder minderheden te verhogen bij die arbeidsvoorzieningsmaatregelen waar de evenredigheidsdoelstelling nog niet is gerealiseerd. Verder is in het overleg tussen Kabinet en de Stichting van de Arbeid van 31-10-'86 overeengekomen een tripartite werkgroep ter bestrijding van de werkloosheid onder minderheden te vormen waarin vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties en van mijn departement zitting zullen hebben. In die werkgroep zal de mogelijkheid worden bezien ook streefdoelen met betrekking tot minderheden vast te stellen ten aanzien van activiteiten die de sociale partners ondernemen. Het opnemen van concrete streefcijfers in arbeidsvoorzieningsmaatregelen die leiden tot specifieke taakstellingen voor directeuren GAB wijs ik vooralsnog af omdat hierdoor de flexibiliteit van het arbeidsmarktbeleid te zeer wordt aangetast. 163 In de eerste plaats kan budgettair gezien slechts op een deel van de werkzoekenden (dus ook slechts op een deel van de werkzoekenden uit minderheden) een arbeidsvoorzieningsmaatregel worden toegepast.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
39
Bovendien leidt niet elke maatregel (bij voorbeeld scholingsmaatregelen) per definitie tot (directe) inpassing in arbeid. Tenslotte is het ongetwijfeld zo dat openvallende of nieuwe arbeidsplaatsen onvoldoende aan werkzoekenden uit minderheidsgroepen worden toegewezen. 164 1e deel De arbeidsconsulenten voor Surinamers, Antillianen, Molukkers en vluchtelingen geven als onderdeel van hun taak voorlichting aan zowel mannen als vrouwen uit deze groepen. 164 2e deel In het kader van de personeelsreductie zou een uitbreiding van het aantal migrantenconsulenten moeilijk passen. 165 Op grond van artikel 7, lid 3 van het ESF-basisbesluit - gewijzigd op 16 december 1985 in verband met de toetreding van Spanje en Portugal gaat 44,5% van alle kredieten die beschikbaar zijn voor akties gesteld in artikel 3, lid 1 van genoemd besluit naar de zogenaamde superprioritaire gebieden. Dit zijn: Portugal. Noord-lerland, de Spaanse autonome gebieden Andalucia, Canarias, Castilla-Leon, Castilla-la Mancha, Extremadura, Calicia, Marcia en Ciudades Ceuta en Melilla, de Mezzogiorno, de Franse overzeese departementen, Ierland en ook Griekenland. Voor de verdeling van de resterende kredieten wordt jaarlijks door de Europese Commissie een lijst opgesteld teneinde te komen tot aanwijzingen van prioritaire regio's in de overige Europese gebieden. Deze lijst wordt geordend volgens een door het bureau van de statistiek van de Europese Gemeenschappen (EUROSTAT) samengestelde index, berekend uit drie variabelen; - werkloosheid van personen onder de 25 jaar; - werkloosheid van personen van 25 jaar en ouder; - de inverse van het bruto regionaal product. De volgorde van de regio's op basis van deze variabelen is bepalend voor het feit of een bepaalde regio al dan niet tot prioritair gebied verklaard wordt. 166 Ingevolge artikel 10 van het ESF-basisbesluit (Besluit van de Raad van 17 oktober 1983 betreffende de taken van het Europees Sociaal Fonds; 83/516/EEG) zal de Raad van Ministers voor eind 1988 de huidige ESF-verordening aan een nader onderzoek dienen te onderwerpen, op basis van voorstellen van de Europese Commissie. Aangezien de voorstellen van de Europese Commissie pas in de loop van 1987 bekend zullen zijn kan over de inhoud van deze voorstellen nog niets worden gemeld. Een soortgelijke herziening van het Fonds heeft reeds driemaal plaatsgevonden en heeft tot doel de taken van het ESF beter af te stemmen op de sociale economische situatie in de EEG en zo te komen tot een actiever ruimend instrument ter bevordering van de werkgelegenheid. Deze herziening zal geen directe invloed hebben op de kredieten die beschikbaar komen omdat dit jaarlijks in de algemene procedure van de EEG wordt bepaald. 167 Op dit moment kan geen totaal-overzicht worden gegeven van de gelden die in 1987 bestemd zijn voor opleiding en scholing, omdat nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden inzake: - de gewestelijke beleidsplannen (worden momenteel door de GAB's op gesteld); - de centrale arbeidsvoorzieningsprojecten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 986-1 987, 1 9 700 hfdst. XV, nr. 22
40
Het bovenstaande heeft met name betrekking op de volgende, in de begroting van uitgaven vermelde, artikelen: - artikel 66 Taakstellend Beleid 1987; - artikel 67 Centrale arbeidsvoorzieningsprojekten 1987; - artikel 68 Extra maatregel ten behoeve van langdurig werklozen; - artikel 69 Jeugdwerkgarantieplan. Inzake artikel 71 Afwikkeling oude Aanvullend Beleidsprogramma's geldt dat de omvang van de scholingsprojecten in deze begrotingspost niet bekend is. Wel bekend zijn op dit moment de volgende (deel) budgetten: — artikel 63 - Centra voor (Administratieve) Vakopleiding Centra voor Beroepsoriëntatie en Beroepsoefening — artikel 64 — Bijdragen Vakopleiding Jeugdigen — artikel 65 — Praktijkondersteunend en beroepskwalificerend Onderwijs
f
57,517 min.
f 35,899 min. f 238 min. f
5,235 min.
168 Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik u allereerst naar de brief, die Staatssecretaris Mevr. A. Kappeyne van de Coppello op 5 juni 1986 naar de Tweede Kamer heeft gezonden (gedr. st. 16 102, nr. 136) over de evaluatie van het bereik van arbeidsvoorzieningsmaatregelen ten behoeve van minderheden. Uit deze evaluatie komt naar voren dat scholingsmaatregelen meer dan evenredig voor minderheden worden toegepast. Het Kabinet wenst dit hoge-toepassingsniveau de komende periode te handhaven. Daartoe worden onder meer de volgende stappen ondernomen: - het aanbieden van ondersteunende scholing bij plannen die de sociale partners wensen te ontwikkelen ter bestrijding van de werkloosheid onder minderheden (zie mijn brief van 22-10-86 aan de Stichting van de Arbeid nr. Arbvo/DAB 11-8/86/16 896); - in de beleidsvoornemens rond de Primaire Beroepsgerichte Volwasseneneducatie is aangegeven dat deze scholingsactiviteiten gericht dienen te zijn op de minst opgeleiden en/of degenen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie. Hierbij wordt ook aan de leden van culturele minderheden gedacht; - de Centra voor Beroepsoriëntatie en Beroepsoefening (CBB) hebben tot doel de achterstand op te heffen waarin personen als gevolg van sociale en/of culturele factoren verkeren voor wat hun kansen betreft op arbeidsinpassing danwei op toelating tot een voor die inpassing noodzakelijke opleiding. De CBB's hebben speciaal voor culturele minderheden de functie hen te oriënteren op de mogelijkheden tot arbeidsinpassing of verdere opleiding; - in juni 1986 is het rapport van het CVV-IVIO project Anderstaligen verschenen. Het rapport beschrijft hoe er op het Centrum voor Vakopleiding te Utrecht gepoogd is het scholingsprogramma aan te passen aan de behoeften van de doelgroep anderstaligen. De conclusie van het rapport luidt dat gezien de bestaande doelstelling, organisatie en werkwijze van het CVV slechts in beperkte mate en door grote inspanning (waarmee hoge kosten zijn gemoeid) geschikt gemaakt kan worden om structureel te voorzien in de scholingsbehoeften van de culturele minderheden. Hoofdpunt vormt hierbij het ontbreken van adekwate begeleidingscapaciteit op het Centrum voor Vakopleiding. Er vindt nog nader overleg plaats over de wijze waarop de bevindingen van het rapport in het beleid kunnen worden ingepast. 169 De in de motie Janmaat-Abee gevraagde inventarisatie met betrekking tot maatregelen op onderwijsgebied ten behoeve van buitenlandse jongeren in relatie met het arbeidsmarktbeleid, is inmiddels afgerond.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
41
Daarnaast is reeds een eerste aanzet gegeven voor eventuele maatregelen ter verbetering. Het ligt in de bedoeling om in het voorjaar 1987 hierover een notitie uit te brengen. Voor wat betreft de budgettaire consequenties ten aanzien van SZWscholingsvoorzieningen, is e.e.a. nog moeilijk in te schatten in dit stadium, daar het overleg nog niet is afgerond over de in eerste aanleg voorgestelde maatregelen ter verbetering. 170 De primaire beroepsgerichte volwasseneneducatie (PBVE) zal per 1 augustus 1987 van start gaan, waarbij het cursusjaar 1986-1987 als overgangsjaar is te beschouwen. Het valt nu nog niet te bezien of en zo ja wanneer het geraamde volume van 15 000 volle-tijds-deelnemers (v/m) zal worden bereikt. Wanneer zich die situatie zal aandienen, zal het beleid ter zake van de middelen nader bepaald worden. 171 Het experiment praktijkleerplaatsen beoogt jongeren die vanuit een werksituatie trachten relevante ervaring op te doen, te ondersteunen met scholingsfaciliteiten. Het experiment is bedoeld voor die categorie jongeren, die gezien hun kwalificatieniveau niet of nog niet in aanmerking kunnen komen voor een reguliere leerlingstelselplaats. Hen wordt een nieuwe kans geboden middels het aanbieden van een (tijdelijke) praktijkleerplaats, in combinatie met een op de behoeften van de individuele jongere toegesneden scholingspakket. 172 GAB's hebben bij het pcg-beleid zoals ook bij de aanwending van het reguliere budget, de taakstelling minimaal evenredigheid na te streven naar geslacht en naar autochtoon/allochtoon. In de achterstandsgebieden vormen allochtonen een belangrijk deel van het ingeschreven bestand. Bij een allereerste globale inventarisatie in oktober 1985 van de tot dan toe in de periferie voorgenomen projecten ten laste van het budget 1985 bleken bij ongeveer 30% van de projecten allochtonen de doelgroep te vormen. Daarnaast kunnen minderheden ook deelnemen aan peg-projecten die niet specifiek voor hen zijn bestemd. Nauwkeuriger gegevens heb ik op dit moment niet tot mijn beschikking. Dit komt omdat de meeste projecten ten laste van het budget 1985 (het aanvangsjaar van het pcg-beleid) medio dit jaar zijn gestart. Op korte termijn zal in mijn opdracht een inventarisatie en analyse van deze projecten plaatsvinden door het onderzoeksinstituut IPM. Ik zal de gegevens die alsdan ter beschikking komen aan de Kamer toezenden. 173 Voor wat betreft Arbeidsvoorziening staan de volgende instrumenten ter beschikking: - Werkgelegenheidsverruimende Maatregel - Maatregel ter ondersteuning van de Arbeidsinpassing - Bijzondere Regionale Projecten - Jeugd Ontplooiingsbanenplan - Maatregel Langdurig Werklozen. Mede omdat de eerste drie instrumenten onderdeel uitmaken van de beleids- en actieplannen van de GAB's waarover nog overleg plaatsvindt, is het niet mogelijk nu al een invulling te geven van de met de maatregelen gemoeide bedragen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
42
174 Onder toepassingsfinanciering kan worden verstaan de voor de toepassing van maatregelen benodigde geldmiddelen. Artikel 66 betreft de financiering van de uit hoofde van het Taakstellend Beleid 1987 aan te gane verplichtingen. Artikel 71 betreft de afwikkeling van aanvullende programma's uit voorgaande jaren. Voor wat betreft het Taakstellend Beleid werden er in een aantal gevallen aanvullende middelen beschikbaar gesteld. 175 Vanaf 1979 kent het Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening het z.g. Taakstellend Beleid. In het kader van het Taakstellend Beleid wordt jaarlijks het hiervoor beschikbare bedrag grotendeels uitgezet in de vorm van provinciale budgetten voor toepassing van arbeidsvoorzieningsmaatregelen. De gewestelijke arbeidsbureaus geven op lokaal niveau instrumentele invulling aan deze budgetten aan de hand van een overeengekomen landelijk beleidskader en op grond van een analyse van de lokale arbeidsmarktsituatie. De verdeling van de budgetten wordt overigens de laatste jaren in de Staatscourant bekend gemaakt en het parlement wordt jaarlijks over de invulling naar maatregelen en provincies in een afzonderlijke brief geïnformeerd. Om een indruk te geven van de bedragen die met het z.g. Taakstellend Beleid gemoeid zijn, heb ik in onderstaand overzicht de beschikbare bedragen (op transactiebasis) weergegeven voor de jaren 1984 t/m 1986: Decentraal
Centraal
(Bedragen x f 1 min.) 1984 1985
461,2 434,1
1986
386,2 2
6,0'
' Centrale reservering t.b.v. Hoensbroek/Werkenrode. 2 Conform de brief aan de Tweede Kamer d.d. 18 juli 1986.
Overigens is met ingang van het begrotingsjaar 1986 het Taakstellend Beleid als apart artikel in de begrotingspresentatie opgenomen. Ten aanzien van het gepresenteerde cijfer voor 1986 moet vermeld worden dat deze in de loop van 1 986 door voorgenomen begrotingsmutaties taakstellend gebracht is op 424,7 (stand medio oktober), vanwege toevoegingen uit het artikel Centrale Arbvo-projecten 1986. Voor wat betreft de uitsplitsing in kas worden de volgende percentages gehanteerd: 1 e jaar 20%, 2e jaar 55%, 3e jaar 18% en het 4e jaar 7%. Deze percentages zijn gebaseerd op ervaringen met betrekking tot de daadwerkelijk gerealiseerde uitgaven in het verleden. 176 Per ultimo september zijn 251 5 personen geplaatst met behulp van de MOA. Aangezien de maatregel een persoonsgerichte regeling is, zijn in het informatiesysteem geen aantallen ondernemingen beschikbaar. 177 Gegevens over de BVJ (leerlingwezen) en het taakstellend beleid kunt u vinden in de brief van Staatssecretaris mw. mr. A. Kappeyne van de Coppello van 5 juni 1986 waarin het bereik van de arbeidsvoorzieningsmaatregelen voor minderheden worden geëvalueerd (nr. Arbvo/86/07397).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
43
V.w.b. het p e g . beleid verwijs ik u naar het antwoord op vraag 172. Over de MOA, PLP en JOB ontbreken gegevens omdat deze maatregelen onlangs in werking zijn getreden. Ik ben bereid u gegevens over de aanwending van deze drie instrumenten ten behoeve van minderheden toe te zenden zo gauw deze beschikbaar zijn. Dit geldt ook voor het jeugdwerkgarantieplan dat nog niet van start is gegaan. De Bijzondere Regionale Projecten (BRP) kennen geen individuele toepassingen. De rapportages die de directeuren GAB aan de Centrale Dienst van het DG voor de Arbeidsvoorziening toezenden bevatten geen data over geslacht, leeftijd en nationaliteit van de deelnemers. 178 Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de brief die staatssecretaris mw. A. Kappeyne van de Coppello over deze zaak op 5 juni 1986 naar de Tweede Kamer heeft gezonden. 179 Ja. 180 Een precies tijdschema kan op dit moment nog niet worden gegeven. Het opstellen daarvan is pas zinvol op het moment dat duidelijk is wanneer het wetsontwerp aan de Kamer kan worden voorgelegd. Gezien de voortgang van de projektgroep is mijn verwachting dat dat in de loop van 1987 het geval zal zijn. 180a Het proces van herverdeling van werk is primair een verantwoordelijkheid van de sociale partners. Het stimuleringsbeleid op dit terrein uit zich vooral in de manier waarop het kabinet de sociale partners tegemoet treedt, met hen afspraken probeert te maken over invulling van de plannen de werkloosheid in 1990 met 200000 terug te brengen tot 500000. Als instrument is in 1985-1986 vooral gebruik gemaakt van de Experimentele Regeling Bevordering Arbeidsduurverkorting. In het kader daarvan zijn een dertigtal onderzoeken gesubsidieerd naar met name innovatieve vormen van arbeidsduurverkorting, zijn een tiental bedrijven aangemoedigd tot een verdere arbeidstijdverkorting tot 36 uur of minder per week en zijn een tweetal deeltijdinitiatieven gesubsidieerd. De onderzoeksprojekten vallen uiteen in bedrijfsgebonden onderzoek (het merendeel) en een aantal algemene onderzoeken. De resultaten van door mij rechtstreeks opgedragen algemene onderzoek zullen ook aan de Kamer ter beschikken worden gesteld. Daar de gesignaleerde knelpunten vooral betrekking (zullen) hebben op de markt- en gesubsidieerde en gepremieerde sector ligt het initiatief vooral bij de sociale partners. 180b De zogenaamde 10%-regel ing is alleen bestemd voor (her)intredende vrouwen. Voor de totale doelgroep vrouwen geldt het principe van evenredigheid. Voor 1985 is 9,6% van het taakstellend beleid aan de doelgroep (her)intreedsters ten goede gekomen. 181 Het genoemde verificatie-onderzoek heeft niet het karakter van een uitgebreide kosten-baten analyse maar beperkt zich tot een begrotingstechnische nacalculatie van de kosten verbonden aan de invoering van de 1e fase van de Arbowet bij de gemeente i.v.m. een eventuele nafinanciering in het kader van de Financiële Verhoudingswet 1984.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
44
182 Wat betreft de gefaseerde invoering van de Arbowet is het streven gericht op: - invoering 2e fase Arbowet - invoering Arbowet voor onderwijsinrichtingen - invoering Arboraad ten aanzien van arbeid in of op een voer , vaarof vliegtuig - invoering Arbowet vóór de vervoerssector - invoering 3e/4e fase. De 2e fase Arbowet zal in de loop van 1987 van kracht worden. Het tijdstip van invoering van de Arbowet voor de bijzondere groepen is mede afhankelijk van de noodzakelijke budgettaire voorziening en de overeenstemming met de mede verantwoordelijke ministers. Wat betreft de 3e/4e fase zal de staatssecretaris de Arboraad nog om advies vragen. 183 en 184 Het opstellen van een algemene maatregel van bestuur, welke de inwerkingtreding van de Arbowet voor onderwijsinrichtingen regelt, blijkt op een aantal knelpunten te stuiten. Deze houden verband met de eigen aard en complexiteit van het onderwijs. Het gaat met name om de positie van leerlingen, de bedrijfsgezondheidszorg, medezeggenschap, de relatie tot de Arbeidsinspectie en de kosten verbonden aan de invoering van de Arbowet. Ik verwacht dat deze knelpunten tot een oplossing kunnen worden gebracht en dat medio 1987 een concept algemene maatregel van bestuur kan worden afgerond. Zie ook de memorie van toelichting bij de begroting 0 en W 1987, Hfdst. VIM, nr. 2 biz. 80. 185 In het kader van het algemene streven van de regering om tot vereenvoudiging en vermindering van regelgeving te komen, is ook de Arbowet door de Commissie Geelhoed getoetst aan de maatstaven: beleidslasten, horizontale en verticale coördinatielasten en lasten voortvloeiende uit controle, handhaving en rechtsbescherming. 186 De Arbowet is nu reeds van toepassing in de vervoerssector, echter met uitzondering van arbeid in of op een voer , vaar- of vliegtuig. Met het ministerie van Verkeer en Waterstaat wordt overleg gepleegd over de vraag of er aanleiding is om bepaalde delen van de Arbowet niet van toepassing te verklaren ten aanzien van arbeid in of op een voer-, vaar- of vliegtuig.
187 Een dezer dagen is het advies van de Arboraad inzake het Landelijk Instituut te verwachten. Daarna zal de staatssecretaris zijn standpunt met betrekking tot het advies bepalen, met inbegrip van de financiële apsecten ervan. 188 en 190 Vooropgesteld zij dat het voeren van een beleid inzake arbeidsomstandigheden de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever is en dat in het bijzonder veiligheidskundigen en bedrijfsartsen de werkgever daarbij van advies dienen. De aandacht voor de hygiëne van de arbeid op de werkplek heeft als doel het voorkomen van gezondheidseffecten en moet als zodanig gezien worden als een onderdeel van en samenhangend met de gezondheidsbescherming. De bedrijfsarts zal inzicht moeten hebben in de belasting van werknemers op de werkplek om deze met behulp van gezondheidskundige normen, opvattingen en kennis te evalueren ten aanzien van de betekenis voor eventuele schadelijke effecten op de gezondheid. De bedrijfsarts
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
45
moet in staat gesteld worden om daarover een oordeel uit te spreken en tevens aan te geven op welke punten de arbeidssituatie verbetering behoeft. Tevens zijn deze gegevens voor de bedrijfsarts van belang ten behoeve van geneeskundig onderzoek. Veiligheidskundigen besteden aandacht aan de hygiëne op de werkplek die met name gericht is op het doen van aanbevelingen en adviezen voor technische en organisatorische maatregelen. De arbeidshygiënische werkzaamheden die door veiligheidskundigen worden verricht, hebben eveneens tot doel het bevorderen van de gezondheidsbescherming. Het betreft hier dus geen kwestie van competentie van veiligheidskundigen of van bevoegdheid van bedrijfsartsen maar een kwestie van het uitoefenen van taken door beide groepen van deskundigen in het kader van het gezondheidsbeleid. Het ligt in de lijn van het bovenstaande dat de werkgever hierbij coördinerend optreedt. De samenhang tussen de arbeidshygiëne en de gezondheidsbescherming-als-doelstelling is tevens de reden waarom de arbeidshygiëne is behandeld onder de paragraaf «Arbeidshygiëne en gezondheid». Dit sluit aan bij de termen veiligheid, gezondheid en welzijn in de Arbowet. 189 Zoals ook in het op 21 oktober 1986 aan de Tweede Kamer aangeboden aktieplan «veiligheid van kerncentrales» is gesteld, is tot op heden bij beoordeling en toezicht gebruik gemaakt van regels die uit diverse regelsystemen overgenomen werden (bij voorbeeld Amerikaanse of Duitse). Globaal gesproken kan worden geconcludeerd dat de huidige praktijk en de in de toekomst vast te stellen regels een veiligheidsniveau bereiken, dat overeenkomt met de regelingen in de BRD. 191 Door het aantrekken van de economie en de daarmee gepaard gaande toenemende behoefte aan overwerk is het aantal bij vergunning verleende overuren in 1985 iets toegenomen. Op basis van verleende vergunningen bedroeg het aantal overuren boven CAO in 1985: 4 547 477 tegenover 4 0 5 9 736 in 1984 en bedroeg het aantal overuren boven de Arbeidswet 1919 in 1985: 252 685 tegenover 194 793 in 1984. Een onderscheid tussen incidenteel en structureel overwerk laat zich niet onderkennen. 192 Ik verwacht het advies van de Stichting van de Arbeid in het voorjaar van 1987. 193 Aantal beroepen op de Wet gewetensbezwaren militaire dienst (erkenningspercentage ca. 95%)
1980 1981 1982 1983 1984 1985
3485 3341 2936 2705 3037 2953
Aant il tewerkgi 1980 1981 1982 1983 1984 1985
1338 2028 2185 2140 2134 2269
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
46
Aantal diensten en instellingen, waar tewerkstelling plaatsvindt (gemiddeld)
1980 1981 1982 1983 1984 1985
1980 1981 1982 1983 1984 1985
623 871 811 826 804 1105
Aantal wachtenden op tewerkstelling per 31 december
Wachttijd (gemiddeld)
1036 1269 1172 703 651 809
13 11 8 6 6 6
maanden maanden maanden maanden maanden maanden
194 Neen, erkende gewetensbezwaarden, die zelf een tewerkstellingsplaats hebben gevonden, kunnen aldaar (nog steeds) hun vervangende dienst vervullen, mits de gevonden plaats aan de gestelde eisen voldoet. Wel wordt de datum van ingang van de tewerkstelling door het ministerie bepaald, omdat de volgorde van tewerkstelling en het vastgestelde plaatsingspatroon niet mogen worden verstoord. Zowel het vastgestelde plaatsingspatroon als de personeelsformatie van de afdeling Tewerkstelling Erkende gewetensbezwaarden Militaire Dienst (TEGMD) zijn afgestemd op de instroming van het aantal te plaatsen erkende gewetensbezwaarden, zodat er m.i. geen sprake is van een te gering aantal begeleiders. 195 Het werkverband Periodieke Rapportage Bevolkingsvraagstukken, ingesteld door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen en bestaande uit vertegenwoordigers van de Planbureaus, het CBS en het Nederlands Interuniversitair Demografisch Instituut (NIDI) heeft tot taak te rapporteren over de verschillende beleidsaspecten van het bevolkingsvraagstuk en de zich daarin voltrekkende ontwikkelingen. In zijn - in de loop van 1987 uit te brengen - tweede rapportage zal het werkverband onder meer aandacht geven aan de effecten die de migratie (immigratie, emigratie, remigratie) kan hebben voor de samenstelling c.q. leeftijdsopbouw van de Nederlandse bevolking. Op basis van de dan voorliggende uitkomsten zal naar verwachting beoordeeld kunnen worden, of er in Nederland in het kader van het thans gevoerde beleid sprake is van een (enigermate substantiële) relatie tussen vergrijzingsproblematiek en migratie. Tevens kan dan bezien worden of er in het te voeren beleid rekening gehouden moet worden met de conclusies ter zake. 196 De verrassende aspecten, waarvan sprake is in de interim-rapportage inzake het gebruik van de Experimentele Remigratieregeling, die bevestigd worden in het dezer dagen aan de Tweede Kamer toegezonden eindrapport, betreffen enerzijds de grote belangstelling voor deze Regeling bij de Turkse doelgroep en anderzijds de geringe interesse die zich ter zake bij de Marokkaanse doelgroep blijkt voor te doen. Het ligt in het voornemen na te gaan welke oorzaken ten grondslag liggen aan de achterblijvende belangstelling onder de voor de regeling in aanmerking komende Marokkanen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 986-1987, 1 9 700 hfdst. XV, nr. 22
47
197 Artikel 7 van het EEG-verdrag verbiedt binnen de werkingssfeer van het verdrag elke discriminatie naar nationaliteit. Bij openstelling van de Experimentele Remigratieregeling voor personen met de Griekse, Portugese of Spaanse nationaliteit zou het gevaar ontstaan, dat ook onderdanen van andere EEG-lidstaten, onder verwijzing naar genoemd artikel 7, een beroep op de Experimentele Remigratieregeling zouden doen. Hoewel hieromtrent geen jursiprudentie bestaat, zou een eventuele uitspraak van het Europese Hof van Justitie, inhoudende dat een beperkte openstelling als bovengenoemd strijdig is met het non-discriminatiebeginsel van artikel 7 van het EEG-verdrag, zeer ernstige consequenties hebben. Deze consequenties zouden liggen zowel in de sfeer van de individuele betrokkenen die intussen niet terug te draaien beslissingen ten aanzien van de beëindiging van hun bestaan in Nederland zouden hebben genomen, als in de remigratiebeleidssfeer waarbinnen verwachtingen zouden zijn gewekt welke niet zouden kunnen worden ingelost. Om deze redenen heeft het kabinet besloten af te zien van openstelling van de Experimentele Remigratieregeling voor Grieken, Portugezen en Spanjaarden. 198 Het totaal aantal te beoordelen projecten was 522. Aan de hand van de door de staatssecretaris vastgestelde criteria, welke bij brief dd. 10 juli 1986 (gedr. st. 16 102, nr. 140) aan de Tweede Kamer werden medegedeeld, zijn deze projecten beoordeeld. Er vielen 337 aanvragers af, omdat zij niet vóór 28 maart 1 986 hebben gereageerd op de in november 1985 respectievelijk januari 1986 verstuurde brieven van het Nederlands Centrum Buitenlanders (NCB) en de Directeur voor de Emigratie. Van de overgebleven 185 projecten kwamen 124 projectaanvragers niet voor een tegemoetkoming in aanmerking, omdat deze projecten zich op het moment van beëindiging van het TPP in september 1983 in de fasen «aanvraagbrief», «gesprekken» of «documenten verzamelen» bevonden. Aan 61 aanvragers is eind juli/begin augustus een brief gezonden met het verzoek betalingsbewijzen op te sturen. Men diende vóór 1 5 oktober jl. te hebben gereageerd Momenteel worden deze 61 projecten beoordeeld op basis van de criteria, zoals vastgesteld door de staatssecretaris. De verwachting is dat eind december 1986 alle aanvragen zijn beoordeeld en betrokkenen van de uitslag hiervan op de hoogte zijn gesteld. 199 De EG-richtlijn aangaande de bescherming van werknemers tegen kankerverwekkende stoffen kon tijdens de Sociale Raad van juni jl. niet worden afgerond, omdat de lidstaten het niet eens konden worden over de voorgestelde verbodswetgeving. Deze was zodanig, dat in een later stadium het verbod uitgebreid zou kunnen worden tot andere stoffen. Een minderheid van de lidstaten wenste dit principieel niet te accepteren. De discussies richten zich nu op een voor ieder acceptabele formulering van de richtlijn. 200 Het politieke signaal dat de Raad heeft gegeven is dat het vraagstuk van de medezeggenschap actueel blijft op Europees terrein. Hoewel het thans niet mogelijk blijkt om op basis van het aangepaste Commissievoorstel voor een Vredeling-richtlijn tot overeenstemming te komen, dienen de Gemeenschappen en met name de Europese Commissie aandacht te blijven besteden aan de ontwikkelingen op het terrein van de medezeggenschap. Immers, begin 1989 zal de Raad zich weer over deze materie moeten buigen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
48
201 In de nota van het Nederlandse voorzitterschap met betrekking tot de langdurige werkloosheid ten behoeve van de Raad van Ministers van Sociale Zaken van 5 juni jl. is onder meer gevraagd aan de Commissie om in overleg met de sociale partners de mogelijkheid te onderzoeken, van een tripartite inspanningsverplichting. Vice-voorzitter van de Europese Commissie Marin heeft deze Nederlandse nota nog in beraad en zal, onder meer aan de hand van de rapportage van de lidstaten met betrekking tot uitvoering van de uit 1984 daterende Raadsresolutie betreffende de bestrijding van de langdurige werkloosheid, met concrete voorstellen komen. 202 Voor wat betreft een vervolg in het kader van de formele besluitvorming ten aanzien van de tijdens de EG/Informele Raad van Ministers voor Emancipatieaangelegenheden besproken onderwerpen, kan het volgende worden opgemerkt. De besprekingen over het voorstel voor een richtlijn met betrekking tot de positie van de vrouw in de landbouw bevinden zich momenteel in een eindfase. Te verwachten valt dat de Sociale Raad in december as. een positief besluit over dit voorstel zal kunnen nemen. Aan het onderwerp vrouw en technologie wordt in het nieuwe communautaire actieprogramma voor de vrouw (1986-1990) bijzondere aandacht besteed. De Europese Commissie zal in dit kader nog specifieke initiatieven ontwikkelen. Het onderwerp ongewenste intimiteiten op de werkplek is door de lidstaten tijdens de Informele Raad als een belangrijk thema ervaren. Aan de Europese Commissie is gevraagd een verder onderzoek naar dit onderwerp te ontwikkelen. Het is thans niet bekend welke concrete acties de Europese Commissie in dit verband zal ondernemen. 203 Het kabinet heeft met grote belangstelling kennis genomen van het rapport van de heer Kok aan de heer Delors, inzake «de sociale aspecten van de invoering van nieuwe technologieën en voorstellen om de sociale dialoog te verdiepen». Het onderschrijft de centrale boodschap van dit onderzoek, dat de Europese Gemeenschap tot verdergaande prestaties op economisch, sociaal en technologisch terrein in staat is indien de lidstaten en sociale partners nauw samenwerken. Ook onderschrijft het de algemene gedachtengang in het rapport dat vraagstukken rond technologische vernieuwing, scholing, werkgelegenheid en kwaliteit van werk in principe in samenhang en niet afzonderlijk benaderd dienen te worden, en dat uitwerking van een besluitvorming over deze vraagstukken op gedecentraliseerd niveau plaats dient te vinden. Zoals bekend vindt er op EG-niveau overleg plaats tussen de sociale partners en de Europese Commissie over onder meer de sociale aspecten van invoering van nieuwe technologieën. Ik heb begrepen dat bij de discussie in dit zgn. Val Duchesse-Overleg het rapport-Kok wordt meegenomen. De hoofdlijnen van de in het rapport bepleite benadering sporen met hetgeen in de achterliggende kabinetsperiode reeds enigszins op het spoor gezet is, en nu nader wordt uitgewerkt. Te denken valt aan: - gesprekken met sociale partners teneinde tot stimulering van voorlichting en advies ten behoeve van werknemers te komen. Onlangs hebben de sociale partners hierover overeenstemming bereikt en een voorstel dienaangaande ingediend bij de ministeries van EZ en SZW. Beraad hierover vindt thans plaats; U zult daar binnenkort nader over worden geïnformeerd; - ondersteuning van scholingsprogramma's voor vakbondskader op het gebied van nieuwe technologieën (zie ook het antwoord op vraag 23);
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
49
- het Nederlandse initiatief om in OESO-verband te komen tot een intergouvernementele verklaring over het belang van de sociale aspecten van technologische vernieuwing. Wanneer deze Verklaring zal zijn aangenomen tijdens de OESO-vergadering van Ministers van Sociale Zaken op 18 en 19 november zal het kabinet zich nader beraden over de wijze waarop aan de hierin vervatte aanbevelingen nadere uitwerking kan worden gegeven. 204 Aangaande de vraag welke onderdelen van het Europees sociaal beleid na de EG-verdragswijziging wel (ex art. 118A), en welke onderdelen niet (ex art. 100A lid 2) via meerderheidsbesluitvorming geregeld kunnen worden, met andere woorden, wat onder de term «arbeidsmilieu» en wat onder de term «rechten en belangen van werknemers» wordt verstaan, moet worden vermeld dat het recht van initiatief krachtens de EG-verdragen aan de Europese Commissie toekomt. De Europese Commissie zal via haar toekomstige voorstellen moeten aftasten waar de grens van de meerderheidsbesluitvorming ligt. De regering staat hierbij op het standpunt dat de mogelijkheden tot meerderheidsbesluitvorming ook op het gebied van het sociaal beleid zo groot mogelijk zouden moeten zijn. 205 In de OESO-verklaring over de sociale aspecten van technologische verandering wordt onder andere gesteld dat: - de eerste verantwoordelijkheid ten aanzien van sociale aspecten van invoering van nieuwe technologieën bij werkgevers, werknemers en hun organisaties ligt, en dat de overheden behulpzaam zullen zijn bij het scheppen van een economische en maatschappelijke omgeving waarin zowel innovatie als de dialoog en consultatie hieraangaand worden bevorderd; - efficiënt functioneren van arbeidsmarkten, scholing, her- en bijscholing, flexibiliteit binnen ondernemingen, goede informatie en consultatie van werknemers en/of hun vertegenwoordigers hierbij centraal staan; - de lidstaten «in overeenstemming met wetten, gewoonten en tradities» van elk land aan de uitvoering gestalte zullen geven. De verklaring is zodoende op het niveau van elke OESO-lidstaat, en daarmee ook van Nederland, hanteerbaar. Het kabinet beraadt zich nog over de wijze waarop aan de hierin vervatte aanbevelingen nadere uitwerking kan worden gegeven. 206 Op dit moment kan nog niet worden aangegeven langs welke weg en binnen welk tijdsbestek de OESO-verklaring geëvalueerd zal worden naar zijn uitwerking, aangezien dit nog een punt van overleg is van de Ministersconferentie op 18 en 19 november. 207 Het primaire doel van deze conferentie was niet zozeer te komen tot voor elke lidstaat toepasselijke aanbevelingen maar om tot een uitwisseling van informatie te komen aan de hand waarvan individuele landen zelf een oplossing kunnen vinden, aangepast aan de specifieke omstandigheden in elk land. Wel bleek dat alle landen overtuigd waren van de noodzaak tot nauwe samenwerking tussen de sociale partners, de verschillende overheden en de betrokken jongeren zelf. De Ministers hebben ook een aantal andere thema's besproken zoals: - de verbetering van onderwijs en opleiding m.n. teneinde jongeren meer algemeen inzetbaar te maken op de arbeidsmarkt. - de verbetering van de beroepskeuzevoorlichting. - het vrijstellen van sociale zekerheidspremies van bedrijven die kwetsbare groepen jongeren in dienst nemen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
50
- het scheppen van werkgelegenheid in niet-traditionele sectoren. - de mogelijkheid orn banen aan te bieden in plaats van een werkloosheidsuitkering, hetgeen door de Raadgevende vergadering was voorgesteld. In het Nederlandse beleid wordt aan al deze punten aandacht besteed. 208 De geconstateerde geringe stijging van de personeelssterkte bij personeel ministerie en ABA in relatie tot de veronderstelde vermindering als gevolg van de grote operaties (deregulering, afslanking) is als volgt te verklaren. De gevolgen van de grote operaties zijn verwerkt in de beperking van de voor 1987 geraamde personeelsformatie (is begrotingssterkte), terwijl de bedoelde stijging van de personeelssterkte betrekking heeft op de werkelijke bezetting in 1984, 1985, en 1986 binnen het vastgestelde formatieplafond. Deze stijging was mogelijk doordat de werkelijke bezetting achterliep op de vastgestelde personeelsformatie.
209 Voor de beantwoording moge worden verwezen naar het antwoord op vraag 140. 210 De andere reden van de neerwaartse bijstelling van de meerjarenraming voor de Experimentele Remigratieregeling (art. 80) is de opwaartse bijstelling van de extra uitvoeringskosten, zoals vermeld onder artikel 82 van de artikelsgewijze toelichting. 211 Onder artikel 82 van de artikelsgewijze toelichting bij dit begrotingshoofdstuk wordt het bedrag van f 9 5 0 000 onderverdeeld in f 5 0 0 0 0 0 bestemd voor het Emigratiebestuur in verband met informatievoorziening en secretariële ondersteuning van de voorlopige overleg- en coördinatiecommissie en f 4 5 0 0 0 0 gereserveerd voor uitgaven verband houdende met het project remigratie buitenlandse werknemers. Van de bovenbedoelde f 5 0 0 000 is f 100000 bestemd voor secretariële ondersteuning van de voorlopige overleg- en coördinatiecommissie en voor vergader- en bureaukosten. 212 Aan de Stichting Zelfbestuur is ter bevordering van de ontwikkeling van ondernemingen met werknemers(mede)bestuur met ingang van 1 januari 1982 tot uiterlijk 1 januari 1987 een jaarlijkse subsidie toegekend in de exploitatiekosten. Deze subsidie was er uitdrukkelijk op gericht dat de Stichting na deze periode uit eigen inkomsten in haar exploitatiekosten zou kunnen voorzien. Ik heb echter moeten constateren dat de activiteiten van de Stichting Zelfbestuur de beoogde ontwikkeling niet of nauwelijks hebben kunnen bevorderen en dat er voorts geen enkele garantie is dat de Stichting - op deze voet voortgaande - haar activiteiten in de komende jaren uit eigen inkomsten zal kunnen bekostigen. Niettemin heeft het bestuur van de Stichting opnieuw een verzoek tot subsidiëring van haar aktiviteiten ingediend voor de komende vier jaar. Naar aanleiding van dit nieuwe subsidieverzoek heb ik het bestuur in overweging gegeven de taakstelling en de financiële exploitatie in meer commerciële zin te herzien. Afhankelijk van de resultaten van dit overleg zal ik beslissen of voortzetting van subsidiëring verantwoord is. 213 In 1986 is toegestaan voor het Personeel Provinciaal Apparaat f 1 6,5 min., voor 1987 is nog slechts f8,3 min. geraamd (art. 33). Daarentegen is artikel 31 verhoogd van f22,7 min. naar f29,7 min. Na een wijziging
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
51
van de administratieve organisatie in 1985 wordt alleen de buitendienst (11 consulentschappen) van het Directoraat-Generaal Sociale Zekerheid op artikel 33 verantwoord, terwijl het personeel van het Directoraat-Generaal in Den Haag op artikel 31 wordt verantwoord. De personele lasten van de Directie Bijstandszaken stonden nog abusievelijk op artikel 33 en zijn nu geboekt op artikel 3 1 . De overige verschillen hangen samen met een gewijzigde formatie en de daaraan gekoppelde gemiddelde salariëring. 214 In de begroting 1987 is een departementale herschikking van de gelden voor materiële voorzieningen verwerkt. Het betreft hier een doorwerking van de Voorjaarsnota 1986. De herschikking was departementaal gezien budgettair neutraal. Voor DGSZ betreft het een extra toekenning in verband met de toegenomen reiskosten van de Rijksconsulentschappen Sociale Zekerheid. 215 Op grond van het amendement van de leden Weyers, Worrell, Moor en Kraayeveld-Wouters (Gedr. st. 19 200 hoofdstuk XV, nr. 41) zijn de uitgaven voor de experimenten ter ondersteuning van de beleidsvorming gericht op behoud, herstel en bevordering van de arbeidsgeschiktheid (art 40) eenmalig met 10 min. verhoogd ten behoeve van de voortzetting van de projecten inzake de regeling «Sociaal Cultureel beleid en Werkloosheid: voorrang voor jongeren». 216 De toegestane bedragen voor 1986 inzake de Toeslagenwet en de I0AW zijn volledig onbesteed gebleven en komen daarmee niet ten laste van de Algemene middelen. De f 7 min. toegestaan voor 1 986 voor de uitvoeringskosten voor de WOAU zijn als volgt aangewend: f 3 min. zijn teruggevloeid naar de algemene middelen; f 1,5 min. zullen worden aangewend om regionale toetsingscommissies vanaf 1 oktober 1986 financiële ondersteuning te geven (Ministerieel Besluit van 29 september 1986 Stcrt. 1986,188, blz. 4); f 0,6 min. zijn ter dekking aangeboden om de voorlichtingskosten in het kader van de WAGW, WOAU en stelselherziening te dekken en f 0,4 min. zijn als extra middelen toegevoegd aan de toegestane middelen voor 1986 voor de Nederlandse Vereniging Sociale Zorg voor Mindervaliden (AVO). Over de bestemming van de resterende f 1,5 min. vindt momenteel overleg plaats tussen de Ministeries van SZW en Financiën. Het tweede deel van de vraag doelt op artikel 10 van de Comptabiliteitswet, waarin met zoveel woorden wordt gezegd dat wijzigingen van de begroting, in het kader van het budgetrecht van de Staten-Generaal, tijdig in de vorm van een suppletoire begroting aldaar aanhangig moet worden gemaakt. Wat betreft de Toeslagenwet en de I0AW is de discussie gevoerd naar aanleiding van de wetsontwerpen in het kader van de stelselherziening sociale zekerheid waarin andermaal tot uitdrukking is gekomen dat in geval van uitstel van invoering van het nieuwe stelsel de bestaande wetgeving gehandhaafd zou blijven. De daarmee samenhangende wijzigingen in de financieringsstromen zijn steeds toegelicht. Samen met de wijzigingen van de WOAU-gelden is in de eerste in voorbereiding zijnde suppletoire begroting de stand ter zake per 1 oktober 1 986 opgenomen. Nu de stelselwijziging eerst per 1 januari 1987 wordt ingevoerd, wordt het resterende beschikbare bedrag in de tweede suppletoire begroting verwerkt. Wij achten het budgetrecht van de Staten-Generaal hiermee gewaarborgd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1 987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
52
217 Bij de loon- en materiële kosten voor de Commissie Gelijke behandeling van mannen en vrouwen is inderdaad rekening gehouden met het feit dat er één nieuwe Commissie voor zowel de particuliere sector als de overheidssector wordt voorgesteld. Zoals reeds in de Reparatienota gelijke behandeling mannen en vrouwen (kamerstuk II, vergaderjaar 1983-1984, 18269, nrs.: 1 en 2) staat aangekondigd, wordt daarbij uitgegaan van een secretariaat dat uitsluitend voor de Commissie werkzaam is en waarvoor vier formatieplaatsen zijn gereserveerd. 218 In paragraaf 6 van de bijlage V van de begroting «De prestatie-begroting inzake een aantal Sociale Zekerheidsregelen 1987» is wederom geconstateerd dat het niet mogelijk is gebleken de uitvoeringskosten inzake de complementaire sociale zekerheidsregelingen te splitsen naar de kostenplaatsen Rijk en Gemeente. De reden hiervan is dat er tot op heden geen volledige cijfers voorhanden zijn met betrekking tot de vaste en variabele uitvoeringskosten ter zake. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. de Koning
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. XV, nr. 22
53