Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1987-1988
2
Rijksbegroting voor het jaar 1988
20200 Hoofdstuk XVI Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur
Nr. 7
BRIEF V A N DE STAATSSECRETARIS V A N W E L Z I J N , VOLKSGEZ O N D H E I D EN CULTUUR Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Rijswijk, 17 september 1987 Hierbij doe ik u toekomen het overzicht «Gezondheid, Ziekte en Sterfte in Nederland, 1988». Dit overzicht vervangt de gebruikelijke begrotingsbijlage «Ziekte en Sterfte in Nederland». De Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, D. J . D. Dees
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
1
« G E Z O N D H E I D , ZIEKTE EN STERFTE IN NEDERLAND, 1988»
Inhoudsopgave Blz. 1.
Inleiding
3
2.
Bevolking 1981-1991 en levensverwachting
4
3. 3.1. 3.2. 3.3. 3.4. 3.5. 3.6.
4. 4.1. 4.2. 4.3.
5.
Aspecten van de algemene gezondheidstoestand Algemene kenmerken van de gezondheidstoestand Gebitssituatie Onder- en overgewicht Tabaksgebruik Alcoholconsumptie Deelname aan lichamelijke sportbeoefening Geboorte en sterfte Algemeen overzicht De belangrijkste doodsoorzaken per leeftijdscategorie Enkele bijzondere aspecten van sterfte
5 5 5 6 7 7 9 10 10 13 16
5.4. 5.5.
Intramurale gezondheidszorg Ziekenhuizen Algemene Psychiatrische Ziekenhuizen Algemene Zwakzinnigen Inrichtingen Verslavingsklinieken Verpleeghuizen
21 22 22
6.
Specialistische hulp
23
7. 7.1. 7.2.
Geneesmiddelen Medicijnen op recept Medicijnen niet op recept
24 24 24
8.
Extramurale gezondheidszorg Kontakt met de huisarts Kontakt met de tandarts Kontakt met de fysiotherapeut Kontakt met de ambulante geestelijke gezondheidszorg
5.1. 5.2. 5.3.
8.1. 8.2. 8.3. 8.4.
17 17 20
25 25 26 26 27
9.1. 9.2. 9.3. 9.4. 9.5. 9.6.
Collectieve preventieve zorg Infectieziekten Tuberculose AIDS Vaccinaties Schoolgezondheidszorg Screening cervix carcinoom
27 27 28 29 29 29 30
10.
Ambulancediensten
31
9.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
2
1. Inleiding De begrotingsbijlage «Gezondheid, Ziekte en Sterfte in Nederland» bevat thans meer informatie dan in vorige jaren. Deze uitbreiding heeft een tweetal achtergronden. Op de eerste plaats bestaat er behoefte aan meer gegevens over de effecten van beleidsinspanningen voor de volksgezondheid. Om aan deze behoefte tegemoet te komen worden gegevens gepresenteerd, die hiermee samenhangen. Het gaat hierbij om een eerste poging beleidsinhoudelijke gegevens in lijn te brengen met het FOGM. In het vervolg zal een verdere en betere afstemming met het FOGM worden nagestreefd, totdat een gelijkwaardige inhoudelijke component daarvan is ontstaan. In deze begrotingsbijlage is al in zoverre een koppeling met het FOGM tot stand gebracht, dat allerlei ontwikkelingen op het terrein van de volksgezondheid zoveel mogelijk worden beschreven in dezelfde hoofdstukindeling en voor dezelfde tijdsperiode, als waar het FOGM betrekking op heeft. Op de tweede plaats is met de Nota 2000 het begrip «gezondheidsbeleid» nader uitgewerkt. In de Nota «Volksgezondheid bij Beperkte Middelen» (1983) werd reeds een aanzet gemaakt tot deze denkwijze. Deze accentverandering in het beleid heeft implicaties voor de informatie m.b.t. de volksgezondheid. Beleidsdoelstellingen spelen hierin een belangrijke rol en wel in het bijzonder de gezondheidsdoelstellingen, die in 1984 door de WHO-Europa werden vastgesteld. Waar mogelijk zal in het gepresenteerde materiaal naar deze doelstellingen worden verwezen. Tegen deze achtergrond zijn niet alleen gegevens van belang over personen, die in het zorgcircuit zijn opgenomen (b.v. gegevens uit doodsoorzaken- en patiëntenregistraties), maar ook gegevens over de bevolking als zodanig. Daartoe is nu dan ook gebruik gemaakt van gegevens afkomstig uit enquêtes bij steekproeven uit de bevolking. Verreweg de meeste van deze z.g. subjectieve gegevens zijn afkomstig uit een tweetal enquêtes van het CBS. De eerste, het Leefsituatie-onderzoek (LSO), wordt sinds het begin der zeventiger jaren elke 3 jaar gehouden bij een steekproef van personen van 18 jaar en ouder. Omdat de enquête al zo lang wordt gehouden kunnen veranderingen in de tijd worden gesignaleerd. De tweede is de Gezondheidsenquête van het CBS, die sinds 1981 wordt gehouden bij een steekproef van huishoudens, waarbij t.a.v. leden van het geselecteerde huishouden, die jonger zijn dan 16 jaar van proxi-interviews gebruik wordt gemaakt d.w.z. dat bijv. de moeder de vragen beantwoordt, die op haar kinderen betrekking hebben. De Gezondheidsenquête richt zich op een aantal gezondheidsaspecten en met name op de medische consumptie van de niet-geïnstitutionaliseerde bevolking. Het is uiteraard breder opgezet dan het gezondheidsdeel van het Leefsituatie-onderzoek. Uit de Gezondheidsenquête komen de laatste tijd overzichten, waarin allerlei gegevens over de laatste jaren tezamen worden genomen om voldoende getalsmatige basis te verkrijgen voor gefundeerde konklusies. Aan diepgang in de tijd, nodig voor het beschrijven van ontwikkelingen zal deze enquête van jaar tot jaar winnen, maar m.b.t. dit aspect is er nu nog van een achterstand sprake vergeleken met het Leefsituatie-onderzoek. Gezien de verschillende aard en opzet van beide enquêtes ligt een verschil in resultaten voor de hand. Belangrijker dan de scores in absolute zin zijn dan ook enerzijds de veranderingen in de tijd, waarvoor het Leefsituatie-onderzoek tot nu toe de meest aangewezen bron is en anderzijds de verhoudingen tussen de verschillende bevolkingscategorieën, waarover de Gezondheidsenquête gedetailleerde informatie biedt. In de toekomst zal vanwege de uniformiteit de Gezondheidsenquête meer worden benut ook waar het gaat om veranderingen in de tijd. Immers de Gezondheidsenquête is intussen een belangrijk instrument geworden voor het beleid, zeker voor beleid, dat niet alleen zorgbeleid wil zijn, maar vooral ook gezondheidsbeleid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
3
2. Bevolking 1981-1991 en levensverwachting Tussen 1981 en 1986 hebben zich in demografisch opzicht belangrijke ontwikkelingen voorgedaan, die ook voor de gezondheidszorg van betekenis zijn. De «ontgroening» en «vergrijzing» van de bevolking uit deze periode zijn duidelijk zichtbaar, zoals de in tabel 1 samengebrachte gegevens laten zien. T.a.v. de vergrijzing is met name de sterke stijging in de leeftijdskategorie 80 jaar en ouder opmerkelijk vooral bij de vrouwen. Tussen 1986 en 1991 wordt uitgaande van de voorspellingen volgens de middenvariant van het CBS verwacht, dat de «vergrijzing» zich zal voortzetten, maar dat de «ontgroening» in deze periode althans stagneert. Er worden in 1991 11,5% meer O-jarigen voorzien dan er in 1986 waren. Deze ontwikkelingen naar én meer jonge kinderen én meer hoogbejaarden zullen door de gezondheidszorg in kombinatie met andere zorgvoorzieningen moeten worden opgevangen. Zelfs over een beperkte periode van 4 jaar terugkijkend kan worden aangetoond, dat het gemiddeld aantal te verwachten levensjaren nog steeds toeneemt (tabel 2). Sinds 1981 is daaraan op 0-jarige leeftijd zowel voor mannen als voor vrouwen 0,4 jaar toegevoegd. De groei van het aantal te verwachten levensjaren stagneert evenwel bij mannen vanaf 65,5 jaar, bij vrouwen echter pas vanaf 80,5 jaar. Op die leeftijd is er bij de mannen sprake van een lichte terugval van 6,3 naar 6,2 gemiddeld te verwachten levensjaren. Ten aanzien van de doelstelling van de WHO, dat omstreeks het jaar 2000 de levensverwachting bij de geboorte ten minste 75 jaar dient te zijn, kan worden opgemerkt, dat deze doelstelling reeds is bereikt. De levensverwachting voor O-jarigen bedroeg 76,3 jaar in 1985. Tabel 1. Samenstelling Nederlandse bevolking per 1 januari 1 9 8 1 , 1986, 1991 naar leeftijd en geslacht Leeftijd
1986
1981 absoluut
Mannen 0 1- 4 5-14 15-24 25-44 45-64 65-79 80 e.o.
1 1 2 1
Totaal
1 1 2 1
Totaal
Totaal
660 043 500 807 839 003 432 190
7 048 474
Vrouwen 0 1- 4 5-14 1 5-24 25-44 45-64 65-79 80 e.o.
Mannen + 0 1- 4 5-14 15-24 25-44 45-64 65-79 80 e.o.
92 362 148 262 131 377 558 115
88 344 097 209 007 443 760 207
241 887 892 557 797 353 484 901
7 160 112
%
1,3 5,1 16,3 17,9 30,2 19,5 7,9 1,6 100 1,2 4,8 15,3 16,9 28,0 20,2 10,6 2,9 100
absoluut
90 581 355 064 979 625 1 279 286 2 311 025 1 459105 585 110 124 742 7 184 538 86 339 935 1 227 2 200 1 494 801 257
\Verandering in %
1991*
998 976 989 148 951 494 686 650
7 344 892
%
1,3 4,9 13,6 17,8 32,2 20,3 8,1 1,7 100 1,2 4,6 12,7 16,7 29,9 20,3 10,9 3,5 100
aantal x 1000
101 393 909 1 163 2 496 1 561 632 133 7 388 97 376 870 1 122 2 391 1 558 859 300 7 573
%
1,4 5,3 12,3 15,7 33,8 21,1 8,6 1,8 100 1,3 5,0 11,5 14,8 31,6 20,6 11,3 4,0 100
86/'81
91/'81
91/'86
2,2 — 1,9 — 14,7 1,3 + + 8,4 + 6,0 + 4,8 + 8,3
+ 11,5 + 10,7 — 7,2 — 9,1 + 8,0 7,0 + + 8,0 + 6,6
+ + — — + + + +
9,0 8,6 20,8 7,9 17,1 13,4 13,2 15,5
+
+
+
4,8
1,9
— 1,4 — 1,4 — 14,7
2,8
+ 9,6 + 3,5 + 5,4 + 23,9
+ + — — + + + +
11,5 10,6 7,1 8,6 8,6 4,2 7,1 16,4
+ + — + + + +
+
+
3,1
+
5,8
+ 9,0 + 4,7 + 5,1 + 18,4
+ 11,5 + 10,6 7,1 — 8,8 + 8,3 + 5,6 7,5 + + 13,2
+ + + + + +
9,5 8,8 20,8 7,6 18,1 10,6 13,0 34,0
+
+
+
5,3
+
1,5
4,2
9,9 9,0 20,8 7,2 19,1 7,9 13,0 44,3
Vrouwen
2 2 4 2 1
180 901 706 930 246 392 472 364 139 636 820 356 318916 323 091
14 208 586
1,3 4,9 15,8 17,4 29,1 1?,8 9.3 2,3 100
* Voor het jaar 1 991 is de middenvariant gebruikt uit de bevolkingsprognose van 1986.
177 579 695 040 1 915614 2 506 434 4 511 976 2 953 566 1 386 796 382 392 14 529 430
1,2 4,8 13,2 17,3 31,1 20,3 9,5 2,6 100
1 2 4 3 1
198 769 779 285 887 119 491 433
14 961
1,3 5,1 11,9 15,3 32,7 20,8 10,0 2,9 100
— 1,8 — 1,7 - 14,7 +
1,4
2,3
3,0
Bron: CBS.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
Tabel 2. Aantal te verwachten levensjaren naar leeftijd en geslacht in 1981 en 1985 en de verandering in levensjaren van 1985 t.o.v. 1981 Leeftijd
0 0,5 5,5 15,5 25,5 45,5 65,5 80,5
Mannen
Veran dering 1985/1981
Vrouwen
1981
1985
1981
1985
72,7 72,8 68,1 58,2 48,7 29,6 13,7 6,3
73,1 73,1 68,4 58,5 48,9 29,8 13,7 6,2
79,3 79,3 74,6 64,7 54,9 35,6 18,1 7,9
79,7 79,6 74,9 65,0 55,1 35,8 18,2 7,9
M
V +0,4 +0,3 +0,3 +0,3 +0,2 +0,2 +0,1 +0,0
+0,4 +0,3 +0,3 +0,3 +0,2 +0,2 +0,0 -0,1
Bron: CBS.
3. Aspecten van de algemene gezondheidstoestand 3.1 Algemene kenmerken van de
gezondheidstoestand
Het CBS-leefsituatie-onderzoek (LS0) bevat een aantal onderwerpen waaruit in positieve termen een beeld kan worden geschetst van de gezondheid van de niet-geïnstitutionaliseerde bevolking van 18 jaar en ouder. Hieronder volgt een overzicht van deze onderwerpen en de daarbij behorende percentages voor de jaren 1980, 1983 en 1986. Tabel 3. Enkele gezondheidskenmerken en daarbij behorende percentages van de bevolking van 18 jaar en ouder
Geen korte of langdurige aandoeningen gemeld Geen gebruik medische voorzieningen (in 3 maanden voor de enquête) Geen gebruik geneesmiddelen (in 2 weken voor de enquête) Mening «heel goed» en «goed» over eigen gezondheid R o o k t niet D r i n k t geen alcohol
1980
1983
1986
46
43
41
47
52
48
59
62
61
77 52 23
76 58 30
77 59 27
Bron: C B S - L S O .
In de algemene gezondheidstoestand van de bevolking blijken in de jaren 1980-1986 geen grote verschuivingen. De meeste van de hierboven genoemde indicatoren gedragen zich vrij stabiel. Bij enkele kan enige beweging worden geconstateerd zoals het percentage, dat geen korte of langdurige aandoeningen heeft gemeld en het percentage niet-rokers, dat zich in de goede richting ontwikkelt. Met wat meer voorzichtigheid kan hetzelfde gezegd worden van het percentage geheelonthouders. 3.2. Gebitssitua tie M.b.t. de gebitssituatie zijn nog geen gegevens in tijdreeksen beschikbaar. Naar verwachting zullen deze er door de inspanningen van de Werkgroep Tand- en Mondziekte TNO wel komen, maar momenteel kan alleen de situatie per 1985 als volgt worden aangeduid:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
5
Tabel 4. Gebitssituatie 1985 Caries 5— 6 12 35 4 4 65 jaar
jarigen jarigen jarigen en ouder
zonder caries D M F T 1 per persoon D M F T per persoon D M F T per persoon
55% 2,4 tanden en/of kiezen 19,6 tanden en/of kiezen 22,8 tanden en/of kiezen
aantal ontbrekende tanden en kizen volledig tandeloos volledig tandeloos
9,9 18% 70%
Tandeloosheid 35—44 jarigen 35—44 jarigen 65 jaar en ouder 1
D M F T : Decayed, Missing, Filled Teeth: index m.b.t. caries. Bron: Werkgroep Tand- en Mondziekte TNO.
Een belangrijk gegeven m.b.t. de gebitssituatie is het gebruik van gebitsprothesen. Vragen hierover zijn opgenomen in de Gezondheidsenquête van het CBS. Tabel 5. Gebitsprothesen naar geslacht in procenten bij personen van 16 jaar en ouder
1981 1984
Geen prothesen
Kunstgebit boven en onder
Kunstgebit alleen onder of boven
Alleen andere prothesen
m
V
m
V
m
V
m
v
54,8 56,5
46,8 47,9
28,3 25,1
34,7 32,5
7.0 6,5
8,0 6,9
9,9 11,9
10,5 12,7
Bron: C B S - G E .
3.3. Onder- en overgewicht Uit vragen over lengte en gewicht in de Gezondheidsenquête wordt door het CBS de Quételet-index berekend op populatie niveau. De Quételet-index wordt berekend door het gewicht (in kilo's) te delen door het kwadraat van de lengte (in meters). Een waarde tot 17,9 wordt als ernstig ondergewicht beschouwd, een waarde vanaf 30.0 als ernstig overgewicht. In onderstaande tabel is de Quételet-index voor mannen en vrouwen naar leeftijdscategorie gegeven in de periode 1981-1984. Tabel 6. Quételet-index voor mannen en vrouwen naar leeftijd, 1981 — 1984 % Personen Quételet-index
totaal
tot 17,9
18.019,9
20.022,9
23,0 24,9
25.026,9
27.029,9
Mannen 16-24 25-34 35-44 45-54 55-64 65 e.o.
4,4 1,1 0,3 0,4 0,3 0,6
16,9 7,2 3,0 2,1 2,4 2,7
48,2 36,4 25,3 17,5 16,3 20,3
20,8 28,7 30,9 30,7 29,2 28,4
6,6 15,5 21,3 27,3 27,2 24,8
2,3 8,7 14,8 16,8 19,6 17,7
0,8 2,4 4,4 5,2 4,9 5,5
2780 3178 2717 1985 1803 1739
Vrouwen 16-24 25-34 35-44 45-54 55-64 65 e.o.
9,4 4,0 2,1 1,0 0,8 1,3
27,6 20,6 11,1 6,7 3,4 5,0
44,4 45,6 42,1 28,2 25,0 20,9
11,8 15,9 21,2 26,2 24,4 22,8
4,1 6,9 11,8 17,4 19,7 21,7
1,6 4,8 7,2 13,0 15,4 18,3
1,2 2,3 4,6 7,4 11,3 10,1
2789 3241 2611 2018 1918 2187
Leeftijd
vanaf 30,0
• 100%)
Bron: C B S - G E .
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
Uit de tabel blijkt, dat bij vrouwen ernstig ondergewicht en ernstig overgewicht meer voorkomen dan bij mannen. In het geval van ondergewicht gaat het vooral om de jongere, in het geval van overgewicht meer om de oudere leeftijdscategorieën.
3.4.
Tabaksgebruik
Het aantal niet-rokers neemt gestadig toe. Dit wordt zowel in het leefsituatie-onderzoek (LSO) van het CBS waargenomen als in de NIPO-enquêtes, die in opdracht van de Stichting Volksgezondheid en Roken worden gehouden. Tabel 7. Percentage niet-rokers
LSO 118 jaar e.o.) NIPO (15 jaar e.o.)
1980
1983
1986
52 57
58 60
59 62
Dat de resultaten van het NIPO iets hoger liggen kan worden verklaard door de verschillende leeftijdssamenstelling van de steekproef van LSO en NIPO. De onderzoekuitslagen versterken elkaar niettemin in het beeld van een aanvankelijk snellere en recentelijk wat tragere toename van het aantal niet-rokers in de bevolking. Dezelfde conclusie kunnen we trekken uit onderstaande tabel ten aanzien van jeugdigen. Het anti-rookbeleid is met name gericht op jongeren om hen te bewegen niet met roken te beginnen. Tabel 8. Niet-rokers onder de jeugd in procenten Leeftijd
1981
10-14 15-19
1983
1986
m
V
m
V
m
V
80 73
81 70
90 77
88 72
91 78
89 78
Bron: Stichting Volksgezondheid en Roken, Jaarverslag 1986.
Wat de zware rokers betreft is er sprake van een kleine harde kern van rokers van een pakje sigaretten per dag en meer. Volgens het LSO maken zij 3% uit van de bevolking van 18 jaar en ouder. Het gaat hierbij vooral om mannen in de leeftijd van 25-65 jaar en om vrouwen in de leeftijd van 25-44 jaar. 3.5.
Alcoholconsumptie
Geheelonthouding nam tussen 1980 en 1983 sterk toe om vervolgens in de periode tussen 1983 en 1986 weer iets te dalen. Tabel 9. Niet-drinkers in procenten per leeftijdscategorie 1980, 1983, 1986 Leeftijd
1980
1983
1986
18-24 25-34 35-44 45-54 55-64 65-74 75 e.o.
19 15 18 23 31 36 48
28 18 20 28 42 49 63
24 20 20 23 36 41 54
Totaal
23
30
27
Bron: C B S - L S O .
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
Het drinken van 21 glazen alcoholische drank en meer per week kwam in 1986 ongeveer op hetzelfde niveau als in 1980 na in 1983 op een beduidend hoger niveau te zijn uitgekomen. Tabel 10. Gebruik alcoholische dranken: Drinkt 21 glazen en meer per week, percentage per leeftijdscategorie Leeftijd
Manner i
Vrouwen
Totaal
'80
'83
'86
'80
'83
'86
'80
'83
'86
18-24 25-34 35-44 45-54 55-64 65-74 75 e.o.
15 14 12 9 8 6 4
21 29 31 24 19 15 11
12 15 16 11 11 6 4
2 2 0 1 1 0 0
4 9 9 8 5 2 1
1 3 2 2 1 2 0
8 9 7 6 4 3 2
13 20 20 16 12 7 4
7 9 10 7 6 3 1
Totaal
11
24
12
1
6
2
6
15
7
Bron: CBS--LSO.
Zware drinkers - in dit geval omschreven als gebruikers van meer dan 40 glazen per week - treft men vrijwel uitsluitend aan bij mannen. Ook hier is een golfbeweging waar te nemen in die zin dat het percentage zware drinkers steeg tussen 1980 en 1983 en in 1986 weer op hetzelfde niveau als in 1980 kwam te liggen. Tabel 1 1 . Mannen, die meer dan 40 glazen per week drinken, percentage per leef tijdscategorie Leeftijd
1980
1983
1986
18-24 25-34 35-44 45-54 55-64 65-74 75 e.o. Totaal Bron: C B S - L S O
Een dergelijke golfbeweging rond het jaar 1983 - zij het met andere aantallen - wordt ook zichtbaar uit de cijfers van de FZA over wegens alcoholproblemen nieuw ingeschreven cliënten bij de CAD's in de periode 1980 t/m 1985. Tabel 12. Wegens alcoholproblemen nieuw ingeschreven cliënten bij de CAD's Jaar
Abs. aantal
1980 1981 1982 1983 1984 1985
8 9 11 13 12 12
200 396 566 354 968 311
Bron: FZA
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
8
Ook t.a.v. sterfte en ziekte aan levercirrose is het jaar 1983 van betekenis. Een daling van het aantal gevallen is waarneembaar, zij het, dat deze zich voor het jaar 1985 m.b.t. sterfte aan levercirrose niet voortzet. Dit laatste wordt veroorzaakt door een toename bij vrouwen. Tabel 13. Sterfte aan levercirrose, absolute aantallen, 1981 — 1985 Sterfte
1981 1982 1983 1984 1985
460 506 475 476 472
Ziekte
256 274 280 280 298
716 780 755 756 770
2040 1872 1951 1741 1665
1500 1491 1404 1288 1327
3540 3362 3356 3029 2992
Bron: CBS.
Ten aanzien van het alcoholgebruik bij de jeugd concludeert de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Alcohol en Drugs (SWOAD) op basis van een aantal onderzoeken over een reeks van jaren, dat met een grote mate van waarschijnlijkheid mag worden aangenomen, dat het percentage alcoholgebruikers in de leeftijdsgroep van 12-18 jaar niet belangrijk is toegenomen. Bij vergelijking van de consumptiegegevens is er echter wel sprake van een verrassende toename. Uit een in 1969 gehouden onderzoek bleek, dat van degenen, die wekelijks alcohol gebruikten 9% aangaf bij de laatste gelegenheid vier glazen of meer gedronken te hebben. Bij het onderzoek van het SWOAD onder de schoolgaande jeugd in 1985 bleek dit percentage maar liefst tot 4 1 % te zijn opgelopen. Hieruit blijkt dus een sterke toename van de gemiddelde consumptie per alcoholgebruikende jongere. 3.6. Deelname aan lichamelijke
sportbeoefening
Het blijkt dat het aandeel van de bevolking van 18 jaar en ouder dat aan lichamelijke sportbeoefening doet sinds 1980 aanzienlijk is gestegen. Het lijkt erop dat in de sportparticipatie bij de jongere vrouwen inmiddels een verzadigingspunt is bereikt. Tabel 14. Lichamelijke sportbeoefening (m.u.v. zwemmen en watersporti in procenten, 1980-1986 Leeftijd
Mannen
Vrouwen
'80
'83
'86
'80
'83
'86
18-24 25-34 35-44 45-54 55-64 65-74 75e.o.
67 56 48 32 12 7 2
69 59 52 30 19 7 4
76 65 57 34 24 13 7
51 43 35 25 14 11 6
64 54 40 26 12 12 7
63 51 46 30 17 14 6
Totaal
39
43
49
32
36
38
Bron: C B S - L S O .
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 2 0 0 hfdst. XVI, nr. 7
9
4. Geboorte en sterfte 4 . 1 . Algemeen
overzicht
In 1986 overleden in ons land 125 288 personen. Gerelateerd aan de gemiddelde bevolking betekent dit dat per 1000 inwoners 8,6 personen zijn overleden. Zowel voor mannen als voor vrouwen kenmerkte de maand februari 1986 zich door een oversterfte van respectievelijk 11,8% en 14,6%. Voor de oudere leeftijdsgroepen bleek deze oversterfte nog geprononceerder. In februari 1986 overleden 18,1% meer vrouwen van 75 jaar of ouder dan in februari 1985. Bij de mannen was dit percentage 14,4%. Vergeleken met 1985 is de totale sterfte licht gestegen.Het aantal doodgeborenen bedroeg in 1986 per 1000 geborenen 5,9 (1985: 5,9). De ontwikkelingen rond geboorte en sterfte over de periode 1981-1986 zijn weergegeven in tabel 15. Tabel 15. Geboorte en sterfte 1 9 8 1 - 1 9 8 6
1981 1982 1983 1984 1985 1986
Levendgeborenen per 1.000 van de gemiddelde bevolking
Doodgeborenen per 1.000 geborenen
Sterfte in 1e week per 1.000 geborenen
Perinatale sterfte per 1.000 geborenen
Sterfte in 1e jaar per 1.000 levend geborenen
Totale sterfte per 1.000 van de gemiddelde bevolking
12,5 12,0 11,8 12,1 12,3 12,6
6,2 5,8 5,9 5,9 5,9 5,9
4,1 4,1 4,2 4,1 4,1
10,3 9,9 10,1 10,0 9,9
8,1 8,1 8,4 8,3 8,1
8,1 8,2 8,2 8,3 8,5 8,6
•
•
Bron: CBS.
Voor een land als Nederland heeft de WHO m.b.t. zuigelingensterfte (de sterfte in het eerste jaar per 1000 levendgeborenen) voor het jaar 2000 als doelstelling een aantal van 15 per 1000 levendgeborenen aangegeven. Tabel 15 laat zien, dat deze doelstelling al ruimschoots is gehaald. Tabel 16. Geborenen naar plaats van geboorte, percentage 1981—1985
1981 1982 1983 1984 1985
Kliniek
Thuis
65,5 64,6 64,6 63,9 63,4
34,5 35,4 35,1 36,1 36,6
Bron: CBS.
Sinds 1981 valt een lichte stijging van het aantal thuisgeborenen waar te nemen. Tabel 17. Aantal sterfgevallen tengevolge van een te laag' geboortegewicht (ICD-765), 1981-1985
1981 1982 1983 1984 1985 1
47 36 55 52 43
Bedoeld wordt een geboortegewicht van minder dan 2500 gram.
Bron: CBS.
Tweede Kamer, vemaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
10
Tabel 18. Aantal gevallen van moederlijke sterfte, 1981—1985 ICD 6 3 0 - 6 7 6 14 11 9 17 8
1981 1982 1983 1984 1985 Bron: CBS.
Aan de WHO-doelstelling van minder dan 15 gevallen van moederlijke sterfte per 100000 geboorten omstreeks het jaar 2000 wordt thans reeds voldaan. Tabel 19. Bruto en gestandaardiseerde sterfte naar geslacht 1 9 8 1 - 1 9 8 5 Bruto sterfte 1981 Mannen Kwaadaardige nieuwvormingen (ICD 9: 1 4 0 - 2 0 8 ) Ziekten van de bloedsomlooporganen (ICD 9: 3 9 0 - 4 5 9 ) Uitwendige oorzaken van letsel en vergiftiging (ICD 9: E 8 0 0 - E 9 9 9 )
Gestandaardiseerde sterfte'
1982
1983
1984
1985
1981
1982
1983
1984
1985
per 100 000 van de mannelijke bevolking 261,0
263,3
263,3
268,3
267,5
233,9
233,7
231,5
234,0
230,5
393,5
393,3
390,5
390,2
396,8
340,9
337,8
332,4
328,5
330,5
49,5
48,8
50,6
50,3
46,6
44,8
44,4
45,4
44,5
40,9
Totale sterfte
898,4
904,4
903,5
907,9
918,7
794,8
794,0
785,6
781,7
781,2
Vrouwen
per 100 000 van de vrouwel ijke bevolk "9
Kwaardaardige nieuwvormingen Ziekte van de bloedsomlooporganen Uitwendige oorzaken van letsel en vergiftiging
183,2
181,9
184,5
187,5
191,8
138,2
135,0
135,7
135,0
136,5
339,6
344,2
339,7
349,4
354,2
208,5
205,3
196,5
197,7
194,9
33,5
34,2
34,1
33,4
30,0
25,2
25,6
25,3
24,1
21,4
Totale sterfte
724,6
735,6
737,4
754,9
776,3
486,9
482,3
473,5
471,8
473,6
' Bij standaardbevolking 1960. Bron: CBS.
Uit tabel 19 blijkt dat de totale gestandaardiseerde sterfte per geslacht in de periode 1981-1985 licht is verbeterd. Tegen de achtergrond van de WHO-doelstelling van een reductie van 15% van de sterfte van ziekten van de bloedsomlooporganen bij personen onder de 65 jaar is de ontwikkeling van de gestandaardiseerde sterfte hoopgevend. De ontwikkeling m.b.t. kwaadaardige nieuwvormingen, waarvoor dezelfde doelstelling geldt is minder duidelijk. Van de in 1985 overleden mannen stierf 43,2% ten gevolge van harten vaataandoeningen en 29,1% aan kwaadaardige nieuwvormingen. Uitwendige oorzaken zoals ongevallen en geweld maken 5,1% van de totale mannelijke sterfte uit. Voor vrouwen zijn de percentages voor harten vaataandoeningen, kwaadaardige nieuwvormingen en ongevallen en geweld respectievelijk 45,6, 24,7 en 3,9. De dalende trend m.b.t. ongevallen sluit aan bij de doelstelling van de WHO, die een daling inhoudt van het aantal ongevallen met 25% in het jaar 2000. In tabel 20 staan de belangrijkste kwaadaardige nieuwvormingen vermeld die in 1981 en 1985 als doodsoorzaak golden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 2 0 0 hfdst. XVI, nr. 7
11
Tabel 20. Sterfte aan kwaadaardige nieuwvormingen naar soort en geslacht, per 100 000 van de gemiddelde bevolking, 1 9 8 1 - 1 9 8 5 Soort orgaan
Mannen
Vrouwen
Totaal
1981
1985
Ademhalingsorganen Mamma (vrouwelijke borstklier) Dikke darm Maag Prostaat Pancreas (alvleesklier) Blaas Rectum (endeldarm) Leukemie Ovarium (eierstok) Overige urine-organen Hersenen Slokdarm Corpus Uteri (baarm. lichaam) Cervix Uteri (baarm. hals) Overige
100,0
102,8
10,1
12,7
54,6
57,2
-
39,3 21,3 13,7
41,7 21,6 12,5
21,1 19,8 16,6 12,4 11,4 7,6 7,0 6,8 6,3 5,4 5,0 4,2
44,2
Totaal
261,0
16,6 22,1 23,5 12,2 10,6 8,3 7,8
-
6,5 4,9 4,4
-
1981
1985
1981
1985
9,6 3,4 6,5 5,9 12,3 4,2 3,6 2,4
11,4 4,3 6,2 6,4 12,5 4,8 4,4 2,9
19,8 19,0 17,8 11,6 10,9 7,0 7,4 6,8 6,2 5,3 4,2 3,4
46,3
4,3 4,7 42,0
4,3 3,9 42,4
2,2 2,4 43,1
2,2 2,0 44,3
267,5
183,2
191,8
221,8
229,2
18,0 20,7 25,1 11,3 10,9 7,7 7,3
6,1 5,7 5,5
— -
—
-
Bron: CBS.
Tweede Kamer, vpmaderjaar 1987-1988, 2 0 2 0 0 hfdst. XVI, nr. 7
12
Tabel 2 1 . Aantal overledenen naar doodsoorzaak per geslacht absoluut en per 100 000 van de gemiddelde bevolking, 1985 (definitieve cijfers) AM.
Sterfte per 100 000
Absolute sterfte Man
1 t / m 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46
Infectieuze en parasitaire ziekten Kwaadaardige nieuwvorming van maag Kwaadaardige nieuwvorming van colon Kwaardaardige nieuwvorming van rectum Kwaadaardige nieuwvorming van trachea, bronchus en long Kwaadaardige nieuwvorming van vrouwelijke mamma Kwaadaardige nieuwvorming van cervix uteri Leukemie Overige maligne neoplasmata Diabetes melitus Ondervoedingsmarasmus Overige proteïne malnutritie Anemieën Meninggitis Acuut gewrichtsreuma Chronische reumatische hartaandoeningen Hypertensie Acuut myocard infarct Overige ischemische hartaandoeningen Cerebrovasculaire aandoeningen Arteriosclerose Overige aandoeningen van tractus circulatorius Pneumonie Influenza Bronchitis, emfyseem en astma Ulcus ventriculi en duodeni Appendicitis Chronische leveraandoening en levercirrose Nefritis, nefrotisch syndroom en nefrose Prostaat hypertrofie Abortus Direct verloskundige oorzaken Aangeboren afwijkingen Geboorte-trauma Overige aandoeningen ontstaan in de perinatale periode Symptomen en onvolledig omschreven ziektebeelden
47
Overige ziekten
48 49 50 51 52 53
Ongevallen met motorvoertuigen op de openbare weg Ongevallen met motorvoertuigen niet op de openbare weg Accidentale val Zelfmoord en automutilatie Moord en letsel met opzet door anderen toegebracht Overige uitwendige organen Alle doodsoorzaken
Vrouw
281 1 486 1 288 555 7 366
_ — 520 7 955 883 35 2 77 38 0 54 331 12 486 3010 4 893 775 6 889 1 476 72 2 183 245 23 472 552 210
— —
336 917 1 585 452 928 3 052 284 467 6 365 1 478 32 4 112 31 0 81 488 8 082 2 126 6 866 775 7 526 1 871 123 672 203 30 298 589
-
406 35 272 1 963 5 657 1 040 18 564 1 048 88 599
0 7 345 24 186 1 768 6 335 383 1 908 590 38 290
65 847
56 857
Totaal
Man
617 3,9 20,7 2 403 18,0 2 873 7,7 1 007 8 294 102,8 3 052 284 987 7,3 14 320 110,0 2 361 12,3 0,5 67 0,0 6 189 1,1 0,5 69 0 0 0,8 135 4,6 819 20 568 1744,2 42,0 5 136 68,3 11 759 10,8 1 550 14415 96,1 3 347 20,6 195 1,0 30,5 2 855 3,4 448 0,3 53 770 6,6 7,7 1 341 2,9 210 0 7 751 5,7 0,5 59 458 3,8 27,4 3 731 11 992 78,9 1 423 14,5 0,3 19 1 472 7,9 14,6 1 638 126 1,2 8,4 889 122 704
918,7
Vrouw
Totaal
4,6 12,5 21,6 6,2 12,7 41,7 3,9 6,4 86,9 20,2 0,4 0,1 1,5 0,4 0 1,1 6,7 110,3 29,0 93,7 10,6 102,8 25,5 1,7 9,2 2,8 0,4 4,1 10,8
4,3 16,6 19,8 7,0 57,2 21,1 2,0 6,8 98,8 16,3 0,5 0,0 1,3 0,5 0 0,9 5,7 141,9 35,4 81,1 10,7 99,5 23,1 1.4 19,7 3,1 0,4 5,3 9,3 1,5 0 0,1 5,2 0,4 3,2 25,8 82,8 9,8 0,1 10,2 11,3 0,9 6,1
0 0,1 4,7 0,3 2,5 24,1 86,5 5,2 0,0 12,4 8,1 0,5 4,0 766,3
846,7
Aangepaste Mortaliteitslijst. Bron: CBS.
4.2. De belangrijkste doodsoorzaken per
leeftijdskategorie
In de tabellen 22 t/m 26 wordt een nader inzicht gegeven in de belangrijkste groepen van doodsoorzaken per leeftijdscategorie voor het jaar 1985 en worden deze gegevens vergeleken met 1981.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
13
Tabel 22. Groepen van doodsoorzaken naar rangorde voor de leeftijd van 0 jaar, per 100 000 van de gemiddelde bevolking, 1 9 8 1 - 1 9 8 5 Doodsoorzaak
1981
1985
Totaal
Totaal
Jongen
Meisje
Aangeboren afwijkingen Overige aandoeningen ontstaan in de perinatale periode' Symptomen en onvolledig omschreven ziektebeelden 2 Geboorte trauma Meningitis
274,3
270,5
287,4
252,8
314,4
260,8
303,0
216,7
108,2 24,5 6,7
125,8 33,0 5,7
123,6 37,9 6,7
128,2 28,0 4,7
Subtotaal % totale sterfte 0 jaar Totale sterfte 0 jaar
718,0 87 826,7
695,8 85 815,4
758,5 84 901,1
630,2 87 725,8
1 Zie hiervoor A M 4 5 van de «lnternationale statistische classificatie van ziekten, verwondingen en doodsoorzaken 1975», uitgegeven door het CBS, 1980. 2 Idem zie A M 4 6 .
De belangrijkste doodsoorzaken voor zuigelingen in 1985 zijn de groepen «aangeboren afwijkingen» en «overige aandoeningen ontstaan in de perinatale periode». In 1981 was deze rangorde omgedraaid. Tabel 23. Groepen van doodsoorzaken naar rangorde voor de leeftijdsgroep 1 t/m 14 jaar, per 100 000 van de gemiddelde bevolking, 1 9 8 1 - 1 9 8 5 Doodsoorzaak
1981
1985
Totaal
Totaal
Jongen
Meisje
4,89
4,24
5,99
2,40
5,68 3,76 3,15 2,67 1,68
3,56 2,91 2,19 1,85 1,66
4,22 2,96 2,07 2,89 1,63
2,86 2,86 2,32 0,77 1,70
Subtotaal % totale sterfte 1 t/m 14 jaar
21,82 68
16,42 68
19,76 71
12,92 64
Totale sterfte 1 t / m 14 jaar
31,90
24,10
27,97
20,04
Ongevallen in de privésfeer Ongevallen met motorvoertuigen op de openbare weg Aangeboren afwijkingen Overige kwaadaardige nieuwvormingen' Verdrinking Leukemie
1 Zie hiervoor A M 19 van de «Inter nationale statistische classificatie van ziekten, verwondingen en doodsoorzaken 1975», uitgegeven door het CBS, 1980.
Ongevallen in de privésfeer blijken in 1985 de belangrijkste doodsoorzaak voor kinderen in de leeftijdsgroep van 1 t/m 14 jaar. In 1981 waren dit nog de ongevallen met motorvoertuigen op de openbare weg. In de periode 1981-1985 is de totale sterfte in deze leeftijdscategorie met liefst 25% gedaald.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 2 0 0 hfdst. XVI, nr. 7
14
Tabel 24. Groepen van doodsoorzaken naar rangorde voor de leeftijdsgroep 15 t/m 44 jaar, per 100 000 van de gemiddelde bevolking, 1 9 8 1 - 1 9 8 5 Doodsoorzaak
1981
1985
Totaal
Totaal
Man
9,04
11,02
14,65
7,22
13,08 9,84 5,78
10,27 9,73 5,98
15,96 11,62 9,69
4,31 7,75 2,08
6,88
5,42
7,42
3,32
3,24 2,93
3,10 2,75
2,63
6,34 2,88
1,93 1,76
2,32 2,22
3,22 2,30
1,38 2,14
2,24
2,21
2,52
1,88
Subtotaal % totale sterfte 15 t / m 44 jaar
56,71 70
55,01 70
70,02 69
39,29 70
Totale sterfte 15 t/m 44 jaar
80,87
78,96
101,05
55,81
Zelfdodingen automutilatie Ongevallen met motorvoertuigen op de openbare weg Overige kwaadaardige nieuwwvormingen' Acuut myocardinfarct Symptomen en onvolledig omschreven ziektebeelden Kwaadaardige nieuwvorming van de mamma (vr. borstklier) Cerebro-vasculaire aandoeningen Kwaadaardige nieuwvorming van de ademhalingsorganen Leukemie Kwaadaardige nieuwvorming van maag/ colon/rectum
Vrouw
Zie noot tabel 23.
Voor de leeftijdsgroep van 15-44 jaar geldt dat in 1985 zelfdodingen de belangrijkste doodsoorzaak vormen. Het aantal verkeersslachtoffers in 1981 nog de belangrijkste doodsoorzaak in deze leeftijdscategorie is aanzienlijk gedaald en is in 1985 bijna even groot als het aantal zelfdodingen. De totale sterfte van mannen in deze leeftijdscategorie is bijna twee keer zo hoog als bij vrouwen. Tabel 25. Groepen van doodsoorzaken naar rangorde voor de leeftijdsgroep 45 t/m 64 jaar, per 100 000 van de gemiddelde bevolking, 1981—1985 Doodsoorzaak
1981
1985
Totaal
Totaal
Man
Acuut myocardinfarct Overige kwaadaardige nieuwvormingen' Kwaadaardige nieuwvormingen van de ademhalingsorganen K w . nv. van maag/colon/rectum K w . nv. van mamma (vr. borstklier) Cerebro-vasculaire aandoeningen Overige ischemische hartaandoeningen
159,07 112,80
142,13 112,82
231,86 131,84
54,76 94,31
81,90 46,02 36,80 36,98 42,31
84,70 45,85 37,19 33,49 26,59
146,22 55,14 39,24 43,65
24,80 36,80 73,40 27,88 9,99
Subtotaal % totale sterfte 45 t / m 64 jaar
515,88 72
482,78 69
647,96 70
321,95 68
Totale sterfte 45 t / m 64 jaar
711,75
697,83
928,49
473,24
Vrouw
1
Zie noot tabel 23. Zie hiervoor A M 29 van de « lnternationale statistische classificatie van ziekten, verwondingen en doodsoorzaken 1975», uitgegeven door het CBS, 1980. 2
De belangrijkste doodsoorzaak bij de leeftijdsgroep 45 t/m 64 jaar was in 1985 het acuut myocardinfarct. Bij mannen is de kans hieraan te sterven ruim viermaal zo groot als bij vrouwen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
15
Vergeleken met 1981 is het acuut myocardinfarct met 10% gedaald. Voor de mannen is de kans op sterfte aan kwaadaardige nieuwvormingen van de ademhalingsorganen bijna zes maal zo groot als bij vrouwen. De totale sterfte van mannen in deze leeftijdscategorie is bijna twee keer zo hoog als bij vrouwen. Tabel 26. Groepen van doodsoorzaken naar rangorde voor de leeftijdsgroep 65 jaar en ouder, per 100 000 van de gemiddelde bevolking, 1981—1985 Doodsoorzaak
Acuut myocardinfarct Cerebrovasculaire aandoeningen Overige kwaadaardige aandoeningen Kwaadaardige nieuwvormingen van de ademhalingsorganen Kwaadaardige nieuwvormingen van de maag/ colon/rectum Kw. nv. van vrouwelijke mamma (borstklier) Overige hartaandoeningen 2
1981
1985
Totaal
Totaal
Man
Vrouw
956,54 655,42 569,80
912,62 604,30 586,18
1248,27 600,94 795,89
687,28 606,55 445,38
322,57
322,21
729,58
48,72
293,33 94,49 188,87
273,11 99,52 246,42
346,79 333,41
223,65 166,33 188,01
Subtotaal % totale sterfte 65 jaar en ouder
3081,02 58
3044,35 56
4054,89 60
2365,91 53
Totale sterfte 65 jaar en ouder
5290,39
5406,09
6768,59
4491,36
1 2
-
Zie noot tabel 23. Zie noot 2 tabel 25.
In de leeftijdsgroep 65 jaar en ouder zijn de hart- en vaataandoeningen en de kwaadaardige nieuwvormingen de belangrijkste doodsoorzaken. Voor de mannen is kans op sterfte aan kwaadaardige nieuwvormingen van de ademhalingsorganen vijftien maal zo groot als bij vrouwen. 4.3. Enkele bijzondere aspekten van sterfte Tabel 27. Vermijdbare sterfte, 1 9 8 1 - 1 9 8 5
1981 1982 1983 1984 1985
Appendicitis (blindedarmontsteking)
Hernia inguinalis (liesbreuk)
47 45 48 45 53
55 53 48 49 31
Bron: CBS.
Door de WHO wordt de sterfte aan appendicitis (blindedarmontsteking) en hernia inguinalis (liesbreuk) als vermijdbare sterfte beschouwd d.w.z., dat bij het in de regio Europa wenselijk geachte niveau van gezondheidszorg sterfte aan deze aandoeningen eigenlijk niet zou moeten voorkomen. Als zodanig is de sterfte aan deze aandoeningen als een indicator voor de kwaliteit van de zorg te beschouwen. Nader moet worden bezien in hoeverre uitstel van het vragen om hulp door de patiënt of diens omgeving dan wel aspecten van zorg hierbij een rol spelen. Tabel 28. Aantal gevallen van zelfmoord, 1981—1985 1981 1982 1983 1984 1985
1431 1535 1720 1782 1638
Bron: CBS.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
16
Het aantal gevallen van zelfmoord bereikte een top in 1984. In 1985 daalde het aantal gevallen weer. De WHO noemt als doelstelling voor het jaar 2000 het keren van de stijgende trend in zelfmoorden en pogingen daartoe. Bezien moet worden in hoeverre met de daling in 1985 een positieve ontwikkeling wordt ingezet. Tabel 29. Percentage niet in een ziekenhuis overleden personen, 1981—1985
1981 1982 1983 1984 1985
Totaal
80 jr. e.o.
44,28 44,95 45,92 46,45 46,55
51,13 52,45 52,72 53,05 53,08
Bron: CBS.
Er is sinds 1981 een langzame trendmatige ontwikkeling zichtbaar naar een geringer aandeel van personen die in een ziekenhuis overlijden. 5. Intramurale gezondheidszorg 5.1.
Ziekenhuizen
Het CBS-Leefsituatie-onderzoek laat t.a.v. het gebruik van ziekenhuisvoorzieningen bij de niet-geïnstitutionaliseerde bevolking tussen 1980 en 1986 een daling zien. Circa 2% minder personen heeft van het ziekenhuis gebruik gemaakt. Tabel 30. Gebruik van het ziekenhuis (in het jaar voorafgaande, aan de enquêtering) naar geslacht en leeftijdscategorie, in procenten Leeftijd
Mannen
Vrouwen
Totaal
'80
'83
'86
'80
'83
'86
'80
'83
'86
18-24 25-34 35-44 45-54 55-64 65-74 75 e.o.
8 7 5 13 13 6 19
5 6 5 6 13 12 14
4 6 4 6 7 13 15
13 16 13 11 6 12 12
8 16 8 7 10 15 12
8 12 9 10 8 6 15
11 11 8 12 10 9 15
7 11 7 7 11 14 13
6 9 6 8 8 9 15
Totaal
9
8
6
12
11
10
10
9
8
Bron: CBS-LSO.
Uit deze enquête wordt een daling zichtbaar, die ook uit andere bron (NZI en SIG) wordt waargenomen. Belangrijke inzichten, die recentelijk vanuit de Gezondheidsenquête zijn aangereikt hebben betrekking op het verschil tussen mannen en vrouwen t.a.v. ziekenhuisopnamen. Het hogere aantal opnamen van vrouwen valt toe te schrijven aan gynaecologisch redenen van opnamen. Wanneer daarmee rekening wordt gehouden is het aantal opnamen onder mannen zelfs hoger. Voorts vindt in de periode 1983-1984 bij 55% van alle opnamen een operatie plaats. De Diagnosestatistiek Ziekenhuizen noemt voor 1983 een percentage van 46%. Dit verschil hangt volgens het CBS samen met enerzijds het buiten beschouwing laten van verloskundige opnamen in de Gezondheidsenquête en anderzijds het ontbreken van opnamen vanuit en naar tehuizen en inrichtingen, waardoor met name opnamen van ouderen, die minder vaak worden geopereerd, in de Gezondheidsenquête zijn ondervertegenwoordigd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
17
Vanuit de registratie in de ziekenhuizen komen via het SIG gegevens beschikbaar over de aandoeningen, waarvoor patiënten in het ziekenhuis worden opgenomen. Tabel 3 1 . Patiënten per 100 000 inwoners naar diagnosegroep van de hoofddiagnose, 1981-1986 Diagnosegroep 01 02 03 04 05 06 07 08 09 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32
33 34 35
1981
infectieziekten 117 maligne neoplasma 699 benigne neoplasma 196 diabetes mellitus 142 endocriene en stofwiss. ziekten 111 hematologische aandoeningen 75 psychische aandoeningen 187 neurologische aandoeningen 181 oogziekten 216 oorziekten 202 ischemische hartziekten 407 overige hartziekten 279 cerebrovasculaire aand. 168 hypertensie en arterieziekten 174 overige aand. van bloedsomlooporg. 163 acute luchtweginfecties 48 tonsillen/adenoid aand. 372 aand. bovenste luchtwegen 249 pneumonie en influenza 69 chronische obstructieve longziekten 153 overige aand. Iuchtwegen 58 ziekten mondholte. speekselkl. en kaken 56 ziekten van oesofagus, maag, duodenum 116 appendicitis 148 buikbreuken 242 aand. van darm en peritoneum 238 ziekten lever, galblaas, pancreas 210 aand. nier en urinewegen 226 aand. mannelijke geslachtsorganen 194 aandoeningen mamma 88 menstruatiestoornissen 229 overige aand. vrouwelijke geslachtorg. 296 abortus 126 zwangerschaps314 complicaties normale bevalling 104
1982
1983
1984
1985
1986'
122 718 196 142
123 733 187 143
114 769 174 134
114 770 161 131
112 770 151 131
117
118
116
114
113
78
81
76
81
80
196
195
187
183
174
187 221 200
192 226 193
190 281 153
187 288 141
183 286 129
428
466
475
502
494
293
305
305
313
315
170
176
180
183
182
179
181
184
195
187
176
172
159
153
146
40
43
42
46
50
342
306
222
183
182
254
244
218
209
200
75
79
78
78
82
163
166
167
177
173
61
62
60
62
64
59
61
58
55
51
116 138 238
112 134 236
103 132 236
99 134 231
94 128 224
251
256
252
247
245
202
190
182
177
172
227
229
217
223
223
192
185
177
169
160
97
90
85
77
73
227
213
185
156
138
308 121
320 120
295 115
267 113
238 102
309 90
298 71
285 66
283 58
282 56
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
18
1981
1982
1983
1984
1985
1986'
245
241
247
250
262
271
140
131
134
142
145
147
9 172 350 284 170
8 174 361 299 176
8 171 376 310 175
8 161 392 325 164
8 156 397 331 153
3 148 399 321 142
138
146
146
145
146
137
197
193
182
174
161
153
193 438
219 453
233 459
242 452
265 467
282 455
105 308
91 312
86 313
112 313
99 331
110 326
337 157
325 168
317 173
305 162
296 159
280 158
210 508 207
188 446 211
164 409 217
129 400 212
102 390 209
84 385 201
159
165
174
170
166
164
11180
11240
11201
10 928
10 802
10 563
Diagnosegroep 36
37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51
52 53 54
ov. afwijkingen zwangerschap en bevalling compl. voornamelijk bij bevalling compl. van kraambed huidziekten artropatieën e.d. dorsopatieén reuma, behalve rug ov. aand. bewegingsstelsel congenitale afwijkirv gen perinatale aandoeningen symptomen afw. bevindingen e.d. fracturen overige ongevalsletsels vergiftingen contact voortplanting en ontwikke ling levend geborenen speciale (nalzorg ov. contact gezondheidszorg
Totaal Bron: SIG. 1
Voorlopig.
Bij de gegevens per diagnosegroep blijken in 1981-1986 de grootste stijgingen (10% of meer) zich voor te doen bij maligne neoplasmata, oogziekten, ischemische hartziekten, overige hartziekten, pneunomie, chronische obstructieve longziekten, afwijkingen zwangerschap en bevallingen, artropatieën, dorsopatieën en perinatale afwijkingen. Daarentegen hebben zich dalingen (10% of meer) voor gedaan bij benigne neoplasmata, oorziekten, tonsillen/adenoïd aandoeningen, aandoeningen bovenste luchtwegen, ziekten van maag, lever, appendicitis, mannelijke geslachtsorganen, aandoeningen mamma, menstruatiestoornissen, overige aandoeningen vrouwelijke geslachtsorganen, abortus, zwangerschapscomplicaties, normale bevallingen, huidziekten, reuma, congenitale afwijkingen, ongevalsletsels, contacten voortplanting en levendgeborenen. Vergeleken met 1985 heeft de toename van het aantal opnamen wegens ischemische hartziekten zich in 1986 niet voortgezet. Sterk dalend in 1986 in vergelijking met 1985 zijn het aantal opnamen wegens aandoeningen aan de vrouwelijke geslachtsorganen en het aantal opnamen in verband met contacten vanwege voortplanting. Het aantal opnamen wegens ongevalsletsels neemt af. Het aantal opnamen wegens perinatale aandoeningen steeg ook in 1986 weer sterk t.o.v. 1985.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
19
Tabel 32. Opname coëfficiënt ziekenhuizen 1981—1986, opnamen per 100 inwoners Leeftijd
1981
1985
1986
0 1-14 15-44 45-64 65-74 75 e.o.
70,3 6,4 9,1 12,2 18,3 22,9
70,0 5,0 8,0 12,1 20,6 26,1
70,1 4,9 7,6 11,7 20,2 26,0
Totaal
11,2
10,8
10,6
Bron: SIG.
Uit de gegevens kan worden afgeleid dat het aantal ziekenhuisopnamen per 100 inwoners geleidelijk is gedaald met uitzondering van de groep boven de 65 jaar. Nam het aantal opnamen voor deze groep tot 1985 nog toe, gelukkig blijkt dat in 1986 per 100 inwoners van 65 jaar en ouder een daling in het aantal opnamen is opgetreden. 5.2. Algemene Psychiatrische
Ziekenhuizen
Tabel 33. Algemene Psychiatrische Ziekenhuizen: Samenstelling Patiëntenbestanden 1981 en 1984 Leeftijd
1981 Mannen abs.
0-14 15-24 25-44 45-64 65-74 75 e.o.
14 703 3063 3453 1509 1167
Totaal
9909
Leeftijd
1984
Vrouwen
% 0,1 7,1 30,9 34,9 15,3 11,7 100
Mannen abs. 0-14 15-24 25-44 45-64 65-74 75 e.o.
28 688 3172 3444 1428 1089
Totaal
9849
abs.
2 3 2 2
17 596 472 509 279 495
11 368
Totaal
% 0,1 5,2 21,7 30,8 20,0 22,2 100
Vrouwen
% 0,3 7,0 32,2 34,9 14,5 11,1 100
abs.
2 3 2 2
10 586 622 503 147 421
11 289
abs.
1 5 6 3 3
%
31 299 535 962 788 662
21 277
0,1 6,1 26,0 32,8 17,9 17,1 100
Totaal
% 0,1 5,2 23,2 31,0 19,0 21,5 100
abs.
%
38 1 274 5 794 6 947 3 575 3510 21 138
0,2 6,1 27,4 32,9 16,9 16,5 100
Bron: Patiëntenregistratie Intramurale Gezondheidszorg (PIGG).
Geconstateerd kan worden, dat tussen 1981 en 1984 het patiëntenbestand in de algemene psychiatrische ziekenhuizen licht is gedaald. In beide jaren was de verhouding tussen mannen en vrouwen 46,6 resp. 53,4%. Opvallend is dat oververtegenwoordiging van vrouwen zich voordoet in de leeftijdsgroep van 65 jaar en ouder. Vóór die leeftijd is er sprake van een oververtegenwoordiging van mannen. Vergelijking van beide jaren leert tenslotte, dat het aandeel van de leeftijdsgroep van 65 jaar en ouder in 1984 iets geringer is dan in 1981.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
20
In de algemene psychiatrische ziekenhuizen is tussen 1981 en 1984 geen sprake van een toenemende vergrijzing, eerder een ontwikkeling in omgekeerde richting bij een toename van vooral de leeftijdsgroep van 2 5 - 4 4 jaar. 5.3. De Algemene Zwakzinnigen
Inrichtingen
Omdat m.b.t. de algemene zwakzinnigen inrichtingen de laatste gegevens uit de Patiëntenregistratie Intramurale Geestelijke Gezondheidszorg betrekking hebben op de voorlopige gegevens van 1983 wordt hieronder een overzicht van de patiëntenbestanden gegeven voor 1981, 1982 en 1983. Tabel 34. Algemene Zwakzinnigen Inrichtingen: Samenstelling bestand pupillen 1981 t/m 1983 Leeftijd
Vrouwen
Mannen abs.
%
abs.
Totaal 0/
%
abs.
1981 1 1- 4 5-14 15-24 25-44 45-64 65 e.o. Totaal
1 3 5 1
1 78 371 272 064 991 499
12 276
0,0 0,6 11,1 26,7 41,3 16,2 4,1 100
3 135 963 2 229 3 872 1 734 439
9 297
0,0 0,6 10,3 24,0 41,6 18,6 4,9 100
2 5 8 3
4 135 334 501 936 725 938
0,0 0,6 10,8 25,5 41,4 17,2 4,5
21 573
100
1982 1 1- 4 5-14 15-24 25-44 45-64 65 e.o. Totaal
1 3 5 2
2 78 251 139 328 173 527
12 552
0,0 0,6 9,9 25,5 42,4 17,3 4,3 100
3 60 919 2 180 4 072 1 853 470
9 557
0.0 0,6 9,6 22,8 42,5 19,5 5,0 100
2 5 9 4
5 138 170 373 400 026 569
0,0 0,6 9,8 24,3 42,5 18,2 4,6
22 109
100
1983 (voorlopige cijfers) 1 1- 4 5-14 15-24 25-44 45-64 65 e.o. Totaal
1 3 5 2
4 59 148 349 907 352 569
13 388
0,0 0,4 8,6 25,0 44,2 17,5 4,3 100
1 59 833 2 251 4 251 2 016 519 9 930
0,0 0,6 8,4 22,7 42,8 20,3 5,2 100
1 5 10 4 1
5 118 981 600 158 368 088
23318
0,0 0,5 8,5 24,0 43,5 18,8 4,7 100
Bron: Patiëntenregistratie Intramurale Geestelijke Gezondheidszorg (PIGG).
T.a.v. de pupillenbestanden in 1981, 1982 en 1983 in de algemene zwakzinnigeninrichtingen valt op, dat er sprake is van een gestadige veroudering. In 1981 behoort 21,7% tot de leeftijdsgroep van 45 jaar en ouder, in 1983 was dit 23,5%. Dit verschijnsel doet zich zowel bij mannen als bij vrouwen voor, zij het bij mannen in mindere mate. Maken mannen over het geheel genomen ongeveer 57% uit van het pupillenbestand, procentueel scoren vrouwen in de leeftijdsgroep van 45 jaar en ouder hoger dan mannen. Het verschijnsel van de gestadige veroudering is mogelijk mede de oorzaak van de groeiende lijst van wachtenden op een plaats in een zwakzinnigeninrichting, die van 1981 tot 1983 toenam van 1929 tot 2144 pupillen en in 1987 is uitgelopen tot 2672.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
21
5.4.
Verslavingsklinieken
In de Patiëntenregistratie Intramurale Geestelijke Gezondheidszorg zijn gegevens beschikbaar over de periode 1981 t/m 1984. Omdat het jaar 1983 in deze periode als een «topjaar» fungeerde zijn voor een goed begrip de gegevens over het patiëntenbestand van dat jaar opgenomen tezamen met die van 1981 en 1984. Opvallend is de stijging in de leeftijdskategorie 45-64-jarigen. Tabel 35. Verslavingklinieken: Samenstelling patiëntenbestand 1 9 8 1 , 1983 en 1984 Leeftijd
Mannen abs.
Vrouwen
%
abs.
Totaal
%
abs.
%
1981 0-14 15-24 25-44 45-64 65 e.o.
0 53 238 55 6
Totaal
352
0 15,0 67,6 15,6
1.8 100
0 22 59 14 1 96
0 22,9 61,5 14,5 1,1 100
0 75 297 69 7 448
0 16,8 66,3 15,4 1,5
100
1983 0-14 15-24 25-44 45-64 65 e.o.
3 42 333 97 7
Totaal
482
0,6 8,7 69,0 20,2 1,5 100
7 20 114 19 1 161
4,3 12,5 70,8 11,8 0,6 100
10 62 447 116 8 643
1,6 9,6 69,5 18,0 1,3 100
1984 0-14 15-24 25-44 45-64 65 e.o.
2 51 296 112 9
Totaal
470
0,4 10,9 63,0 23,9 1,8 100
0 30 103 22 0 155
0 19,3 66,4 14,3 0
2 81 339 134 9 625
100
0,3 13,0 63,8 21,4 1,5 100
Bron: Patiëntenreyiiitatie Intramurale Geestelijke Gezondheidszorg (PIGG).
5.5.
Verpleeghuizen
Belangrijke ontwikkelingen in de sector van de verpleeghuizen tussen 1981 en 1985 zijn de vergrijzing van de patiëntenbestanden, de lichte daling van het aantal somatische patiënten, de toename van het aantal psychogeriatrische patiënten en de sterke groei van de dagbehandeling. Tabel 36. Leeftijdsopbouw verpleeghuispatiënten per peildatum 31-12 (in procenten) in alle verpleeghuizen Leeftijd
0-64 65-69 70-74 75-79 80-84 85-89 90-94 95 e.o. Totaal
1985
1981
100,00
47,5
43,9
52,5
56,1
100,00
Bron: N Z I .
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
22
Tabel 37. Verpleeghuizen: gemiddeld aantal patiënten in klinische behandeling, 1981 en 1985 1981
abs.
Verander ing in %
1985
%
%
abs.
'85/'81
Somatische patiënten Psychogeriatrische patiënten
26 947
59,7
26 793
56,2
-
0,6
18 220
40,3
20 893
43,8
+
14,7
Totaal
45 167
+
5,6
100
47 686
100
Bron: N Z I .
Tabel 38. Verplegingen dagbehandeling in verpleeghuizen: 1981 en 1985 1981
1985
'85/'81 in %
Verpleegdagen Somatische patiënten Psychogeriatrische patiënten
9 844 218
9 737 003
-
1,1
6 899 717
7 118 038
4
3,2
16 743 935
16 855 041
+
0,7
Somatische patiënten Psychogeriatrische patiënten
221 155
328 118
+
48,4
150 470
243 436
+
61,8
Totaal
371 625
571 554
+
53,8
Totaal Dagbehandelmgsdagen
Bron: N Z I .
6. Specialistische
hulp
Met betrekking tot het kontakt met specialisten geven zowel het Leefsituatie-onderzoek als de Gezondheidsenquête aan dat vrouwen meer van de diensten van de specialisten gebruik maken dan mannen. Voorts neemt het consulteren van de specialist toe met de leeftijd, zij het dat het Leefsituatie-onderzoek bij de leeftijdscategorie van 75 jaar en ouder een daling laat zien ten opzichte van de voorgaande leeftijdscategorie nl. die van 65-74 jaar. Tabel 39. Kontakt met de specialist (in de 3 maanden voorafgaande aan de enquête)
Leeftijd
Manner i
Vrouwen
Totaal
'80
'83
'86
'80
'83
'86
'80
'83
'86
65-74 75 e.o.
12 12 15 18 18 24 13
12 13 1 1 13 19 20 19
10 14 14 15 18 25 19
16 18 18 18 24 24 24
13 11 14 19 17 18 20
16 14 14 19 21 25 21
14 15 16 18 21 24 18
12 1 1 12 16 18 19 20
13 14 14 17 19 25 20
Totaal
16
14
15
19
15
17
17
14
16
18-24 25-34 35-44 45-54 55-64
Bron: CBS-LSO.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
23
De Gezondheidsenquête noemt voor de totale periode van 1981-1984 een percentage van 14,6% voor mannen en 18% voor vrouwen. Hierbij moet worden aangetekend dat gevraagd werd naar kontakt met de specialist in de 2 maanden voor de enquête. De Gezondheidsenquête verschaft tenslotte ook nog informatie over de redenen, waarom men kontakt zoekt met de specialist. Bij mannen zijn de vier belangrijkste redenen controles 1 ), hartaandoeningen, oogklachten en huidziekten. Bij vrouwen zijn dit controles'), zwangerschap, huidziekten en oogklachten. 7. Geneesmiddelen 7.1. Medicijnen op recept Het Leefsituatie onderzoek laat tussen 1980 en 1983 een daling zien van 32% van de bevolking, die in de twee weken voorafgaande aan de enquête geneesmiddelen op recept gebruikte naar 30% van de bevolking. Ook voor 1986 lag dit percentage op 30. Tabel 40. Gebruik medicijnen op recept Leeftijd
Mannen
Vrouwen
Totaal
'80
'83
'86
'80
'83
'86
'80
'83
'86
18-24 25-34 35-44 45-54 55-64 65-74 75 e.o.
13 13 22 34 51 54 52
14 13 16 24 45 46 60
11 15 16 31 43 54 60
24 23 27 39 48 63 81
17 18 22 37 53 61 72
16 20 27 37 48 58 77
19 18 24 36 50 59 66
16 15 19 31 49 55 67
13 18 21 34 46 56 71
Totaal
29
24
26
36
35
34
32
30
30
Bron: CBS-LSO.
Het Leefsituatie-onderzoek signaleert een hoger gebruik van geneesmiddelen op recept bij vrouwen en een toename van het gebruik naarmate men ouder wordt. De resultaten van de Gezondheidsenquête sluiten hier redelijk goed op aan. In 1985 werd een gebruik door 28% van de bevolking geconstateerd waarvan bij mannen 24% en bij vrouwen 32%. Het gebruik nam toe met het ouder worden nl. van 15% bij de jongeren tot 70% bij de ouden van dagen. Ook uit de Gezondheidsenquête blijkt een afname van het gebruik van medicijnen sinds 1981. De in de Gezondheidsenquête meest genoemde medicijnen betreffen geneesmiddelen tegen hart- en vaatziekten en slaap- en kalmeringsmiddelen. Tenslotte werd bij bejaarde ziekenfondsverzekerden vanaf 1983 een afname van 30% waargenomen m.b.t. voorschriften van de huisartsen. Het Leefsituatie-onderzoek signaleert deze afname niet. 7.2. Medicijnen niet op recept 1
Exclusief pii-. zwangerschapscontroles!^" bloeddrukmeting.
Het Leefsituatie-onderzoek laat voor wat betreft het aantal van de bevolking, dat medicijnen niet op recept gebruikt tussen 1980 en 1986 een tamelijk stabiel beeld zien.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 2 0 0 hfdst. XVI, nr. 7
24
Tabel 4 1 . Gebruik medicijnen niet op recept Leeftijd
Mannen
Vrouwen
Totaal
'80
'83
'86
'80
'83
'86
'80
'83
'86
18-24 25-34 35-44 45-54 55-64 65-74 75 e.o.
7 10 8 7 2 4 2
9 10 7 10 5 5 5
10 11 7 4 3 4 4
15 14 9 11 8 5 2
11 9 13 9 7 3 5
14 13 15 10 6 7 3
11 12 8 9 4 5 2
10 10 10 9 6 4 5
12 12 11 7 4 6 3
Totaal
7
8
7
10
9
11
9
8
9
Bron: CBS-LSO.
Weliswaar neemt het gebruik bij mannen tussen 18 en 34 jaar en bij vrouwen van 3 5 - 4 4 jaar nog toe, maar door dalingen bij andere leeftijdskategorieën verandert er in totaliteit niet erg veel. Ook t.a.v. medicijnen niet op recept ligt het gebruik bij vrouwen hoger dan bij mannen. Was er bij voorgeschreven geneesmiddelen een toename te zien naar leeftijd, bij zelfmedicatie is het omgekeerde het geval. Bij het stijgen van de leeftijd neemt het gebruik van niet-voorgeschreven geneesmiddelen af. De gegevens uit de Gezondheidsenquête wijken nogal af van die uit het Leefsituatie-onderzoek. De Gezondheidsenquête komt uit op een beduidend hoger niveau: in de periode 1984-1985 op een totaal van 19%, bij mannen 16% en bij vrouwen 23%. Het verschil in gebruik tussen mannen en vrouwen is in feite de enige overeenkomst maar valt bij de Gezondheidsenquête nog royaler uit. Voorts konkludeert de Gezondheidsenquête tot een stijging met een kwart tussen 1981 en 1985 nl. van 15,6% tot 19,4%. Het gebruik van medicijnen niet op recept zou het hoogst zijn op de middelbare leeftijd. Qua soort geneesmiddelen gaat het vooral om pijnstillers (13% van de bevolking) en anti-hoestmiddelen (3% van de bevolking). 8. Extramurale gezondheidszorg 8.1. Kontakt met de huisarts Het Leefsituatie-onderzoek laat over de afgelopen jaren een lichte stijging zien van het contact met de huisarts. Tabel 42. Kontakt met de huisarts (in de 3 maanden voorafgaande aan de enquétering) naar geslacht en leeftijdskategorie, in procenten Leeftijd
Mannen
Vrouwen
Totaal
'80
'83
'86
'80
'83
'86
'80
'83
'86
18-24 25-34 35-44 45-54 55-64 65-74 75 e.o.
18 22 23 19 25 29 31
18 19 21 21 29 24 24
27 21 22 27 26 21 23
32 28 22 27 30 31 38
30 24 20 28 35 29 39
32 30 28 27 28 36 41
25 25 23 22 27 30 35
24 22 20 24 32 27 34
30 25 25 27 27 30 34
Totaal
23
21
24
28
28
31
25
25
28
Bron: CBS-LSO.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
25
De Gezondheidsenquête registreert kontakten in de periode van 2 maanden voor de enquêtering en komt voor de periode 1983-1984 uit op hogere waarden nl. 26.8% van de mannen en 37.8% van de vrouwen hebben kontakten met de huisarts. Als redenen voor kontakt gaat het bij vrouwen in 13% van de gevallen om onderwerpen als anticonceptie, menstruatie en zwangerschap. Daarnaast zijn belangrijke redenen voor kontakt bloeddruk, nerveuze klachten en darm- en buikklachten. Voor mannen gelden als belangrijke redenen voor huisartsbezoek rugaandoeningen, verkoudheid en bloeddruk. 8.2. Kontakt met de tandarts De Gezondheidsenquête laat vanaf 1981 een forse toename zien van het aantal personen dat in 1 jaar kontakt heeft gehad met de tandarts. Het aantal kontakten per persoon is in deze periode ongeveer 2 kontakten per jaar. Tabel 43. Kontakt met de tandarts in 1 jaar naar geslacht in procenten
1981 1982 1983 1984 1985 1986'
Mannen
Vrouwen
Totaal
60,1 62,2 65,2 66,8 66,6 67,6
61,7 62,7 65,1 66,6 67,8 67,9
60,9 62,5 65,1 66,7 67,2 67,8
' Voorlopig cijfer. Bron: CBS-GE.
Het kontakt met de tandarts neemt af met het toenemen van de leeftijd. Van de 0-19-jarigen heeft sinds 1981 ongeveer 80% kontakt met de tandarts. Een grote stijging van het kontakt met de tandarts is te zien in de leeftijdskategorie 2 0 - 4 4 en 4 5 - 6 4 , respectievelijk 10% en 12%. Tabel 44. Kontakt met de tandarts in 1 jaar naar leeftijd in procenten
1981 1982 1983 1984 1985 1986' 1
0 - 1 9 jaar
2 0 - 4 4 jaar
4 5 - 6 4 jaar
65 jaar e.o.
81,2 80,6 81,7 81,7 81,2 80,4
71,3 74,7 78,5 79,9 80,5 81,5
36,6 39,3 41,7 47,4 48,9 48,6
14,9 14,7 19,7 19,1 21,9 19,2
Voorlopig cijfer.
Bron: CBS-GE.
8.3. Kontakt met de
fysiotherapeut
De Gezondheidsenquête van het CBS vraagt m.b.t. de fysiotherapie naar kontakten in het jaar voorafgaande aan de enquête. In de periode 1981-1984 ging van alle personen vanaf 16 jaar ruim 9% tenminste 1 keer per jaar voor behandeling naar de fysiotherapeut. Voor vrouwen ligt dit percentage iets hoger dan voor mannen nl. 9,9% resp. 8,8%.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
26
Tabel 45. Kontakt met de fysiotherapeut (in 1 jaar) naar geslacht en leeftijdscategorie, in procenten Leeftijd
Mannen
Vrouwen
16-24 25-34 35-44 45-54 55-64 65e.o.
5,1 7,3 11,3 12,2 10,3 8,3
5,0 6,7 10,1 13,9 13,0 13,8
Totaal
8,8
9,9
Bron: CBS-GE.
8.4. Kontakt met de ambulante geestelijke
gezondheidszorg
De Gezondheidsenquête maakte tot 1983 onderscheid tussen Instituten voor Multidisciplinaire Psychotherapie (IMP), Medisch Opvoedkundige Bureaus (MOB), Sociaal Psychiatrische Diensten (SPD), Consultatiebureaus voor Alcohol en Drugs (CAD), Bureaus voor Levens- en Gezinsvragen en andere instellingen. Vanaf 1984 wordt gevraagd naar het gebruik maken van Regionale Instituten voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (RIAGG), Consultatiebureaus voor Alcohol en Drugs (CAD) en andere instellingen. Van alle personen vanaf 16 jaar maakte in de periode 1981-1984 1,7% in het jaar voorafgaande aan de enquête gebruik van deze instellingen. Voor vrouwen lag dit percentage hoger dan voor mannen nl. 1,9% resp. 1,4%. Tabel 46. Ambulante geestelijke gezondheidszorg in 1 jaar, in procenten naar geslacht en leeftijdscategorie, 1 9 8 1 - 1 9 8 4 Leeftijd
Mannen
Vrouwen
16--24 25- -34 35- -44 45- -54 55 -64 65 e.o.
1,0 1,8 1,7 1,5 1,4 0,9
2,2 2,9 2,5 1,9 0,7 0,8
Totaal
1,4
1,9
Bron: CBS-GE.
9. Collectieve preventieve zorg 9.1. In fectieziekten Een overzicht over de periode '81/'86 naar soort infectieziekte wordt gegeven in tabel 9. In 1981 werd een belangrijke stijging van het aantal aangegeven gevallen van kinkhoest geconstateerd. Sinds 1981 is het aantal aangegeven gevallen voortdurend toegenomen. Het aantal aangegeven gevallen van gonorrhoe daalde sinds 1984 met 32% hetgeen ongetwijfeld in verband kan worden gebracht met gedragsveranderingen bij de bevolking vanwege de AIDS-epidemie. Hetzelfde kan worden gesteld t.a.v. syphilis, waarvoor sinds 1984 een daling van 38% werd waargenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
27
Tabel 47. Overzicht van een aantal geregistreerde aangifteplichtige infectieziekten in de jaren, 1 9 8 1 - 1 9 8 6 1981 Gonoi rhoe 14 Syphilis/prim,/sec. Salmonellosen 7 Rode Hond Mazelen Hepatitis A Hepatitis B Meningitis cerebr.epid. Poliomyelitis met verlamm ing Poliomyelitis zonder verlamming Lepra Malaria Scabies Dysenteria becillaris Voedselvergiftiging/ infectie 2 1 Parotitis epidemica (bof) Ornithosis Paratyphus B Febris typhoidea Cholera Tetanus Brucellose' Kinkhoest
855 998 496 505 77 923 780 179 1
—
1982
1983
1984
1985
1986
13 425 1 026 6 795 873 95 1 212 655 114
13 199 913 6 083 335 480 808 533 100 1
14 400 928 5 593 842 82 804 531 113
12 451 584
9 841 576
— —
—
-
3
128 24 854 558 126
91 90 885 381 150
— —
— —
68 128 596 535
47 119 554 560
30 143 522 581
17 123 533 834
25 137 523 549
27 169 367 518
568 753 62 21 66 2 2 4 50
1 768 405 93 27 55
2 501 822 67 24 58 2 9 4 200
228 306 47 20 76
429 310 50 28 44 1 3 4 1 522
337 471 87 23 73
— 1 9 80
— 1 5 534
— 5 4 2 159
' Voor 1980 alleen brucellose bang. 2 Vanaf 1984 worden alleen gevallen aangegeven van personen, werkzaam in de horeca sector en instellingskeukens. Vanaf 1984 inclusief de gevallen van Y-enterocolitica. 3 Niet meer aangifteplichtig.
M.b.t. endemische mazelen, poliomyelitis, neonatale tetanus, congenitale rode hond, difterie, congenitale syfilis en endemische malaria geldt als WHO-doelstelling dat deze ziekten in het jaar 2000 niet meer mogen voorkomen. De ontwikkeling m.b.t. deze ziekten zal dan ook mede vanuit dit perspectief worden gevolgd. 9.2.
Tuberculose
Het aantal aangegeven gevallen van actieve tuberculose in 1986 bedroeg 1353 (voorlopig cijfer). Tabel 48. Nieuwe en recidive gevallen van de bij de districtsbureaus voor tuberculose bestrijding aangemelde patiënten 1981—1986 Jaar
Aantal nieuwe en recidive gevallen
1981 1982 1983 1984 1985 1986
1734 1514 1423 1402 1252 1353'
1
Voorlopig cijfer.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
28
9.3. AIDS Het aantal AIDS-gevallen dat zich vanaf 1982 heeft voorgedaan bedroeg op 30 juni 1987:308. Inmiddels is 56% van de patiënten overleden. Het percentage vrouwen dat AIDS heeft verkregen bedoeg 3. 87% van de patiënten behoort tot de categorie mannelijke homosexuelen. Het aantal kinderen dat AIDS heeft bedraagt 4. Tabel 49. Aantal ziekte en sterfgevallen t.g.v. A I D S op 31 maart 1987, naar half jaar periode waarin diagnose' werd gesteld Halfjaarperiod e
82 83 84 85 86 87
jan. juli jan. juli jan. juli jan. juli jan. juli jan.
juni
— dec. - juni — dec. — juni — dec. - juni — dec. - juni — dec. — juni
Totaal
Patiënten
Waarvan overleden 2
Letaliteit
abs.
abs.
%
1 2 6 9 7 24 28 31 50 75 75
1 2 5 9 7 23 23 25 37 24 17
100 100 83 100 100 96 82 81 74 32 23
173
56
308
1
Diagnose: datum waarop een positieve biopsie of kweek de diagnose bevestigt welke overeenkomt met de definitie van het Centre Disease Control (CDC) te Atlanta. 2 Aantal sterfgevallen dat bekend is ten tijde van rapportage.
9.4.
Vaccinaties
Gemeten naar de toestand op 1 september 1986 blijkt dat van de kinderen geboren in het jaar 1985 nu 96,8% is ingeënt tegen difterie, kinkhoest, tetanus en polio. Voor kinderen geboren in het jaar 1984 is dit percentage 97,3. Van de kinderen geboren in 1983 is voorts 92,7% ingeënt tegen mazelen. 9.5.
Schoolgezondheidszorg
Tabel 50. Algemene gegevens:
Schoolartsendiensten Schoolartsen* Scholen onder toezicht Kinderen onder toezicht
1981
1984
'84/'81 in %
108 632 19 170 2 807 317
99 632 18 665 2 5 1 2 146
-
8,3 0 2,6 10,6
* Inclusief part-time artsen per 1 januari. Bron: G H I .
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
29
Tabel 5 1 . Onderzochte en verwezen leerlingen, absoluut en in procenten van het totaal aantal kinderen onder toezicht
Volledig onderzochte leerlingen Gedeeltelijk onderzochte leerlingen Verwezen leerlingen
'84/'81
1984
1981 Abs.
% kinderen onder toezicht
Abs.
% kinderen onder toezicht
In %
891 909
31,8
789 225
31,4
-
11,5
460 322 123 312
16,4 4,4
477 287 108 914
19,0 4,3
+ -
3,7 11,7
Bron: G H I .
Tabel 52. Verwezen leerlingen naar verwijsinstantie, in procenten Naar:
1981
Huisarts Psycholoog, JPD en MOB Beroepskeuze adviesbureau Kinderuitzending Openluchtschool Bijzondere schoolgymnastiek Logopedist Anderen
81,55 5,08 0,11 0,28 0,13 3,99 6,32 2,54
Totaal
100
1984 80,46 5,52 0,06 0,07 0,07 3,08 5,40 5,33 100
Bron: G H I .
9.6. Screening cervix carcinoom (baarmoederhalskanker) Uit de gegevens van de continue morbiditeitsregistratie peilstations huisartsen blijkt dat in de doelpopulatie van 35-54 jaar ongeveer 19 procent van de vrouwen eenmaal per 3 jaar op cervix carcinoom wordt gescreend. Hierbij moet nog een onbekend percentage vrouwen worden betrokken dat via het sterk afnemende bevolkingsonderzoek wordt bereikt. Tabel 53. Aantal door huisartsen peilstations gemaakte «eerste»1 cervix uitstrijkjes naar leeftijdsgroep per 10 000 vrouwen, 1 9 8 1 - 1 9 8 5 Jaar
81 82 83 84 85
Leeftijdsgroep 15-19
20-24
25-34
35-44
45-54
55-64
72 64 63 72 86
548 565 543 529 446
879 859 737 857 908
602 651 724 693 724
473 455 515 525 543
225 207 133 244 212
1 Een uitstrijkje wordt tot «eerste» uitstrijkje gerekend als de huisarts in een voorafgaande periode van 3 jaar niet reeds een uitstrijkje bij de onderzochte vrouw heeft gemaakt.
Bron: N I V E L .
Jaarlijks worden circa 1700 vrouwen vanwege een carcinoom aan de cervix uteri behandeld. In 1985 overleden 284 vrouwen aan deze maligniteit.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20200 hfdst. XVI, nr. 7
30
Tabel 54. Aantal patiënten t.g.v. cervix carcinoom, 1 9 8 1 - 1 9 8 5 Jaar
Ontsl.zhspat.
Overledenen
1981 1982 1983 1984 1985
1933 1784 1518 1778 1653
340 283 300 322 284
Bron: SIG.
10. Ambulancediensten In de periode 1981-1985 daalde het aantal ambulancediensten van 244 naar 229. Deze verandering betreft niet de diensten ressorterend onder Geneeskundige en Gezondheidsdiensten, maar de overige diensten. Ook het aantal ambulances nam af van 754 tot 704. Het aantal ritten daalde van 650000 tot 6 0 4 0 0 0 , een verschil van 7,1%. Het aantal gereden kilometers nam echter toe met 6%. Dit betekent, dat in 1981 per rit gemiddeld 25 km werd gereden en in 1985 gemiddeld 28,5 km. Tabel 55. Ambulancediensten, 31-12-1981 en 31-12-1985 Ambulancediensten
Diensten 1
'81
'85
Ambulances 2
Ritten
'81
'81
'85
Km
'85
x 1000
'81
Verandering Km '85
85/81 in %
x 1000
Diensten ressorterend onder Geneeskundige en Gezondheidsdiensten Anderediensten
42 202
42 187
263 491
270 434
306 344
308 295
6 223 10 005
7 128 10 073
+ +
14,5 0,7
Totaal
244
229
754
704
650
604
16 228
17 201
+
6,0
1
Dit is het aantal ambulance-houders. Aantal ambulances, ingericht voor liggend vervoer. 2
Bron: CBS.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XVI, nr. 7
31