Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1990-1991
21805
Wetenschapsbudget 1991
IMr. 3
LIJST VAIM VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 21 december 1990 Ter voorbereiding van een uitgebreide commissievergadering heeft de vaste commissie voor het wetenschapsbeleid1 een aantal vragen voorgelegd aan de regering. De minister van onderwijs en weten– schappen heeft bij brief van 20 december de antwoorden op die vragen ingezonden. De vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt. De voorzitter van de commissie, Van Gelder De griffiervan de commissie, Pauw
1 Samenstelling: Leden: Hermes (CDA), Beinema (CDA), ondervoorzitter, Stemerdink (PvdA), Lansink (CDA), K. Zijlstra (PvdA), Ginjaar-Maas (VVD), Groenman (D66), Korthals (VVD), Voorhoeve (VVD), Willems (Groen Links), Van Gelder (PvdA), voorzitter, Melkert (PvdA), Reitsma (CDA), Boers-Wijnberg (CDA), Tuinstra (CDA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Valk (PvdA). Plv. leden: Deetman (CDA), Leerling (RPF), Van de Camp (CDA), Quint-Maagdenberg (PvdA), Franssen (VVD), Nuis (D66), Rempt– Halmmans de Jongh (VVD), Lankhorst (Groen Links), Niessen (PvdA), Vermeend (PvdA), G. de Jong (CDA), M.D.T.M. de Jong (CDA), Laning-Boersema (CDA), Tommel (D66), Van der Vlies (SGP), Netelenbos (PvdA).
016460F ISSN0921 7371 SDU uitgeverij 's Gravenhage 1990
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
1 Hoofdlijnen van het wetenschapsbeleid - nieuwe accenten Bladzijde 5
1 Wordt er door de regering van uitgegaan dat er alleen maar sprake is van een relatie vanuit de wetenschap naar de samenleving of ook omgekeerd, i.c. vanuit de samenleving naar de wetenschap en de technologie? Zo dit het geval is, waarom wordt dit aspect niet genoemd? In paragraaf 1.2 wordt ingegaan op de economische èn maatschappe– lijke functie van wetenschap. Aan een dergelijke functie kan vanzelf– sprekend alleen invulling gegeven worden, indien er sprake is van een wederkerige relatie tussen wetenschap en maatschappij. Bij de relatie vanuit de maatschappij naar de wetenschap gaat het niet uitsluitend om het beïnvloeden van de vraagstellingen voor wetenschappelijk onderzoek op gebieden als gezondheid, milieu, fysieke infrastructuur, waarnaar in paragraaf 1.2 wordt verwezen. Het gaat daarbij ook om het maatschap– pelijk draagvlak en de ethische aspecten van wetenschap en technoiogie. Zoals blijkt uit paragraaf 1.5.e krijgt dit laatste een belangrijk accent in het wetenschapsbeleid van dit Kabinet. Bladzijde 6
2 Is door de overheid gefinancierd fundamenteel onderzoek wel te beschouwen als een «vrij goed»? Door de overheid gefinancierd fundamenteel onderzoek is een belangrijk onderdeel van onze onontbeerlijke infrastructuur. Dit onderzoek dient als «vrij goed» te worden beschouwd in die zin dat 1) kennis wordt ontwikkeld los van vooraf gedicteerde belangen, dus onder optimale garanties voor academische vrijheid (Magna Charta, Bologna '88) en 2) de ontwikkelde kennis «vrij» beschikbaar, dus in principe openbaar toegankelijk is. Deze openbare toegankelijkheid betekent niet dat het kosteloos toepasbaar is. Vaak is een eigen onderzoekcapaciteit nodig om de resultaten van elders uitgevoerd fundamenteel onderzoek te kunnen volgen en te kunnen beoordelen. In de praktijk betekent dit dus een niet onaanzienlijke belemmering voor het kunnen toepassen van het door de overheid als «vrij goed» gesubsidieerde fundamentele onderzoek. Het kennistrajectgedeelte tussen fundamenteel en toegepast onderzoek wordt onder meer ingevuld door (grote) bedrijven waarvoor het een (potentieel) economische functie heeft. Het toegepaste/toepas– singsgerichte gedeelte van het kennistraject zal veelal door bedrijven worden gefinancierd. In het gehele kennistraject zijn «fundamenteel» en «toegepast» niet oppositioneel maar complementair. Dat moge echter niet betekenen dat «academische vrijheid» (optimaal vrij-toegankelijke kennis) verandert in «vrijheid van ondernemerschap» waar fundamentele kennis door bij voorbeeld vakgroepen wordt verkocht aan de meest biedende. Dit ook niet in het kader van profijtelijke derde geldstroom cont(r)acten. Dit is in principe een «zaak» van de instellingen waarbij de overheid de marges kan aangeven en binnen het wettelijk kader aanbeve– lingen kan doen. Een en ander laat de verdere redenen voor overheidsin– vesteringen (pag. 6 en 7) onverlet, ze versterken eigenlijk alle deze eerste reden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
Bladzijde 8
3 Is de aandacht die nodig is voor het inbedden van wetenschappelijk onderzoek in de samenleving alleen van toepassing op ethische aspecten of ook op bij voorbeeld het handhaven van (culturele) pluriformiteit in de samenleving of het democratisch functioneren ervan? De inbedding van wetenschap in de samenleving heeft niet alleen betrekking op ethische aspecten. Wetenschap als element van kwaliteit van de samenleving heeft, zoals gesteld op blz. 5 van het Wetenschaps– budget, naast een economische en maatschappelijke functie van oudsher een bredere maatschappelijke functie, welke met name gestalte heeft gekregen aan de universiteiten. Van belang is dat kennis, vergaard in een klimaat van onbevangen intellectuele nieuwsgierigheid en kritische reflectie, zich niet in een isolement bevindt, maar een bijdrage levert aan het intellectuele gehalte van het maatschappelijk debat en daarmee aan het democratisch functioneren van de samenleving. De toegenomen culturele pluriformiteit van de Nederlandse samenleving, zo stelt de nota «Zicht op een nieuw onderzoeklandschap» en de daarmee verbonden problemen van acculturatie, assimilatie en culturele identiteit vragen het nodige onderzoek, met name op het vlak van de gedrags– en maatschap– pijwetenschappen. Het behoud van de Nederlandse cultuur en het culturele erfgoed vraagt met het oog op de Europese eenwording aparte aandacht. Bladzijde 9
4 Op welke wijze wordt beoogd om ook op het niveau van instituten meer dynamiek tot stand te brengen? Het is primair de taak van het onderzoekmanagement van een instituut om de dynamiek in het onderzoek te bevorderen. Niet als doel in zichzelf, maar om te zorgen dat het onderzoek aansluiting houdt bij nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen en zich instelt op veranderingen in de maatschappelijke omgeving. Verkenningen, evaluaties en de dialoog met subsidieverstrekkers over strategische plannen zijn instrumenten die kunnen bijdragen aan een vergroting van de dynamiek in het onderzoek.
5 Is met de inhchting van onderzoekscholen reeds een begin gemaakt? Met welke centra van toponderzoek zullen zij worden verbonden? Verwezen wordt naar het Regeringsstandpunt betreffende onderzoek– scholen dat binnenkort aan het Parlement zal worden aangeboden.
6 Spoort de aanpak van NWO in het nieuwe meerjarenplan in voldoende mate met het thans door de regering voorgestelde beleid en de aanpak daarvan? Op welke wijze wordt de versterking van NWO nagestreefd? De aanpak van NWO spoort in voldoende mate met het thans door mij voorgestelde beleid en de aanpak daarvan. Enkele aanvullende opmer– kingen zijn op hun plaats: - In het meerjarenplan was nog geen rekenig gehouden met de onder– zoekscholen. Deze zijn pas aan de orde gekomen toen de voorbereiding van het meerjarenplan praktisch was voltooid. Voor de onderzoekscholen heb ik NWO met ingang van 1991 een accrès van f 12,5 mln. toegekend.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
- In het meerjarenplan werd gerekend op een cumulerend accres van steeds Mf 10 per jaar, vooral ter financiering van het grootschalige STIMULUS-programma. Dit meerjarig perspectief dat derhalve tot een accrès van f 50 mln. in 1995 zou leiden heb ik vooralsnog niet kunnen bieden. - Tenslotte was in het meerjarenplan sprake van een «pauze in de groei» bij de exacte wetenschapen. In het bestuurlijk overleg met NWO is gebleken dat NWO bereid is een tweede accrès van f 12,5 mln. dat ik NWO met ingang van 1991 heb toegekend, relatief sterk in te zetten voor de exacte wetenschappen. Inmiddels is de positie van NWO versterkt door het accrès van f 25 mln. met ingang van 1991. Daarnaast zij gewezen op het Hoofdlijnenak– koord met het WO waarin sprake is van een nadrukkelijke betrokkenheid van NWO bij de profilering van het universitaire onderzoek. Bladzijde W
7 Hoe verloopt de integratie van STW in NWO? STW is pas per 1 januari 1990 geïntegreerd in de NWO-organisatie. Het is te vroeg om daarover thans reeds een oordeel uit te spreken. Gelet op de zeer gedegen voorbereiding van deze integratie door de besturen van NWO en STW is er grond voor goede verwachtingen hierover. 2
Ontwikkeling van strategische prioriteiten Bladzijde 17 8
Gesteld wordt dat «men mag verwachten» dat de onderzoeksorgani– saties op het middenniveau zich bij hun keuzes zullen laten leiden door inzicht in het belang van de ontwikkelingsmogelijkheden van bepaalde onderzoeksterreinen of –benaderingen. Zijn er redenen om te twijfelen aan de onderzoeksmotivatie van deze instellingen bij het maken van keuzes? Er zijn geen redenen om te twijfelen aan de onderzoeksmotivatie van de bedoelde instellingen bij het maken van keuzes. De geciteerde zin duidt daar ook niet op. Desondanks blijkt dit onvoldoende, getuige het niet wortel schieten van de telematica of de bedreiging van wetenschap– pelijk en maatschappelijk-cultureel belangrijke terreinen als de kleine letteren. Naast verschillen in de inschatting van de betekenis van verschillende ontwikkelingen op een vakgebied zijn er dus ook andere factoren die het keuze-proces beïnvloeden.
9 Op welke wijze wordt beoogd tot een combinatie te komen van top-down (zoals valt op te maken uit de genoemde criteria) en bottom-up (zoals voortvloeit uit de opmerkingen over de betrokkenen bij het onderzoek)? Het proces verkenningen wordt in nauwe samenspraak met het onder– zoekveld ontwikkeld. Wezenlijk kenmerk van dit instrument is immers om niet alleen inzicht te verwerven in de ontwikkelingen die voor de toekomst van belang (kunnen) zijn. Maar ook zullen in samenspraak met de betrokken onderzoeksorganisaties en –instituten en onderzoekers de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
mogelijke keuzes voor het Nederlandse onderzoek worden verhelderd, zodat al doende een draagvlak voor de implementatie van gemaakte keuzes wordt ontwikkeld. Dit bottom-up element zal kunnen worden aangevuld met een top-down element. Zowel bij de keuze van terreinen waarop verkennende aktiviteiten kunnen worden ontwikkeld, alls tijdens het uitvoeren ervan zullen signalen vanuit het wetenschapsbeleid kunnen worden meege– nomen. In veel gevallen zal voorts van de overheid een standpunt worden gevraagd over de resultaten van de verkennende aktiviteiten, met name wanneer grote investeringen, aspecten van nationaal strategisch belang in internationale samenwerking op regeringsniveau aan de orde zijn. Dat standpunt zal, met de verkenningsresultaten, onderwerp van overleg met de relevante onderzoeksorganisaties zijn.
10 Hoe z'iet de regering de relatie tussen een gevarieerd aanbod aan wetenschappelijk onderzoek en het breed spectrum aan onderzoek? Hoe verhoudt zich deze opmerking tot de behoefte om keuzes te doen? Wetenschappelijk onderwijs behoeft voeding uit wetenschappelijk onderzoek van goed niveau. Deze onderlinge verbondenheid brengt met zich, dat op de terreinen waarop wetenschappelijk onderwijs wordt verzorgd tevens tenminste een minimum-capaciteit aan wetenschappelijk onderzoek aanwezig zal zijn. Een gevarieerd (en breed) aanbod aan wetenschappelijk onderwijs vergt daarom een breed spectrum van onderzoek. Bij het doen van keuzes moet men, voor wat betreft het universitaire onderzoek, er daarom rekening mee houden, dat tenminste een minimum-capaciteit in de meest belangrijke segmenten van de weten– schap wenselijk is. Daarbovenop zijn, op geselecteerde gebieden, grotere inspanningen wenselijk. Keuzes betreffen dan ook vooral deze extra accenten, de zwaartepunten en profileringen in het universitaire onderzoek. Een enkel vorbeeld kan dat verduidelijken. Zo is het evident, dat er capaciteit in de biotechnologie in den brede aanwezig dient te zijn. De uitkomst van de profilering d.m.v. het IOP Biotechnologie is echter, dat voor Nederland een zeer sterk accent op o.a. plantecelbiotechnologie wenselijk is. Een soortgelijke beschouwing laat zich voor de micro– elektronica afleiden uit het recente rapport van Oakley en Mackintosh. De stellingname, dat over een breed spectrum van disciplines een minimum-capaciteit gehandhaafd moet blijven, brengt niet met zich, dat de bedoelde keuzes, bij voorbeeld op economisch of sociaal-culturele gronden, niet aan de orde zijn. Bladzijde 19
11 Ligt het nog in de bedoeling tot meer sectorraden te komen? Allereerst wil ik opmerken dat het bij de totstandkoming van sector– raden niet gaat om top-down-beslissingen vanuit de overheid. Daar waar sprake is van een breed, goed georganiseerd en samenhangend onder– zoekveld van een flink volume en tevens bij de desbetreffende vakmi– nister(s) de behoefte bestaat aan strategische advisering op het bewuste onderzoekterrein, kan in een iteratieproces tussen overheid, onder– zoekveld en het desbetreffende maatschappelijk veld tot een sectorraad worden gekomen. De coördinerend minister voor wetenschapsbeleid kan daarbij een katalyserende rol spelen. Een voorbeeld van een onder– zoekveld, waarop in de toekomst aan een sectorraad kan worden gedacht is dat van «Infrastructuur, transport en logistiek». Op dit gebied
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
vinden thans stimulerende en programmerende activiteiten plaats die wellicht in de toekomst instelling van een sectorraad rechtvaardigen. Een dergelijke geleidelijke ontwikkeling ligt ook voor de hand voor de andere door de Commissie Overleg Sectorraden (COS) genoemde terreinen, te weten «Arbeid en Sociale Zekerheid» en «Welzijn».
12 Wat wordt beoogd met het bevorderen van consensus? Tussen welke personen en/of instellingen dient die consensus bereikt te worden? In Nederland, met zijn - op internationale schaal - beperkte onderzoek– capaciteit, is het wenselijk de resultaten van wetenschappelijk onderzoek te optimaliseren. Hoewel enige overlap en zelfs concurrentie beslist niet vermeden behoeven te worden, is op verschillende gebieden een gebun– delde inzet van de beschikbare onderzoekcapaciteit gewenst, en op andere juist een goede afstemming tussen uiteenlopende aktiviteiten ten einde een breed terrein op hoofdpunten voldoende af te dekken. Keuzes hierbij kunnen beter worden geëffektueerd, wanneer er een zekere overeenstemming (consensus) bestaat tussen de onderzoekorganisties onderling en met de financierende organisaties en de overheid. Deze consensus kan verschillende aspekten betreffen: de belangrijkste ontwik– kelmgen op een vakgebied; met name die ontwikkelingen welke voor Nederland van belang (kunnen) zijn; de overwegingen die relevant zijn voor deze keuzes; de sterkten en zwakten van het Nederlandse onderzoek; de richtingen waarin de verschillende onderzoekgroepen op een terrein zich zouden moeten ontplooien, enz. Bij het bereiken van een consensus wordt gedacht aan de besturen of direkties van onderzoeksor– ganisaties en –instituten, maar ook aan onderzoekers, op wier kennis, creativiteit en inzet met name een beroep moet worden gedaan bij het proces van verkennen, kiezen en uitvoeren van de keuzes. Bladzijde 20
13 Wanneer kan uitsluitsel worden gegeven over het bieden van onder– steuning ten aanzien van de ontwikkeling van verkenningsmethodieken, en aan welk soort ondersteuning wordt gedacht? Vanaf begin 1991 zal, in goed overleg met de onderzoekwereld, worden gewerkt aan de opbouw en uitvoering van een reeks aktiviteiten met betrekking tot verkenningen. De uitvoering van de projecten uit deze «portefeuille» is te zien als opstap voor de (tijdelijke) Overlegcommissie Verkenningen, die ik voornemens ben in te stellen. In dat kader zal ook aan organisaties die daaraan behoefte hebben ondersteuning kunnen worden geboden. Daarbij zal sprake zijn van op maat gesneden steun ten behoeve van specifieke verkennende aktiviteiten. Daarbij kan worden gedacht aan steun door deskundigen (op het gebied van procesorgani– satie èn op inhoudelijk gebied) voor het opzetten, uitvoeren en begeleiden van een verkenningsproces, steun bij het aantrekken van buitenlandse experts, steun bij het verwerven van de noodzakelijke syste– matische kwantitatieve en kwalitatieve informatie over het gebied van de verkenning, en eventueel enige financiële steun. De steun zal evenwel, doordat ik slechts beperkte middelen kan inzetten, noodgedwongen zeer bescheiden zijn.
14 Op welke termijn kan uitsluitsel worden gegeven over het doorgaan van de experimentele verkennende studie en over de sterkte/zwakte analyse, waarbij van de overheid een meer expliciete rol wordt verwacht? Verwacht wordt, dat in ieder geval in de Rapportage over het weten– schapsbeleid bij de Rijksbegroting 1992 uitsluitsel kan worden gegeven
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
over experimentele verkennende studies, sterkte-zwakte-analyses en integrerende aktiviteiten. Het overleg met onderzoekorganisaties daarover bevindt zich thans nog in een beginfase, en verwacht wordt dat dit overleg, mede in verband met de vereiste zorgvuldigheid bij het opzetten van deze aktiviteiten, nog enige tijd zal vergen. Bladzijde 23 15 Krijgt de Overlegcommissie ook de taak te adviseren over de inrichting van een (nieuwe) intermediaire structuur?
Deze advisering behoort niet tot de taken van de Overlegcommissie. 16 Wie zou de rest van het beoogde bedrag van 1,5 miljoen gulden ten behoeve van de voorgestelde Overlegcommissie moeten opbrengen?
Verwacht wordt, dat onderzoekorganisaties die bereid zijn ten behoeve van het eigen beleid of ten behoeve van beleid op landelijk niveau te participeren in een verkennende aktiviteit of zo'n aktiviteit trekken, bereid kunnen worden gevonden ook in financiële zin (eventueel door het inzetten van menskracht) bij te dragen. Bladzijde 24 17 Indien de regering van mening is dat er een steeds grotere nadruk komt te liggen op het belang van SenO tegen de achtergrond van de economische ontwikkeling en technologische positie van een land, waarom neemt het aandeel van de overheid in financiering van deze sector dan relatief gezien af?
Juist vanwege het belang van SenO voor de economische ontwikkeling en de technologische positie zijn in Nederland met name vanaf 1984 de SenO-investeringen door bedrijven zelf sterk toegenomen. Aangezien de toename van de overheidsinvesteringen hierbij achterbleef betekent dit automatisch een relatieve daling van het aandeel van de overheid in de totale onderzoekuitgaven in ons land. Hierbij dient te worden aange– tekend dat door deze ontwikkeling hst overheidsaandeel in het totaal meer in overeenstemming is met de verhouding pubiiekprivaat in de onderzoekfinanciering, zoals deze in de vooraanstaande industrielanden wordt aangetroffen. In Nederland was het aandeel van de overheidsfi– nanciering relatief hoog (zie Tabel D3 van het Wetenschapsbudget 1991, blz. 179). 18 Wat is de reden van de forse daling van de personele component in de totale uitgaven van SenO uitgaven?
De daling van het percentage personele kosten in de uitgaven voor SenO gaat gepaard met een relatieve stijging van de materiële uitgaven en (in het geval van de private sector) de investeringen. Een goed inzicht in het waarom van deze ontwikkeling ontbreekt. Ook zullen de verkla– rende factoren differentiëren per sector. In de private sector lijkt de belangrijkste reden te zijn een nadrukkelijke verschuiving van personele uitgaven naar investeringsuitgaven, waaronder die voor apparatuur. Uit CBS-cijfers blijkt dat de personele component in de SenO-uitgaven tussen 1975 en 1987 is gedaald van 60% naar 45%, terwijl de appara– tuuruitgaven meer dao verdubbelen van 6% naar 14%. Bij de universi– teiten treedt genoemde ontwikkeling ook op, zij het minder sterk. Uit de jaarrekeningen blijkt dat de personele uitgaven voor onderwijs en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
onderzoek in 1983 72,2% van de totale uitgaven bedroegen en dat deze vrijwel continu dalend in 1988 68,4% bedroegen. De reden van deze daling lijkt de nijpender geworden apparatuursituatie allereerst. Daarnaast kan de aanstelling van goedkoper personeel (de aio) vanaf 1987 van invloed zijn geweest. Bij onderzoekinstellingen is eenzelfde trend aanwezig als bij de universiteiten: afname van het aandeel perso– neelskosten en toename van het aandeel materiële kosten. Het ligt in de rede, dat de behoefte aan een up-to-date materiële uitrusting van de onderzoekers hieraan debet is. Bladzijde 27
19 Hoe ziet tabel 2.4 eruit als het gaat om de procentuele verhouding van het aantal formatieplaatsen per wetenschapsgebied? Internationaal vergelijkbare gegevens over SenO-personeel, onderver– deeld naar de wetenschapsgebieden, zoals gebruikt door Irvine, Martin en Isard in hun internationaal vergelijkende studie naar overheidsuit gaven voor «academic and related research» (1990), zijn niet beschikbaar. Dit probleem wordt ook door Irvine c.s. gesignaleerd. De OESO heeft over SenO-pesoneel gebrekkig materiaal op een hoog aggregatieniveau. Voor Nederland zelf zijn specifieke gegevens beschikbaar voor een deel van de populatie uit het onderzoek van Irvine c.s. Het gaat om gegevens over het universitaire onderzoek (bij Irvine c.s. de categorieën GUF en ASBR), beschikbaar via de wetenschappelijke verslagen van de universiteiten. Daarbij moeten de gegevens met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd, omdat de dekking van de gebieden niet geheel identiek is. Wiskunde en informatica worden in het ene geval tot wiskunde en informatica gerekend en in het andere geval tot de technische wetenschappen (wiskunde en informatica aan de drie technische universiteiten). Voor 1987 is de verdeling van het Nederlandse universitaire onderzoek als volgt (eerste, tweede en derde geldstroom): - Technische wetenschappen 12,0% - Natuurwetenschappen 15,0% - Omgevingswetenschappen 2,9% - Wiskunde/informatica 3,9% - Levenswetenschappen 33,9% - Sociale wetenschappen 12,9% - Professional/vocational studies 9,7% - Geesteswetenschappen 9,7% Totaal (in f.t.e.) 11,495
20 Het aandeel van de tweede geldstroom blijkt, in vergelijking met het buitenland gering te zijn. Het aandeel van de NWO-instituten is in deze vergelijking niet opgenomen. De regering heeft zich in de nota «Economie met open grenzen» echter positief uitgelaten over het functioneren van de tweede geldstroom. Moet daaruit worden begrepen een eventueel accrès van NWO voor technische wetenschappen uit O&W-middelen met EZ-middelen wordt verdubbeld om het aandeel van de tweede geldstroom te vergroten? De minister van Economische Zaken heeft herhaaldelijk zijn waardering uitgesproken voor de tweede geldstroom, in het bijzonder voor de Stichting voor de Technische Wetenschappen. Waar wordt gevraagd naar een verdubbeling uit EZ-middelen van een eventueel accrés voor de technische wetenschappen, merk ik op dat de minister van Economische Zaken eerst de evaluatie van STW (in 1993) wil afwachten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
8
21 Is het feit dat het financië/e en personele beeld voor de grote onder– zoeksgebieden vrijwel constant is gebleven een indicatie van verstarring? De vraag heeft betrekking op de resultaten van de studie van Irvine, Martin en Isard. Deze studie betrof het academisch en daaraan gerela– teerd onderzoek. In ons land is het aandeel van de eerste geldstroom daarin groot. Verschuivingen tussen de grote onderzoekgebieden in het eerste-geldstroom-onderzoek zijn niet eenvoudig te realiseren. Overigens zij opgemerkt dat het aggregatieniveau (alfa, bèta, gamma) hoog is. Binnen de grote onderzoekgebieden kan wel degelijk sprake zijn van een zekere dynamiek. Bladzijde 33
22 Heeft het overleg met de CBS over het verzamelen van gegevens over de feitelijke tijdsbesteding van universitaire medewerkers aan onderzoek reeds plaatsgevonden? Zo ja, met welk resultaat? Het overleg om te komen tot meer recente cijfers over de tijdsbe– steding van universitaire onderzoekers zal in breder verband dan alleen het CBS worden aangepakt. Met betrokkenen en deskundigen op metho– dologisch terrein zal overleg worden gevoerd over een te hanteren methodiek voor de verzameling van deze cijfers. Uiteraard wordt het CBS hierbij betrokken. Daarbij hoeft niet noodzakelijkerwijs gedacht te worden aan een herhaling van de CBS-tijdsbestedingsenquête, zoals gehouden in 1982/83. Enerzijds is deze methodiek zeer kostbaar, ander– zijds kent de methodiek enkele methodologische problemen (waarvan de vraag «in hoeverre de resultaten de werkelijkheid weerspiegelen» de belangrijkste is), die ondervangen zullen moeten worden. Dit overleg zal op korte termijn worden geopend.
23 Welke zijn de «meer onderzoekgerichte vakgebieden waarin Nederland internationaal een grote naam heeft»? Hoe is of wordt gekomen tot een internationale taakverdeling? Het betreft hier vakken die traditioneel een grote naam hebben zoals psycholinguistiek, delen van «de Kleine Letteren», etc. Wat betreft het laatste: de Commissie Kleine Letteren onder voorzitterschap van Prof. Staal is bezig een advies te formuleren dat in het voorjaar 1991 zal verschijnen. Dat plannen van Prof. Staal lijken toe te werken naar een Europese oplossing voor het probleem dat het bij de Kleine Letteren vaak om hoogdrempelige vakken met weinig studenten gaat, een probleem dat ook in de ons omringende landen speelt. Deze vakken kunnen baat hebben bij een bundeling van krachten. Bij de psycholinguistiek heeft een dergelijk proces in feite al plaats gevonden, hetgeen geresulteerd heeft in het Max Planck Instituut in Nijmegen.
24 Op welke wijze denkt de regering de onder punt 5 en 6 genoemde beleidsconclusies te operationaliseren? Hoe verhoudt zich dat tot het op pagina 34 genoemde Hoofdlijnenakkoord dat met de universiteiten inmiddels is afgesloten? Zonder mij uit te spreken over de recente nota van de VSNU over het universitaire onderzoeksbeleid, kan worden gesignaleerd, dat de universi– teiten daarin te kennen geven zich zelf zeer wel in staat te achten tot profilering en onderzoekbeleid te komen. De bekostigingsmethodiek voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
de universiteiten zal met betrekking tot het onderzoek zodanig worden vormgegeven, dat de volgens de in de vraag genoemde conclusies gewenste verschuivingen worden bevorderd. De opzet van onderzoek– scholen gaat naar verwachting ook aanknopingspunten bieden voor de operationalisering van bedoelde beleidsconclusies. Hierover wordt rond 1 februari een Regeringsstandpunt uitgebracht. Voorts bieden ook het overleg in de WO-kamer met de vertegenwoordigers van de universi– teiten en het bestuurlijk overleg met NWO mogelijkheden om de ontwik– kelingen in het universitaire onderzoek te beïnvloeden. Tot slot kan de inzet van stimuleringsmiddelen bijdragen tot het beoogde doel.
25 Onder beleidsconclusie 6 wordt vermeld dat er meer aandacht gegeven dient te worden aan de bèta-wetenschappen; zullen er in dit verband in de toekomst door de overheid aanvullende eisen, criteria, gesteld worden aan de alfa– en gamma-instellingen, indien deze om financiering van speciale activiteiten van de alfa– en gamma-weten– schappen zullen vragen? Het is niet de bedoeling om aan financiering van speciale aktiviteiten in het kader van stimulering aanvullende eisen of criteria te stellen aan de alfa– en gamma-instellingen. Daaraan liggen immers al specifieke beleidsoverwegingen ten grondslag. Wel zullen in de toekomst de conclusies van de bedoelde paragraaf van het Wetenschapsbudget in deze beleidsoverwegingen doorklinken. Uiteraard is verdere uitwerking daarvan gewenst. Dit zal kunnen gebeuren in het kader van het proces van wetenschapsverkenningen. Bladzijde 34
26 In de beleidsconclusies wordt in het algemeen gesproken over het tegengaan van «versnippering». Op welke wijze denkt men dit te reali– seren? Om deze doelstelling te bereiken staan verschillende instrumenten op verschillende niveaus ter beschikking. Zo wordt gestreefd naar de vorming van onderzoekscholen met een behoorlijk aantal aio's en met een grote inhoudelijke samenhang. In dit verband is het streven naar profilering binnen het universitaire onderzoek van belang. Ook NWO hanteert steeds meer instrumenten, die (mede) beogen een zekere bundeling tot stand te brengen, zoals het Pionier-programma en de Prioriteitsprogramma's. In de universitaire wereld is voorts sprake van een toename van het aantal instituten cf. de WWO, waarin soms aanzienlijke onderzoeksinspanningen worden gebundeld. Hiermee wil niet gezegd zijn, dat versnippering op verschillende gebieden geen serieus knelpunt meer zou zijn. Dat is nog steeds het geval. De aandacht voor het terugdringen ervan is evenwel, zo meen ik, sterk gegroeid. Die toegenomen aandacht hangt samen met het besef dat internationale samenwerking concentratie vergt.
27 Welke rol wordt specifiek toegekend aan NWO ten aanzien van het gamma-onderzoek, waar reeds vastgesteld is dat Nederland vrij veel nadruk legt op deze vorm van onderzoek? Het antwoord op deze vraag is tweeledig: 1. Met de verschillende door NWO gehanteerde stimuleringsmiddelen kan vooral effect worden gesorteerd ten aanzien van de kwaliteit en de aard van het onderzoek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
10
2. Gezien de bestaande verhouding tussen de eerste en de tweede geldstroom voor het gamma-onderzoek is er geen enkele reden om een nog ongunstiger beeld voor de tweede geldstroom te willen nastreven.
28 In beleidsconclusie 9 wordt opgemerkt dat versterking van het bèta-onderzoek gepaard moet gaan met een strategische bezinning, waarbij belangrijke afwegingen moeten worden gemaakt. De genoemde voorbeelden wijzen op een bezinning en afwegingen op instellingen– en ministerieel niveau. Kan worden aangegeven hoe aan de hiervoor benodigde relaties c.q. afstemmings– en coördinatieprocessen vorm wordt gegeven? Kan de eerder gesuggereerde intermediaire structuur dienstig zijn? Ter zake van onderzoek zijn vele vormen van overleg en afstemming in het onderzoekbestel zelf en tussen onderzoekorganisaties en overheid aan te treffen. Het ligt niet in het voornemen van ondergetekende om te komen tot wijzigingen van enige betekenis daarin. Wel worden plannen uitgewerkt die beogen in het kader van deze vormen van overleg opties en keuzen met betrekking tot het onderzoek te bevorderen en een meer inhoudelijk gebaseerd strategisch beleid te ontwikkelen. De voornemens betreffende het proces van verkenningen zijn hierop gericht. In dat kader is in het Wetenschapsbudget 1991 (pag. 21) voorgesteld «integrerende aktiviteiten» op gang te (doen) brengen. In dergelijke aktiviteiten kan bezinning op en debat over strategieën in het bèta-onderzoek plaats– vinden. Deze aktiviteiten zullen door de voorgestelde Overlegcommissie Verkenningen worden bevorderd en begeleid. Bladzijde 35
29 Men signateert een verschuiving van de eerste naar de tweede en derde geldstroom in de periode 1980/1987. Betekent dit dat de universi– teiten voor de formulering en realisering van het onderzoeksbeleid meer afhankelijk zijn geworden van externe invloeden c.q. besluitvorming?Zo ja, zijn de mogelijkheden om een «onderzoeksprofiel» te ontwikkelen, zoals met de HOAK-filosofie wordt beoogd, feitelijk beperkt? Het antwoord op het eerste onderdeel van de vraag luidt niet zonder meer bevestigend. Cruciaal is immers in hoeverre een universiteit erin slaagt hoogwaardig onderzoek te verrichten en een aantrekkelijk, «sterk» profiel te ontwikkelen. De vergelijking met een sterk bedrijf met een goed pakket van hoogwaardige produkten is daarbij ongetwijfeld geoor– loofd. Een aantrekkelijk onderzoekprofiel van een universiteit zal de kansen op toewijzingen van middelen vanuit de tweede geldstroom doen toenemen. Van een tegenstelling tussen eerste en tweede– geldstroom-aktiviteiten hoeft dus absoluut geen sprake te zijn. Het wetenschapsbeleid is er op gericht tot positieve interferenties tussen eerste en tweede geldstroom te komen. De functie van de tweede geldstroom hierbij is voor een kwaliteitswaarborg via nationale selectie te zorgen, dynamiek en vernieuwing te bevorderen en in de onderzoekspro– filering van de universiteiten voor een landelijk coördinatie c.q. afstemming zorg te dragen. Wat betreft de derde geldstroom hebben de universiteiten, blijkens de ontwikkelingsplannen, in het algemeen een verstandige attitude. Opdrachten worden in principe slechts aanvaard, wanneer zij binnen de lopende dan wel voorziene onderzoekprogramma's van onderzoekgroepen passen. Ook hier speelt het beschikken over een aantrekkelijk profiel een belangrijke rol. De brede oriëntatie van de tweede en tot op zekere hoogte ook de derde geldstroom draagt ertoe bij, dat de universiteiten over het gehele terrein van de wetenschapsbeoefening gericht zullen blijven op lange– termijn onderzoek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
11
Bladzijde 38
30 Wat is het aandeel van de verschillende deelnemende landen in de bijdragen van de internationale organisaties CERN, ESA, ESO, EURATOM, NAVO S.C., EMBL/BC? In de tabel worden de percentages vermeld van de bijdragen van lidstaten aan de genoemde internationale organisaties. Deze percentages zijn veelal gerelateerd aan het Nationaal Inkomen of Nationaal Produkt. In sommige gevallen (bijv. NAVO SC) worden aangepaste verdeelsleutels gehanteerd. Bij ESA is het deelnemingspercentage voor de verplichte programma's (Algemeen Budget en Wetenschappelijk Programma) gerelateerd aan de Bruto Nationale Produkten van de lidstaten, terwijl voor de zogeheten vrijwillige programma's kan worden ingetekend op een door elk der lidstaten zelf te kiezen niveau. int.org. lidstaat België Canada Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Griekenland lerland Israël Italië Luxemburg Nederland Noorwegen Oostenrijk Portugal Spanje Turkije VK
vs
Usland Zweden Zwitserland Totaal
CERN
ESA
ESO
EURATOM
NAVO SC
EMBL
1990
1990
1991
1989
1990
1990
4,65 0,78 1,00
4,19
4,12
-
-
2,62
2,11
2,76 5,60 1,59
24,51
26,75 24,70 25,16 -
27,32 _ 20,09
15,54 _ 16,50
2,88
1,80
22,34 16,98 0,40
17,29 4,13 1,60
-
0,37
31,39 0,25
16,14 2,80 0,96 0,97
-
_ -
2,47 2,47
5,08 5,49
0,40 7,61
-
15,22 -
-
3,49 3,78
828 MSF (mln.Zw.Fr.)
6,01
4,32 6,92
1586
MAU (mln. rekeneenheden) 1 AU = f 2,33
105,4 MDM (mln. DM)
1,23 0,91
14,49 0,19 6,44
1,03 7,04
15,04 _ 657 MECLT
0,38
5,75 0,08 2,75 1,11
0,63 3,50 1,59
18,82 23,35 0,05
970 MBF (mln. Belg.Fr.)
2,00
_ 1,99
23,85 1,80
18,46 1,09
_ 0,68
16,97 4,82 1,74 2,35
_ 4,19
14,58 _ _ 3,35 4,13 51,5 MDM
(mln. DM)
' Dit bedrag is beschikbaar voor EURATOM in het meerjarige derde EG-Kaderprogramma (199 MECU t.b.v. kernsplijting en 458 MECU voor kernfusie). Omdat er geen sprake is van een EURATOM-budget binnen de EG-middelen zijn de genoemde percentages gelijkgesteld aan de bijdragen van de EG-lidstaten aan de EG-begroting (NB: actualisering van de cijfers wordt bezien)
31 Bestaan er afspraken over de relatie tussen het aandeel uit een land en de toekenning van uit te besteden projecten binnen dat land? Welke opdrachten heeft de Nederlandse industrie gekregen van deze interna– tionale instellingen en hoe verhouden deze zich tot het totaal aan opdrachten aan industrieën? De conventies van CERN, ESO en EMBL/C kennen geen quoteringsre– geling. Er bestaan ook geen latere afspraken over vaste verhoudingen tussen het contributie-aandeel van de lidstaten en het deel van de opdrachten dat in de lidstaten wordt uitgezet. De gunning van opdrachten berust op prijs, kwaliteit en levertijd in vrije concurrentie tussen bedrijven uit de Europese lidstaten. Vanzelfsprekend vindt een groot deel van de bestedingen van de organisaties plaats in het gebied
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
12
rond de vestigingsplaats, d.w.z. Genéve, München en Heidelberg. Het Nederlandse bedrijfsleven krijgt opdrachten op een niveau vergelijkbaar met landen als België, Zweden en Noorwegen, maar op een duidelijk lager niveau dan Zwitserland, dat het voordeel heeft van een hooggespe– cialiseerde industrie. Om de contacten tussen Nederlandse bedrijven en de organisaties te verbeteren financiert O&W samen met EZ een coördi– natiecentrum, Dutch Scientific. EMBC verleent geen opdrachten. Deze kleine organisatie verstrekt alleen beurzen. EMBL doet slechts geringe aankopen, hoofdzakelijk op het gebied van laboratoriumbenodigdheden. ESO koopt voor een 10% van de Nederlandse bijdrage in ons land. Dit kan veranderen nu gebouwd wordt aan een grote telescoop. Enkele Nederlandse bedrijven, met name Schelde en Stork, dingen mee naar constructie-opdrachten. De organisatie heeft er veel werk van gemaakt om industrieën in de lidstaten te interesseren. CERIM besteedt in Nederland een 6 MF per jaar, eveneens ongeveer 10% van de Nederlandse bijdrage. De bestellingen liggen veelal in de elektro-technische sfeer: Philips, NKF, Holec. Het NAVO Science Committee kent onder andere reisbeurzen voor studenten/onderzoekers toe en financiert (zomer)scholen op hoog wetenschappelijk niveau. Bij ESA is in de conventie het principe van de industriële retour (naar evenredigheid van de contributies der lidstaten) vastgelegd. Belangrijkste Nederlandse opdrachtnemers zijn: Fokker (op subsysteemniveau; o.a. warmtehuishouding, standregeling, zonnepanelen, robotica, structuren, test en integratie), het NLR (test– en simulatiefaciliteiten; robotica, stand– regeling, microzwaartekracht, warmteregeling), TPD/TNO (sensoren t.b.v. standregeling, wetenschappelijke instrumenten, faciliteiten voor remote sensing), BSO (software), Comprimo (werk voor ESTEC: bijdragen aan de grote ruimtesimulator, de acoustische testfaciliteit), CCM-Centrum voor Constructie en Mechatronica– en Bradford Engineering (instrumenten voor biologische microzwaartekracht-experimenten), Stork Product Engineering (voortstuwingssystemen, structuren en elektronica), Prins Maurits Laboratorium/TNO (voortstuwingssytemen). Voor een vollediger overzicht moge ik verwijzen naar de Ruimte Catalogus van het NIVR (Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling en Ruimtevaart). Overigens zij opgemerkt dat met name ESA zich onderscheidt als RenD-organisatie die zich bij uitstek richt op het doen ontwikkelen en bouwen van ruimtevaartfaciliteiten. Een groot deel van het ESA-budget wordt daaraan besteed. Bij de andere organisaties ligt het exploitatie– aandeel hoger.
32 Kan aangegeven worden welke rol de regering speelt om tot (enige) coördinatie te komen tussen het onderzoek in de beleidssectoren, mede in relatie tot het elders te verrichten onderzoek? Langs diverse wegen kan de minister van Onderwijs en Weten– schappen zijn coördinerende taak ten aanzien van het onderzoek in de beleidssectoren uitvoeren. Een belangrijk instrument hierbij is dat van de evaluatie. Zo heeft mijn ambtsvoorganger op aanbeveling van de OESO-Examiners (Review van het Nederlandse wetenschaps– en techno– logiebeleid 1985/1986) aan de RAWB advies gevraagd over het missie– patroon van de niet-universitaire onderzoekinstituten in ons land (RAWB-publikatie nr. 60; 1988). Over de follow-up van het advies is de Kamer geïnformeerd in het Wetenschapsbudget 1990 (pgs. 126 e.v.). Ook door middel van verkenningscommissies kunnen afstemmingspro– blemen worden geïdentificeerd en vanuit de coördinerende taak worden aangepakt. Voorts isar het instrument van de stimuleringsprogramma's van Wetenschapsbeleid, die op de bewerkte terreinen zorgen voor een goede afstemming en taakverdeling tussen de deelnemende departe– menten en de onder deze ressorterende onderzoekinstellingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
13
Van belang is voorts de informatievoorziening aan de coördinerend bewindspersoon vanuit de departementen (bijv. departementale strate– gische onderzoekplannen) en vanuit onderzoekinstellingen (eveneens hun strategische plannen en de vertegenwoordiging namens de coördinerend minister in besturen van onderzoekinstellingen resp. een waarnemersrol in de Raad van Toezicht van TNO). Op grond van die informatie kan de coördinerend minister, waar nodig, voorstellen tot correctie c.q. verbe– tering doen. Bij de begrotingsbesprekingen in de Ministerraad geeft de coördinerend minister voor wetenschapsbeleid speciale aandacht aan de concept-voornemens van de vakministers op het terrein van het onderzoek en doet hij, waar nodig, voorstellen tot bijstelling. Bladzijde 42 33
Wat is de plaats van het minderhedenonderzoek in de beleidsuitgangs– punten van het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur? Voor het terrein van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur zijn de algemene beleidsuitgangspunten kort weergegeven, evenals de kenmerken waaraan het onderzoekbeleid zal moeten voldoen. Aan het onderzoek op deelterreinen van dit departementale terrein, onder andere op categoriale beleidsterreinen als minderheden, jeugd, gehandicapten en ouderen, worden enerzijds dezelfde eisen gesteld en kunnen ander– zijds specifieke accenten worden gelegd. Voor het minderhedenonderzoek geldt bovendien dat naast departe– mentaal beleidsgericht onderzoek, ook interdepartementaal onderzoek, via een jaarlijks programma onder coördinatie-verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken, een belangrijke kennisbron voor beleid vormt. Bladzijde 46
34 Welke gevolgen zullen de verbeterende relaties tussen Oost en West hebben voor de onderzoeksdoelstellingen en het onderzoeksbudget van het ministerie van Defensie? De verbeterende relatie tussen Oost en West zullen vooralsnog niet leiden tot fundamentele veranderingen in de onderzoekdoelstellingen van het ministerie van Defensie. Wel zijn enkele accentverschuivingen in de onderzoekgebieden te verwachten. Als voorbeelden van gebieden waarop in de toekomst wellicht meer onderzoek nodig zou kunnen blijken te zijn, kunnen verificatie en simulatietechnologie worden genoemd. Vooralsnog wordt ervan uitgegaan dat het onderzoekbudget van het ministerie van Defensie procentueel ongeveer gelijke tred zal houden met het Defensiebudget. Op dit moment vindt echter een heroverwe– gingsonderzoek plaats in het kader van de begrotingsvoorbereiding 1992. De gevolgen van deze heroverweging voor het onderzoekbudget zullen per medio 1991 bekend zijn. Bladzijde 48 35
Welke concrete maatregelen worden overwogen om ontwikkelingsre– levant onderzoek te bevorderen? Kunnen voorbeelden worden genoemd van onderzoek, betrekking hebbend op de beleidssector Binnenlandse Zaken? Het strategische onderzoek op het terrein van ontwikkelingssamen– werking zal zich de komende jaren richten op enige in de nota «Een wereld van verschil» vermelde thema's. Het gaat daarbij in eerste
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
14
instantie om het thema milieu, waarover de RAWOO thans een advies in voorbereiding heeft. Met een programma «Biotechnologie en Ontwikke– lingssamenwerking» zal in de loop van 1991 een aanvang worden gemaakt nadat de over dit onderwerp toegezegde vervolgnotitie met de Tweede Kamer is besproken. Als voorbeelden van onderzoek betrekking hebbend op de beleids– sector Binnenlandse Zaken kunnen genoemd worden: - de gevolgen van de Europese integratie voor de rechtsbescherming van de burger; - onderzoek naar de consequenties van de internationalisering van gegevensstromen voor het openbaar bestuur; - ontwikkeling van methodieken en instrumenten om grote wet– en regelgevingsprocessen die met systeemontwikkeling gepaard gaan beter beheersbaar te maken, echter met behoud van de democratische eisen die aan het wetgevingsproces gesteld worden; - onderzoek naar het gebruik van multifunctionele loketten bij gemeenten; - onderzoek naar de omvang en redenen van (non)mobiliteit bij rijks– ambtenaren; - onderzoek naar de veranderende leeftijdsopbouw van het ambtelijk apparaat (de categorie 35- tot 55-jarige rijksambtenaren); - onderzoek naar (nieuwe) criminogene factoren in grote steden; - onderzoek naar crisisbeheersing– en besluitvorming bij rampen; - onderzoek naar subjectieve (on)veiligheidsbeleving; - onderzoek naar omvang, herkomst en effecten van migratiestromen naar Nederland. Voor de beschrijving van de verschillende onderzoeken zij verwezen naar bijlage 12 van de begroting 1991 van het ministerie van Binnen– landse Zaken. Bladzijde 49
36 Is al zeker of de stijging van het aantal arbeidsongeschikten zal leiden tot onderzoek in de vorm van gecombineerde acties van de Directoraten– Generaal voor de Arbeid en voor Sociale Zekerheid en van daarmee verbonden instanties? De vraag kan worden gesplitst in drie elementen: Het eerste element betreft de vraag of naar aanleiding van de stijging van het aantal arbeidsongeschikten onderzoeksprogramma's zijn aangepast. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. Met name betreft dit bijstelling in de prioritering en van de betreffende in uitvoering zijnde onderzoeksprogramma's Stress en Fysieke belasting in relatie tot de stijging van psychische aandoeningen en aandoeningen van het bewegingsapparaat. Overigens is dit geschied binnen krimpende budget– taire ruimte. Het tweede element betreft de samenwerking van het DGA en de instanties op het gebied van de sociale zekerheid (zoals beschreven in de memorie van toelichting bij de begroting SZW pag. 101, regel 22) gericht op een beleidsintensivering in de vorm van gecombineerde acties. De hier bedoelde samenwerking is er thans op gericht, door middel van gezamenlijke financiering door AAF en DGA, de programma's Stress en Fysieke belasting ten volle te kunnen uitvoeren. Ter onder– steuning hiervan heeft de minister er in een brief aan de SVR op aange– drongen de criteria op grond waarvan de arbeidsongeschiktheidsfondsen aan onderzoekprogramma's deelnemen ruim te hanteren en dat er geen wettelijke regelingen bestaan om zich daarin terughoudend op te stellen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
15
Het derde element van de vraagstelling betreft gecombineerde acties van de Directoraten-Generaal van de Arbeid en voor Sociale Zekerheid. Dit element kan bevestigend worden beantwoord. In verband met het hiervoor besproken tweede element vindt nauwe samenwerking en afstemming plaats.
3 Internationalisering Bladzijde 55
37 Kan nader worden ingegaan op de redenen waarom de Nederlandse deelname aan de EG-onderzoekprogramma's achterblijft bij die van andere kleine lidstaten zoals België en Denemarken? Redenen, waarom het ene land verhoudingsgewijs een groter aandeel heeft in het EG-onderzoek dan het andere land, kunnen slechts op indicatieve basis worden gegeven. Eén van de oorzaken, die vooral voor België lijkt op te gaan, is het feit dat men zeer dicht bij het vuur zit, de kanalen goed kent en deze ook weet te benutten. Andere oorzaken zouden kunnen zijn: een betere aansluiting van het onderzoekprofiel van het land op de aard van de EG-programma's en een grotere betrok– kenheid van het onderzoeksysteem.
38 Zijn de Nederlandse onderzoekinstellingen in staat hun participatie in internationale/Europese programma's voldoende op elkaar af te stemmen en te coördineren en is de regering bereid hiervoor (financiële) middelen beschikbaar te stellen? Voor een goede afstemming en coördinatie van de participatie van Nederlandse onderzoekinstellingen in de EG-onderzoekprogramma's is naast een actieve betrokkenheid van de onderzoekwereld in de defini– tiefase van programma's ook een goede informatievoorziening over de programma's en onderlinge informatieuitwisseling van belang. In par. 3.2.4 is uiteengezet hoe de overheid dit probeert te verbeteren. De hoofdverantwoordelijkheid ligt daarbij in eerste instantie bij organisaties die een belangrijke intermediaire rol in de relatie tussen onderzoekwereld en EG-programma's (kunnen) vervullen, zoals NWO, het bureau EG-Liaison, coördinatiepunten op instellingenniveau, etc. Het bureau EG-Liaison ontvangt voor deze taak overheidssteun.
39 Is de beperkte deelname van ons land aan een aantal Europese programma's, zoals bij agro-industriële technologie, verontrustend te noemen? Zo ja, op welke wijze valt hieraan iets te doen? Op zich is het begrijpelijk dat Nederland niet op alle EG-programma's een even hoog aandeel heeft. Wat het voorbeeld van de programmalijn agro-industriële technologie betreft kan worden opgemerkt dat het programma pas gestart is in 1989 en in dat jaar pas eenvijfde van de beschikbare middelen heeft uitgegeven. Indien de resultaten over 1990 in de analyse zouden worden betrokken ontstaat een veel positiever beeld van de Nederlandse participatie in deze programma's. In par. 3.2.4 is uiteengezet op welke wijze de overheid probeert de betrokkenheid van Nederlandse onderzoekers bij het EG-kaderprogramma te vergroten. Overleg met betrokken onderzoeksectoren is inmiddels gestart.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
16
40
De beperkte deelname aan nucleaire programma's wordt niet veront– rustend genoemd. In hoeverre loopt de Nederlandse onderzoekswereld de «kans» op een niet meer te overbruggen achterstand binnen deze wetenschapsdiscipline, indien de regering zou besluiten de studies naar nucleair gebruik weer aan te vangen? De regering wil voorkomen dat een achterstand op nucleair gebied ontstaat. Daarom ishet beleid erop gericht voldoende competentie in ons land bij bedrijfsleven, onderzoekinstellingen en overheid in stand te houden om - indien daartoe wordt besloten - in staat te zijn de nucleaire optie in Nederland op een economisch, technologisch en milieuhygië– nisch verantwoorde wijze toe te passen. In dat kader is een meerjarïg nucleair onderzoekprogramma opgezet, waaraan de overheid - in aanvulling op de eigen onderzoekinspanning van betrokkenen - een financiële bijdrage verleent. Ik verwijs in dat verband naar de brief met bijlage van mijn ambtgenoot van Economische Zaken, die aan de Kamer is gestuurd op 20 augustus 1990 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 666, nr. 1). Bladzijde 57
41 Kan vastgesteld worden dat de ene universiteit zich veel meer instelt op Europees onderzoek dan de andere, ofzijn andere factoren bepalend voor de gewenste «internationalisering»? De gegevens over de verdeling van de contracten die Nederland verwerft uit Europese fondsen laten duidelijk een ongelijke verdeling zien tussen de verschillende universiteiten. Voor een deel is dit toe te schrijven aan verschillen in internationale aktiviteiten en alertheid tussen individuele onderzoekers. Daarbij zij opgemerkt dat instellingsbesturen pas betrekkelijk laat actief zijn geworden om Europese fondsen c.q. contracten te verwerven. Voor een ander deel zijn de verschillen toe te schrijven aan de verschillende profielen van de universiteiten. Het ene profiel sluit nu eenmaal beter aan bij de EG-onderzoekprogramma's dan het andere. In het kader van de voorbereidingen voor het Nederlandse voorzitter– schap van de EG in de tweede helft van 1991 zal TNO-STB een kort onderzoek uitvoeren naar oorzaken van het gesignaleerde verschijnsel. Dit onderzoek zal eind maart zijn afgerond.
42 Waarom werken Nederlandse onderzoekers minder samen met buiten– landse collega's dan onderzoekers in andere landen? De OESO-Examiners die in 1985/1986 het Nederlandse wetenschaps– en technologiebeleid doorlichtten, stelden vast dat de mentaliteit van de Nederlandse onderzoekers enigszins parochiaal aandeed. Hoewel men moet oppassen voor generalisaties, kan de kwestie van mentaliteit, althans bij een deel van de Nederlandse onderzoekers, een van de factoren zijn voor de relatief lage intensiteit van internationale samen– werking van Nederlandse onderzoekers. Een andere factor kan zijn dat onderzoekinstellingen onder invloed van bezuinigingen hun budgetten voor buitenlandse reizen en verblijven hebben gereduceerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
17
Bladzijde 60
43 Hoe wil de regering een goede afstemming van het EG-milieupro– gramma met mondiale onderzoeksprogramma's realiseren? Wat zou de rol van de milieuproblematiek in Oost-Europa en in de ontwikkelings– landen hierin moeten zijn? Onder de mondiale milieu onderzoeksprogramma's worden verstaan de in hoofdstuk 4 genoemde programma's IGBP en WCRP. Het is het voornemen van de EG om in lijn 3 van het kaderprogramma een onderdeel Global Change op te nemen. Hieraan zal naar schatting ca. 35-45% van het budget worden besteed. De EG participeert in de IGFA (zie antwoord op vraag 58). Tijdens een vergadering in Brussel over invulling van de global change onderzoeklijn is geconcludeerd dat IGFA een bruikbaar forum is om afstemming over de invulling te plegen. Genoemde programma's zijn niet specifiek gericht op vervuilende processen maar veeleer op de natuurlijke processen en de wijze waarop de mens deze beïnvloedt. De specifieke milieuproblematiek in Oost-Europa en in de derde wereld komt aan de orde in andere kaders binnen de EG.
44 Welke specifieke rol zou de European Science Foundation kunnen spelen in het programma Menselijk Kapitaal en Mobiliteit? Bij de volgende onderdelen van het EG-programma Menselijk Kapitaal en Mobiüteit zou de European Science Foundation een rol kunnen spelen: - het organiseren van Europese conferenties op terreinen van weten– schappelijk onderzoek; - het opzetten van samenwerkingsverbanden tussen wetenschappe– lijke instituten in de diverse EG-landen (netwerken) op de meer funda– mentele terreinen van onderzoek; - het coördineren van initiatieven tot internationale samenwerking op het gebied van grote installaties, waarbij de EG een bijdrage zou kunnen leveren in de investeringskosten, met het oog op het belang voor training van EG-onderzoekers bij deze installaties. Te noemen valt het Very Long Baseline Project; zie ook par. 3.2.2 van het Wetenschapsbudget.
45 Kan worden verklaard hoe de uitspraak op pagina 55 dat de geringe deelname aan nucleaire programma's niet verontrustend is, zich verhoudt tot de steling dat er in het energieprogramma een, ook door Nederland bepleite, lichte verschuiving optreedt ten gunste van duurzame energie– bronnen. En hoe verhoudt zich deze uitspraak tot het gestelde op pagina 86, dat Nederland een welhaast vanzelfsprekende rol moet spelen in het onderzoek naar de vervangers van fossiele bronnen? In het antwoord op vraag 40 heb ik aangegeven welk beleid de regering voert voor het instandhouden van de nucleaire competentie in ons land. Daarnaast is in het NMP, het NMP-plus en de Nota Energiebe– sparing een intensivering van de onderzoekinspanning op het terrein van duurzame bronnen en energiebesparing aangekondigd. Nederland zal een dergelijke intensivering ook in EG-verband bepleiten, waarbij overigens is aan te tekenen dat het totale bedrag en de bedragen voor de drie onderdelen voor de energielijn in het derde kaderprogramma vastliggen (niet-nucleaire energie: Mecu 157, kernsplijting: Mecu 199 en kernfusie: Mecu 458). Een eventuele reallocatie van de EG-middelen is om die reden niet voor 1993 te realiseren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
18
De drie lijnen (intensivering van besparing, ontwikkeling van duurzame bronnen en instandhouding nucleaire competentie) vormen de hoekstenen van het Nederlandse beleid voor onderzoek naar vervangers van de fossiele bronnen. Voor de ondersteuning van dat beleid op de langere termijn is universitair onderzoek op de relevante gebieden nodig. Gelet op de ontwikkelingen die dat onderzoek heeft doorgemaakt, heb ik in hoofdstuk 5 van het Wetenschapsbudget 1991 aan de onderzoekers en hun organisaties gevraagd daarop in te spelen.
46 Is de regering niet van mening dat, indien er internationaal een verschuiving optreedt naar een door Nederland gewenste opwekkings– structuur, zich dat ook moet vertalen in een grotere financiële bijdrage van Nederland aan het internationaal onderzoek naar deze energie– bronnen? Nederland is er een voorstander van dat er een fundamentele discussie plaats vindt in EG-verband over de allocatie van het bedrag dat wordt besteed aan energie-onderzoek (in het derde kaderprogramma: Mecu 814). Ik verwijs naar het antwoord op vraag 45. Vooralsnog liggen de bedragen voor de verschillende lijnen van energie-onderzoek binnen het derde kaderprogramma vast tot eind 1992. Of de gewenste discussie zal leiden tot verhoging van het totale bedrag voor energie-onderzoek is nog niet te zeggen, te meer omdat moet worden aangetekend dat hierbij een afweging over het geheel van het kaderprogramma dient plaats te vinden. De regering ziet om die reden a priori geen aanleiding de Neder– landse bijdrage daaraan te verhogen.
47 Hoe is de betrokkenheid van de coördinerend minister voor het weten– schapsbeleid ten aanzien van Eureka-projecten, waar onderzoekinstel– lingen bij betrokken zijn, in financieel en ander opzicht geregeld? In EUREKA is vooral sprake van industriële samenwerkingsprojecten. Daarnaast kent EUREKA ook een aantal meer wetenschappelijke programma's zoals COSINE (een datacommunicatie-infrastructuur voor onderzoekers in Europa) en EUROTRAC (luchtverontreiniging). In EUREKA-verband is sprake van samenwerking tussen bedrijven en tussen bedrijven en onderzoekinstellingen. Het meer fundamentele onderzoek is vooral een zaak van universiteiten en onderzoekinstellingen, terwijl het strategisch en toegepaste onderzoek vooral uitgevoerd wordt door de Grote Technisch-wetenschappelijke Instituten (GTI's), bedrijven enTNO. De bottom-up approach en de flexibele structuur van EUREKA zijn uitermate geschikt gebleken om transnationale samenwerkingsverbanden tot stand te brengen, hetgeen eveneens van belang is voor grensover– schrijdende problemen zoals het milieu. Ook inzake de relatie met Centraal en Oost-Europese landen spelen de onderzoekinstituten een belangrijke initiërende rol. Volgens de spelregels van EUREKA dienen de projecten door de partners zelf gefinancierd te worden, waarbij zij eventueel een beroep kunnen doen op bestaande nationale subsidieregelingen (in dit geval bij het Ministerie van EZ). Onderzoekinstellingen komen niet in aanmerking voor subsidie omdat zij i.t.t. bedrijven al door de overheid gesubsidieerd worden. Wel kunnen de onderzoekinstellingen als onderaannemer profi– teren van het subsidie. Of deelname van een onderzoekinstituut past in de eigen reeds uitgestippelde ontwikkelingslijn, óf het is voor het bedrijfsleven/ de subsidiërende overheid van belang dat fundamenteel onderzoek en training plaatsvinden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
19
Bladzijde 63
48 Wat houdt de geringe verhoging van de Nederlandse bijdrage in CERN in? Wat kan de extra financiering van de thuisbasis voor gevolgen hebben? De verhoging zou op jaarbasis een extra bijdrage van ons land betekenen van zo'n f 2,5 a 5 mln. De Nederlandse bijdrage aan een inter– nationale onderzoekorganisatie als CERN heeft slechts zin, wanneer er een thuisbasis is, die in staat is in de voorbereiding, uitvoering en verwerking van experimenten een adequate rol te vervullen. De capaciteit van zo'n thuisbasis dient dus in een verantwoorde verhouding te staan tot de capaciteit van de internationele organisatie en daar - naar verhouding - gelijke tred mee te houden. Een eventuele extra finan– ciering van NIKHEF-H (primair een verantwoordelijkheid van FOM/NWO) betekent dus een aanpassing aan een mogelijk hoger niveau van het CERN-budget. Bladzijde 64
49 Kan een overzicht worden gegeven van de initiatieven, die zijn ontplooid naar aanleiding van het in de nota «Zicht op een nieuw onder– zoekslandschap» aangekondigde fonds, dat het mogelijk moest maken dat internationaal op te zetten faciliteiten voor wetenschappelijk onderzoek in Nederland worden gevestigd? Op verschillende terreinen doen zich thans mogelijkheden voor om via internationale samenwerking tot (verdere) concentratie te komen. Zo heeft België de wens kenbaar gemaakt om met ons land tot samen– werking te komen op het terrein van het zee-onderzoek. Andere voorbeelden betreffen de micro-elektronica, kleine letteren en VLBI. Ik beraad mij thans mede aan de hand van de concrete ontwikkelingen op genoemde terreinen op de wenselijkheid van de vorming van een fonds.
50 Kan worden aangegeven op welke wijze en in welke omvang de Neder– landse onderzoekinstellingen kunnen bijdragen aan het op te richten fonds voor internationaal op te zetten wetenschappelijk onderzoek? Op diverse wijzen kunnen onderzoekorganisaties bijdragen aan het naar Nederland halen van internationale onderzoekvestigingen. Bijvoor– beeld door systematisch internationaal te verkennen of er belangstelling is c.q. mogelijkheden bestaan voor het oprichten van een internationaal gedragen onderzoekinstelling, voorts door bijdragen in investeringen en exploitatie. Wat de grootte van de steun van Nederlandse onderzoekin– stellingen zou moeten zijn, valt in zijn algemeenheid niet te zeggen. Dat zal van geval tot geval moeten worden bekeken. Enige substantie zal die steun in elk geval wel moeten hebben. Een recent voorbeeld betreft de bijdrage van NWO aan ESFR. Bladzijde 67
51 Kunnen enkele voorbeelden gegeven worden van sectoren waar de inbreng van de Nederlandse onderzoekswereld bij de EG-programma's dient te worden vergroot? Hoewel de deelname aan sommige programma's verbeterd zou kunnen worden (zie Tabel 3.2 in par. 3.1) zijn de in par. 3.2.4 uiteengezette maatregelen niet zo zeer gericht op het vergroten van de kwantiteit van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
20
de Nederlandse participatie in de EG-onderzoekprogramma's. Immers, zoals in par. 3.1 gesteld, de totale door Nederland aangetrokken EG– middelen bedragen ongeveer evenveel als de Nederlandse bijdrage aan de EG-begroting. De maatregelen zijn dan ook met name bedoeld om a. de betrokkenheid op beleidsniveau van de Nederlandse onderzoek– wereld bij de EG te verbeteren. Immers, bij een groeiende omvang van het EG-onderzoek is het van toenemend belang dat de Nederlandse prioriteiten in onderzoek in een zo vroeg mogelijk stadium en zo adequaat mogelijk op EG-beleidsniveau worden ingebracht; b. de kwaliteit van de Nederlandse inbreng in het onderzoek te verbe– teren. Dit kan bij voorbeeld door te proberen het rendement toegewezen/ afgewezen voorstellen te verhogen, zodat er zo weinig mogelijk tijd en inspanning verloren gaat aan het indienen van onderzoekvoorstellen die het niet halen. Dit kan ook, door in toenemende mate bij het vaststellen van de nationale onderzoekprioriteiten rekening te houden met de Europese onderzoekprioriteiten.
52 Op welke terreinen zou deelname aan de EG-programma 's ingebed dienen te worden in een uitgestippelde onderzoekstrategie? Voor de uitgangspunten van het beleid in dezen verwijs ik naar het antwoord op de vorige vraag. Meer specifiek: Er zijn al terreinen van onderzoek, waarbij de nationale onderzoekin– spanning volledig is ingebed in de EG-onderzoekinspanning. Het kernfusie-onderzoek is hier een voorbeeld van. Daarnaast zijn er programma's, waar dit in toenemende mate gebeurt, waarbij echter eerder van «afstemming» dan van «inbedding» gesproken moet worden. Voorbeelden zijn onder andere de EG-technologieprogramma's. Tenslotte zijn er programma's, waar het EG-onderzoek aanzienlijk wordt uitgebreid of onlangs is begonnen. Op nationaal niveau (dan wel op internationaal niveau met andere internationale programma's waar Nederland aan deelneemt) zal hier een goede afstemming met deze EG-programma's moeten plaatsvinden. Voorbeelden zijn hier onder andere: het milieu-onderzoek, onderzoek van het menselijk genoom en het EG-programma Menselijk Kapitaal en Mobiliteit. Bladzijde 71
53 Komt er een afzonderlijke notitie over de deelname van Nederland aan ESA, vooral ook in relatie tot de geschetste problematiek rond de finan– ciering van de ministeriële commitments van 1985 en 1987? Mede namens de minister van Economische Zaken (penvoerder voor het Nederlandse ruimtevaartbeleid) wil ik erop wijzen dat mede op insti– gatie van Nederland in de tweede helft van 1991 een bijeenkomst van de ESA-Council op ministerieel niveau zal plaatsvinden. Op deze bijeen– komst zullen de Europese ambities op het terrein van de ruimtevaart in de jaren '90 en de financiering ervan centraal staan. Over de minister– conferentie zal de minister van Economische Zaken te zijner tijd de kamer informeren.
54 Mag worden geconcludeerd dat er nog geen concreet interdeparte– mentaal plan inzake de opstelimg van Nederland binnen het kader van ESA is gerealiseerd, terwijl er wel gesproken wordt van een grote noodzaak om de diverse gebruikersprogramma 's van ESA met kracht te steunen? » In de tweede helft van 1991 zal een bijeenkomst van de ESA-Council op ministerieel niveau worden gehouden. Aanleiding is de besluitvorming over de tweede (kostbare) fase, de ontwikkelingsfase, van Columbus (het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
21
Europees aandeel in het ruimtestation Freedom) en Hermès, het Europese ruimteveer. Tevens biedt de ministeriële bijeenkomst de gelegenheid om het ESA-programma voor de jaren '90 in zijn volle omvang en samenhang aan de orde te stellen. Het Nederlandse beleid (dat zijn grondslag vindt in de ruimtevaartbrief van de minister van Economische Zaken van 1987) is erop gericht om te komen tot een ESA-programma dat op evenwichtige wijze voorziet in de ontwikkeling van een adequate infrastructuur (zowel in de ruimte als op de grond) en in een substantiële inspanning wat betreft het gebruik van de ruimtevaart (telecommunicatie, aardobservatie, astronomie, microzwaartekracht). Bij eerdere gelegenheid heb ik reeds gewezen op het grote belang van met name het ESA-science-programma en de aardobservatie. In het gebrui– kelijke interdepartementaal overleg zal het Nederlandse standpunt voor de ministeriële bijeenkomst worden voorbereid. Bladzijde 74
55 Op welke punten heeft Nederland een ander standpunt ingebracht dan waarover binnen de Raad van Europa consensus is bereikt? Wat was in dat geval het Nederlandse standpunt? In formele zin is er geen sprake van consensus binnen de Raad van Europa op het gebied van het embryo-onderzoek. Wel kan uit berichten van verschillende bron afgeleid worden dat er een grote mate van overeenstemming is. Het Nederlandse standpunt is weergegeven in de regeringsverklaring en in het recentelijk verschenen regeringsstandpunt m.b.t. het Gezondheidsadvies «Erfelijkheid: Wetenschap en Maatschappij». Bladzijde 76
56 In welk opzicht en ten aanzien van welke grondstoffen kan de geoctrooide biotechnologische toepassing door geïndustrialiseerde landen op grondstoffen uit de Derde Wereldlanden veel kansen bieden aan deze laatste groep landen? In de passage in het Wetenschapsbudget betreffende de privatisering van kennis wordt aangegeven dat de systematiek van de octrooi-bescherming voor ontwikkelingslanden zowel kansen als bedrei– gingen oplevert. Het octrooieren van (biotechnologische) toepassing van grondstoffen uit de ontwikkelingslanden vindt echter, voorzover bekend, nog niet plaats. Er kan pas gesproken worden van kansen voor ontwikke– lingslanden wanneer in die ontwikkelingslanden voldoende onderzoekca– paciteit aanwezig is en deze landen overgaan tot het octrooieren van biotechnologische vindingen. Voordelen kunnen ook optreden wanneer de investering in fundamentele biotechnologie in de geïndustrialiseerde landen processen en produkten oplevert die toepasbaar zijn voor gewassen uit ontwikkelingslanden. Dit heeft echter geen relatie met het al dan niet octrooieren. Bladzijde 77
57 Wat is het standpunt van de regering ten aanzien van de door bepaalde ontwikkelingslanden bepleite uitbreiding van het voorbehoud bij het patenteren van levende organismen? Volgens artikel 3 van de Rijksoctrooiwet en artikel 53 van het Europees Octrooiverdrag worden geen octrooien verleend voor planten– of dieren– rassen, werkwijzen van wezenlijk biologische aard voor de produktie van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
22
planten of dieren. Veertien ontwikkelingslanden hebben gepteit voor een uitbreiding van de uitsluitingen tot werkwijzen van wezenlijk biologische aard voor de produktie van materialen en substanties die al in de natuur voorkomen. Daarnaast stellen deze landen voor om de octrooiering van produkten te kunnen verbieden wanneer deze in strijd zijn met het algemeen nut, de nationale veiligheid, de volksgezondheid en de voedselproduktie. In EG-verband wordt in het GATT-overleg vooralsnog bepleit dat onwikkelingslanden op het gebied van de octrooiering de gewenste voorbehouden mogen maken indien deze landen wel het kwekersrecht invoeren. Op nationaal niveau is nog overleg gaande. Verschillende argumenten spelen in deze discussie een rol. Enerzijds wordt gesteld dat uitbreiding van het kwekersrecht gewenst is naast het patenteren van plantaardige en dierlijke variëteiten. Anderzijds wordt bepleit, dat ontwik– kelingslanden al naar gelang hun ontwikkelingsstadium op basis van hun eigen beleid moeten kiezen voor ofwel geen bescherming, dan wel voor kwekersrecht of octrooirecht. 4
Follow-up lange termijn milieu-onderzoek Bladzijde81
58 Welke initiatieven worden overwogen in verband met het feit dat Nederland in juli 1991 gastheer zal zijn voor een bijeenkomst van de groep landen, zoals vermeld op pagina 81 ? De bijeenkomst in juli 1991 is de derde bijeenkomst van de Interna– tional Group of Funding Agencies for Global Change Research IGFA. De bijeenkomsten van IGFA hebben een informeel karakter en fungeren als platform voor degenen die direct of indirect verantwoordeiijk zijn voor de financiering van global change onderzoek. Het nemen van formele ini– tiatieven als gastheer is voor dit soort bijeenkomsten niet aan de orde. De onderwerpen voor de agenda van de bijeenkomst van juli zullen tijdens de tweede bijeenkomst in februari 1991 in Londen worden afgesproken. Belangrijke thema's voor IGFA zijn, naast de in het Weten– schapsbudget genoemde, de noodzakelijke waarnemingsnetwerken, afstemming over het inzetten van bijv. onderzoekschepen en de deelname van ontwikkelingslanden aan het International Geosphere Biosphere Programme (IGBP) en het World Climate Research Programme (WCRP). Bladzijde 82
59 Welke financiële middelen denkt men nodig te hebben voor het wegwerken van de gesignaleerde belemmeringen voor een betere afstemming van het Global Change onderzoek? Het gaat bij het verbeteren van de afstemming van het global change onderzoek niet zozeer om behoefte aan extra financiële middelen als wel om het scheppen van voorwaarden dat de beschikbare middelen optimaal worden besteed en dat het potentieel aan onderzoekers een doordachte en gebundelde bijdrage levert aan het internationale onderzoek van de complexe mondiale vraagstukken. Als voorbeelden van de verbeterde afstemming kunnen worden genoemd de samenwerkings– overeenkomst tussen NWO en het nationaal onderzoekprogramma mondiale luchtverontreiniging en klimaatverandering NOP en het overleg dat thans met verschillende partijen wordt gevoerd over de wijze waarop
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
23
Nederland een effectieve bijdrage aan het IGBP gaat leveren. Zowel via het NOP als via het NWO prioriteitsprogramma Verstoring van Aardsy– stemen zijn stimuleringsmiddelen voor global change onderzoek beschikbaar. De (beperkte) behoefte daar bovenuit aan middelen voor afstemming en internationale koppeling is thans nog niet te kwantifi– ceren. Dit zal aan de orde worden gesteld in het in paragraaf 4.1 van dit Wetenschapsbudget genoemde overleg. 60 Op welke wijze kan de milieutechnologie geïntegreerd worden in onderzoeksprogramma 's in de Derde Wereld? Kunnen enkele voorbeelden gegeven worden van universitaire samenwerkingsverbanden van verschillende vakgroepen rond het thema milieutechnologie?
In bedoelde passage wordt benadrukt dat bij het stimuleren van (milieu)technologie nadrukkelijk rekening moet worden gehouden met de gebruiksomgeving van de technologie. Die is natuurlijk wezenlijk anders in de derde wereld dan in bijv. West-Europa. De richting van het onderzoek en het ondersteunende (niet technologische) onderzoek moet daarmee rekening houden. Het onderwerp technologie en milieu voor de derde wereld komt aan de orde in de Nota «Een wereld van verschil» van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. De volgende voorbeelden van universitaire samenwerkingsverbanden rond het thema milieutechnologie kunnen worden genoemd: De meeste ontwikkelingsplannen 1991-1994 van de universiteiten bevatten initiatieven op het terrein van het milieu-onderwijs en het milieu-onderzoek. Alle drie de technische universiteiten blijken toenemend actief op het terrein van de milieutechnologie. De UT heeft het milieu-onderwijs en onderzoek georganiseerd in het interfacultaire centrum voor schone technologie en milieubeleid (CSTM). De UT heeft het voornemen en de mogelijkheid het onderzoek op het terrein van de milieutechnologie verder te versterken door een bijzondere leerstoel op het gebied van de technologie en dynamische systemen en een bijzondere (deeltijd) leerstoel op het terrein van de schone technologie. Het Delftse instituut voor Milieu en Schone Technologie (DIMST) van de TUD bestrijkt een breed terrein van (milieu)technologische disciplines. Eind 1989 is door de TUE in samenwerking met de KUB het Interuniver– sitair Milieuinstituut Brabant (IMB) opgericht met als doel via multidisci– plinair onderzoek milieuvraagstukken als genoemd in het NMP te helpen oplossen. De TUE brengt daarbij geavanceerde technologische kennis in. Ook de LUW is actief op het terrein van de milieutechnologie. Het desbetreffend onderzoek is gebundeld in het cluster Bodemkunde en Milieuhygiëne. De studierichting Milieuhygiëne kent sedert kort twee nieuwe oriëntaties: milieubeheer en milieutechnologie; de laatste vooral gericht op de verwerking van afvalstromen. Bladzijde 83 61 Zijn er ook op andere vakdepartementen dan die van Vo/kshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Verkeer en Waterstaat bijvoorbeeld op Landbouw, Natuurbeheer en Visserij - maatregelen genomen, of in voorbereiding, om de coördinatie van het strategisch milieu-onderzoek te versterken?
Bij LNV is de Directie Natuur–, Milieu– en Faunabeheer (NMF) belast met de coördinatie van het onderzoek in het kader van het algemene milieubeleid. Daartoe is binnen NMF een coördinator aangesteld. Verder is er een Coördinatie-commissie Milieuvraagstukken (CCM), waaronder diverse werkgroepen opereren die ook onderzoeksvraagstukken
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
24
bespreken. Sinds 1989 bestaat een coördinerende Directie Wetenschap en Technologie (DWT) die jaarlijks en voor het eerst in 1990 de jaarlijkse onderzoeksprogrammering behandelt in het Jaarplan Wetenschap en Technologie. Deze directie verzorgt de afstemming met de onderzoeksco– ordinator van NMF en met de CCM. Afstemming over onderzoekszaken op directeuren-niveau vindt plaats via het Departementaal Overlegorgaan voor Wetenschap en Technologie (DOWT). In het voorjaar van 1991 wordt een Strategisch Beleidsplan voor Wetenschap en Technologie uitgebracht, waarin aan het milieu-onderzoek expliciet aandacht zal worden besteed. Bij het Ministerie van EZ bestaat al enkele jaren een stuurgroep IOP (Innovatiegericht Onderzoek Programma) die met name het onderzoek richting universiteiten coördineert. Zo vindt bij voorbeeld concrete versterking van de coördinatie van het strategisch milieu-onderzoek plaats in het kader van het lOP-Milieutechnologie. In zijn nota over het ontwikkelingsbeleid in de jaren negentig besteedt de minister voor Ontwikkelings samenwerking speciale aandacht aan het onderzoek en onderzoeksbeleid. Als een der prioritaire thema's voor het onderzoeksbeleid noemt de nota het milieu. De nota maakt melding van het feit dat om het onderzoeksbeleid verder te ontwikkelen een onder– zoekscoördinator zal worden aangesteld op hoog ambtelijk niveau. Tevens zal er een interne ambtelijke commissie komen die zal worden belast met de beoordeling op hoofdlijnen van uit te voeren onderzoeks– programma's en beleidsgerichte onderzoeksprojecten. De onderzoekco– ordinator wordt voorzitter van deze commissie.
5 Energie-onderzoek voor de lange termijn Bladzijde 85
62 Welke maatregelen staan de regering voor ogen om op korte termijn het energie-onderzoek te stimuleren, met name voorzover de achterstand van dat onderzoek veroorzaakt wordt door het multi-disciplinaire karakter ervan? Zoals ik heb aangekondigd in hoofdstuk 5 van het Wetenschapsbudget 1991, zal ik in goed overleg met betrokken onderzoekers, universiteiten en NWO streven naar een platform, eventueel in de vorm van een herleving van het Interuniversitair Overleg Energie-onderzoek (IOE), dat de problematiek eerst meer gedetailleerd in kaart moet brengen en alsdan met voorstellen moet komen. Naar mijn mening dient het veld eerst de gelegenheid te krijgen een en ander in zijn (strategische) plannen op te nemen. Ik wil dat proces zich verder zien ontwikkelen alvorens ik de vraag van concrete stimulering in behandeling wil nemen. Bladzijde 87
63 Welke maatregelen worden genomen om het geconstateerde gebrek aan informatie over fundamenteel energie-onderzoek in Nederland op te heffen? Zoals in het Wetenschapsbudget 1991 is gesteld, hoop ik dat op korte termijn de bibliometrische studie van CWTS (Leiden) meer inzicht verschaft. Op wat langere termijn zie ik in dezen een rol weggelegd voor het door mij bepleite platform voor universitair energie-onderzoek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
25
Bladzijde 88
64 Welke stappen worden ondernomen, om de universiteiten hun jaarver– slagen drie tot zes maanden na het afsluiten van hetjaar te doen inleveren? In de begeleidende brief aan de universiteiten bij de richtlijnen voor de wetenschappelijke jaarverslagen wordt gevraagd om indiening van het verslag vóór 1 september van het jaar volgend op het desbetreffende verslagjaar. Verschillende instellingen hebben echter problemen om hieraan te voldoen die vooral het gevolg zijn van de aard van de te verza– melen gegevens. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om publikaties die hebben plaatsgevonden. Dergelijke gegevens werden in het verleden niet als vaste procedure bijgehouden. Verwacht mag worden dat de jaarver– slagen tijdig gaan binnenkomen, omdat nu al meer sprake is van vaste procedures voor de verzameling van de gegevens die nodig zijn voor de wetenschappelijke jaarverslagen.
65 Hoe valt de geconstateerde groei van het energie-onderzoek in de sector mijnbouw te rijmen met de geringe participatie van Nederland (2,4% in 1986-1989, pagina 55) in het EG-programma voor diezelfde sector? Als een sector in het energie-onderzoek - en dat behoeft zich niet te beperken tot mijnbouw– groeit dan betekent dat niet automatisch een grotere deelname in EG-programma's. Vele factoren spelen dan een rol, zoals onderlinge afstemming, de keuze van de onderzoekers etc. Bladzijde 89
66 Wat verklaart het relatief groot aantal wetenschappelijke publikaties op het terrein van steenkool, terwijl op hetzelfde terrein (primaire grondstof– fenmijnbouw) een zeer geringe participatie van Nederlandse onder– zoekers in EG-programma's valt te constateren? Zie het antwoord op vraag 65. Bladzijde 92
67 Welke concrete maatregelen worden overwogen om het structurele tekort aan tweede-fase-afgestudeerden bij het fundamentele energie– onderzoek op te lossen? Een structureel tekort aan dergelijk menselijk kapitaal kan alleen op de langere termijn worden opgelost door onderzoekprogramma's bij de universiteiten die door hun uitdagend karakter een aantrekkingskracht uitoefenen op studenten. Daarnaast moet het de studenten duidelijk zijn dat er na de afronding van de tweede-fase-opleiding goede mogelijk– heden liggen op de arbeidsmarkt. Het platform dat ik bepleit en dat zich ook met het aspect van opleiding bezig moet houden, dient hieraan invulling te geven. Ik heb voor ogen dat de afnemers van aldus opgeleiden ten nauwste worden betrokken bij die invulling. Ik denk daarbij met name aan de elektriciteits– en de gassectoren alsook aan bedrijven en onderzoekinstellingen die zich op het energieterrein bewegen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
26
68 Hoe ziet de financiële vertaling van de voorstellen voor het wegwerken van de «mismatch» tussen opleiding en behoefte aan energiedeskun– digen bij de genoemde voorstellen eruit?
Vooralsnog is een financiële vertaling van die voorstellen niet aan de orde. Eerst moet orde op zaken worden gesteld. Mochten zich daarbij financiële knelpunten voordoen dan zal ik die in goed overleg met de betrokken instanties - zowel binnen als buiten de universiteiten - bezien. Bladzijde 94
69 Heeft de regering, naast een (voorlopige) agenda voor het overleg tussen diverse onderzoekspartners en overheid, ook een tijdschema uitgezet? Ik verwacht dat medio 1991 er concreet zicht bestaat op de realisering van het door mij bepleite platform. Dat platform zal alsdan de verdere uitwerking ter hand moeten nemen. Ik hoop dat het platform er in slaagt voor medio 1992 de beoogde planning en coördinatie tot stand te brengen.
6 Multidisciplinair onderzoek Bladzijde 100 70 Is er, sedert vorig jaar, vooruitgang geboekt met het inhalen van de achterstand op het gebied van het multi-disciplinair onderzoek?
Zoals in het Wetenschapsbudget 1991 is aangegeven hebben onder– zoekorganisaties als TNO en NWO in hun strategische plannen getoond het belang van multidisciplinair onderzoek nadrukkelijk te onderkennen. Ook in de diverse ontwikkelingsplannen van de universiteiten valt een toenemende activiteit wat betreft multi-disciplinair onderzoek te consta– teren Het verheugt mij dat het onderzoekveld zelf blijk geeft van een positieve attitude vis-a-vis multi-disciplinair onderzoek. Ik zal met aandacht volgen, hoe de diverse instellingen uitvoering geven aan hun voornemens ten aanzien van multi-disciplinair onderzoek. 71 Gesproken wordt van mogelijke drempels ten aanzien van de finan– ciering en begeleiding binnen de structuur van het NWO en de universi– teiten op het gebied van het openleggen van nieuwe terreinen van onderzoek. Wordt aan het accres van 25 miljoen gulden (motie Ginjaar– Maas, TK 21 306, nr. 5) voor het NWO de voorwaarde verbonden dat dit in belangrijke mate ten goede dient te komen aan zowel de exacte als de technische wetenschappen?
Het bestaan van drempels bij financiering en begeleiding van onderzoek, die het openleggen van nieuwe gebieden kunnen bemoei– lijken, is genoemd in verband met discipline overschrijdend onderzoek. In antwoord op de vraag kan worden medegedeeld, dat ik bij de toewijzing van de helft van het accrès van het NWO-budget er bij het NWO-bestuur op heb aangedrongen vooral aandacht te schenken aan de bèta-sector. Dit neemt het NWO-bestuur zich ook voor.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
27
72 Wat is het standpunt van de regering over het Meerjarenplan 1991-1994 vanSURF? Bij de bepaling van mijn standpunt over het Meerjarenplan 1991-1994 van SURF spelen de adviezen van de door mij ingestelde externe Advies– commissie SURF een belangrijke rol. In het Wetenschapsbudget 1991 is een samenvatting gegeven van de aanbevelingen die de Adviescom– missie in juni 1990 in een interim-rapport heeft gedaan. In reactie hierop heb ik op 19 september 1990 aan de stichting SURF en aan de Advies– commissie bericht dat ik, onder erkenning van de voordelen van centrale financiering en van het feit dat in het buitenland voor dergelijke projecten veelal wel met centrale financiering wordt gewerkt, van mening ben dat het principe van afstandelijk beleid in dit geval zwaarder moet wegen. De Adviescommissie heeft op 31 oktober 1990 haar eindrapport aan mij uitgebracht. De commissie beveelt in dit rapport enkele wijzi– gingen in de structuur en de werkwijzen van de stichting SURF aan. Om de deelnemende instellingen een grotere invloed te geven op het door SURF uit te voeren programma en om de continuïteit van de werkzaam– heden van de stichting te verzekeren, dient volgens de commissie een structurele financiering beschikbaar te komen waaruit de stichting de helft van het in samenwerking met de instellingen uit te voeren programma kan financieren; de andere helft komt dan ten laste van de meewerkende instellingen. Ik heb dit rapport inmiddels toegezonden aan de stichting SURF en aan (de organisatie van) de in SURF samenwer– kende instellingen, ten einde hen in de gelegenheid te stellen eventueel commentaar op de adviezen te geven. Daarna zal ik spoedig mijn standpunt over het Meerjarenplan 1991-1994 bepalen.
73 Is er zicht op dat Nederland na beëindiging van het micro-elektronica strijdplan in 1991 internationaal mee kan - blijven - doen aan de verdere ontwikkelingen op dat terrein? De regering acht het van belang dat vanuit het Nederlandse publiek gefinancierde onderzoekbestel op hoog niveau wetenschappelijk onderzoek op het terrein van de micro-elektronica wordt verricht. Belangrijke vereisten daarvoor zijn getalenteerde onderzoekers en geavanceerde onderzoekfaciliteiten. Op beide punten wordt ingegaan in het rapport dat de consultants Oakley en Mackintosh begin januari 1991 aan de minister van Economische Zaken en aan mij zullen uitbrengen. Onderzoektalent op diverse deelgebieden van de micro-elektronica is volgens deze deskundigen in Nederland zeker aanwezig. Aan de beschik– baarheid van onderzoekfaciliteiten is door het micro-elektronica strijdplan een zeer grote bijdrage geleverd. Hier speelt echter het probleem dat de kosten van de benodigde investeringen in onderzoekfa– ciliteiten exponentieel stijgen als de verschillende generaties in de technologie elkaar opvolgen. Oakley en Mackintosh trekken daarom in hun rapport met grote klem de conclusie dat alleen gezamenlijke investe– ringen in onderzoekfaciliteiten op supranationale schaal de Europese landen de mogelijkheid bieden om op mondiaal niveau aan de ontwikke– lingen in het micro-elektronica onderzoek mee te blijven doen. Ik streef ernaar om na consultatie van de betrokken onderzoekorganisaties een Regeringsstandpunt te hebben geformuleerd vóór de Uitgebreide Commissie Vergadering.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
28
74
Is te verwachten dat het programma «Technologie, arbeid en organi– satie» nog tot concrete resultaten kan leiden, met name waar het gaat om het zwaartepunt dienstensector? De twee programma-onderdelen (respectievelijk industrie en diensten– sector) hebben een ongelijke start gemaakt. Van beide zijn reeds resul– taten van de researchaktiviteiten zichtbaar. De verwachting is, gelet op de in gang gezette onderzoeksaktiviteiten, dat met name in 1991 de nodige produkten zullen worden afgescheiden, met name ook door het zwaartepunt van de dienstensector. De commissie die voor de realisatie van het programma verantwoordelijk is, is op dit moment bezig de output en de kwaliteit van beide programma's te evalueren. Binnenkort zal ik de Kamer informeren over de feitelijke resultaten, de bevindingen van de commissie en de voortgang van het programma. Bladzijde 121
75 Wat zijn de doelstellingen van het Tropical Forestry Action Plan (TFAP) en in hoeverre sluiten deze aan bij die van het Tropenbosprogramma? Het TFAP is in 1985 opgesteld door de Wereldbank, World Resources Institute, UNDP en FAO als een kader voor verbetering van beheer en behoud van tropische bossen op nationaal en internationaal niveau. Specifieke doelstellingen betreffende de rol van bosbouw en bomen in het landgebruik, energievoorziening, hout– en andere bosprodukten en het behoud van natuurlijke ecosystemen. De institutionele versterking op het gebied van de bosbouw inclusief kennisverbetering en bewust– wording is verder een belangrijke lange termijn doelstelling. Het Tropen– bosprogramma heeft als primaire doelstelling onderzoek op het gebied van de problematiek van de tropische regenwouden en het vergroten van de kennis in de participerende landen. Naast de directe bijdrage aan institutionele versterking wordt gestreefd naar het opstellen van beheerssystemen, die afhankelijk van de lokatie één of meer van de specifieke TFAP-doelstellingen kunnen omvatten. Uitgangspunt hierbij is dat het onderzoek moet leiden tot duurzaam landgebruik in en rond de tropische regenwouden.
76 Wat is de rol van Nederland in het ITTO en in de UNESCO (in het kader van het programma «Man and Biosphere»)? Hoe is de presentatie van overzichtsstudies van evaluatie-onderzoek van de CPE in september 1990 verlopen? Nederland is lid van het ITTO, de organisatie waarbinnen houtexporte– rende en houtimporterende landen zijn vertegenwoordigd. Een belangrijk mandaat van het ITTO is te komen tot ecologisch verantwoord bosbeheer, waardoor op duurzame wijze hout kan blijven worden gepro– duceerd. De resultaten van het onderzoek van het Tropenbosprogramma worden ter beschikking gesteld van het ITTO en de directeur van Tropenbos neemt regelmatig deel aan ITTO-overleg. Het «Man and Biosphere Programme» (MAB) van UNESCO heeft als doelsteling om natuurbescherming en duurzame ontwikkeling op een geïntegreerde wijze regionaal te bevorderen, met name in en rond belangrijke natuurgebieden. In het kader van het MAB-programma zijn Nederlandse UNESCO-assistent deskundigen verbonden aan verschil– lende onderzoeklokaties van het Tropenbosprogramma.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
29
De door de CPE georganiseerde studiedag over programma-evaluatie werd bezocht door ca. 100 mensen, gelijkelijk verdeeld over ambtenaren en onderzoekers. De ambtenaren waren afkomstig van praktisch alle departementen, de VNG, enkele grote gemeenten en de Algemene Rekenkamer. De lezingen door onderzoekers en de co-referaten door beleidsambtenaren uit het betreffende beleidsveld boden een gevarieerd beeld van de (on)mogelijkheden van programma-evaluatie, de veelheid van terreinen waarop het van toepassmg is en de vele leemtes die er nog zijn als het om onderzoek naar effecten van beleid gaat. Ook werd geïllustreerd dat het noodzakelijk is om bij de invoering van programma-evaluatie als constante praktijk binnen een organisatie en bij de uitvoering ervan voorzichtig te opereren, zoals de commissie programma-evaluatie (CPE) steeds betoogt. In de wandelgangen werden nieuwe contacten tussen onderzoek en beleid gelegd. Een vervolg op deze studiedag is aangekondigd
77 Waarvan zijn Nethur en Nexpri afkortingen? Waar zijn deze instituten gevestigd? Nethur staat voor «Netherlands Graduate School of Housing and urban Research», een samenwerkingsverband van de Universiteit van Amsterdam (Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen en Faculteit Politieke en Sociaal-Culturele Wetenschappen), de Technische Universiteit Delft (Faculteit Bouwkunde en Onderzoekinstituut voor Technische Bestuurs– kunde) en de Rijksuniversiteit Utrecht, het is gevestigd aan de Rijksuni– versiteit te Utrecht. Nexpri staat voor «Nederlands Expertisecentrum voor Ruimtelijke Informatieverwerking», een samenwerkingsverband van de Universiteit van Amsterdam (Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen), de Technische Universiteit Delft (Faculteit Geodesie), het International Institute for Aerospace Survey and Earth Science (ITC) uit Enschede, de Rijksuniver– siteit Utrecht (Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen) en de Landbouwuni– versiteit Wageningen (Centrum voor Geografische Informatieverwerking). Het expertisecentrum is gevestigd aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Bladzijde 123
78 Wat zijn de belangrijkste resultaten uit het Human Resources Management (HRM) onderzoek? Welke aanvullende ruimte hebben universitaire instellingen nodig om HRM toe te passen? Welke mogelijk– heden zijn er voor toepassing van HRM binnen de ministeries en welke problemen kunnen daarbij verwacht worden? Uit de pilot-studies en de door de RAWB georganiseerde workshop over HRM kwamen als belangrijkste resultaten naar voren, dat men zich in brede kring bewust is van het belang van HRM, dat HRM in de meeste onderzoekinstellingen nog in de kinderschoenen staat, dat HRM een grotere bewegingsvrijheid voor het onderzoekmanagement vraagt. Bij dit laaste wil ik overigens opmerken dat onderzoekinstellingen, inclusief de universiteiten, thans reeds over aanzienlijk meer bewegingsvrijheid beschikken (in de sfeer van de primaire, maar vooral ook de secundaire arbeidsvoorwaarden) dan men thans daadwerkelijk gebruikt. Nadere studie wordt thans in gang gezet onder andere om te bezien of en in hoeverre overheidsregels ten aanzien van onderzoekinstellingen, inclusief de universiteiten, een remmende werking op HRM zouden hebben. Bij diverse ministeries zijn thans aanzetten gegeven voor HRM. Met de nodige accentverschillen - onderzoek en overheidsbestuur zijn nu eenmaal verschillend van aard - zijn de problemen bij de toepassing van HRM in ministeries grosso modo dezelfde als in onderzoekinstellingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
30
Bijlage D Bladzijde 180 79 Waarom is er in Nederland tussen 1970 en nu geen stijging opgetreden in het aandeel van het in de sector SenO werkzame personeel, dit in tegenstelling tot alle andere in tabel D.4 genoemde landen? Waarom is het aandeel van academici in het SenO-personeel nog steeds relatief laag?
Ondanks een stijging van de omvang van het bij SenO betrokken personeel tussen 1970 en 1987 is het aandeel ten opzichte van de beroepsbevolking ongeveer gelijk gebleven. Dit gegeven wordt verklaard door het feit dat ook de omvang van de beroepsbevolking in dezelfde periode is gestegen, zij het verhoudingsgewijs iets meer dan het SenO-personeel. Met name in de tweede helft van de zeventiger jaren trad er stagnatie op in de aanwas van het SenO-personeel. Eén van de oorzaken hiervan is de stagnerende economische groei geweest. Een andere oorzaak is gelegen in de verschuiving van personele uitgaven naar niet-personele uitgaven. Tussen 1975 en 1987 is het aandeel van de personele uitgaven gedaald van 64% naar 52%. Deze daling is in Nederland over het algemeen sterker geweest dan in de andere OESO-landen (zie ook de tabellen D.12a tot en met D.12c in het Weten– schapsbudget 1991). De oorzaak van het lagere aandeel academici ten opzichte van verschillende andere landen is niet duidelijk. Ovengens is de situatie in Nederland vergelijkbaar met die in Frankrijk en het voormalige West-Duitsland en ligt het aandeel maar enkele procenten lager dan in Denemarken, Zweden en het Verenigd Koninkrijk. Alleen Italië en Japan kennen flink hogere percentages. Daarbij speelt het gegeven een rol dat in deze landen in de universitaire wereld de omvang van het onder– steunend personeel per wetenschappelijk onderzoeker geringer is. Bladzijde 183 80 Welke maatregelen kunnen worden genomen om de sterke technolo– gische afhankelijkheid, voortvloeiend uit het geringe aantal octrooi-aanvragen afkomstig uit Nederland, te verminderen?
Het ministerie van Economische Zaken studeert momenteel op mogelijkheden om het belang van octrooiering beter onder de aandacht te brengen, met name van het MKB en de publieke kenniscentra. Een concreet voorbeeld hiervan is het Centrum voor Kennisbescherming en Octrooi-informatie (CKO). Het CKO is als onderdeel van het Centraal Kantoor IC-netwerk sinds medio 1989 actief ter bevordering van het juiste gebruik van intellectuele eigendomsrechten, in het bijzonder octrooien als: - bron van technologische kennis; - middel tot bescherming van kennis ter versteviging van de concur– rentiepositie; - onderdeel van het innovatiebeleid c.q. het innovatieproces. Overigens moet de technologische afhankelijkheid van Nederland niet worden overdreven. In absolute aantallen ligt het aantal binnenlandse octrooi-aanvragen (DA) nog altijd een flink stuk hoger dan in andere kleine landen als Denemarken, Noorwegen en België. Het lage aandeel van binnenlandse aanvragen op het totaal (DA/NA) is ook een gevolg van de sterke internationale verwevenheid op technologisch gebied Dit hoeft niet altijd te duiden op afhankelijkheid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 805, nr. 3
31