Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1988-1989
21 006
Het zelfstandig ondernemerschap van vrouwen
Nr. 1
BRIEF V A N DE STAATSSECRETARIS V A N E C O N O M I S C H E ZAKEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 30 december 1988 Hierbij bied ik u mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Landbouw en Visserij het kabinetsstandpunt «Beleid inzake het zelfstandig ondernemerschap van vrouwen» aan. Het kabinetsstandpunt is ter informatie toegezonden aan de Emancipatieraad (ER). In overleg met de ER is bepaald, dat geen nadere advisering door dit college behoeft plaats te vinden, omdat de ER reeds eerder over de positie van vrouwelijke ondernemers heeft geadviseerd. In de congresbundel van het op 24 februari 1986 gehouden en door de ER en het Hoofdbedrijfschap Ambachten georganiseerde congres «Vrouwen en ondernemer, stimulansen voor ondernemerschap» heeft de ER zijn advies gepubliceerd. De Staatssecretaris van Economische Zaken, A. J. Evenhuis
S-INH S-MD 911750 F ISSN 0921 • 7371 SDU uitgeverij 's-Gravenhage 1989
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 006, nr. 1
BELEID INZAKE HET ZELFSTANDIG ONDERNEMERSCHAP V A N VROUWEN 1. Inleiding De positie van de vrouw als ondernemer staat sinds enige jaren volop in de belangstelling. Zowel de positieve herwaardering van het zelfstandig ondernemerschap als de toegenomen aandacht voor de economische zelfstandigheid van de vrouw spelen daarbij een rol. Onderscheid kan worden gemaakt tussen de vrouw in de rol van meewerkende vrouw in het eigen bedrijf en de vrouw als zelfstandig ondernemer. Over het beleid inzake de positie van de meewerkende vrouw heeft het kabinet in juni 1988 zijn standpunt bekend gemaakt (Tweede Kamer, meewerkende vrouw in het eigen bedrijf, vergaderjaar 1987-1988, 19 622, nrs. 3 en 4). In de nota «Ruim baan voor ondernemen» (Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 234, nrs. 1 en 2) is aangekondigd dat het kabinet mede op basis van het onderzoek «Vrouwelijke ondernemers; ondernemerschap, ondersteuningsbehoeften, ondersteuningsaanbod» een standpunt zal innemen over het beleid ten aanzien van het vrouwelijk ondernemerschap. Het rapport van het onderzoek, dat door SKIM markt- en beleidsonderzoek te Rotterdam met medewerking van het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (EIM) te Zoetermeer is uitgevoerd, is in juni 1988 verschenen. Opdrachtgevers van dit SKIM/EIM-onderzoek waren het ministerie van Economische Zaken en het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het onderzoek had tot doel inzicht te verschaffen in de specifieke ondersteuningsbehoeften van vrouwelijke ondernemers in het algemeen en van vrouwelijke starters in het bijzonder. In de conceptnota «Herintredende vrouwen» van het kabinet (ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, juli 1986) zijn enkele andere onderzoeken en ervaringen genoemd, die bij de beleidsontwikkeling ten aanzien van vrouwelijke (startende) ondernemers zullen worden betrokken. In dit verband kunnen worden genoemd de resultaten van de evaluatie van de experimentele regeling startfaciliteiten vrouwenbedrijven, kennis opgedaan met de in gang gezette experimentele cursussen specifiek gericht op vrouwelijke starters, de positieve ervaringen die zijn opgedaan in de Verenigde Staten van Amerika met vormen van mentorschap door middel waarvan startende onderneemsters ondersteund worden, ervaringen met de startersregeling binnen de Rijksgroepsregeling zelfstandigen (inmiddels Bijstandsbesluit zelfstandigen geheten) en de aanbevelingen van het op 24 februari 1986 gehouden congres «Vrouwen en ondernemen, stimulansen voor ondernemerschap», georganiseerd door de Emancipatieraad en het Hoofdbedrijfschap Ambachten. Naast het SKIM/EIM-onderzoek en de in de concept-nota «Herintredende vrouwen» genoemde onderzoeken en ervaringen zijn enkele andere onderzoeken verschenen en is op 22 september 1988 het congres «Vrouwelijke ondernemers in perspectief: mogelijkheden en knelpunten» georganiseerd door de Stichting Maatschappij en Onderneming. Een overzicht van de verschillende in Nederland verschenen onderzoeken is opgenomen in de bijlage. In dit kabinetsstandpunt zal niet afzonderlijk worden ingegaan op de positie van de vrouwelijke agrarische ondernemer. Deze positie komt enerzijds overeen, maar verschilt anderzijds met die van de vrouwelijke ondernemers in het midden- en kleinbedrijf. Voor de positie van de meewerkende vrouw in het agrarisch bedrijf wordt verwezen naar het eerder genoemde kabinetsstandpunt inzake de meewerkende vrouw in het eigen bedrijf. Het kunnen combineren van ouderschap en arbeid speelt zowel in de agrarische sector als in het midden- en kleinbedrijf een belangrijke rol. In feite is er sprake van een algemeen probleem.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 006, nr. 1
2
Tussen het midden- en kleinbedrijf en de agrarische bedrijven bestaan echter ook aanzienlijke verschillen. Het aantal agrarische bedrijven is dalende. Daarom zijn niet alleen de perspectieven voor het stichten van nieuwe agrarische bedrijven, maar in veel gevallen ook die voor het voortzetten van bestaande bedrijven beperkt. In de agrarische sector neemt mede daardoor de opvolgingsproblematiek een zeer belangrijke plaats in. De agrarische sector heeft een eigen instrumentarium op het gebied van scholing, opleiding, voorlichting en financiering. Er doen zich daarbij echter geen wezenlijke andere knelpunten voor dan die welke al gelden voor de meewerkende vrouw. Daarom wordt naar eventuele specifieke knelpunten met betrekking tot de toegankelijkheid van dit instrumentarium voor vrouwelijke agrarische (aspirant) ondernemers geen afzonderlijk onderzoek gedaan. Alleen wanneer het optreden van bijzondere problemen daartoe aanleiding zou geven, zal worden bezien of nader onderzoek naar de positie van vrouwelijke agrarische zelfstandige ondernemers wenselijk kan zijn. 2. Probleemschets In Nederland was in 1985 het aandeel van vrouwen in het aantal zelfstandige ondernemers 16 a 17%. In 1979 bedroeg dit aandeel nog slechts 10%. De groei van het aandeel in de periode 1979-1985 wijst op een hoger aandeel van vrouwen in startende bedrijven. Exacte cijfers ontbreken echter. Het relatief grotere aandeel van vrouwen in startende bedrijven kan voorts worden afgeleid uit de relatief grote belangstelling van vrouwen voor startersvoorlichtingsactiviteiten. Toch is de belangstelling van vrouwen voor het ondernemerschap nog altijd beduidend lager dan bij mannen. In de Verenigde Staten van Amerika en in de Scandinavische landen maar ook in andere landen van de Europese Gemeenschap is het aandeel van vrouwen in het aantal zelfstandige ondernemers (duidelijk) hoger. Het aandeel vrouwelijke ondernemers (inclusief vrouwelijke bedrijfshoofden) in de Verenigde Staten van Amerika bedraagt ruim 25%, in Finland circa 30% en in West-Duitsland, België en het Verenigd Koninkrijk respectievelijk 23%, 24% en 25%. Verschillende oorzaken liggen aan de lage deelname van vrouwen aan het zelfstandig ondernemerschap in ons land ten grondslag. In de eerste plaats zijn dat factoren, die betrekking hebben op de lagere participatie van vrouwen aan betaalde arbeid in het algemeen. In de tweede plaats zijn dat specifieke factoren die samenhangen met (vrouwelijk) ondernemerschap. De verschillende tot nu toe verrichte onderzoeken wijzen uit, dat vrouwelijke ondernemers vooral bij de toetreding tot het ondernemerschap enkele specifieke knelpunten hebben. Deze knelpunten blijken vooral voort te vloeien uit de beeldvorming over het zelfstandig ondernemerschap (van vrouwen), zowel bij instellingen (banken, adviesinstellingen en dergelijke) als bij de vrouwen zelf. De traditionele opvatting over de rol van de vrouw in de samenleving speelt hierbij een rol. Bij eenmaal gevestigde vrouwelijke ondernemers doen zich minder problemen voor of zijn de problemen minder pregnant. Het combineren van ouderschap en arbeid speelt hier vanzelfsprekend wel een rol. Daarnaast kan de toegankelijkheid van opleidingen voor gevestigde ondernemers voor vrouwen een probleem vormen en kan er behoefte bestaan aan specifieke scholing. Enkele
achtergronden
Vrouwelijke ondernemers werken relatief vaker dan mannelijke ondernemers vanuit huis en in deeltijd. Het zijn vaak vrouwen met kinderen. Een verschil tussen mannelijke en vrouwelijke ondernemers met een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 006, nr. 1
3
gezin is, dat vrouwelijke ondernemers met een gezin sterker de dubbele belasting - zorg voor het bedrijf en voor het huishouden/kinderen - (nog) voelen dan mannelijke ondernemers in overeenkomstige omstandigheden. De keuze voor een eigen bedrijf kan overigens ook ingegeven zijn om de zorg voor de kinderen gemakkelijker te kunnen combineren met het verwerven van een eigen inkomen. Binnen de groep vrouwelijke ondernemers bestaan er verschillen in achtergrond van de ondernemer: de levensfase (leeftijd, al dan niet herintreding in betaalde arbeid) waarin de ondernemer is gestart en de houding van de naaste omgeving (partner, ouders, kinderen). Voor vrouwen die in hun jeugd vertrouwd zijn geraakt met het ondernemen of die bewust zijn opgevoed om zelfstandig te kunnen functioneren, is de keuze voor het ondernemerschap veel meer voor de hand liggend. Dit geldt overigens ook voor mannen. In het SKIM/EIM-onderzoek wordt aan de verschillende achtergronden van vrouwelijke ondernemers de conclusie verbonden, dat bij de beleidsvorming moet worden vermeden dat van bepaalde stereotypen wordt uitgegaan. Over het zakelijk succes van bedrijven van vrouwen bestaat geen eenduidig beeld. In het onderzoek naar faal- en slaagfactoren van startende ondernemingen van de AMRO-bank, dat in maart 1988 is verschenen komt naar voren dat geslacht geen invloed heeft op het succes van de onderneming. Ondernemingen gestart door vrouwen doen het even goed als ondernemingen die gestart zijn door mannen. Het onderzoek betreft starters die met behulp van de diensten van de actie van het Verbond van Nederlandse Ondernemingen (VNO) «Word je eigen werkgever» zijn gestart. In het in december 1985 verschenen SKIMonderzoek wordt de conclusie getrokken, dat de door vrouwen opgerichte bedrijven gemiddeld kleiner zijn, minder vaak groeien en achterblijven in economische prestatie. Eveneens kan worden vastgesteld, dat bedrijven, die in deeltijd worden uitgeoefend in absolute zin een lager economisch resultaat halen. Dat wil nog niet zeggen, dat in deeltijdondernemingen die bij vrouwen relatief meer voorkomen de ondernemersprestatie lager gewaardeerd moet worden. Scholing, opleiding en beroepskeuze De school- en beroepskeuze is in het algemeen nog weinig gericht op de keuze voor ondernemerschap. De schoolkeuze bepaalt mede de houding ten opzichte van ondernemerschap en de mogelijkheden voor het beginnen van een eigen bedrijf. De verschillende onderzoeken wijzen in de richting, dat vrouwen meer kiezen voor algemene opleidingen en nog te weinig voor marktsectorrelevante opleidingen. In de studie van de Emancipatieraad «Vrouwen zelfstandig» wordt geconstateerd dat vrouwen minder kiezen voor vakopleidingen. Ook de deelname van vrouwen aan ondernemersopleidingen is laag. Daarnaast wordt geconstateerd dat er een grote bereidheid is aanvullende (gerichte) scholing te volgen. In het SKIM-onderzoek is aangegeven, dat vrouwelijke ondernemers vooral belangstelling hebben voor scholing op het gebied van rechts- en wetskennis, administratieve vaardigheden, kennis van financieringsvormen, onderhandelen en prijsbepaling. In het SKIM-onderzoek wordt tevens vastgesteld, dat nader onderzoek nodig is om leemtes in het aanbod op te sporen. In de verschillende onderzoeken is echter onvoldoende precies aangegeven waar de scholingsbehoeften liggen en welke knelpunten zich voordoen bij de toegankelijkheid van bestaande cursussen en opleidingen. Te verwachten is dat, als gevolg van de eerder gemaakte keuzes van vrouwen voor opleidingen, zich kennisleemten zullen voordoen. Het SKIM-onderzoek wijst daar al op. Het is daarom van belang dat in deze behoefte alsnog voorzien kan worden op een manier, die aansluit bij de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 006, nr. 1
4
omstandigheden van vrouwen. Een belangrijk deel van de vrouwen («herintreedsters») kiest op latere leeftijd voor het beginnen van een eigen bedrijf. Dit vereist een goed aanbod van opleidingen voor volwassenen. Ondersteuningsbehoefte
en -aanbod
Op het gebied van ondersteuning van (startende) ondernemers zijn verschillende instellingen werkzaam. Bij de opvang van aspirant ondernemers in de regio vervullen de Kamers van Koophandel en Fabrieken (KvK) en de Regionale Instituten voor het Midden- en Kleinbedrijf (RIMK) een coördinerende rol. De KvK hebben bovendien een belangrijke taak op het gebied van gezamenlijke activiteiten, zoals voorlichtingsbijeenkomsten, organiseren van starterscursussen en zijn in de praktijk het eerste aanspreekpunt voor aspirant ondernemers. Bij iedere KvK is sinds enige jaren een starterscoördinator aangesteld. Behalve genoemde voorlichtingstaken vervullen de KvK onder meer taken ten behoeve van het handelsregister en de vestigingswetgeving. De Regionale Instituten voor het Midden- en Kleinbedrijf hebben vooral een taak op het gebied van de individuele voorlichting en advisering aan zowel aspirant-ondernemers als gevestigde ondernemers. Daarnaast zijn in de meeste regio's adviseurs van de VNO-actie «Word je eigen werkgever» en de adviesdiensten van de centrale ondernemersorganisaties in het midden- en kleinbedrijf, het Koninklijk Nederlands Ondernemersverbond (KNOV) en het Nederlands Christelijk Ondernemersverbond (NCOV) aanwezig. De NCOV-vrouwenraad en de stuurgroep «Vrouw en onderneming» van het KNOV treden dienstverlenend op voor meewerkende vrouwen in het eigen bedrijf en voor vrouwelijke ondernemers. De NCOV-Vrouwenraad verzorgt ook cursussen voor vrouwen waar onder starterscursussen. Ook specifiek bedoeld voor vrouwen zijn de Vrouw en Werkwinkels, die een aantal taken hebben om de (her)intreding van vrouwen op de arbeidsmarkt te bevorderen. In dat kader hebben de Vrouw en Werkwinkels in de oriëntatiefase een voorlichtingstaak en een doorverwijsfunctie naar meer algemene en gespecialiseerde instanties. Organisaties als Unie van Vrouwelijke Ondernemers en Vrouwen Netwerk spelen in dit verband eveneens een rol. Op het lokale en regionale vlak zijn ook de nodige initiatieven tot stand gekomen. In dit verband kan ondermeer worden gewezen op het project «Vrouw en Ondernemen» van de Bedrijfsregio Den Bosch. Uit de verschillende onderzoeken komt naar voren dat de niet specifiek op vrouwen gerichte instellingen vrouwelijke ondernemers niet zien als aparte doelgroep of als homogene groep die afwijkt van andere groepen, waarop de instelling zich richt. Dat betekent niet dat vrouwen altijd sexeneutraal worden behandeld. Dit vloeit onder meer voort uit de manier waarop vorm wordt gegeven aan de ondersteuning van vrouwelijke ondernemers. De ervaringen van vrouwelijke ondernemers met de verschillende ondersteuningsinstellingen lopen uiteen. Dit bleek onder meer uit het SKIM-onderzoek van 1985. In het SKIM/EIM onderzoek zijn de ervaringen van vrouwelijke ondernemers met verschillende instellingen verder nagegaan. Bij de KvK betrof de kritiek met name het gebrek aan kennis en aandacht van de medewerkers en de niet sexe-neutrale benadering. Het gaat hier vooral om baliemedewerkers. Vooroordelen en stereotypering komen in dit verband nogal eens voor. Dit is een gevolg van het feit dat de vrouwelijke ondernemer niet altijd sexe-neutraal wordt benaderd omdat de verantwoordelijke beleidsvormers en degenen die ondersteuning moeten bieden (baliemedewerkers en dergelijke) soms uitgaan van een bepaald beeld of een bepaald verwachtingspatroon. Dit betekent niet dat de KvK in het algemeen als vrouw-onvriendelijk gekenschetst
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 006, nr. 1
5
kan worden. In dit verband dient gewezen te worden op de verschillende taken van de KvK. De meeste KvK gaan uit van algemene benadering zonder toespitsing op vrouwelijke (aspirant) ondernemers. Bij enkele KvK zijn speciale initiatieven genomen ten behoeve van vrouwelijke ondernemers. Zo heeft de KvK voor Haarlem en Omstreken een Commissie voor Vrouwelijke Ondernemers opgericht, die in verschillende opzichten dienstverlenend optreedt ten aanzien van vrouwelijke (aspirant) ondernemers. In dat verband geeft de Haarlemse KvK een informatiekrant uit voor startende vrouwelijke ondernemers. De KvK Eindhoven en de KvK Tilburg hebben in samenwerking met de NCOV-Vrouwenraad een zestal cursussen voor startende vrouwelijke ondernemers georganiseerd. De KvK Hengelo zet het bestaande instrument van gesubsidieerde starterscurssen speciaal in voor vrouwen. Echter van een voldoende bevredigende situatie bij de KvK is nog geen sprake. Dit vloeit voort uit het nog onvoldoende inzicht hebben in de problemen, omstandigheden, de maatschappelijke positie van vrouwen en het beleid terzake. Bij de Regionale Instituten voor het Midden- en Kleinbedrijf stoorden de vrouwelijke ondernemers zich vooral aan te vaak rigide opstelling van de betrokken medewerkers die zich niet altijd even tactisch opstellen. Ook hier is de sexe-neutrale behandeling niet optimaal. In het najaar van 1986 is een aantal themadagen gehouden voor medewerkers van de Kamers van Koophandel en de Regionale Instituten voor het Midden- en Kleinbedrijf. Deze themadagen hadden tot doel de kennis van het ondernemerschap van een aantal nader aangeduide categorieën bij de medewerkers te vergroten en daarmee de houding van de medewerkers ten opzichte van deze groepen positief te beïnvloeden. Een van deze categorieën was vrouwen. Uit de resultaten van het SKIM/ EIM onderzoek mag worden afgeleid, dat deze themadagen nog onvoldoende resultaat hebben opgeleverd. Over de Vrouw en Werkwinkels zijn de vrouwelijke ondernemers die gebruik hebben gemaakt van de diensten tevreden. Voor een goed aansluiten van het aanbod op de vraag is het van belang, dat voldoende inlevingsvermogen en de inlevingsbereidheid bij de medewerkers aanwezig is. De cultuur van de instelling speelt daarbij een belangrijke rol. Van belang is of de instelling werkt vanuit een beeld, dat wordt gevormd door een «mannenwereld» of vanuit een meer geëmancipeerde omgeving waarin vrouwen evenzeer als een belangrijke doelgroep wordt beschouwd. Financiering Verschillende onderzoeken wijzen uit dat vrouwelijke ondernemers meer moeite hebben een krediet te krijgen dan mannelijke ondernemers. Met name in de startfase doet zich dit probleem voor. Verschillende oorzaken kunnen hieraan ten grondslag liggen, die niet altijd zijn terug te voeren op een objectief te constateren verschil in risico. Eén van de oorzaken kan zijn een niet altijd sexe-neutrale behandeling van vrouwen (veroordelen, stereotypering). Ook de relatief beperkte kredietbehoefte van startende ondernemers speelt hier een rol. In de nota «Ruim baan voor ondernemen» is uiteengezet, waarom banken ten aanzien van startende ondernemers zich meer terughoudend opstellen dan ten aanzien van gevestigde ondernemers. De kredietbehoefte van startende vrouwelijke ondernemers blijkt bovendien in verband met onder meer de branchekeuze gemiddeld nog wat lager te liggen dan bij mannelijke startende ondernemers. In 1984, 1985 en 1986 bestond voor vrouwen die een eigen bedrijf wilden starten de mogelijkheid een beroep te doen op de experimentele regeling startfaciliteiten vrouwenbedrijven. In het kader van deze regeling
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 006, nr. 1
6
is voor een bedrag van f 1,5 miljoen aan kredieten verschaft. De regeling had tot doel vrouwen die in groepsverband een bedrijf wilden beginnen te helpen aan een krediet, indien de gebruikelijke regelingen voor (startende) ondernemers niet toegepast konden worden. Om in aanmerking te komen voor de regeling moest aan uit emancipatieoverwegingen gestelde voorwaarden worden voldaan. Het maximum kredietbedrag per bedrijf was f 50 000. De eerste twee jaren golden de bedrijven als werkervaringsleerproject. De experimentele regeling startfaciliteiten vrouwenbedrijven moet gelet op de voorwaarden worden gezien als een voorziening voor een zeer specifieke groep vrouwelijke ondernemers. Uit het in april 1988 verschenen evaluatierapport van de regeling blijkt, dat de experimentele regeling weinig zinvol is uit hoofde van het stimuleren van vrouwelijk ondernemerschap. 3. Beleidskader Doelstellingen Bevordering van ondernemerschap van vrouwen past goed in het beleid van het kabinet. Met name de volgende doelstellingen zijn hier in het geding: - de bevordering van economische groei en werkgelegenheid onder meer door middel van het scheppen van een gunstig ondernemingsklimaat; - het streven naar economische zelfstandigheid van ieder individu en meer gelijke machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen onder meer door middel van vergroting van de arbeidsparticipatie van vrouwen en verbetering van de kwaliteit van arbeid van vrouwen. Bovengenoemde doelstellingen zijn in verschillende beleidsstukken van het kabinet nader uiteengezet. De eerste doelstelling komt uitgebreid aan de orde in de nota «Ruim baan voor ondernemen». Het voornaamste doel is de oprichting, instandhouding en groei van (potentieel) levensvatbare ondernemingen te bevorderen. Dit komt ook tot uitdrukking in de in deze nota geformuleerde doelstellingen van het startersbeleid: - stimulering van nieuwe bedrijven door middel van een gunstig klimaat voor het beginnen van een nieuw bedrijf; - bevordering van de slaagkans van nieuwe bedrijven; - bevordering van de doorgroeimogelijkheden van nieuwe bedrijven; - ontmoediging van niet-levensvatbare initiatieven. In de concept-nota «Herintredende vrouwen» van het kabinet zijn een aantal beleidslijnen uiteengezet, gericht op de verbetering van de toegang tot de arbeidsmarkt voor (her)intredende vrouwen. Onder meer wordt gewezen op de wenselijkheid van stimulerend beleid gericht op het creëren van eigen werkgelegenheid voor vrouwen, door middel van het zelfstandig ondernemerschap. De kern uit bovenstaande doelstellingen is dat de economische potentie van vrouwen als ondernemer beter benut moet worden. Het stimuleren van ondernemerschap van vrouwen en het verhogen van de kwaliteit van dit ondernemerschap sporen goed met de hoofddoelstellingen van het kabinet op economisch gebied - stimulering van economische groei en werkgelegenheid - en de doelstellingen van het emancipatiebeleid. Toegespitst op het zelfstandig vrouwelijk ondernemerschap herleidt het kabinet bovengenoemde algemene doelstellingen tot de volgende meer specifieke doelstellingen: 1. de verhoging van deelname van vrouwen aan het zelfstandig ondernemerschap; 2. de vergroting van de toegankelijkheid van ondernemersvoorzieningen voor vrouwen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 006, nr. 1
7
Uitgangspunten
voor beleid
Bij de realisering van de hierboven geformuleerde doelstellingen worden de volgende uitgangspunten gehanteerd: a. De bevordering van de deelname van vrouwen aan het ondernemerschap zal allereerst dienen te worden nagestreefd in het kader van het reguliere beleid, te weten het algemeen financieel- en sociaal economisch beleid, het beleid inzake het midden- en kleinbedrijf en het startersbeleid. b. De ondersteuning van vrouwelijke ondernemers dient in eerste aanleg te worden gerealiseerd in het kader van de bestaande voorzieningen voor ondernemers en de bestaande voorzieningen ter bevordering van de deelname van vrouwen aan het arbeidsproces. c. Voorzover het reguliere beleid en de bestaande voorzieningen voor ondernemers niet of onvoldoende toereikend zijn als gevolg van specifieke problemen die vrouwelijke ondernemers ondervinden, zullen in de voorwaardenscheppende sfeer aanvullende (specifieke) maatregelen overwogen moeten worden. Aan voornoemde uitgangspunten ligt het standpunt van het kabinet ten grondslag, dat de ontwikkeling van een eigen circuit van voorzieningen voor vrouwelijke ondernemers niet wenselijk wordt geacht. Dit geldt overigens ook voor ander specifieke categorieën ondernemers. Door het beleid met betrekking tot vrouwelijke ondernemers waar mogelijk te realiseren binnen het kader van het reguliere beleid en van de bestaande voorzieningen, kan een mogelijke verstoring van de concurrentieverhoudingen en stigmatisering worden voorkomen. Daarom is het vooral van belang het bereik van het reguliere beleid en de bestaande voorzieningen voor vrouwen te vergroten, wanneer deze onvoldoende mochten blijken te zijn. Aangrijpingspunten
voor beleid
In hoofdstuk 2 is de positie van vrouwelijke ondernemers beschreven en zijn verschillende knelpunten geconstateerd. Het relatief lage aandeel van vrouwen in het aantal zelfstandige ondernemers in Nederland vloeit voort uit een aantal factoren. Deze kunnen als volgt worden samengevat. I. Algemene factoren, die betrekking hebben op: a. de keuze voor betaalde arbeid, de gevolgde en te volgen opleidingen; de gemaakte en te maken beroepskeuze, de aard en de mate van werkervaring; b. de combinatie van verantwoordelijkheid voor ouderschap en arbeid. II. Specifieke factoren, die betrekking hebben op: a. de beeldvorming over vrouwelijke (startende) ondernemers in de maatschappij in het algemeen en bij instellingen in het bijzonder; b. de toegankelijkheid van ondernemersvoorzieningen vooral op het gebied van: - onderwijs, opleiding en scholing; - voorlichting, advisering en begeleiding; - financiering. Bovengenoemde factoren zijn onderling afhankelijk. Zo is de toegankelijkheid van voorzieningen afhankelijk van de beeldvorming over vrouwelijke ondernemers. Ook heeft de beeldvorming invloed op de school- en beroepskeuzes. De mate waarin ouderschap en arbeid mogelijk is, beïnvloedt de beeldvorming over de deelname van vrouwen aan betaalde arbeid en omgekeerd. Op de onder l.a genoemde factoren zijn de beleidsmaatregelen die betrekking hebben op de deelname van meisjes en vrouwen aan het arbeidsproces van belang. Het betreft onder meer maatregelen op het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 006, nr. 1
8
gebied van het onderwijs («kies exact», school- en beroepskeuze en dergelijke). In dit kabinetsstandpunt zal op deze maatregelen niet nader worden ingegaan. De combinatie van ouderschap en werk vergt ook algemene beleidsmaatregelen. Gelet op het feit, dat in de verschillende onderzoeken over vrouwelijk ondernemerschap deze combinatie als een belangrijk knelpunt wordt ervaren wordt in dit kabinetsstandpunt hierop wel ingegaan. Maatregelen op het gebied van de beeldvorming zijn vooral van belang om de toegankelijkheid voor vrouwen van ondernemersvoorzieningen te verhogen. Verspreiding van kennis over vrouwelijk ondernemerschap is in dat verband belangrijk. Daarnaast zijn andere maatregelen nodig om de toegankelijkheid van ondernemersvoorzieningen te vergroten. Uit de probleemschets blijkt dat ten aanzien van de toegankelijkheid voor vrouwen van ondernemersvoorzieningen knelpunten liggen op het gebied van onderwijs, opleiding en scholing, van voorlichting, advisering en begeleiding en van financiering. In het volgende hoofdstuk komen deze beleidsterreinen successievelijk aan de orde. 4. Beleidsmaatregelen 4.1.
Algemeen
Gelet op de analyse van de problemen is het kabinet van oordeel, dat de geformuleerde doelstellingen, vooral langs de algemene lijnen van het financieel" en sociaal-economisch beleid, het MKB-beleid, het startersbeleid en het emancipatiebeleid bereikt kunnen worden. Op deze algemene beleidsterreinen zal in zijn algemeenheid hier niet afzonderlijk worden ingegaan. In het vorige hoofdstuk is aangegeven, dat ingegaan zal worden op het beleid ten aanzien van het combineren van ouderschap en werk en op ondernemersvoorzieningen op respectievelijk het gebied van onderwijs, opleiding en scholing, van voorlichting advisering en begeleiding en van financiering. In de paragrafen 4.2., 4.3., 4.4. en 4.5. komen deze beleidsterreinen successievelijk aan de orde. In de paragrafen 4.6. en 4.7. wordt ingegaan op de evaluatie van het voorgenomen beleid en de financiële gevolgen van de beleidsvoornemens. 4.2. Combinatie werk en ouderschap De hoofdlijnen van het regeringsbeleid over de combinatie ouderschap - betaalde arbeid zijn uiteengezet in de nota van dezelfde naam (Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 368, nr. 1-2). Van de daarin gedane voorstellen is voor vrouwelijke zelfstandige ondernemers en meewerkende vrouwen vooral van belang, dat vrijwillig verzekerde vrouwen niet langer uitgesloten worden van ziekengeldaanspraken in verband met zwangerschap en bevalling. Een concept-wetsontwerp gaat zeer binnenkort voor advies naar de Raad van State. In het wetsontwerp wordt voor vrijwillig verzekerden dezelfde regeling van toepassing als voor verplicht verzekerden. Voorgesteld wordt de periode die recht geeft op een zwangerschaps- en bevallingsverlof minimaal 14 weken te doen bedragen. Tevens zal het mogelijk worden de periode flexibel op te nemen, waarbij het zwangerschapsverlof aan kan vangen tussen zes en twee weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum. Naar de wenselijkheid en de mogelijkheid van andere oplossingen voor vrouwelijke zelfstandige ondernemers en meewerkende vrouwen wordt nog onderzoek gedaan. In dit verband wordt tevens gewezen op het in het kabinetsstandpunt over het rapport «Loon naar werken» aangekondigde onderzoek naar de haalbaarheid van bedrijfsverzorgingsdiensten in het midden- en kleinbedrijf. Dit onderzoek zal binnenkort worden afgerond.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 006, nr. 1
9
Zo spoedig mogelijk daarna zal het kabinet zijn standpunt over bedrijfsverzorgingsdiensten in het midden- en kleinbedrijf bekend maken. Een ander in dit verband relevant aspect is de kinderopvang. In de brief van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 november 1988 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 800, nr. 42) zijn de hoofdlijnen van de voornemens van het kabinet met betrekking tot kinderopvang uiteengezet. Hierin is aangegeven dat een bedrag van 130 min. gulden besteed zal worden aan de uitbreiding van het aanbod van opvangplaatsen voor kinderen. Hierbij zal voorrang worden gegeven aan relatief goedkope voorzieningen teneinde het aanbod zoveel mogelijk te vergroten. De gemeenten zullen beschikking krijgen over deze gelden via artikel 14 van de Welzijnswet. Deze hoofdlijnen zullen in een meer uitgewerkte adviesaanvraag worden voorgelegd aan de Sociaal-Economische Raad, de Emancipatieraad, de Raad voor het Jeugdbeleid, de Nederlandse Gezinsraad, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Raad voor de Gemeentefinanciën. 4.3. Onderwijs, opleiding en scholing gericht op
ondernemerschap
In de nota «Ruim baan voor ondernemen» zijn verschillende beleidsmaatregelen aangekondigd die in dit verband van belang zijn, zoals de bevordering van de aandacht van het ondernemerschap in die vormen van onderwijs die niet traditioneel op ondernemerschap zijn gericht. Bij de in dat kader plaatsvindende activiteiten zal speciaal worden gelet op de plaats van meisjes en vrouwen. Expliciet zal worden gewezen op de mogelijkheden die vrouwen hebben om ondernemer te worden. In de nota «Ruim baan voor ondernemen» is voorts vastgesteld, dat het instrument van de gesubsidieerde meerdaagse starterscursussen een goede bijdrage levert aan de doelstellingen van het startersbeleid. In overleg met het Coördinerend Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf, dat bij de toepassing van het instrument een coördinerende rol vervult, zal worden nagegaan hoe de deelname van vrouwen aan deze cursussen kan worden vergroot, bij voorbeeld door gerichte wervingsactiviteiten en docententraining. Bij de programmering van deze cursus zal bovendien extra ruimte worden gereserveerd voor voornoemde activiteiten. In dit verband zijn voorts de Vrouwenvakscholen van belang. Deze scholen bieden opleidingen in sectoren met werkgelegenheidspotenties en waar vrouwen in de betreffende beroepsopleidingen traditioneel ondervertegenwoordigd zijn. De opleiding op het gebied van het starten van een eigen bedrijf maakt hiervan onderdeel uit. Genoemde opleiding is in 1984 voor het eerst gegeven en kan thans worden gevolgd in Utrecht, Zaandam, 's-Gravenhage, Assen en Middelburg. Het beleid ten aanzien van vrouwenvakscholen is er op gericht het bestaande beroepsonderwijs en de scholing in het kader van het arbeidsvoorzieningsinstrumentarium meer toegankelijk te maken voor vrouwen. Op langere termijn zullen de vrouwenvakscholen in de reguliere opleidingen worden geïntegreerd. Dit zal ook gelden voor de door de vrouwenvakscholen opgedane kennis en ervaring met de opleidingen zelfstandig ondernemerschap. Vrouwen, die zelfstandig ondernemer willen worden kunnen - binnen de kaders van de betreffende regelingen - gebruik maken van het scholingsinstrumentarium van de Gewestelijke Arbeidsbureaus. In dit verband is vooral de Kaderregeling scholing van belang. Dit instrumentarium zal in de toekomst worden toegepast onder de verantwoordelijkheid van het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening. In de nota «Ruim baan voor ondernemen» is aangekondigd, dat de starterscirculaire inzake de toepassing van het arbeidsvoorzieningsbeleid ten behoeve van startende ondernemers zal worden herzien. Bij deze herziening zal speciaal worden gelet op de positie van vrouwen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 006, nr. 1
10
De deelname van vrouwen aan ondernemersopleidingen is laag gebleken. Met ondernemersopleidingen worden zowel de initiële opleidingen als het applicatie-onderwijs voor ondernemers bedoeld. De behoeften van vrouwen op dit terrein zijn nog onvoldoende duidelijk, evenals het inzicht in de mate waarin door het bestaande aanbod hierin kan worden voorzien. Een extra inspanning op dit terrein is naar verwachting nodig. De wijze waarop dit moet gebeuren is echter nog onvoldoende duidelijk mede gelet op de ervaringen met thans lopende cursussen. Daarom zal in 1989 onderzoek plaatsvinden naar de toegankelijkheid van ondernemersopleidingen voor vrouwen en naar de specifieke opleidingsbehoeften van vrouwelijke (aspirant) ondernemers, het onderzoek zal naar verwachting uitmonden in een aktieplan. Dit aktieplan zal voorstellen kunnen bevatten, die gefinancierd kunnen worden uit de middelen, die uit de omzetting van de Wet Investeringsrekening (WIR) beschikbaar zijn gekomen en die bestemd zijn voor scholing van werkzoekenden en werkenden. In de nota «Werk in goede banen» (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, nr. 20 903, nrs. 1 en 2) is dit reeds aangekondigd. Daarover zal het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening (i.o.) zich nog moeten uitspreken. 4.4. Voorlichting, advisering en begeleiding Onvoldoende kennis over de positie van de vrouw als ondernemer bij de medewerkers van de verschillende instanties is een verklaring voor het niet sexe-neutrale gedrag, dat bij verschillende instellingen werd geconstateerd. Verspreiding van de verschillende onderzoeksresultaten is één van de middelen om daaraan iets te doen. Op 22 september 1988 zijn op het congres in Rotterdam de verschillende resultaten van enkele recente onderzoeken besproken. Binnenkort komt een internationale vergelijkende studie beschikbaar van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) over vrouwelijk ondernemerschap. De ministeries van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben financieel bijgedragen aan dit onderzoek. De resultaten van deze studie en de verschillende andere beschikbare onderzoeken zullen worden samengevat in de vorm van een populaire uitgave, die gericht verspreid zal worden onder de betrokken instellingen. Deze uitgave beoogt de kennis over vrouwelijk ondernemerschap bij instanties, instellingen en bedrijven te vergroten. De verschillende in paragraaf 2 van dit kabinetsstandpunt genoemde instanties zullen worden betrokken bij de totstandkoming van deze uitgave. Verder zal in de publiekscampagne voor het zelfstandig ondernemerschap, die is aangekondigd in de nota «Ruim baan voor ondernemen» expliciet aandacht worden geschonken aan vrouwelijke ondernemers. Aan de voorbereiding van deze campagne wordt momenteel gewerkt. Met de Vereniging van Kamers van Koophandel en Fabrieken en het Coördinerend Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf zal nader overleg worden gevoerd over een mogelijke verbetering van de functie van eerste opvangadres voor vrouwelijke aspirant ondernemers en de dienstverlening aan vrouwelijke ondernemers in het algemeen. Dit kan bij voorbeeld gebeuren door (de mogelijkheden te bespreken om) te komen tot een actieplan waarin ondermeer zal worden gestreefd naar een op het individu gerichte dienstverlening en een sexe-neutrale benadering van aspirant-ondernemers. Met het overleg over het actieplan is inmiddels een begin gemaakt. Bezien zal worden, hoe in dit verband gebruik kan worden gemaakt van de ervaringen van maatschappelijke organisaties en de Vrouw en Werkwinkels. Bij de concretisering van het aktieplan wordt onder meer gedacht aan het op integrale wijze extra aandacht besteden aan de dienstverlening aan vrouwen in de interne
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 006, nr. 1
11
opleidingen voor nieuw personeel. Voor reeds functionerende (balie)medewerkers wordt gedacht aan het organiseren van een aantal (regionale) trainingsbijeenkomsten. Het ministerie van Economische Zaken is bereid aan de voorbereiding en organistie van deze bijeenkomsten een financiële bijdrage te leveren. Voorts zal in het voorjaar van 1989 na het gereedkomen van de hiervoor genoemde populaire uitgave over ondernemerschap van vrouwen door de Vereniging van Kamers van Koophandel in samenwerking met het Coördinerend Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf en het ministerie van Economische Zaken een themadag over «Vrouwen en ondernemen» voor starterscoördinatoren en consulenten worden georganiseerd. Tevens is het van belang na te gaan, hoe het aantal werkzame vrouwelijke medewerkers kan worden verhoogd. Dit kan bij voorbeeld door het opstellen van positieve actieplannen. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een stimuleringsregeling voor positieve aktieplannen, waarvan ook de Kamers van Koophandel en Regionale Instituten voor het Midden- en Kleinbedrijf gebruik kunnen maken. De taak van Vrouw en Werkwinkels, die ten aanzien van vrouwelijke aspirant ondernemers een taak hebben in de oriëntatiefase zal worden gehandhaafd. Het adviseren en ondersteunen behoort in principe niet tot de taken van de Vrouw en Werkwinkels. Terzake is een goede samenwerking met de KvK en de RIMK van belang. De Stichting Kleinnood geeft bestaande (jonge) ondernemers de mogelijkheid gebruik te maken van de kennis en ervaring van (oud)ondernemers in de vorm van een mentorensysteem. Bij verschillende Kamers van Koophandel zijn al dan niet in samenwerking met de Stichting Kleinnood soortgelijke initiatieven ontwikkeld. Nagegaan zal worden op welke wijze voor vrouwen een afzonderlijk c.q. aansluitend mentorensysteem kan worden ontwikkeld. Daarbij zullen de ervaringen met overeenkomstige systemen in de Verenigde Staten en andere relevante initiatieven worden betrokken. Een dergelijk systeem zou voor heel Nederland moeten gelden en, behoudens een mogelijke aanloopsubsidie, zonder overheidssubsidie moeten functioneren. Alvorens daartoe wordt besloten zal door de ministeries van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een inventarisatie van initiatieven worden gemaakt. 4.5.
Financiering
Uit de evaluatie van de experimentele regeling startfaciliteiten vrouwenbedrijven trekt het kabinet de conclusie, dat geen nieuwe specifieke regeling getroffen zal worden. Het is beter ervoor zorg te dragen de kredietregeling van de overheid voor (startende) bedrijven in het middenen kleinbedrijf toegankelijker te maken voor vrouwen. De huidige Kredietregeling Midden- en Kleinbedrijf 1985 wordt op 1 januari 1989 vervangen door een nieuwe borgstellingsregeling. Door een aantal veranderingen ten opzichte van de bestaande regeling, voorziet de herziene regeling beter in de behoefte aan kleine kredieten. Verder is er in de nieuwe borgstellingsregeling een aparte plaats ingeruimd voor startende ondernemers door het inbouwen van speciale startersfaciliteiten. Naar verwacht mag worden zullen deze veranderingen zeker ook voor vrouwelijke (aspirant) ondernemers van belang zijn. Immers het gaat bij vrouwelijke ondernemers vaak om kleine kredieten. Ook het afzien van een eigen vermogenseis is voor vrouwen van belang. Om inzicht te verkrijgen in de toegankelijkheid van de borgstellingsregeling voor onder andere vrouwelijke ondernemers zal er onderzoek plaatsvinden naar de wijze waarop met verzoeken om kleine kredieten in de praktijk wordt omgegaan. Naast aanpassing van de overheidsregeling zelf behoeft ook de wijze
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 006, nr. 1
12
van uitvoering aandacht. Banken voeren de regeling uit. Op het gebied van de wijze waarop kredietverlening aan vrouwen in de praktijk plaatsvindt doen zich soms nog knelpunten voor. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de banken terzake maatregelen te treffen. Het is het kabinet bekend dat verschillende banken maatregelen hebben getroffen c.q. overwegen. Het betreft initiatieven op het gebied van voorlichting aan vrouwelijke ondernemers en het eigen personeel en de oprichting van een voor vrouwen relevante participatiemaatschappij. Het kabinet heeft waardering voor die initiatieven en is uiteraard bereid nader van gedachten te wisselen over initiatieven om de deskundigheid inzake vrouwelijk ondernemerschap te bevorderen. Daarnaast kan gesproken worden over de mogelijkheden voor de ontwikkeling van positieve actieplannen bij banken. 4.6. Evaluatie Veel van de realisatie van de beleidsdoelstellingen zal afhangen van een positieve grondhouding van vrouwelijke ondernemers en van organisaties, instellingen en bedrijven, die diensten verlenen aan vrouwelijke (aspirant) ondernemers. Na enige jaren zullen de ministeries van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid opdracht geven voor een evaluatie-onderzoek. Aan de hand van dit onderzoek zal worden bepaald of het in dit kabinetsstandpunt geformuleerde beleid het beoogde doel heeft bereikt of dat bijstelling noodzakelijk is. 4.7. Financiële gevolgen In dit kabinetsstandpunt zijn drie onderzoeken aangekondigd: a. een onderzoek naar de toegankelijkheid van ondernemersopleidingen (initiële opleidingen en applicatie-onderwijs) en de specifieke opleidingsbehoeften van vrouwelijke (aspirant) ondernemers; b. een onderzoek naar het omgaan van de banken met kleine kredieten; c. na enige jaren een evaluatie-onderzoek naar het in dit kabinetsstandpunt geformuleerde beleid; Daarnaast zal indien het optreden van bijzondere problemen daartoe aanleiding zou geven worden bezien of nader onderzoek wenselijk is naar de positie van vrouwelijke agrarische zelfstandige ondernemers. De hierbedoelde onderzoeken zullen binnen bestaande budgettaire mogelijkheden worden gerealiseerd. Voor het onder c. bedoelde onderzoek zal het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als mede-opdrachtgever optreden. Op het gebied van onderwijs, opleiding en scholing gericht op ondernemerschap zal naar aanleiding van het onderzoek naar toegankelijkheid van opleidingen voor vrouwen en de opleidingsbehoeften een aktieplan worden opgesteld. Dit aktieplan zal voorstellen kunnen bevatten, die gefinancierd kunnen worden uit de WIR-scholingsmiddelen. Daarover zal het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening (i.o.) voor 1990 nog een uitspraak moeten doen. Het benodigde budget is nog niet aan te geven. Het jaarlijkse budget voor gesubsidieerde meerdaagse starterscursussen zal worden verhoogd. Naast een algemene verhoging zal het budget voor vrouwelijke ondernemers met f 100 000 extra worden verhoogd. Voor de overige activiteiten op het gebied van onderwijs, opleiding en scholing in casu het programma voor de bevordering van de aandacht voor het ondernemerschap in het onderwijs, de vrouwenvakscholen en het arbeidsvoorzieningsinstrumentarium (in het bijzonder de Kaderregeling scholing) zijn reeds middelen gereserveerd. Niet is aan te geven welk deel van de genoemde budgetten toegerekend kan worden aan vrouwelijk ondernemerschap.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 006, nr. 1
13
Op het gebied van voorlichting, advisering en begeleiding zijn enkele activiteiten aangekondigd die financiële gevolgen hebben voor de rijksbegroting: a. het uitbrengen van een populaire uitgave van de verschillende onderzoeksresultaten over de positie van vrouwelijke ondernemers; b. (regionale) trainingsbijeenkomsten voor het personeel van Kamers van Koophandel en Fabrieken en de Regionale Instituten voor het Midden- en Kleinbedrijf; c. de opzet van een mentorensysteem. De onder a. genoemde activiteit zal in 1989 ten laste worden gebracht van de begroting van het ministerie van Economische Zaken. Gereserveerd is een bedrag van f 100 000. Voor de (regionale) trainingsbijeenkomsten is een budget van f 25 000 beschikbaar. De financiële gevolgen voor de opzet van een mentorensysteem zijn nog niet aan te geven. Dit hangt af van de wijze waarop dit systeem zal worden opgezet. De financiële steun betreft alleen eventuele aanloopkosten. Voor de publiekscampagne voor zelfstandig ondernemerschap en financiering van Vrouw en Werkwinkels zijn reeds middelen gereserveerd. Dit geldt ook voor de stimuleringsregeling voor positieve actieplannen. Nog niet is aan te geven welk deel van het budget voor de publiekscampagne besteed zal worden aan vrouwelijk ondernemerschap. Op het gebied van financiering zijn, gelet op de aard van de maatregelen geen extra financiële middelen uitgetrokken. In de financiële gevolgen van de nieuwe Borgstellingsregeling voor kredietverlening aan het midden- en kleinbedrijf is reeds voorzien. De financiële gevolgen van de niet in deze subparagraaf genoemde, maar wel van belang geachte activiteiten, zoals de maatregelen op het gebied van de combinatie van ouderschap en werk zijn in andere parlementaire stukken reeds aangegeven of dit zal in de aangekondigde stukken gebeuren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 006, nr. 1
14