Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1991-1992
22360
Bouwprognoses 1991-1996
Nr. 2
NOTA INHOUD
pag
Voorwoord
2
1. 1.1. 1.2. 1.3. 1.4. 1.5.
HOOFDLIJNEN Algemeen Bezuinigingsmaatregelen Ramingen van het CPB Arbeidsmarktproblematiek Kerngegevens
3 3 3 4 4 5
2. 2.1. 2.2. 2.3. 2.4. 2.5. 2.6.
DE BOUWCONJUNCTUUR 1990 1991 1992 1993enlater Arbeidsmarkt Prijzen
6 6 6 6 7 7 7
BIJLAGE A A. 1. A.2. A.3. A.4. A.5.
Woningbouw Utiliteitsbouw voor de marktsector Utiliteitsbouw voor de budgetsector Grond–, Water– en Wegenbouw Arbeidsmarkt
9 11 13 16 20
BIJLAGE B Vierde nota over de ruimtelijke ordening extra B.1. Sleutelprojecten ruimtelijke inrichting B.2. Verstedelijking van de Randstad
25 25 27
BIJLAGE C Planning en realisatie van bouwmilieu-uitgaven
28
BIJLAGE D Bijstellmg van bouwposten op de Rijksbegroting
30
BULAGE E Nadere precisering van het begrip bouwproduktie
34
BIJLAGE F Centrale projectie Nota Bouwprognoses 1991-1996
110084F ISSN0921 7371 Sdu Uitgeveri) Plantijnstraat 's-Gravenhage 1991
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
36
Voorwoord De voorliggende Nota Bouwprognoses 1991-1996 geeft een inzicht in de verwachte ontwikkeling van de Bouwnijverheid over de jaren 1991 tot en met 1996. Ondanks de afnemende groei in de Nederlandse economie en de bezuinigingsoperatie die het kabinet uitgevoerd heeft om het financie– ringstekort in de gewenste richting te brengen, zijn de vooruitzichten voor de bouwnijverheid als geheel niet minder rooskleurig dan in de Nota Bouwprognoses 1990-1995 (Tweede Kamer, nr 21 570, nrs 1-2) was voorzien. In plaats van een daling van de totale bouwproduktie wordt nu voor 1991 een stijging verwacht. Voor 1992 ligt een lichte teruggang in het vooruitzicht, maar in de jaren daarna wordt weer een groei verwacht. Ten aanzien van het in de afgelopen jaren geformuleerde beleid voor de volkshuisvesting, het milieu en de infrastructuur zijn geen ingrijpende veranderingen voor de bouwprognoses te melden. Het kabinet gaat door met de verwezenlijking van het voorgenomen beleid, waarbij de investe– ringen die samenhangen met dit beleid in de bezuinigingen zo veel mogelijk ontzien worden. In hoofdstuk 1 worden de consequenties van de bezuinigingen en de CPB-ramingen voor de bouwproduktie besproken, terwijl tevens aandacht besteed wordt aan de arbeidsmarktproblematiek. In hoofdstuk 2 komen de algemene tendensen van de prognoses aan de orde. Voor een meer complete beschrijving per sector en voor de onder– bouwing van de ramingen wordt verwezen naar bijlage A. In bijlage B wordt een globale bepaling gepresenteerd van de toekom– stige bouwproduktie die samenhangt met de sleutelprojecten ruimtelijke inrichting en wordt ingegaan op de effecten van het in de Vierde Nota Extra beschreven beleid voor de verstedelijking van de Randstad. In bijlage C wordt een eerste aanzet gegeven tot het volgen van de planning en realisatie van de bouwmilieu-uitgaven, zoals in de Nota Bouwprognoses 1990-1995 is aangekondigd, terwijl bijlage D een overzicht geeft van de bijstelling van bouwposten op de Rijksbegroting. In bijlage E wordt een nadere precisering gegeven van de begrippen uitgaven, investeringen, onderhoud en produktie zoals ze in deze Nota gebruikt worden en in bijlage F wordt de centrale projectie gepresen– teerd van de bouwprognoses uit deze Nota.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22360, nr. 2
1. HOOFDLIJMEN 1.1. Algemeen Twee zaken zijn voor meerjarige bouwprognoses zoals in deze Nota gepresenteerd van groot belang. Dat zijn in de eerste plaats de gevolgen van beleidsmaatregelen die het kabinet sedert het verschijnen van de vorige bouwprognoses in het kader van de Tussenbalans en de verdere begrotingsvoorbereiding 1992 heeft moeten treffen en dan met name de omvangrijke ombuigingsmaatregelen om de doelstellingen van het finan– cieringstekort en de collectieve lastendruk te realiseren. Daarnaast zijn de ramingen van het Centraal Plan Bureau, zoals ze zijn gepubliceerd in Macro Economische Verkenning 1992 van belang voor de bouwprognoses. In paragraaf 1.5 zijn de kerngegevens te vinden van de bouwprog– noses en in bijlage F de gedetailleerde cijfers voor de ramingen van de bouwproduktie van 1987 tot en met 1996. Grafiek 1.1 Produktie Bouwnijverheid 1987-1996, mld gld, prijzen 1990
80 75 -\
70 65 60 -\ 55 50 45 40 J
, 1988
1990
1992
1994
1996
1.2. Bezuinigingsmaatregelen In de op Prinsjesdag gepresenteerde Rijksbegroting zijn de effecten van de bezuinigingsmaatregelen verwerkt die het afgelopen begro– tingsjaar genomen zijn. Er zal in het kort aangegeven worden wat de belangrijkste gevolgen zijn van de bezuinigingsmaatregelen. De investeringen in milieu en infrastructuur zijn zoveel mogelijk ontzien bij de bezuinigingen. Ook op de bouwopdrachten van de overheid zelf hebben de bezuinigingen weinig effect gehad. Er treedt uit dien hoofde geen substantiële verlaging van de bouwproduktie op. Op het terrein van de volkshuisvesting zijn er bezuinigingsmaatregelen genomen in het kader van de Tussenbalans. De belangrijkste zijn het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
afschaffen van de subsidies voor niet-ingrijpende woningverbetering (met uitzondering van het deel ten behoeve van vooroorlogse particuliere huurwoningen), de aanvangshuurstijging van 5,5% in 1992 en de verhoging van de trendmatige huurverhoging van 3% naar 5,5% voor de jaren 1991 tot en met 1994 met een gelijktijdige verhoging van het huurwaardeforfaitpercentage. De gevolgen van deze maatregelen voor de bouwproduktie zijn naar verwachting gering. Als gevolg van de hogere trendmatige huurver– hoging nemen de inkomsten voor verhuurders met meer toe dan de vervallen subsidiebedragen en stijgt het verwachte rendement van inves– teringen in woningverbetering. In de ramingen wordt verondersteld dat de extra huuropbrengsten zullen worden aangewend voor woningverbe– tering en planmatig onderhoud, zodanig dat de weggevallen gesubsidi– eerde verbeterproduktie geheel wordt gecompenseerd. Voor woonconsumenten zal de verhoging van de nominale woonlasten naar verwachting een zeer beperkt effect hebben op hun plannen ten aanzien van hun (toekomstige) huisvesting. Potentiële starters daaren– tegen zouden vanwege de verhoging van de woonlasten de beslissing om een zelfstandige woonruimte te betrekken eventueel tijdelijk uit kunnen stellen. De veronderstelling is dat deze vraaguitval - voor zover ze optreedt - gecompenseerd zal worden door de toeneming van de vraag als gevolg van de verdergaande individualisering die volgens het Woningbehoefteonderzoek 1989/1990 meer toegenomen is dan verwacht werd. Er zal op deze wijze een kleine verschuiving tussen deelmarkten op huisvestingsgebied kunnen plaatsvinden, maar de effecten op de bouwproduktie in de nieuwbouw van woningen worden laag ingeschat. 1.3. Ramingen van het CPB Het Centraal Planbureau heeft in de Macro Economische Verkenning 1992 verwachtingen gepubliceerd voor een aantal variabelen die van belang zijn voor de raming van de bouwproduktie. Voor de woningnieuwbouw zijn de belangrijkste aanpassingen ten opzichte van de verwachtingen uit de Macro Economische Verkenning 1991: - een gemiddeld lagere groei van de reële inkomens. - een hogere inflatie (1991/1992 gemiddeld 31A%) Voor de produktie in de Utiliteitsbouw in de marktsector is de raming van de bruto bedrijfsinvesteringen als indicatie van belang. In 1989 en 1990 zijn deze nog met gemiddeld 7V2% gestegen. In 1991 loopt de stijging terug tot 3'/2% en in 1992 wordt een daling verwacht van 21/a%. Voor de jaren 1993/1994 wordt een groei verwacht. 1.4 Arbeidsmarktproblematiek De bronnen van zorg voor de arbeidsmarkt blijven bestaan. Het aanbod van goede vakbekwame bouwvakkers schiet tekort vanwege de grote uitstroom en de geringe instroom. De werkloosheid in de bouw bevindt zich op een laag niveau. Werkgevers kunnen de openstaande vacatures moeilijk vervullen. Wel kan er enige ontspanning in 1992 ontstaan als gevolg van de produktiedaling en de nog moeilijk te kwantificeren effecten van de WAO– en Ziektewetmaatregelen. In de paragraaf over de arbeidsmarkt in bijlage A.5 wordt nader ingegaan op deze problematiek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
1.5.
Kerngegevens
Tabel 1.1. Kerngegevens 1989-1996 1988
BOUW
volume
1989
1990
1991
3
1992
1993/1996
volume mutaties in % per jaar
Produktieb Woningbouw c w.v. vrije sector^' e overig nieuwbouw woningverbetering Budgetsectorc w.v Utiliteitsbouw GWW
Marktsectorc w v bedrijfsgebouwen
20960 6940 6470 7550 7710 3300 4410
- 15
-5 -1 - 21
5
3
-8 -9 1
4 11
-4 -5 -2
6 4 7
3
1
8 8 11
-5 -7
12
-2
-5
0
-5 6 1
1 4 -2 0
2
0
-1
-1
GWW
11 750 9900 1 850
-1
14 14 16
2
3 2 4
Onderhoud
13080
2
7
3
2
2
Totaal Bouwnijverheid
53500
3,0
2,6
1,8
-0,7
2,0
330
322
329f
1.5
7 9
Arbeid en prijzen Werkgelegenheid loontrekkenden
Vacatures (ultimo december) Bouwwerkloosheid (B&U en GWW)9
317
11 19
* duizend arbeidsjaren 323 " duizend personen 10 15
13
mutaties in % per jaar Produktie per arbeidsjaar Bouwprijsindex (incl btw)b
2,4 2
0,7 2
- 0,2 2
1.5 3
Macro Produktievolume bedrijven Volume bruto-investeringen bednjven
4,4 6,7
4,3 8,7
2,5 3,5
1,75 - 2.5
Kapitaalmarktrente
7,2
niveaus ir i % 8,9
8,75
8,75
Basis: CBS (1988,1989.1990); CPB, MEV 1992; VROM in miljoenen guldens, prijsniveau 1990 b produktie bouwnijverheid en –installatiebedrijven op basis Nationale Rekeningen CBS, (dwz. binnenlandse afzet exclusief interne leveringen) c exclusief onderhoud d vrije sector (ongesubsidieerd en met eenmalige bijdrage) inclusief de categone die de Statistiek Voortgang Bouwwerken aanduidt als «overig» e mutatie gebaseerd op het gemiddelde van de margeraming voor de ongesubsidieerde sector vanaf 1991 f niveau in 1996 9 exclusief werklozen met een werkloosheidsduur van meer dan 3 jaar h prijsindexcijfer voor nieuwbouwwoningen (in de sociale huursector) a
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
2. DE BOUWCONJUNCTUUR
2.1 1990 De bouwconjunctuur heeft zich in 1990 positiever ontwikkeld dan in de Nota Bouwprognoses 1990-1995 werd verondersteld (vergelijk bijlage F met tabel 1.2 uit de vorige Nota). Vooral de produktie in de Burgerlijke en Utiliteitsbouw ontwikkelde zich positiever dan verwacht: in plaats van een daling van 1% vond een stijging plaats van 1%. Deze stijging is bijna volledig toe te rekenen aan de explosieve stijging van de bouwproduktie van bedrijfsgebouwen voor de marktsector en dan met name van de gebouwen voor de commerciële kantorensector. De in 1989 begonnen rentestijging heeft zich in 1990 doorgezet, maar ondanks deze stijging heeft de bouwproduktie in de utiliteitsbouw in de marktsector en de nieuwbouw van ongesubsidieerde woningen (in constante guldens gemeten) zich positief ontwikkeld. In de totale woningbouwproduktie (nieuwbouw plus verbetering) deed zich in 1990 een daling voor van 5%. De toename in de produktie in de Grond–, Water– en Wegenbouw\r\ 1990 is lager dan verwacht in de Nota Bouwprognoses 1990-1995. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt doordat een groot deel van de toename van de produktie in de GWW-sfeer geboekt is als klein onderhoud. De post onderhoud is daarmee forser gestegen dan voorzien. Voor de bouwproduktie als totaal heeft deze andere indeling geen gevolgen. De stijging van de bouwproduktie van de totalesecior bouwnijverheid komt uit op ruim 2,5% en is daarmee 2% hoger dan verwacht in de Nota Bouwprognoses 1990-1995.
2.2 1991 In tegenstelling tot de verwachting voor 1991 in de Nota Bouwprog– noses 1990-1995 is de prognose voor de ontwikkeling van de totale bouwproduktie van de bedrijfstak voor 1991 nu positief. Het grotere optimisme betreft vooral de gebouwen voor bedrijven. Ondanks de afnemende groei van de produktie van bedrijven leidt het hoge volume van de bouwvergunningen uit 1990 nog tot een voor 1991 verwachte produktiestijging in die sector van 8%, terwijl in de vorige Nota slechts een stijging van 1% verwacht werd. De verwachtingen voor de woningbouw wijken nauwelijks af van eerdere verwachtingen. De bouwproduktie in de nieuwbouw van ongesubsidieerde woningen neemt volgens de prognose enigermate af als gevolg van de zich eerder gerealiseerde rentestijging. Ten aanzien van de nieuwbouw van gesubsidieerde woningen wordt verondersteld dat het programma 1991 volledig uitgeput zal worden. Gemeten in aantallen woningen betekent dit dat de gesubsidieerde sector zich in 1991 op een hoger niveau zal bevinden dan de gerealiseerde aantallen in 1990 (uitgedrukt in verleende bouwvergunningen). In bouwproduktie is er echter nog een teruggang te verwachten in de nieuwbouw van gesub– sidieerde woningen, omdat bouwvergunningen en beschikkingen zich met een zekere vertraging laten vertalen in produktie. Deze vertraging liep in de eerste helft van 1991 verder op als gevolg van vorstverlet en gebruikmaking van de mogelijkheid tot verlenging van de zogenaamde 6-maandstermijn.
2.3 1992 In 1992 zal de verwachte groeivertraging van de economie ook zichtbaar worden in de bouwproduktie. Naar verwachting zal er een daling plaatsvinden die voor de gehele bedrijfstak nog gematigd is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22360, nr. 2
vanwege de nog steeds positieve verwachtingen voor de Grond–, Water– en Wegenbouw. In de Burgerlijke en Utiliteitsbouw zal een produktie– daling plaatsvinden, die zich voornamelijk concentreert in de utili– teitsbouw in de marktsector. De in 1990 ingezette daling van de produktie in de woningbouw (1990 -5%, 1991 -5%) zal in 1992 ten einde komen en het produktievolume zal op het niveau van 1991 blijven. Tegenover de daling in de nieuwbouw van 1% staat een stijging in de verbeterproduktie van 1%. Bij de daling van de produktie in de B&U-sector moet overigens in gedachten worden gehouden, dat het volume van de produktie in de B&U zich in 1991 op een absoluut hoog niveau zal bevinden na een bijna tien jaar durende stijging. 2.41993 en later De verwachtingen van het CPB ten aanzien van de ontwikkeling van de Nederlandse economie voor de jaren na 1992 zijn positief. Het volume van de bruto investeringen van bedrijven (exclusief woningen) trekt weer aan. In 1993 en 1994 zal er weer sprake zijn van groei van de produktie van de sector bouwnijverheid, die zich in bijna alle sectoren voordoet. Voor de raming van de produktie in de utiliteitsbouw in de marktsector zijn de ramingen van de bruto bedrijfsinvesteringen in bedrijfsgebouwen van het CPB op termijn richtinggevend. De hier gepresenteerde prognoses zijn minder positief voor 1993/1994 (gemiddeld +2,5%) dan de prognoses van het CPB vanwege een minder positieve inschatting van de commerciële kantorensector die in de jaren tot 1992 zeer fors is gestegen. 2.5 Arbeidsmarkt De werkgelegenheid van loontrekkenden in de bouwnijverheid en bij de bouwinstallatiebedrijven zal in 1991 met circa 7 000 (ruim 2%) stijgen. Gezien de al in de Nota Bouwprognoses 1990-1995 gesignaleerde problematiek van de dalende instroom van schoolverlaters en de forse uitstroom naar de WAO, neemt het tekort aan goed gekwalificeerd bouwvakpersoneel in 1991 toe. In 1992 zal de werkgelegenheid met 8 000 loontrekkenden dalen door de verwachte afname van de produktie met 0,7% en de arbeidsproduktiviteitsstijging van 1,5%. In 1993 stijgt de werkgelegenheid weer, waarna in latere jaren een stabilisatie optreedt rond het niveau van 329 000 arbeidsjaren. 2.6 Prijzen
1
Deze stijging is hoger dan ten tijde van de opsteiiing van de VROM begroting werd verwacht.
De bouwprijsstijging (inclusief BTW) is voor 1990 op 2% uitgekomen. De prijsstijging van materialen is licht geweest en heeft de invloed van de loonstijgingen op de bouwprijs afgezwakt. Het gaat hierbij om de prijsstijging voor woningen, zoals samengesteld op basis van plannen van nieuwbouwwoningen uit de sociale huursector. Voor 1991 is bij de opstelling van de VROM-begroting nog uitgegaan van een prijsstijging van 2% in die sector. Er zijn tekenen die erop wijzen dat deze prognose voor 1991 wordt overschreden. Vanwege de hogere dollarkoers, de hogere binnenlandse inflatie en de verwachte stijging van de loonkosten is voor 1992 een bouwkosten– stijging te verwachten die hoger is dan in 1991. Daarom wordt voor 1992 voorshands uitgegaan van een prijsstijging van 3% in die sector1. Aan deze verwachtingen kleven de nodige onzeker– heden. In 1990 zijn de kostenstijgingen niet volledig in de prijs van nieuwbouwwoningen in de sociale huursector doorberekend. Oorzaak daarvan kan een scherpere concurrentie geweest zijn vanwege het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
afnemen van het aantal te bouwen woningen in deze sector. Bij gebrek aan andere gegevens wordt dit prijsindexcijfer ook gebruikt voor woningen uit de ongesubsidieerde sector en voor de utiliteitsbouw. Het is hiermee niet gezegd dat de prijsontwikkeling in de ongesubsidi eerde woningbouw en de utiliteitsbouw volledig parallel loopt met de prijsontwikkeling in de woningbouw in de sociale huursector. Op lange termijn is het echter aannemelijk dat de prijsontwikkelingen in genoemde sectoren een ongeveer gelijk verloop zullen hebben.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
BIJLAGE A
A.1 Woningbouw A. 1 . 1 Algemeen De woningbouwproduktie (nieuwbouw en verbetering) zal in 1991 nog een flinke daling ( - 5%) te zien geven tot f 1 9,2 miljard gulden (zie grafiek A. 1 . 1 ). Na een stabilisatie in 1 992 wordt voor latere jaren een (lichte) produktiestijging verwacht. De verwachte mutaties wijken niet veel af van de verwachtingen ten tijde van de Nota Bouwprognoses 1990-1995 ondanks de maatregelen voor de volkshuisvesting in het kader van de Tussenbalans en in het kader van de begrotingsvoorbereiding van 1992. Grafiek A.1.1. Bouwproduktie in de woningbouw, 1987-1996, mld gld, prijzen 1990 25.0
mld
22.5
20.0
17.5
15.0
12.5 1988
1990
1992
1994
1996
jaren
A. 1.2 Nieuwbouw van woningen De prognoses voor de bouwproduktie in de woningnieuwbouw tonen voor de jaren 1991 en 1992 een daling (resp. -8,8% en -0,9%). Voor latere jaren wordt een lichte stijging verwacht. Tabel A.1.1 toont de voor de ramingen gebruikte veronderstellingen ten aanzien van de nieuwbouw van woningen. Tabel A.1.1 Nieuwbouw van woningen (op basis van bouwvergunningen) 1990'
1991
1992
1993
1994
1995
1996
Gesubsidieerde nieuwbouw aantallen woningen x 1000 42 43.1 5 5,8 5 8,6 10 7,5
Sociale sector'– 3 Premiehuur beleggers Vrije sector met bijdrage
37,8
Totaal gesubsidieerde nieuwbouw
52,2
Ongesubsidieerde nieuwbouw Marge-raming VROM-begroting 92-96
37,5
57 24a34
41,2
5 7,5
39,8
37,4
37,4
4 4
3 3
3 2
55,6
53,7
47,8
43,4
42,4
30 a 40
31a41
34 a 44
35 a 45
36 a 46
procenten Prijsstijging particuliere consumptie Mutatie reêel vrij beschikbaar inkomen (modaal) Hypotheekrente
2,4 2,5 9,2
3,25
3,25
0 9,5
0,25 9,5
Bron: CBS, CPB, VROM ' Realisatie In 1990 bestaande uit 22 500 sociale huur– en 15 300 sociale koopwoningen, in 1 991 bestaande uit 27 000 sociale huur– en 1 5 000 koopwoningen Na 1991 is dit onderscheid niet gemaakt, vanwege de invoering van het Besluit Woninggebonden Subsidies De gemeenten kunnen dan het programma flexibel invullen naar huur– of koopwoningen 3 exclusief ingrijpende verbeteringen (hoogniveau-renovatie) 2
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
In de prognoses is verondersteld dat het in de Memorie van Toelichting van VROM genoemde woningbouwprogramma, inclusief de geraamde aantallen voor de ongesubsidieerde sector, zal worden gereali– seerd. In de Memorie van Toelichting bij de VROM-begroting 1992 is uitgegaan van een margeraming voor de ongesubsidieerde nieuwbouw. Bij de gepresenteerde bouwprognoses voor de woningbouw is gerekend met het midden van de margeraming. Tevens is in de prognoses rekening gehouden met de aanpassing (november 1990) van het woningbouwprogramma voor 1991. De aanpassing hield een verlaging in van het sociale koopprogramma voor 1991 met 5 000 woningen en een verhoging van het sociale huurpro– gramma met 3 000 woningen. De afgifte van gemeentelijke bouwvergunningen in het eerste halfjaar van 1991 voor de gesubsidieerde sectoren was overigens zeer laag. De oorzaak hiervoor is gelegen in de late totstandkoming van de VROM-begroting voor 1991. Hierdoor zijn de zogenaamde budget– brieven (voor de sociale huursector) pas laat (eind april) aan de gemeenten verzonden. In verband hiermee verviel de verplichting voor gemeenten om vóór 1 juni de helft van het programma met plannen te beleggen. Verwacht wordt dat in de tweede helft van 1991 een inhaal plaats zal vinden. De afgifte van gemeentelijke bouwvergunningen in de ongesubsidi– eerde sector was daarentegen in het eerste halfjaar van 1991 hoger dan verwacht. De vergunningafgifte bevindt zich aan de bovenkant van de marge uit tabel A.1.1. Uitgangspunt voor de ramingen voor de periode 1992-1996 vormt het woningbouwprogramma voor 1992 en het voorlopige woningbouwpro– gramma voor de jaren 1993-1996 (zie tabel A.1.1), zoals dat is gepre– senteerd in de Memorie van Toelichting van de begroting voor 1992 van het Ministerie van VROM. De belangrijkste punten hierbij zijn: - Ten opzichte van het programma van vorig jaar is het programma verhoogd. Hiermee zal voor een deel worden voorzien in de hogere woningbehoefte (vooral in verband met de hogere instroom van buiten– landse migranten). De verhoging voor de sociale sector bedraagt voor 1992, 1993 en 1994 enkele honderden woningen en 1400 in 1995 en 1996. Het programma voor de vrije sector met eenmalige bijdrage is voor de jaren 1992 en 1993 elk met 2500 woningen verhoogd ten opzichte van het in het Meerderjarenplan Woningbouw 1991-1995 genoemde aantal. - Voor de periode vanaf 1994 wordt er vanuit gegaan dat de marktsi– tuatie zodanig is dat de ongesubsidieerde sector dit deel van de uitbrei– dingsbehoefte kan overnemen. De raming voor de ongesubsidieerde sector is, ten opzichte van de Nota Bouwprognoses 1990-1995 daarom voor de periode vanaf 1994 met 2 000 woningen per jaar verhoogd. - De vrije sector (ongesubsidieerd en vrije sector met eenmalige bijdrage) komt in de periode 1992-1996 op een niveau van 38 000 a 48 000 woningen per jaar. Dit is lager dan in de periode 1988-1990, waarin het gemiddelde op ruim 50000 woningen lag (op basis van afgegeven bouwvergunningen). De daling hangt samen met de minder gunstige economische omstandigheden (inkomen, rente). Overigens hebben de economische factoren de laatste jaren niet zo'n grote rol gespeeld. De markt is gewijzigd en bestrijkt een veel breder publiek nu de gesubsidieerde sector zich sterker richt op de lagere inkomens– groepen. Ook het karakter van de ongesubsidieerde vrije sectorwoning verandert. Vroeger was de sector vooral gericht op het duurdere segment van de markt, terwijl momenteel ook aanzienlijke aantallen goedkopere woningen in deze sector worden gebouwd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
10
Van groot belang voor de nieuwbouw van woningen is de invoering van het Besluit Woninggebonden Subsidies per 1 januari 1992. Dit Besluit heeft onder andere de volgende consequenties: - De gemeenten krijgen de beschikking over één subsidiebudget voor nieuwbouw van sociale (huur– en koop-)woningen en ingrijpende verbe– teringen van woningen. - Bij dit budget behoort de mogelijkheid om te sparen en te ontsparen. Tot 50% van het jaarlijks budget kan worden gereserveerd voor latere besteding. Voorts kan reeds vanaf 1 oktober het budget voor het komend jaar worden verplicht. Beide mogelijkheden komen een flexibele planning door de gemeenten ten goede. Overigens wordt de subsidiestroom (in de kassfeer) van het Rijk naar de gemeenten niet door het (ont)sparen beïnvloed. In de ramingen is ervan uitgegaan dat de continuïteit van de bouwpro– duktie, landelijk gezien, als gevolg van de (ont)sparing niet in gevaar zal komen. In afwijking van het CPB in de Macro-Economische Verkenning is verondersteld dat het sociale programma 1992 volledig zal worden gerealiseerd. Het CPB gaat uit van een onderuitputting van circa 5 000 woningen (ongeveer f 460 miljoen bouwproduktie). A. 1.3 Woningverbetering De prognoses voor de bouwproduktie in de woningverbetering tonen voor de komende jaren een stabilisatie op een produktieniveau van iets meer dan f 8 miljard. - De belangrijkste maatregel voor deze sector is het grotendeels afschaffen van het programma voor niet-ingrijpende verbeteringen met ingang van 1992, zoals in het kader van de Tussenbalans besloten is. Hierdoor vervalt op jaarbasis circa f 650 miljoen aan subsidie, waarmee circa f 2 miljard aan uitgaven per jaar samenhangt. Daartegenover staan de extra inkomsten voor de verhuurders tengevolge van de verhoging van de trendmatige huurstijging. Deze nemen met meer toe dan de vervallen subsidiebedragen. Aangenomen is dat de extra huuropbrengsten zullen worden aangewend voor woningverbe– tering en planmatig woningonderhoud en wel zodanig dat de wegge– vallen verbeterproduktie geheel wordt gecompenseerd. - Voor 1991 is 10% gekort op de subsidies voor niet-ingrijpende verbe– teringen. !n totaal vervalt hiermee 20% van het oorspronkelijke niet-ingrijpende verbeterprogramma 1991. - Beperkte effecten kunnen zich in 1993 voordoen als gevolg van huureffecten bij de hoogniveaurenovatie in het Netto-Contante-Waarde– systeem. Vermoedelijk worden deze niet meteen door nieuwbouw gecompenseerd. - De bouwproduktie die samenhangt met het Stadsvernieuwingsfonds valt lager uit (ca. f 50 miljoen) door een verlaging van het fonds met f 150 miljoen met ingang van 1993. Ook van een kasverschuiving van f 125 miljoen van 1991 naar 1995 gaat enig bouweffect uit. A.2 Utiliteitsbouw voor de marktsector A.2.1 Algemeen De ramingen voor de bouwproduktie op korte termijn, 1991-1992, zijn voor een belangrijk deel gebaseerd op de afgegeven gemeentelijke bouwvergunningen in de afgelopen periode. Uitgangspunt voor de verwachtingen op middellange termijn, zijn de algemeen economische
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
11
verwachtingen voor de periode 1991-1994 zoals door het Centraal Planbureau in de Macro Economische Verkenningen 1992 en het Econo– misch Beeld 1992 recent zijn weergegeven. Tabel A.2.1. geeft een aantal belangrijke indicatoren Tabel A.2.1 Indicatoren voor de bouwproduktie ten behoeve van de marktsector 1990
1991
1992
1993/94
1995/96
mutaties in % bouwvergunningen3 nijverheid handel en verkeer landbouw bruto investeringen bedrijven produktievolume bedrijven
4 36 19
- 20 - 16
9
4
- 2
6
6
4
2
2
3
3
-10
Bron: CBS, 1990 a
1991: jan-juni 1991 t.o.v. jan-juni 1990; VROM-bewerking van CBS-cijfers
De omslag van het vergunningenvolume in 1991 tezamen met een economische groei die in 1991 en in 1992 op een lager niveau ligt dan in 1989 en 1990 is de hoofdlijn voor de korte termijn. In de latere jaren zal het investeringsklimaat verbeteren. Voor 1993 en 1994 wordt een positieve ontwikkeling van de bruto investeringen van bedrijven (exclusief woningen) verwacht. A.2.2 De korte termijn 1991-1992 Ondanks temporisering van de nationale economie zal de produktie van bedrijfsgebouwen ook in 1991 toenemen (zie grafiek A.2.1). Het volume van de bedrijfsgebouwen zal hierdoor sneller groeien dan de afzet van bedrijven. Het door de lange voorbereidings– en bouwtijd veroorzaakte naijleffect van investeringen in gebouwen is hierbij nadruk– kelijk van belang. Alle sectoren van de marktsector zullen een bijdrage leveren aan de toename van de bouwproduktie in 1991. Grafiek A.2.1 Bouwproduktie utiliteitsbouw in de marktsector, 1987-1996, mld gld, prijzen 1990
12.5
10.0
7.5
1988
1990
jaren
1992
1994
1996
In 1992 zal de vraag naar bedrijfsgebouwen voor het eerst sedert lange tijd een afname te zien geven. In een aantal sectoren ontstaat naar verwachting een overcapaciteit aan bedrijfsgebouwen in 1992, vanwege
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
12
een reeds in 1990 bestaand aanbod en de bovenproportionele volume– groei in 1991. Dit zal een reducerende werking hebben op de uitbrei– dingsvraag met name in de sector handel en verkeer waar de nieuwbouw van bedrijfsgebouwen in het kantorensegment in 1990 reeds met 22% is opgelopen. De afnemende groei van het aantal kantoorbanen heeft eveneens een remmend effect op de uitbreidingsvraag in dit segment. Een belangrijk punt voor de verdere ontwikkeling in deze sector is de vraag hoe de kwaliteit van de leegstand zich zal ontwikkelen. Indien deze toeneemt zal dit feiden tot een temporisering van de beleggersactivi– teiten. Bij de ramingen van dit relatief belangrijke segment is hier expliciet van uitgegaan. A.2.3. De middellange termijn 1993-1996 De algemeen economische verwachtingen voor 1993 en 1994 zijn gunstiger dan voor de jaren 1991 en 1992. De verwachte versnelling van de afzetgroei die gepaard gaat met een toename van de winstge– vendheid van bedrijven zal zijn weerslag vinden in de investeringen. De mvestermgen in outillage en de uitbreiding van de personeelscapaciteit zullen ook leiden tot uitbreiding van de bedrijfshuisvesting en dus tot bouwproduktie. Het tempo van de uitbreidingsvraag zal echter fors lager liggen dan in de periode 1985-1990. Dit zal met name gelden voor 1993 omdat eerst de ontstane overcapaciteit zal worden benut. Voor de jaren daarna is een gematigde groei van de bouwproduktie voorzien. A.3 Utiliteitsbouw voor de budgetsector De prognose voor de bouwproduktie in de budgetsector (overheidsge– bouwen, scholen, gebouwen voor de gezondheidszorg, bejaardenoorden, andere bijzonder gebouwen etc.) laat voor 1991 een stijging zien tot ruim f3,6 miljard. Voor 1992 wordt en in latere jaren wordt iets lager niveau verwacht (zie *abel A.3.1 en grafiek A.3.1). De bezuinigingen in de Tussenbalans hebben weinig gevolgen voor de prognose voor de bouwproduktie in de budgetsector. Bij de financiering van overheidsgebouwen zal een verdere verschuiving plaatsvinden van financiering ineens via de Rijksbegroting (a fonds perdu) naar andere vormen van financiering (zoals lease, huur en «lump sum»-bijdragen). In de begrotingsvoorstellen van het Ministerie van Onderwijs wordt voor een aantal begrotingsposten (o.a. die voor het Hoger Beroepson– derwijs) voorgesteld om in plaats van financiering a fonds perdu op de Rijksbegroting de financiering (en het eigendom) van gebouwen over te laten aan de onderwijs-instellingen, waarbij het Rijk bijdragen verstrekt voor onder andere rente en aflossing (lump sum). Deze verschuiving maakt dat de prognose van de bouwproduktie van onderwijsgebouwen voor de nabije toekomst met meer onzekerheden omgeven zal zijn. Het geprognostiseerde bouwvolume van de bouw van onderwijsge– bouwen is overigens nauwelijks gewijzigd en toont een vrij stabiele ontwikkeling. De bouwproduktie in opdracht van de Rijksgebouwendienst zal de komende jaren een dalend verloop te zien geven. De daling vindt plaats in het reguliere bouwprogramma. Ten opzichte van vorig jaar ligt de bouwprognose op een iets hoger niveau, vooral door de toevoeging van opbrengsten uit de verkoop van panden in het geval van herhuisvesting. Inmiddels is door het Ministerie van Justitie en de Rijksgebouwen– dienst een planning opgesteld voor het project JR120. Met dit omvang– rijke project, waarvoor de grondslag is gelegd in het Regeerakkoord, zal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
13
huisvesting worden gerealiseerd in de justitiële sfeer (rechterlijke macht, penitentiaire capaciteit en politie). Grafiek A.3.1 Bouwproduktie utiliteitsbouw in de budgetsector, 1987-1996, mld gld, prijzen 1990
4.0 ,mld' 9ld'
3.5
3.0
2.5
2.0
,
1988
,
,
1990
jaren
––,
1992
T–
–T
1994
-
—I—
—.-
1996
In het Regeerakkoord is voor dit project f 10 miljoen in 1991 vrij gemaakt, oplopend tot f 120 miljoen per jaar vanaf 1994. Een groot deel van deze gelden zal, indien dat doelmatig is, worden gebruikt om huisvesting via huur of lease te realiseren. In de ramingen is ervan uitgegaan dat het grootste deel van de bouwproduktie zal plaatsvinden in de periode 1992-1996, met een piek in 1993. De Rijksgebouwendienst zal de komende jaren extra aandacht (en geld) besteden aan voorraad– beheer en energie-besparing. Plannen hiervoor zijn neergelegd in het Programma Voorraadbeheer Rijkshuisvesting en het Programma Energie Efficiency Rijkshuisvesting. De voornemens in de Defensienota en de bezuinigingen sedertdien leiden niet tot grote bijstellingen van de bouwprognoses voor het Minis– terie van Defensie. Door samenvoeging, herstructurering en verplaatsing van eenheden (met name vanuit Duitsland) blijft de eerstkomende jaren de bouwproduktie op een hoog niveau.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22360, nr. 2
14
Tabel A.3.1 Bouwproduktie budgetsactor 1989-1996 (nieuwbouw en verbetering) miljoenen guldens, exclusief btw, prijspeil 1990 1990
1991
1992
1993
1994
995
1996
490 800 840 30
450 850 850 50
450 850 800 50
450 850 700 50
400 850 750 50
300 850 750 50
200 850 800 50
2160
2200
2 150
2050
2050
1 950
1 900
750 570
800 625
900 550
950 550
950 550
1000 550
1 000 550
Totaal budgetsector
3480
3625
3600
3550
3550
3500
3450
Defensiegebouwen'
380
400
400
380
380
380
350
Overheid (Rijk) 1 Overheid (overig) Onderwijs Overig (incl. correcties) Gebouwen voor de overheid Gezondheidszorg2 Overig
Basis: Nationale Rekenmgen, CBS. 1
Er is een indicatieve inschatting gemaakt ten aanzien van de investeringen (incl btw, mln gld ) die samenhangen met het project JR120. Hiervan betreft circa 75 % bouwproduktie. Investeringen JR120 0 90 280 375 310 105 10 2 Inclusief academische ziekenhuizen. De bouwproduktiecijfers zijn door definitieverschillen niet zonder meer vergehjkbaar met de Investe– ringscijfers die bij het exploitatieplafond van de intramuraal gezondheidszorg behoren. 3 Bouwproduktie van gebouwen voor de defensie (zowel nieuwbouw als verbetermg) neemt een aparte positie in de produktiedefmitie van de Statistiek voor de Nationale Rekeningen doordat deze bouwproduktie geheel wordt toegerekend aan de post «onderhoud».
Aan de bouwbegrotingsposten van Defensie zijn extra gelden (enkele tientallen miljoenen) toegevoegd voor bouwmilieu-uitgaven. Van de in bijlage D genoemde bouwbegrotingsposten van Defensie zal jaarlijks ruim f 90 miljoen door Defensie aan milieumaatregelen worden uitge– geven. Het gaat hierbij om uiteenlopende maatregelen zoals zonering van vliegvelden, bodemsanermg, aanieg van rioleringen, milieuonderzoek en de aanleg van een kracht-waterstation.' In de prognoses is rekening gehouden met enig effect van de kortingen in de Tussenbalans en in de nadere ombuiging 1992 van het Gemeentefonds en het Provinciefonds oplopend tot f 502 miljoen in 1994. Er is voor de bouwprognoses uitgegaan van een evenredige vermindering (oplopend tot 2% in 1994) van de kapitaaluitgaven (cq. bouwuitgaven) van gemeenten en provincies. In zijn totaliteit gaat het om een effect van enkele tientallen miljoenen guldens bouwproduktie in de sfeer van nieuwbouw en verbetering van gebouwen van lagere overheden. Ten aanzien van gebouwen voor de gezondheidszorg en maatschappe– lijke dienstverlening zijn de bouwprognoses ten opzichte van de Nota Bouwprognoses 1990-1995 nauwelijks veranderd. Uitgangspunt voor de bouwprognoses voor de gezondheidszorg vormt het Financieel Overzicht Zorg 1992. De stijgende bouwproduktie in de komende jaren (zie tabel A.3.1) hangt samen met een aanzienlijke verruiming van de investerings– mogelijkheden voor de intramurale gezondheidszorg. Hiermee is het mogelijk in belangrijke mate invulling te geven aan de bouwbehoefte zoals die ondermeer blijkt uit het medio 1989 door het College van Ziekenhuisvoorzieningen en de Nationale gezondheidsraad gepubliceerde onderzoek «Bouwbehoefte in de intramurale gezondheidszorg 1991-2000». 1
Overigens gaat het hierbij voor een
aanzienlijk deel orn GWW-produktie.
In bijlage D is een overzicht gegeven van de relevante begrotings– posten en de wijzigingen daarin ten opzichte van de stand van de Miljoe– nennota 1991.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22360, nr. 2
15
A.4 Grond–, Water– en Wegenbouw A.4.1. Algemeen De beleidsvoornemens zoals verwoord in de «Grote Nota's» zijn reeds in 1991 in belangrijke mate van invloed op de GWW-investeringen. In 1992 en latere jaren zullen ze zich nog sterker doen gelden. De financiële onderbouwing van de toekomstige investeringen is in de huidige begroting geregeld. In deze Nota Bouwprognoses is met het oog op de besluitvorming rond een aantal privaat gefinancierde infrastructuurpro– jecten een voorzichtiger inschatting gemaakt van bouweffecten van deze projecten. In de bezuinigingen zijn de investeringen die samenhangen met de beleidsvoornemens op het terrein van milieu en infrastructuur zoveel mogelijk ontzien. Ten aanzien van de privaat te financieren tunnels kan worden vastgesteld dat de tunnel onder de Noord naar verwachting in 1992 voor het verkeer zal worden opengesteld. Momenteel vindt de beoordeling van de aanbiedingen van de private financiers plaats ter financiering van de Wijkertunnel. De tunnels worden thans statistisch tot de sector bedrijven gerekend, in tegenstelling tot de Nota Bouwprog– noses 1990-1995 waar ze nog onder de GWW-produktie in opdracht van het Rijk vielen. Grafiek A.4.1. Bouwproduktie in de Grond–, water– en wegenbouw, 1987-1996, mld gld, prijzen 1990
10
mld. gld.
1988
1990
jaren
1992
1994
1996
A.4.2 Rijk De begrotingsuitgaven van het Rijk met betrekking tot de Grond–, Water– en Wegenbouw bedragen in 1991 naar verwachting f 2,6 miljard. De daaruit voortspruitende bouwproduktie in nieuwbouw en verbetering bedraagt ongeveer f 900 miljoen (excl. BTW). Bouwproduktie in de vorm van onderhoud bedraagt f 700 miljoen (excl. BTW).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992,22 360, nr. 2
16
Tabel A.4.1 GWW-uitgaven' en –bouwproduktie' van het Rijk3 in miljoenen guldens
Aanleg en verbetering S&H Oosterschelde Aanleg en verb. Waterhuish. Waterb-werken Usselm pol Stormvloedkering NW Herstelmaatregelen Waterbodems Verst. primaire waterwerken Bouwkundige werken RIJP Rijkswegenfonds Aanleg en benutting Onderhoud Materieel LNV Landinrichting LNV Totaal GWW-uitgaven Rijk
Meerjarenraming
1990
1991
1992
Realisatie
vermoedelijk beloop
ontwerp
1993
1994
1995
1996
195,9
221,8
226,3
188,9
223,0
194,1
8,1
1,9
6,0
13,1
22,5
7,0
0,6
12,5 63,8 173,2 64,6
18,7 120,8 15,6 19,7 163,2 54,1
166,4 32,6 28,6 138,4 63,9
122,1 54,2 54,5 157,5 65,6
145,5 75,5 76,8 150,0 41,1
129,5 63,7 58,8 145,7 20,3
71,5 57,5 42,8 147,9 15,9
832,1 742,0
791,7 761,0
807,1 779,0
804,6 668,5
870,6 687,0
897,1 708,0
738,3 746,0
185,6 16,9
8,1
7,7
7,6
7,6
7,6
7,7
7,6
322,4
317,2
298,9
303,3
296,6
295,5
294,1
2429,3
2467,4
2550,3
2477,3
2562,0
2556,3
2316,3
GWW produktie Rijk rmljoenen guldens, prijzen 1990 Nieuwbouw en verbetering Mutatie in % Onderhoud Mutatie in %
890 3,2 650 2
890 0 700 7,7
940 5, 6 750 7, 1
900
- 4,3 700
- 6,7
940 4,4 700 0
930
- 1,1 700 0
780
- 16, 1 700 0
Bron: Rijksbegroting 1992 Verkeer & Waterstaat en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij 1 Totaal uitgaven incl. BTW, klein onderhoud, bijdragen aan derden, uitgaven van overige activa verband houdend met GWW-werken en aankopen van grond, zie ook bijlage E voor een nadere precisering van de begrippen uitgaven, investeringen, onderhoud en produktie 2 Produktie bouwnijverheid en –installatiebedrijven, basis: Nationale Rekenmgen.CBS, zie ook bijlage E voor een verklarmg van dit begrip. 3 Zie ook tabel D.1 2, onderdeel 4,5 en 6 voor een gedetailleerde uitsplitsing
In de Nota Bouwprognoses 1990-1995 werd voor 1992 een stijging van de GWW-produktie in opdracht van het Rijk verwacht van circa 9%. Uit tabel A.4.1 kan opgemaakt worden dat de stijging volgens de huidip' verwachtingen slechts 5,6% bedraagt. Zoals gesteld zijn de percentages echter niet vergelijkbaar, omdat in de Nota Bouwprognoses 1990-1995 de tunnels bij het Rijk gerekend waren. Exclusief de tunnels zou de stijging in de Nota Bouwprognoses 1990-1995 voor 1992 0,1%zijn geweest. Het huidige beeld is dus gunstiger dan voorzien in de vorige Nota Bouwprognoses. Uit tabel A.4.1 valt verder op te maken, dat het aandeel van het Rijks– wegenfonds in de GWW-uitgaven van het Rijk meer dan de helft is. De invloed van het verkeers– en vervoersbeleid op de GWW-produktie van het Rijk is zeer groot, omdat naast het Rijkswegenfonds ook de aanleg en verbetering van vaarwegen onderwerp zijn van het in deel D van het SVV-2 geformuleerde beleid. De investeringen in de Stormvloedkering Nieuwe Waterweg bereiken in 1992 het hoogste niveau. In de volgende jaren daalt het jaarlijks te investeren bedrag tot f 71,5 miljoen in 1996. In de begroting 1992 van Verkeer en Waterstaat zijn twee nieuwe artikelen opgenomen die GWW-produktie genereren. Dat zijn Herstel– maatregelen en Waterbodems. De eerste betreft uitgaven ten behoeve van de schade van de stormen van de laatste jaren en de tweede de sanering van de sterk vervuilde onderwaterbodems van rivieren, kanalen en havens. De investeringen ten behoeve van herstelmaatregelen lopen op van f 15,6 mln in 1991 tot f 75,5 mln in 1994. Daarna dalen de jaarlijkse uitgaven weer. De uitgaven voor de waterbodems vertonen een soort– gelijk verloop. In tabel A.4.1 is de totale bouwproduktie in nieuwbouw en verbetering
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
17
gegeven die samenhangt met de GWW-investeringen van V&W en LNV. De produktievolumina vertonen in de komende jaren een zeer bescheiden stijging. In 1996 treedt echter een sterke daling op als gevolg van het aflopen van enkele omvangrijke projecten, zoals de stormvloedkering en de reeds genoemde herstelmaatregelen en waterbodemsanering. A.4.3. Andere overheden De lagere overheden zijn de belangrijkste opdrachtgevers voor werken in de GWW-sector. In 1990 werd f4,8 miljard geïnvesteerd (zie tabel A.4.2). Dat bedrag zal in 1996 oplopen tot f 5,7 miljard. Deze ontwik– keling valt in relatie tot de ramingen van vorig jaar enigszins lager uit. Er moet worden opgemerkt dat de produktie bij combinatieprojecten van deels investeringen en deels onderhoud in de Nationale Rekeningen soms in zijn geheel als onderhoud wordt geregistreerd. In voorgaande ramingen was hier niet op gerekend. Het gevolg van deze werkwijze is dat de produktie in nieuwbouw en verbetering neerwaarts bijgesteld is en de produktie onder de (rest)post onderhoud opwaarts. Per saldo heeft het geen effect op de totale bouwproduktie. De verwachting bestaat overigens dat binnen niet al te lange tijd de GWW-produktie in onderhoud als een aparte post gegeven kan worden. De gemeenten spelen met een aandeel van ruim 75% een domine– rende rol in de GWW-werken bij de lagere overheden. Belangrijke taakvelden zijn: bouwgrondexploitatie, ruimtelijke ordening, het onder– liggend en stedelijk wegennet en stadsvernieuwing. Ook voor de milieu-investeringen in het kader van het NMP( + ) is aan lagere overheden een belangrijke taak toebedeeld. Activiteiten in die sfeer met een belangrijke GWW-component richten zich op: - bescherming tegen bodemvervuiling - riolering en waterzuivering - afvalverwerking. Tabel A.4.2 GWW-investeringen' en bouwproduktie2 van Ipl's in mln.gld. (prijzen 1990) 1990
INVESTERINGEN Gemeenten Provincies Waterschappen Overige Ipl's Totaal GWW-BOUWPRODUKTIE Gemeenten Provincies Waterschappen Overige Ipl's Totaal Mutatie in %
1991
1992
1993
1994
1995
1996
3610
3950
4070
4220
4420
4400
4440
440 630 90
470 640 90
470 650 90
480 670 90
480 700 90
480 700 100
480 700 110
4770
5150
5280
5460
5690
5680
5730
2620
2870
2960
3060
3210
3190
3220
290 350 60
300 360 70
310 360 70
310 370 70
310 390 70
310 390 70
310 390 70
3320
3600
3700
3810
3980
3960
3990
- 3,8
8,4
2,8
3,0
4,5
- 0,5
0,8
Bron VROM-inschatting op basis van kapitaaluitgaven van Lagere Publiekrechtelijke Lichamen 1 Inclusief investeringen in eigen beheer en BTW, zie ook bijlage E Produktie bouwnijverheid en –installatiebedrijven in nieuwbouw en verbetering (groot onderhoud), excl. BTW, basis Nationale Rekeningen CBS
1
Het aandeel van de investeringen in het kader van het NMP + , dus het deel boven het reguliere niveau, bedroeg in 1990 3%. Voor 1992 wordt een niveau geraamd van 10%. Indien de beleidsvoornemens van het NMP+ geheel en in de daarvoor gestelde tijd worden uitgevoerd zal in het midden van de jaren 90 het bedrag van f 1 miljard zijn bereikt hetgeen een aandeel betekent van 17% van de GWW-investeringen van de lagere overheden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22360, nr. 2
18
Tevens zijn de gevolgen voor het investeringsniveau van de bezuini– gingen op het Gemeente– en provinciefonds in het kader van de Tussen– balans en de nadere ombuiging 1992 in de ramingen meegenomen. De bezuinigingen lopen op tot een bedrag van f 502 miljoen in 1994. Gerekend is met een vermindering van de kapitaaluitgaven (cq. bouwpro– duktie) oplopend tot 2% in 1994. A.4.4. Bedrijven Van de GWW-produktie in opdracht van bedrijven is volgens officiële bronnen slechts een gering aantal gegevens beschikbaar. Echter met behulp van via onderzoek' verkregen cijfers en gegevens van o.a. het Ministerie van Verkeer en Waterstaat is het toch mogelijk een prognose van de GWW-investeringen van bedrijven en de daaruit voortspruitende bouwproduktie te maken. De noodzaak van dit onderzoek wordt onderstreept door het feit dat in deze sector zowel het milieubeleid volgens het NMP+, als het verkeers– en vervoersbeleid volgens deel D van het SVV-2 gevolgen heeft. Uit evaluatie-oogpunt is het daarom belangrijk om de GWW-produktie van bedrijven die verband houdt met dit beleid zichtbaar te maken. In tabel A.4.3 zijn deze investeringen afzonderlijk weergegeven. Voor het SVV-2D is dat de som van de infrastructurele investeringen van de Nederlandse Spoorwegen en het stads– en streekvervoer. Het verkeers– en vervoersbeleid vereist hoge investeringen in de infrastructuur voor het openbaar vervoer om de concurrentiepositie van het openbaar vervoer ten opzichte van het autogebruik te verbeteren en in de aanleg van privaat te financieren tunnels om de bereikbaarheid van de mainports en de verbinding met het achterland te verbeteren. De bedragen voor die investeringen zijn ontleend aan het Meerja– renplan Infrastructuur en Transport (MIT) dat het derde hoofdstuk vormt van de ontwerpbegroting 1992 van het Ministerie van Verkeer en Water– staat.
' Bron: GWW in opdracht van bedrijven, drs. F. C Kuik, Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid, Amsterdam
Enkele belangrijke wijzigingen ten opzichte van het MIT van vorig jaar mogen hier niet onvermeld blijven: - De financiering van de investeringen in infrastructuur is tot en met 1994 zeker gesteld doordat de extra-accijnsinkomsten voor dit doel gebruikt worden. - De investeringen van de Nederlandse Spoorwegen en het stads– en streekvervoer in 1991 blijven achter bij de planning van het MIT 1991. In latere jaren vindt een inhaal plaats voor het deel van het investeringspro– gramma dat niet in 1991 uitgevoerd wordt. - In de Nota Bouwprognoses 1990-1995 waren de private financie– ringsbedragen ten behoeve van de hoge snelheidslijn en de Betuwe Lijn van de Nederlandse Spoorwegen in de raming meegenomen. De bouwcomponent van dit investeringsdeel kwam tot uiting in de produk– tieraming. Onzekerheid met betrekking tot de voortgang in de planolo– gische besluitvorming (inspraakrondes) heeft ertoe geleid dat deze bedragen thans niet in de investeringen van de NS zijn opgenomen. De consequentie daarvan is een verlaging van de produktieraming voor de jaren 1994 en 1995.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
19
Tabel A.4.3 GWW-investeringen1 van bedrijven in mln. gld. (prijzen 1990) 1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
Nederlandse Spoorwegen Stads– en streekvervoer Overig transport Telecom Nutsbedrijven Industrie Agrarische bedrijven Tunnels Overige
514 108 671 759
577 182 588 759
719 255 500 633
718 326 462 633
756 288 462 633
801 307 462 633
1063
1342
1448
1475
1502
1510
1519
1530
274 380 97 228
312 380 174 247
319 380 152 221
325 380 190 215
327 380 312 215
332 380 277 215
336 380 266 215
Totaal
4373
4667
4654
4751
4883
4926
5216
622 48
759 209
974 244
1044
1045
1108
1394
280
284
299
316
w.v. vlg SVV-2D NMP +
331 462 633
Bron: Rijksbegroting Ministerie Verkeer en Waterstaat en VROM-inschatting op basis van onderzoek 1 Investeringsuitgaven; met vergelijkbaar met CBS-investeringsstatistiek
De investeringen in het kader van het NMP-f zijn de additionele inves– teringen in bodembescherming, waterzuivering en overige milieumaatre– gelen (o.a. tegen de verzuring) boven het niveau dat t/m 1989 gebrui– kelijk was. De jaarlijkse totalen van de GWW-investeringen in opdracht van bedrijven liggen op een substantieel hoger niveau dan in de vorige nota. Dit verschil is veroorzaakt door een gewijzigd inzicht in het investerings– niveau van het overige transport zoals luchthavens en scheepvaart– havens, de nutsbedrijven en de overig investeringen, zoals o.a. pijplei– dingen. Voor het produktieniveau hebben deze wijzigingen geen conse– quenties. Tabel A.4.4 GWW-produktie' in opdracht van bedrijven in mln gld. (prijzen 1990) 1990
Nederlandse Spoorwegen Stads– en streekvervoer Overig transport Telecom Nutsbedrijven Industrie Agrarische bedrijven Tunnels Overige Totaal Mutatie in % 1
1991
1992
1993
1994
1995
1996
380 70 380 260 560 110 160 70 130
430 110 340 260 640 130 160 120 140
530 160 290 210 660 140 160 110 130
530 210 270 210 680 140 160 140 120
560 180 270 210 680 140 160 220 120
590 190 270 210 690 140 160 200 120
790 210 270 210 700 150 160 190 120
2120
2330
2390
2460
2540
2570
2800
15.8
9,4
2,6
2,9
3,3
1,2
8,9
Zie noot 2 bij tabel A.4.3
A.5 Arbeidsmarkt In deze paragraaf wordt allereerst ingegaan op de werkgelegenheids– ontwikkeling (vraag naar arbeid). Vervolgens wordt aandacht besteed aan de instroom– en uitstroomproblematiek en de gevolgen voor de bouwnijverheid van de door het Kabinet in de Miljoenennota 1992 gefor– muleerde voorstellen om het beroep op de Ziektewet en de arbeidsonge– schiktheidsregelingen te beperken. Tenslotte komt de werkloosheid (aanbod van arbeid) aan bod. Werkgelegenheid De werkgelegenheid in de bouw heeft zich in het verlengde van de groei van de bouwproduktie in 1990 positief ontwikkeld (zie tabel A.5.1).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
20
Ook in de komende jaren zal de vraag naar personeel in de bouwnij– verheid op een hoog niveau liggen. De werkgelegenheidsverwachting is enerzijds gebaseerd op de produk– tieverwachting (zie paragraaf 1.5) en de produktiviteitsontwikkeling. Tabel A.5.1 Enige trends op de bouwarbeidsmarkt 1989
1990
1991
1992
1993/1994
1995/1996
322
328
329
aantallen x 1000 Werkgelegenheid
317
323
330
Aantal banen w.v bonw installatiebedrijven Werkloosheid
329 248 81 19
330 247 83 15
13
12
14
Vacatures 1 WAO2
7,0
Ziekteverzuim (mln. dagen)3 in %
6,3
6,6
11,9
12,2
7,2
Bron: CBS, EIB, SFB, VROM 1 2 3
Exclusief bouwinstallatiebedrijven, jaargemiddelde Sociaal Fonds Bouwnijverheid inclusief UTA personeel Sociaal Fonds Bouwnijverheid, B-categorie d.w.z exclusief UTA personeel
De arbeidsproduktiviteitsontwikkeling ligt in 1991 1,7 procentpunt onder de trendmatige ontwikkeling van 1,5% per jaar. Dit wordt veroor– zaakt door de hogere uitval van werkbare dagen als gevolg van de in tegenstelling tot 1990 normale winter en het ADV-effect. Het ADV-effect is gematigd, omdat een positieve invloed op de produktiviteit veronder– steld is (als gevolg van overwerk en flexibele invulling per bedrijf van ADV). Per saldo resulteert een stijging van de werkgelegenheid in 1991 van 7 000 arbeidsjaren. Voor de periode 1992-1996 wordt van een gemiddeld wintereffect op de bouwproduktie uitgegaan. De maatregelen van de regering ter bestrijding van het ziekteverzuim en ter terugdringing van het beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen beïnvloeden de arbeidsprodukti– viteit per arbeidsjaar enerzijds positief (meer gewerkte uren) en ander– zijds negatief (minder produktie per gewerkt uur). Met inachtneming van deze tegenstrijdige effecten wordt gerekend met een jaarlijkse (trend– matige) toename voor de arbeidsproduktiviteit van 1,5%. Vanwege de voor 1992 geraamde daling van de bouwproduktie ( — 0,7%) neemt de werkgelegenheid in 1992 af waarna deze in latere jaren weer kan gaan stijgen. In 1996 zal de werkgelegenheid naar verwachting 6 000 arbeidsjaren hoger liggen dan in 1990. De in– en uitstroom van bouwvakkers De toekomstige benodigde instroom van bouwvakkers wordt enerzijds bepaald door de ontwikkeling van de werkgelegenheid (de uitbreidings– vraag) en anderzijds door het uitstroomverloop van bouwvakkers uit de bedrijfstak (de vervangingsvraag).
' Aangesloten bij het Sociaal Fonds Bouwnijverheid. 1 Mobiliteitsprocessen in de bouw - toe– en uittredingen –, drs K Kok, EIB, augustus 1991
De (traditionele) bouwbedrijfstak 1 kent een jaarlijkse forse definitieve uitstroom van ca. 10 000 personen als gevolg van WAO en pensionering. Daarnaast kiest jaarlijks een aanzienlijk aantal bouwvakkers voor een ander beroep, waarbij opgemerkt kan worden dat volgens onderzoek2 van het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid (EIB) de bedrijfs– takverlaters relatief hoog geschoold zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22360, nr. 2
21
De vervangingsvraag naar personeel is daardoor hoog in de bouw. De verandering van de samenstelling van de bouwproduktie zal leiden tot een toenemende vraag naar goed geschoold bouwvakpersoneel. Juist het aanbod van Ito'ers bouw/hout neemt af. In de Nota Bouwprognoses 1990-1995 is gesteld dat het verwachte aanbod van jeugdigen met een bouwvakopleiding in 1995 nog slechts 3 000 zal zijn. In eerder genoemd onderzoek wordt geconcludeerd dat in de onder– zoeksperiode (april 1990) de uitstroom van personeel met een bouwge– richte opleiding nagenoeg gelijk is aan de instroom van die groep. De instroom van schoolverlaters en herintredende werklozen (relatief meer geschoold dan de uitstroom naar werkloosheid) compenseren in dit opzicht de relatief geringe toeneming vanuit andere bedrijfstakken. Er wordt verder op gewezen dat door de toenemende krapte op de arbeids– markt voor jongeren en de verminderende werkloosheid deze compensa– tiemogelijkheden kunnen verminderen of zelfs verdwijnen. Uit binnenkort te publiceren onderzoek van het EIB1 blijkt dat er zich zonder ingrijpende veranderingen niet alleen een kwalitatieve maar ook een kwantitatieve problematiek aandient. De maatregelen om de in– en uitstroomproblematiek aan te pakken zullen naar verwachting deze (vooral kwalitatieve) spanning verminderen. Het recente beleidsplan van Bouw-Vak-Werk geeft - naast beleids– voornemens voor speciale doelgroepen - ruim aandacht aan de instroomproblematiek. Het beleid zal zich richten op scholingsinspan– ningen en verantwoorde (regionale) wervingscampagnes. Daarnaast zullen de arbeidsongeschiktheidsmaatregelen van de regering de uitstroom naar de WAO verminderen. WAO en ziekteverzuim De voorstellen van het Kabinet om het beroep op de Ziektewet en de arbeidsongeschiktheidsregelingen te beperken houden onder meer het volgende in. De eerste verzuimdag bij ziekte zal ten laste van het vakan– tieverlof worden gebracht. Verder komen de eerste zes weken ziekte– verzuim ten laste van de individuele werkgever, waardoor een aanzien– lijke lastenverschuiving plaatsvindt van Ziektewetkas naar de individuele bedrijven. De arbeidsongeschiktheidsmaatregelen richten zich op een herziening van het begrip «passende arbeid», het leeftijdsafhankelijk maken van de hoogte van de WAO-uitkering en de invoering van een bonus/malussysteem, waardoor de individuele bedrijven direct financiële gevolgen ondervinden van de hoogte van uittredingen naar de WAO en herintredingen uit de WAO. De uitvoering van deze voornemens zal op termijn gunstige effecten hebben op de ontwikkeling van premiedruk en volumina voor de bouwnij– verheid.
1 Vraag en aanbod van bouwvakarbeiders in de periode 1989-1996. EIB te verschijnen najaar 1991 1 Zie voetnoot 1 pagina 21
De invloed van de arbeidsongeschiktheidsmaatregelen op het arbeids– aanbod is te onderscheiden in vermindering van de uitstroom naar de WAO en vergroting van het aantal hertoetreders (via verruiming van het begrip «passende arbeid»). Beide onderdelen hebben een verruimend effect op het arbeidsaanbod. De terugdringing van het ziekteverzuim vergroot de produktieve werktijd per arbeidsjaar. Deze maatregelen zullen op termijn leiden tot een verruiming van de arbeidsmarkt. Het CPB heeft berekend dat het ziekteverzuim op macro-niveau met 15% teruggedrongen kan worden. Het ziekteverzuim in de bouw2 ligt met 12% ruim boven het gemiddelde van alle bedrijfstakken. Er vanuitgaande dat het ziekteverzuim bij schilders, baggeraars en personeel van installatiebedrijven op eenzelfde niveau ligt, zou een dergelijke verzuimbeperking leiden tot een verhoging
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
22
van de produktieve werktijd gelijk aan 6000 arbeidsjaren. De voorge– stelde arbeidsongeschiktheidsmaatregelen kunnen volgens het CPB op macro-niveau een tot en met 1994 gecumuleerde uitstroomvermindering opleveren van 65 000 personen (ongeveer de helft van de huidige jaarlijkse instroom). Vertaald naar de bouw zou de tot en met 1994 gecumuleerde uitstroomvermindering ongeveer 3 500 personen bedragen. De maatregelen hebben ook enig effect op de bouwkosten. De indivi– duele bedrijven zullen zelf financiële gevolgen ondervinden van de uittreding naar, respectievelijk hertoetreding uit de WAO. Op korte termijn kan dit een - zij het gering - opwaarts effect hebben op de bouwkosten gezien het in vergelijking met andere bedrijfstakken grote aantal arbeidsongeschikten. Op termijn zal het bonus/malus-systeem positieve effecten te zien geven. Een afname van de WAO-uitstroom leidt op termijn tot een verlaging van de WAO-premie. De loonkosten zullen kunnen afnemen. De ziektewetmaatregelen hebben ook gevolgen voor de bouwkosten. De ziektewetpremie die voor de bouw erg hoog is (22'/2% over het premieplichtig loon) zal kunnen dalen vanwege de individuele bijdragen van de bedrijven. De gevolgen zullen voor de afzonderlijke bedrijven onderling erg verschillend zijn vanwege de aanzienlijke verschillen die zich tussen bedrijven voordoen: 10% van de bouwbedrijven heeft een ziekteverzuim onder de 2%, een even groot percentage heeft een ziekte– verzuim boven de 22%. Bedrijven met een laag ziekteverzuim zullen daardoor een concurrentievoordeel hebben ten opzichte van bedrijven met een hoger ziekteverzuim, vanwege de lagere mdividuele bijdrage. Dit kan leiden tot een op termijn lagere bouwprijs. Tevens levert dit concrete prikkels op om het ziekteverzuim daadwerkelijk als een probleem te beschouwen, waar oplossingen voor gevonden moeten worden. De reeds genoemde verruimende werking voor de arbeidsmarkt van de maatregelen heeft eveneens een matigende werking op de loonkosten– ontwikkeling. De bouw kan de gevolgen van de Kabinetsmaatregelen versterken door een beleid gericht op preventie en terugdringing van het ziekteverzuim. Door verbetering van de arbeidsomstandigheden wordt één van de bronnen van de capaciteitsuitval aangepakt. Op dit moment wordt door de bedrijfstak al intensief gewerkt aan verbetering op dit gebied in het kader van het Convenant Arbeidsomstandigheden Bouwnijverheid dat in 1989 is gesloten. Bovendien heeft de bedrijfstak een stichting Arbouw opgericht voor het verbeteren van de arbeidsomstandigheden en bestrijding van het ziekteverzuim. Desondanks is echter het ziekteverzuim (met name onder jongeren) en het aantal arbeidsongeschikten in 1990 verder gestegen. Belangrijk is verder de bewustmaking van de verantwoordelijkheden van de betrokkenen in het bouwproces via voorlichtingsacties en verhoogde naleving van wettelijke bepalingen en CAO-bepalingen op het vlak van veiligheid en gezondheid. De effecten zullen op termijn en bij volgehouden acties merkbaar zijn. Het scheppen van mogelijkheden tot aangepaste en part-time werkhervatting is nodig. Hervattingsmogelijk– heden bij en tijdens langdurig ziekteverlof kunnen WAO-intredingen voorkomen. Daarnaast kunnen hervattingsmogelijkheden (re-)integratie van langdung arbeidsongeschikten bespoedigen. Tevens draagt het verbeteren van de arbeidsomstandigheden bij aan het verhogen van het imago van het bouwvak en aan de financiële positie van de bedrijfstak.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22360, nr. 2
23
Werkloosheid De werkloosheid in de bouwnijverheid bevindt zich op een laag niveau. De ervaring van Bouw-Vak-Werk is dat het grootste deel van de werklozen niet direct inzetbaar is. De krapte op de arbeidsmarkt uit zich ook door de problemen die de werkgevers ondervinden om openstaande vacatures te vervullen en het oplopen van het overwerk'. Voor de korte termijn wordt verwacht dat de werkloosheid zich op een laag niveau zal handhaven. Dit betekent dat een stijging van de werkgelegenheid niet zonder meer resulteert in een daling van de werkloosheid. Er is een tekort aan goed gekwalificeerd bouwvakpersoneel, zodat het nodig is om personeel uit andere bedrijfstakken en schoolverlaters zonder specifieke bouwopleidmg te recruteren. Bij de tijdelijk stagnerende vraag naar arbeid, zoals die zich in 1992 voordoet, zullen de bouwvakkers hun baan niet verliezen, maar zal het probleem via natuurlijke afvloeiing en minder overwerk opgelost kunnen worden. De werkloosheid van bouwvakkers zal daar niet sterk door beïnvloed worden. Op langere termijn kunnen de arbeidsmarktverruimende effecten van de ziektewet– en de arbeidsonge– schiktheidsmaatregelen leiden tot een licht oplopende werkloosheid.
' Uit het onderzoek «De bouwarbeidsmarkt in het najaar van 1990», EIB, april 1991, blijkt dat enerzijds het percentage mensen dat overwerk verricht gestegen is van 25,6 naar 28,3% en anderzijds het gemiddelde aantal uren per week dat overgewerkt is door die mensen van 6,6 uur naar 8,7 uur.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
24
Bijlage B
Vierde nota over de ruimtelijke ordening Extra In de vorige Nota Bouwprognoses is het effect voor de bouw berekend op basis van plannen zoals gepresenteerd in het NMP en het NMP-plus. Aangezien de Vierde nota Extra (Vinex) op dat moment nog in voorbe– reiding was, is daar alleen in kwalitatieve zin aandacht aan de voor de bouwsector relevante onderdelen van de Vinex besteed. In deze bijlage wordt een kwantificering van enkele onderdelen van het Vinex-beleid gepresenteerd. Aangezien de Nota Bouwprognoses een macrobeeld geeft van de te verwachten ontwikkeling in de bouwsector voor de komende jaren, is de bouwproduktie samenhangend met de Vierde nota hierin opgenomen. Het besteden van aparte aandacht aan de effecten van de Vierde nota op de bouwsector moet dan ook gezien worden als een verbijzondering van het macrobeeld. In deze nota is gekozen voor het kwantificeren van twee belangrijke onderdelen uit de Vierde nota Extra, te weten de sleutelpro– jecten ruimtelijke inrichting en de verstedelijking van de Randstad. B.1 Sleutelprojecten ruimtelijke inrichting Sleutelprojecten ruimtelijke inrichting zijn concrete investeringspro– jecten (van gemeenten en provincies) die betrekking hebben op stede– lijke gebieden, op infrastructuur en op de daarbij behorende milieutech– nologie. De projecten geven invulling aan de door het Rijk gestelde investeringsprioriteiten. Een project kan als sleutelproject worden aange– wezen als aannemelijk is dat extra aandacht van het Rijk nodig is - in de zin van rijkscoördinatie in financiële en organisatorische zin - voor de realisatie van het project. Voorts dient het investeringsproject van strate– gische belang te worden geacht voor de uitvoering van de hoofdlijnen van het rijksbeleid dat betrekking heeft op de inrichting van Nederland en er dient sprake te zijn van betrokkenheid van meerdere departementen. Aan de aanwijzing tot sleutelproject gaan een onderzoeksfase en een aanwijzing tot potentieel sleutelproject vooraf. Het karakteristieke van sleutelprojecten is de beoogde onderlinge afstemming van investeringen. Het samenhangend geheel aan investeringen levert een hogere meerwaarde op dan de som van de afzonderlijke investeringen. Deze synergie is de sleutel tot de optimalisering van het rendement, de verkleining van het investeringsrisico en tot de realisering van rijksdoel– stellingen. Grafiek B.1 Bouwproduktie (mln gld., prijzen 1990, excl. BTW) m.b.t. de 4 PPS-voorbeeld– projecten (VROM-ramingen)
2000
1500
1000
500
86-BO
91-96
09-2000
IQOOOOOI >2000
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
25
Voor een uitvoerige beschrijving van de sleutelprojecten(aanpak) wordt verwezen naar het rapport 'Sleutelprojecten ruimtelijke inrichting', juni 1991. Op dit moment zijn 4 projecten aangewezen - de zgn PPS-voorbeeldprojecten (PPS: Publiek Private Samenwerking), deze zijn op te vatten als sleutelprojecten avant la lettre - en zijn er 7 aangewezen tot potentieel sleutelproject. Tevens zijn nog 3 projecten in onderzoek. In tabel B.1 en grafieken B.1 en B.2 is een beeld gegeven van het totale investeringsvolume per (potentieel) sleutelproject en van het bouwvolume in de B&U en GWW-sector; hierbij dient opgemerkt te worden dat de genoemde bedragen slechts een indicatieve waarde bezitten. Tabel B.1 Geraamde investeringskosten (mld. gld.) en bouwproduktie (mln. gld., excl. BTW, prijzen 1990) investering
Bouwproduktie 1986-1990
Aangewezen als PPS-voorbeeldproject: - Kop van Zuid, Rotterdam - Oostelijk Havengebied, Amsterdam - Sphinx-Cèramique-terrein, Maastricht - Stationsgebied Noordwest, Groningen
4,9 2,8 0,71 0,2
Totaal
8,6
Aangewezen als potentieel sleutelproject: - Nieuw Centrum, Den Haag - Utrecht City Project, Utrecht - IJ-oevers, Amsterdam - Integraal Plan Noordrand, Rotterdam - Brabantse Poort, Nijmegen - Corridor Eindhoven-Veldhoven-Welschap - Cemraal Stadsgebied, Amersfoort
175
175
2.71 2,0 a 2,5' 5,8
10
2,8 a 3,4' 0,5 2,6
1.61
Totaal
18a 19
10
1991-1995
1996-2000
> 2000
820 625 230 35
665 35 145 35
75
1710
880
75
330 130
440 340 810
195 210 145
240 95 155 195
1135
1340
75 280 380
425 75
2075
3450
2390
930
volgens opgave van het rapport «Sleutelprojecten ruimtelijke inrichting», juni 1991 Grafiek B.2 Bouwproduktie (mln gld., prijzen 1990, excl. BTW) m.b.t. 7 potentiële sleutelpro– jecten (VROM-ramingen)
4000
3000-
2000-
1000
86-90
«1-96
96-2000
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
>2000
26
Geconstateerd kan worden dat de 4 aangewezen PPS voorbeeldpro– jecten in totaal een bouwproduktie van ruim f 2,8 miljard in de B&il en GWW-sector genereren, verdeeld over woningbouw (45%), kantoren (20%), overige voorzieningen (7,5%) en infrastructurele werken (27,5%). Voor de 7 potentiële sleutelprojecten wordt de bouwproduktie geschat op ongeveer f 8 miljard. Verder zijn de volgende projecten in onderzoek: Schiphol, Watersport Kerngebied (Groene Hart) en Rijnmond. B.2 Verstedelijking van de Randstad Het Rijk gaat voor wat betreft de woningbouw uit van een totale uitbreidingsbehoefte voor de Randstadprovincies van ca. 290000 woningen in de periode 1995-2004. Hiervan zullen 205 000 woningen in de vier grote stadsgewesten worden gerealiseerd. Nog nader bepaald zal worden hoe de resterende behoefte zal worden verdeeld over de kleinere stadsgewesten in de Randstad en de daarbuiten gelegen gebieden. In tabel B.2 is een indicatie gegeven van het mogelijke verloop van de woningbouwproduktie in de Randstadprovincies en de vier grote stads– gewesten in de periode 1990-1994 en 1995-2004. In de laatste periode is uitgegaan van de in de Vinex gehanteerde woningbehoefte. Deze verwachtingen zijn afgezet tegen de realisaties van recente jaren. Tabel B.2 Uitbreiding woningvoorraad, aantallen woningen in duizendtallen 1988-1990 gemiddeld per jaar
perc.1
1 990-1 994! periode totaal
perc.1
1 995-20043 periode totaal
perc.1
Stedelijk woningmarktgebied Amslerdam Utrecht Den Haag Rotterdam
12 4 5 5
12% 4% 5% 5%
54 18 19 23
14% 5% 5% 6%
85 30 45 45
17% 6% 9% 9%
Totaal
25
25%
114
29%
205
41%
Randstadprovincies Noord-Holland" Zuid-Holland Utrecht
21 18 8
21% 18% 8%
93 73 36
24% 19% 9%
127 115 48
26% 23% 10%
Totaal Nederland
48
47%
202
52%
290
59%
101
100%
390
100%
495
100%
Bron: CBS (realisaties 1988, 1989, 1990), VROM 1
aandeel in totaal Nederland raming basis: Rapport Verstedelijking in de Randstad 1990-1994 3 raming bron: Rapport Randstad op weg naar 201 5 * Noord-Holland incl. Flevoland 2
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
27
Bijlage C
Bouwmilieu-uitgaven door overheden In de Nota Bouwprognoses 1990-1995 is toegezegd om planning en realisatie van de bouwmilieu-uitgaven te volgen. In de tabellen van deze bijlage zijn de voor de bouw meest relevante milieu-posten op de Rijks– begroting en van gemeentelijke en provinciale kapitaaluitgaven gepre– senteerd. Het gaat hierbij om begrotingsposten met specifiek voor het milieubeleid bestemde uitgaven. Dit neemt niet weg dat uit andere begrotingsposten ook dikwijls uitgaven voor het milieu plaatsvinden, doch niet expliciet als zodanig worden genoemd. Zoals uit tabel C.1 blijkt, zijn de voor de bouw relevante uitgaven– posten op de VROM-begroting volledig benut. Door overboekingen (o.a. naar het Gemeentefonds en naar personele artikelen), alsmede door de beleidsmatige keuze om nog sterker vast te houden aan het principe «de vervuiler betaalt» vallen de VROM-begrotingsposten 6 en 12 (zie tabel C.1) voor latere jaren lager uit. Uit de tabel blijkt voorts dat de begrotingspost voor energiebesparing op de EZ-begroting niet is uitgeput. Voor de nieuwe subsidiefaciliteit voor energiebesparende maatregelen voor bestaande gebouwen zijn in 1990 nog weinig verplichtingen aangegaan in verband met het late van start gaan van de regeling. Een deel van de niet aangegane verplich– tingen is doorgeschoven naar 1991. Uit tabel C.2 blijkt dat de uitgaven voor bouwmilieuposten op de gemeentelijke kapitaaldienst weer een stijging vertonen. De uitgaven voor rioleringen hadden in de voorgaande jaren een voortdurend dalend verloop.
Tabel C.1 Voor bouw relevante milieu-uitgaven op de Rijksbegroting (miljoenen guldens)1 1989
VROM: Milieu 06 afvalstoffen en chemische afvalstoffen 07 drinkwater, water en bodem 12 geluid en omgevings– kwaliteit EZ: Energiebeleid 0602 Bevordering Energiebesparing en duurzame energie Ministerie van Defensie 01.14 Milieu Ministerie van Verkeer en Waterstaat 0521 Herstelmaatregelen2 05.22 Watei'bodems2
begroting begrotmg begroting begrotmg begroting begroting
1991 1992 1991 1992 1991 1992
23,6
250,2 93,8
begrotmg 1991 begroting 1992
122.3
begroting 1991 begroting 1992
25,6
1990
1991
1992
1993
1994
1995
77,3 67,7
107,3
131,8
76,6
99,2
100,4
239,1 244,9 100,2 104,9
267,2 276,5 115,3 107,0
296,5 309,4 125,1 111,7
158,9 125,4 312,2 335,6 128,6 113,2
160,0 135,0 324,4 335,6 128,7 106,4
207,7 736,0
343,0 280,5
365,7 317,4
377,7 356,7
394,2 383,9
398,0 357,6
361,9
48,0 48,0
48,0 48,9
48,0 48,9
48,0 48,9
48,0 48,9
48,9
15,6 19,7
32,6 28,6
54,2 54,5
75,5 76,8
63,7 46,8
57,5 30,8
49,4 46.3
225,0 226.3 93,9
36,0 32,0
begroting 1992 begroting 1992
1996
139,4 335,6 106,4
Cursieve cijfers zijn de rekeningscijfers (Slotwet) Nieuwe begrotingspost in de Miljoenennota 1992 (motie Barents-Reitsema)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22360, nr. 2
28
Tabel C.2 Voor bouw relevante milieu-uitgaven op kapitaaldienst van gemeenten en provincies (in miljoenen guldens) 1988
1989
1990
gemeenten 721 reiniging 722 rioleringen 723 milieubeheer
66 192 30
66 171 42
240 203 50
provincies 500 milieubeheer
110
103
101
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22360, nr. 2
29
Bijlage D
Bijstellingen van bouwposten op de Rijksbegroting In deze bijlage wordt ingegaan op de voor de bouwnijverheid relevante begrotingsbijstellingen ten opzichte van de Miljoenennota 1991. Hierbij komen de belangrijkste begrotingsposten aan de orde waarmee (directe) bouwopdrachten van de Rijksoverheid samenhangen. In de tabellen D.1.1, D.1.2 en D.2 zijn begrotingscijfers gepresenteerd op basis van de stand van de Miljoenennota 1992. Voor 1990 en 1991 luiden de begro– tingsbedragen in lopende prijzen. Omdat de ministeries van O&W, Defensie, V&W en Biza nog niet zijn overgegaan tot de artikelsgewijze uitdeling van de prijsbijstelling luiden de begrotingsbedragen vanaf 1992 voor deze ministeries in prijzen van 1991. Voor de ministeries van VROM, EZ en LNV luiden de begrotingsbedragen in prijzen van 1992. De begrotingsbedragen in tabel D.1.1 en tabel D.1.2 bevatten gemiddeld circa 60 % bouwproduktie (inclusief btw). Voorzover de bouwproduktie nieuwbouw en verbetering betreft is deze terug te vinden in tabellen A.3.1 en A.4.1. In het overzicht van posten op de begrotingen van ministerie van VROM zijn een aantal posten opgenomen die geen directe bouwop– drachten van het Rijk zijn (o.a. voor lease), maar wel van groot belang zijn voor de bouwopdrachten in opdracht van de Rijksoverheid. De bouwposten op de begroting van het Ministerie van Defensie vallen ondanks de grote bezuinigingen op dit ministerie niet lager uit. Vooralsnog is voor o.a. samenvoeging van dienstonderdelen van de krijgsdienst nog een aanzienlijke bouwproduktie nodig. De voor de bouw relevante begrotingsposten van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat laten per saldo nog enige verhoging zien. Voor de milieu-uitgaven die oorspronkelijk in de post Aanleg en Verbetering Waterhuishouding waren opgenomen zijn aparte begrotingsposten gecreëerd (nl. 5.21 en 5.22). Ook voor de begroting van het Rijkswegenfonds en de bouwposten van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij hebben de bezuinigingen tot dusverre weinig effect. De hogere uitgaven van het Rijkswegenfonds voor 1992 hebben te maken met het uitstel van de overdracht van een aantal taken aan de provincies.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22360, nr. 2
30
Tabel D.1.1 Posten op de Rijksbegroting waarmee directe bouwopdrachten van de Rijksoverheid samenhangen (met als hoofdbe– standdeel Burgerlijke– en Utiliteitsbouw) 1991
1992
1993
1994
1995
1996
338,1 105,3 230,3
368,7 129,1 135,3
347,5 127,3 149,7
365,9 146,9 152,8
370,8 118,9 164,9
396,1 131,9 170,9
403,0 131,9 170,9
673,7
633,2
624,5
665,6
654,6
698,9
705,8
verschil t.o.v. MN 1991
10,0
- 52,6
- 26,7
- 17,2
- 50,5
- 11,2
bouwproduktie'
350
300
310
350
350
400
400
25,4 31,8 103,4 234,9 109,5 16,1 107,9
30,1 48,0 120,0 243,0 155,0 11,9 111,8
27,2 48,9 109,9 247,9 129,0 17,3 119,3
16,1 48,9 80,8 233,8 131,0 25,6 108,0
23,3 48,9 72,4 251,8 141,0 20,4 108,0
17,3 48,9 89,5 224,4 142,0 19,4 108,0
48,9 86,2 205,4 138,0 19,3 108,0
1,5
1,0
632,1 - 32,3
721,0 41,6
699,2 72,8
644,2 38,2
665,8 48,1
649,5 36,3
613,0
onderhoud: diverse posten2 verschil
282,4 16.5
278,0 28,5
245,0 - 1,1
241,2
234,6 - 1,5
230,3 - 0,8
230,3
0,1
Totaal Defensie
914,3
999,0
944,2
885,4
900,4
879,8
843,3
700
750
700
650
650
650
600
365,2 182,7
327,5 147,5
257,0 187,2
143,8 167,0
167,4 178,7
178,2 151,1
116,1 157,1
210,9
211,2
228,4 65,6
241,9 67,9
247,5 137,4
256,7 163,5
269,5 144,8
758,9 73,9
686,2 - 34,3
738,1 90,0
620,6 28,5
731,0 87,9
749,5 89,4
687,5
600
575
600
550
525
350
225
1990 art. nr.
miljoenen guldens
1 . Ministerie van Onderwijs kapitaaluitgaven a fonds perdu 06.01 Voortgezet onderwijs 07.01 Hoger Beroepsonderwijs 0703 Wetenschappelijk onderwijs Totaal O&W
01 06 01.14 03.06 04.06 05.05 06.05 01.11 0705
2. Ministerie van Defensie kapitaaluitgaven nieuwbouw Bouw Centrale Organisatie Milieu Kon Marine Kon. Landmacht Kon. Luchtmacht Kon. Marechaussee Navo-infrastructuur in Nederland2 Civiele Verdedigings Voorbereiding subtotaal nieuwbouw varschll
bouwproduktie incl. onderhoud' 3. VROM/RGD 0607 Investeringskosten Rijksdiensten 06.06 Onderhoud kleine exploitatie exploitatielasten alternatieve financiering 06.05 Huren/andere vergoedingen 06 13 Justitie/JR120 Totaal RGD verschil t.o v. MN 1991 bouwproduktie incl. onderhoud'
7,1
Exclusief btw en bijkomende kosten, prijsniveau van 1990 Betreft het bouw-onderdeel van de totale begrotingspost
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
31
Tabel D.1.2. Posten op de Rijksbegroting waarmee directe bouwopdrachten van de Rijksoverheid samenhangen (met als hoofd– bestanddeet Grond–, Water en Wegenbouw)
1991
1992
1993
1994
1995
1996
195,9
221,8
226,3
188,9
223,0
194,1
0,0 1,9
0,0
13,1 0,0
0,0
0,0 7,0 0,0
0,0 0,6 0,0
173,2
19,2 120,1 30,4 19.7 163,2
0,0 6,0 0,0
166,4 46,6 28,6 138,4
122,1 55,2 54,5 157,5
145,5 75,5 76,8 150,0
129,5 63,7 55,8 145,7
71,5 57,5 32,8 147,9
89,5 247,0 41,8
112,0 271,1 53,2
119,5 323,7 53,1
119,9 345,6 53,7
123,9 340,7 59,6
125,3 356,3 60,1
125,3 287,3 60,1
1990 art. nr.
04.01 05.02 05.06 05.07 0519 0521 05.22 05.23 0508 05.09 05.10 05.11 05.12
0601 06.02
miljoenen guldens 4. Ministerie van Verkeer en Waterstaat Kapitaaluitgaven Rijkswaterstaat Scheepvaartwegen en havens Oosterschelde Waterhuishouding Werken Usselmeergebied Stormvloedkering Nieuwe Waterweg Hersteltnaatregelen Waterbodems Primaire Waterkeringen Onderhoud Rijkswaterstaat Onderhoud Waterkeringen Onderhoud Scheepvaartwegen en Havens Onderhoud Waterhuishouding Landaanwinning Usselmeerpolders Rijksdienst Usselmeerpolders Cultuurtechnische Werken Bouwkundige Werken Totaal Uitgaven verschil t.o.v MN 1991 bouwproduktie incl. onderhoud'
S. Rijkswegenfonds 01.00 Aanleg en Benutting verschil t.o v MN 1991 0200 Onderhoud en Verbetering verschil t.o.v MN 1991 Totaal Uitgaven verschil t o.v MN 1991 bouwproduktie incl. onderhoud'
185,6 16,9 8,1
12,5 63,8
0,0
22,5
4,2
4,7
4,7
4,7
4,7
57,0
18,5
10,3
4,7 4,1
4,7
14,3
10,3
10,7
57,3 64,6
52,3 54,1
47,9 63,9
41,4 65,6
31,9 41,1
23,5 20,3
17,9 15,9
1239,1 42,4
1269,9 72,7
1265,2 89,2
1225,2 92,1
1036,3
680
670
660
660
540
804,6 89,1 668,5
870,6 111,1 687,0
897,1 117,2 708,0
738,3
1,0
0,5
1,1
988,8 - 40,2 510
1 1 54,8 5,6 590
832,1 30,9 742,0
791,7
4,3
0,0
807,1 27,7 779,0 131,5
1574,1
1552,7
1586,1
1473,1
1557,6
1605,1
35,2
1,7 860
159,2
45,2
66,6
73,3
880
820
870
900
900
1,7
761,0
746,0 1484,3 830
6. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
01 02 02.01 0207 0401 0603
Staatsbosbeheer materieel2 Wetenschappelijk Onderwijs2 Schoolgebouwen en grond Landinrichting Gebouwen en grond Totaal verschil t.o.v MN 1991 bouwproduktie incl. onderhoud1
8,1
7,7
7,6
7,6
7,6
7,7
7,6
22,0 46,9 322,4 52,9
22,5 42,8 317,2 58,1
22,2 43,6 298,9 51,2
22,6 44,3 303,3 40,0
22,3 42,5 296,6 39,6
22,3 44,0 295,5 35,5
22,4 44,0 294,1 35,5
452,3
448,3 18,8
423,5
417,5 - 1,8
408,5 - 6,2
405,0 - 8,2
403,6
190
180
180
180
0,5 210
210
2,4 190
Exclusief btw en bijkomende kosten, prijsniveau van 1990 Betreft het bouw-onderdeel van de totale begrotingspost
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
32
Tabel D.2 Enkele belangrijke bijdragen op de Rijksbegroting aan lagere overheden en onderwijsinstellingen waarmee bouwproduktie samenhangt 1990 art nr.
0603 0702 07.04
1993
1994
199F
1996
124, 9
79, 3
- 29,6
106,1 - 9,6
112,8 - 8,6
119,9 - 9,6
119,3
21, 8 70
40
50
60
60
60
miljoenen guldens
1. Ministerie van Binnenlandse Zaken 0502 Huisvestmgskosten gemeentepolitie verschil t.o.v. MN 1991 bouwproduktie1
02.04 03.03 0602
1992
1991
2. Ministerie van Onderwijs annuïteiten, onderhoud en bijdragen Basisonderwijs bouw/verbouw Speciaal Onderwijs Voortgezet onderwijs (annuït. 81 onderhoud) Overgangswet WVO HBO/Annuïteiten & Onderhoud Technisch Advies Academische Ziekenhuizen subtotaal verschil t.o.v. MN 1991 Totaal 0 & W (inol. D.1.1) verschil t.o.v. MN 1991
92,6 -0,3 50
1
960,0 192,8
1 110,8 202, 1
1 036,7 187, 5
884,4 187,8
921,7 197,3
9fe3,7 201,8
1 005,2 208, 7
361,6 58,6 80,7
354, 1
369, 2
57,4 98, 6
55, 3 124,7
360,8 53,3 218,4
348,6 51,3 226,3
340,5 49,3 202,7
334, 1 47,2 202, 7
5,7
3, 6
1, 7
1,0
1,0
1,0
1,0
1 659,4 23,1 2333,1 33,4
1 826,6 183, 3 2459, 8 130, 7
1 775,3 213, 9 2399,8 187, 2
1 707,7 136,5 2 373,3 119,3
1 746,2 156,0 2 400,8 105,5
1 759,0 207,4 2457,9 196,2
1 798,9
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
2504,8
33
Bijlage E
Nadere precisering van het begrip bouwproduktie Voor een goed begrip van de in deze Nota gebruikte produktiecijfers is het zinvol enige zaken goed af te bakenen. De produktie is de produktie van bouwnijverheid en bouwinstallatiebedrijven op basis van Nationale Rekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek, exclusief BTW. De sector bouwnijverheid en bouwinstallatiebedrijven wordt bepaald op basis van het Algemeen bedrijfsregister (ABR) van het CBS, waarbij de hoofdactiviteit van het bedrijf bepalend is voor de sector waarin het bedrijf geclassificeerd wordt. Dit houdt in dat de bouwproduktie van bedrijven die niet de bouw of bouwinstallatie als hoofdactiviteit hebben, per definitie niet geteld wordt als produktie van de bedrijfstak bouwnij– verheid en bouwinstallatie1. Ten aanzien van de niet opgenomen bouwproduktie kan gedacht worden aan bouwproduktie door personen in dienst van lagere overheden, woningbouwcorporaties of particuliere bedrijven, die niet in de sector bouwnijverheid en bouwinstallatie geclassificeerd zijn. Tevens zijn er verschillen tussen investeringen in bouwwerken en bouwproduktie: Investeringen in de bouwnijverheid volgens de definitie van de Nationale Rekeningen bestaan enerzijds uit nieuwbouw en anderzijds uit herstel en verbouw (waaronder verbouwingen, groot (d.w.z. levensduur– verlengend) onderhoud, hoogniveaurenovatie en niet-ingrijpende woning– verbetering). - investeringen zijn normaliter uitgedrukt in bedragen inclusief BTW (tenzij anders vermeld), bouwproduktie is exclusief BTW, - (delen van) investeringen die niet geleverd worden door de sector bouwnijverheid en bouwinstallatie vallen niet onder bouwproduktie van deze sector (zoals beloning van architecten, installaties rechtstreeks geleverd en/of geïnstalleerd door andere sectoren dan de bouw etc.) Nog algemener dan investeringen zijn uitgaven: hieronder vallen ook uitgaven die niet als investeringen aangemerkt kunnen worden, zoals aankopen van grond, financiële uitgaven (rente) en consumptieve bestedingen. Daarentegen is bouwproduktie in de vorm van klein onderhoud (ten behoeve van instandhouding van de levensduur) en nieuwbouw resp. verbetering van defensiegebouwen (volgens Nationale Rekeningen geboekt als consumptie) geleverd door de sector wél een uitgavenpost, maar ze wordt niet als investering aangemerkt. In de opstelling van bijlage F vallen ze onder de post onderhoud.
1 Bedrijfsklasse 51 en 52 van de door het CBS gehanteerde Standaard bedrijfsin– deling (SBI 74).
Los van bovenstaande begrippen die gebruikt worden in relatie met begrotingen en overheidsuitgaven staat het verschil tussen produktie op basis van Nationale Rekeningen en op basis van de Statistiek Voortgang Bouwwerken Burgerlijke en Utiliteitsbouw. De laatste wordt berekend op basis van de bouwsom vermeld in de verleende bouwvergunning. Aller– eerst is er een verschil in waarneming. Er bestaat een ondergrens van de waarneming van de Statistiek Verleende Bouwvergunningen B&U (f 50 000). Hierdoor wordt een deel van de totale bouwproduktie niet via deze Statistiek waargenomen. Ten aanzien van het door beide bronnen waargenomen deel van de bouwproduktie bestaat er verschil tussen beide produktiecijfers omdat de gerealiseerde produktie niet gelijk hoeft te zijn aan de oorspronkelijk op de bouwvergunning vermelde bouwsom. Verschillen daartussen kunnen veroorzaakt worden door bijv. meerwerk, prijsverschillen en een andere bouwwijze dan op de bouwvergunning vermeld is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
34
Naar soort bouwactiviteit uitgesplitst zijn de belangrijkste bronnen van onduidelijkheden: Woningbouw en Utiliteitsbouw: Investeringen (nieuwbouw en herstel en verbouw) tegenover onderhoud Produktie volgens NR tegenover produktie op basis van verleende bouwvergunningen (bij herstel en verbouw is het verschil in waarne– mingsgebied van groot belang) Grond– Water– en Wegenbouw. Investeringen tegenover onderhoud Produktie door de sector bouwnijverheid en bouwinstallatiebedrijven tegenover produktie in eigen beheer (m.n. bij lagere overheden en bedrijven) Uitgaven versus investeringen (m.n. bij rijksoverheid) Onderhoud: Geen uitsplitsing naar Woningbouw, Utiliteitsbouw en GWW Bevat ook de nieuwbouw en verbetering van defensiegebouwen en is verder restpost voor de totale produktie Produktie door de sector bouwnijverheid en bouwinstallatiebedrijven tegenover produktie in eigen beheer (m.n. bij lagere overheden en bedrijven) Schematisch
Uitgaven
Consumptie
Investeringen
Investeringen Bouwni jverheid
Bouwproduktie
Investeringen andere sectoren
Materiële consumptie
Bouwnijverheid Andere sectoren
Defensie– gebouwen
Bouwproduktie
Bouwprodukt i e
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
Anders
35
Bijlage F
Centrale Projectie Nota Bouwprognoses 1991-1996
Produktie bouwnijverheid en –installatiebedrijven 1987-1996a) (basis Nationale Rekeningen, excl. btw, prijspeil 1990)
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
90
miljoenen guldens
mutatie 91
gemiddelde mutatie over de periode 92 93-96
Woningen Nieuwbouw'3 Herstel en verbouw
11 800 13410 13300 12060 11 000 10900 11 850 1 1 900 1 1 900 11 850 - 9,3 - 8,8 - 0,9 6690 7 550 7 900 8 150 8200 8 300 8 350 8 350 8 350 8400 3,2 0,6 1,2
2,1 0,3
subtotaalwoningen
18490 20 960 21 200 20210 19 200 19200 20200 20250 20250 20250 - 4,7 - 5,0
0,0
1,3
1,9 - 2,3
- 3,0
Gebouwen voor de overheid Gebouwen voor bednjven
2120
2 020
2 250
2160
2200
2 1 50
2 050 2 050
1 950
1 900 - 4,0
9760 11 180 12 180 13550 14600 13750 14150 14400 14800 15100
11,2
7,7 - 5,8
2,4
subtotaal utiliteitsbouw
11 880 13200 14430 15710 16800 1 5 900 16 200 16450 16750 17000
8,9
6,9 - 5,4
1,7
Totaal B&U
30370 34160 35630 35920 36000 35 100 36400 36 700 37 000 37250
0,8
0,2 - 2,5
1,5
GWW Rijk Lagere overheden Bedrijven
1 090 3180 1 680
920 3 490 1 855
860 3 450 1 830
890 3320 2 120
900 3600 2350
950 3 700 2 400
900 3 800 2 450
950 3 950 2 550
950 3 950 2 600
800 3,5 1,1 4000 - 3,8 8,4 2800 15,8 10,8
5,6 2,8 2,1
- 4,2 2,0 3,9
Totaal GWW
5950
6265
6140
6330
6850
7 050
7 1 50
7 450
7 500
7600
3,1
8,2
2,9
1,9
Totaal B&U en GWW
36320 40425 41 770 42250 42850 42 150 43550 44 1 50 44 500 44850
1,1
1,4 - 1,6
1.6
Onderhoud c)
11 960 13080 13360 14300 14700 15000 15400 1 5 800 1 6 500 17000
7,0
2,8
2,0
3,2
Totaal Bouwnijverheid
48280 53505 55 130 56550 57 550 57 150 58950 59 950 61 000 61 850
2,6
1,8 - 0,7
2,0
3 300 3 670 3480 3 625 3 600 3 550 3 550 3 500 3450 - 5,2 9900 10760 12230 13 175 1 2 300 1 2 650 12900 13250 13 550 13,7
4,2 - 0,7 7,7 - 6,6
- 1,1 2,4
Uitsplitsing utiliteitsbouwc' budgetsector marktsector subtotaal utiliteitsbouw werkgelegenheid Arbeidsproduktiviteit
3450 8430
11 880 13200 14430 15710 16800 1 5 900 1 6 200 16450 16750 17000 306 158
315 170
317 174
323 175
330 175
322 177
328 180
328 183
329 185
329 188
6,9 - 5,4
1,7
2,2 - 2,4 0,7 - 0,2 1,5
0,5 1,5
8,9
1,9
a
De gegevens voor 1987 t/m 1 990 zijn berekend uit door het CBS verstrekte cijfers De cijfers voor 1987 en 1988 zijn definitief, terwijl de cijfers voor 1989 en 1990 een voorlopig karakter dragen. De overïge cijfers zijn volledig geraamd door het Ministerie van VROM b gebaseerd op het gemiddelde van de margeraming voor de ongesubsidieerde sector vanaf 1992 c Deze cijfers zijn zowel qua niveau als verloop globaal, omdat zij gedeeltelijk als restpost zijn bepaald d Indicatieve onderverdeling van VROM
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 360, nr. 2
36