Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1984-1985
18810
Wijziging van de Wet Sociale Werkvoorziening op enkele onderdelen
Nr. 5
MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 19 maart 1985 1. Inleiding Het voorlopig verslag van de zijde van de Tweede Kamer laat zien dat over de verschillende onderdelen van het voorliggende wetsontwerp uiteenlopend wordt gedacht. De maatregelen omtrent de vereenvoudiging van de toelatingsprocedure voor vreemdelingen alsmede de wijziging van de bepalingen met betrekking tot de inschrijfplicht bij het Gewestelijk Arbeidsbureau worden in het algemeen positief tegemoet getreden. Anders ligt het met de wijzigingen welke betrekking hebben op het invoeren van een minimum toetredingsleeftijd van 18 jaar. Over dit onderdeel van het wetsvoorstel worden door de meeste fracties zeer kritische vragen gesteld. Ook het doen vervallen van de mogelijkheid een tegemoetkoming te verstrekken in ten behoeve van de werknemer (of de bij hem inwonende gezinsleden) noodzakelijk te maken kosten heeft bij enkele fracties tot negatieve reacties aanleiding gegeven. De leden van de fractie van de P.v.d.A. hadden zich gestoord aan enkele bewoordingen welke voor de considerans van het voorstel van wet zijn gekozen. Naar het oordeel van deze leden heeft de term «voorzieningen treffen» in de sociale sector altijd de betekenis iets te ondernemen voor personen die, zonder dat die voorzieningen worden getroffen, in een situatie verblijven of belanden, welke maatschappelijk gezien als niet aanvaardbaar wordt beschouwd. Het woord «voorzieningen» past dan ook niet in een wetsvoorstel, dat het mogelijk maakt om een bepaalde categorie mensen toegang tot de sociale werkvoorziening te beletten, aldus deze leden. In reactie hierop merk ik op, dat het woord «voorzieningen» op verschillende wijzen kan worden gebruikt. In de considerans van dit voorstel van wet is het gebruikt in zijn neutrale betekenis en kan aan het woord derhalve niet meer waarde worden toegekend dan het treffen van maatregelen in de sfeer van de personenkring. Overigens zouden de voorgestelde wijzigingen met betrekking tot de toelating van vreemdelingen ook als een voorziening kunnen worden gezien in de zin zoals de leden van de P.v.d.A.-fractie het hebben aangeduid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18810, nr. 5
1
Dezelfde leden zijn van oordeel dat uit de considerans van het wetsvoorstel ook blijkt dat het voorstel is ingediend om te komen tot een beperking van de groei van de uitgaven. De leden van de P.P.R.-fractie hebben in hun bijdrage aan het voorlopig verslag het wetsvoorstel aangemerkt als maatregelen ter bezuiniging, die voor de kwetsbare groepen waarom het hier gaat, de zoveelste zijn in een voortdurende reeks. Deze leden hebben daarbij gewezen op enkele andere bezuinigingsmaatregelen, die reeds eerder zijn getroffen. Met betrekking tot het karakter van het wetsontwerp zou ik - met de leden van de P.S.P.- en de S.G.P.-fractie - willen opmerken dat het wetsontwerp vier te onderscheiden onderwerpen behandelt, welke vanuit verschillende achtergronden tot stand zijn gekomen. De considerans spreekt zich overigens over het karakter van het wetsontwerp niet uit in de zin als door de P.v.d.A.-fractie aangegeven. Zowel het invoeren van een minimum toetredingsleeftijd van 18 jaar als het doen vervallen van artikel 27 zijn maatregelen welke mede geboren zijn uit de noodzaak om het uitgavenniveau van de sociale werkvoorziening te beperken. Een vermindering van het uitgavenniveau is naar het oordeel van het kabinet noodzakelijk. Hierbij merk ik nog op - naar aanleiding van een vraag van de fractie van de P.S.P. - dat hierin ook de reden is gelegen waarom ik afwijk voor wat betreft dit wetsontwerp van de gebruikelijke termijn van inwerkingtreding van een wet van 20 dagen na publikatie in het Staatsblad. Het ligt dan voor de hand met name ook voor die onderdelen van huidige wettelijke regelingen voorstellen te doen, waarvan in vroeger dagen de noodzaak bestond om ze in het leven te roepen, doch waarvan thans, mede gelet op de noodzaak om de uitgavenontwikkeling te beheersen, niet in redelijkheid kan worden verwacht ze in stand te laten. Anderzijds wijs ik erop dat het voorliggende voorstel eveneens twee onderwerpen bevat, welke met een ombuigingsdoelstelling niets van doen hebben, doch zijn gericht op een verbetering van thans bestaande procedures bij de toelating tot de sociale werkvoorziening. Zowel de huidige omslachtige procedure voor toelating van vreemdelingen als de verplichting om bij het arbeidsbureau in beginsel ingeschreven te moeten blijven staan zijn onderwerpen welke, mede als gevolg van een daartoe door enkele fracties geuite wens, in dit wetsvoorstel zijn opgenomen. De leden van de P.v.d.A.-fractie hebben mij gevraagd nader in te gaan op een vraaggesprek met enkele directeuren van werkverbanden, dat in het SW-Journaal van de maand februari 1985 is verschenen. In het bewuste artikel wordt ingegaan op de gevolgen van het volumebeleid, zoals deze door de vier geïnterviewden worden beleefd. Uit het artikel komt naar voren dat naar de mening van de directeuren de met de volumemaatregel beoogde besparingen niet kunnen worden bereikt omdat als gevolg van het geringere aantal nieuwe dienstbetrekkingen dat kan worden aangegaan een aantal functies binnen de werkverbanden gedurende kortere of langere tijd onbezet blijven. Ook het ontstaan van - en vergroting van reeds bestaande - wachtlijsten is een onderwerp dat door de directeuren wordt toegeschreven aan het volumebeleid. Hierdoor zouden naar hun mening nieuwe voorzieningen in het leven moeten worden geroepen, die de in de sociale werkvoorziening bespaarde gelden ongedaan zouden maken. Voorts wordt ingegaan op de komende mogelijkheden van arbeidsduurverkorting. Het is in het kader van deze memorie van antwoord niet wel doenlijk om op alle opmerkingen van de geïnterviewden in te gaan. Toch wil ik in algemene zin graag reageren op het gestelde in het vraaggesprek. Daarmee beantwoord ik tevens de vraag van de leden van de P.S.P.-fractie of een volumevermindering nog realistisch is, gelet op de grote problemen die er naar het oordeel van deze leden met de al opgelegde taakstelling blijken te bestaan. Op grond van de in 1969 in werking getreden WSW zijn een groot aantal gehandicapte werknemers in dienst getreden van gemeentebesturen om arbeid onder aangepaste omstandigheden te verrichten. Hun aantal was
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 810, nr. 5
2
eind 1984 circa 81 000. Het is in die periode - overigens met wisselend succes - in het algemeen mogelijk gebleken om al deze personen de arbeid te bieden die zij nodig hebben. Toch heeft de wetgever het niet verantwoord gevonden om deze groei op dezelfde onstuimige wijze te laten voortduren als in de voorbije jaren is geschied. Niet verantwoord met name vanwege de kosten die dat voor het Rijk met zich mee zou brengen. Ten aanzien van dit punt meen ik uit het vraaggesprek te kunnen opmaken dat er bij de betreffende directeuren op zichzelf begrip bestaat voor het treffen van kostenbeperkende maatregelen. In dat opzicht was het noodzakelijk een halt toe te roepen aan de groei van afzonderlijke werkverbanden. Hoewel zich in bepaalde gemeenten zeker problemen zullen voordoen bij de omschakeling van een groeiend WSW-bedrijf naar een inkrimpend WSW-bedrijf- hetgeen overigens voor particuliere bedrijven in dezelfde omstandigheden niet anders is - zijn deze naar mijn oordeel niet van een zodanige omvang en intensiteit, dat daarmee het volumebeleid als zodanig «rampzalig» zou zijn, zoals één van de directeuren het uitdrukte. Het is bovendien mijn overtuiging dat problemen, die ook voordat het volumebeleid gestalte had gekregen, reeds bestonden en in zekere zin inherent zijn aan het karakter van een regeling als de sociale werkvoorziening, thans uitsluitend aan het volumebeleid worden toegeschreven. Zo is het zo lang de sociale werkvoorziening bestaat een zware opgave voor gemeenten geweest om werk aan te trekken voor personen die op de sociale werkvoorziening zijn aangewezen. Daarin was mede een beperking gelegen in de mogelijkheden om nieuwe werknemers te kunnen aantrekken. De algemene economische bedrijvigheid heeft hierop ook een sterke invloed. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er altijd wachtlijsten hebben bestaan en dat er, ook als er geen beperkingen van rijkswege zouden bestaan in het aantal dienstbetrekkingen, wachtlijsten zullen blijven bestaan. Datzelfde geldt voor het opvullen van wat genoemd wordt «sleutelfuncties». Gegeven een hoog natuurlijk verloop in de sociale werkvoorziening is de periode gedurende welke in het geheel geen dienstbetrekkingen kunnen worden aangegaan, in het algemeen niet langer dan enkele maanden. Indien een werknemer voornemens is om ontslag te nemen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de VUT-regeling, is dat in het algemeen reeds langere tijd daarvoor bekend, zodat met de opvulling van zo'n plaats reeds rekening kan worden gehouden, bijvoorbeeld door overplaatsing van reeds in dienst zijnde werknemers. Een vergelijkbare situatie kan zich voordoen indien een werknemer op een sleutelfunctie (langdurig) ziek wordt, of zijn vakantiedagen opneemt. Hiervoor zijn, ook zonder dat sprake was van een volumevermindering, in het verleden altijd oplossingen gevonden, terwijl in zo'n situatie zelfs niet een nieuwe werknemer op zo'n plaats kan worden gezet, omdat het dienstverband met de ziek geworden werknemer niet is verbroken en hij/zij ieder moment weer kan terugkeren op het werk. Overigens moet het aantal functies, dat als sleutelfunctie kan worden aangemerkt, ook weer niet worden overschat. Tenslotte merk ik op dat de totale kosten van de sociale werkvoorziening voor het overgrote deel bestaan uit de loonkosten van de werknemers. In het ronde-tafelgesprek in het S.W.-Journaal wordt twijfel uitgesproken of de beoogde besparingen wel worden bereikt, omdat de bedrijfsvoering duurder uit zou vallen dan zonder een volumebeleid het geval zou zijn. Of dit laatste zo is laat ik in het midden, al heb ik sterke twijfel of dit verschijnsel zich in enige betekenende mate voordoet. Wel wijs ik erop, dat indien dit wordt gesteld, in het algemeen geen rekening wordt gehouden met de loonkosten, omdat deze voor 100% ten laste van de rijksoverheid kunnen worden gebracht en daarmee buiten beschouwing blijven bij de vaststelling van het exploitatiesaldo. Worden deze echter wel in de beschouwing betrokken - hetgeen voor een juiste beoordeling noodzakelijk is - dan blijkt dat de totale uitgaven voor de sociale werkvoorziening als gevolg van het volumebeleid dalen. Samenvattend zou ik willen stellen, dat ik begrip heb
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 810, nr. 5
3
voor de problemen waarvoor de uitvoering van de sociale werkvoorziening zou kunnen komen te staan. Niettemin ben ik van oordeel dat, gegeven de sociaal-economische omstandigheden en de als gevolg daarvan noodzakelijke terugdringing van de kosten, het thans gevoerde beleid voldoende mogelijkheden in zich bergt om de doelstelling van de sociale werkvoorziening optimaal te realiseren. De leden van de R.P.F.-fractie vroegen in welke fase de door mij vorig jaar toegezegde onderzoeken naar andere besparingsmogelijkheden op de WSW verkeren. Naar ik aanneem wordt door deze leden gedoeld op het onderzoek naar de mogelijkheden van budgetfinanciering in de WSW, mede in relatie tot het streven naar decentralisatie. Ten aanzien van de stand van zaken kan ik mededelen dat het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven (I.O.O.) het onderzoek in april 1984 is begonnen. De resultaten van het onderzoek zullen naar verwachting na het zomerreces van 1985 beschikbaar zijn. 2. Niet-Nederlanders en de WSW De leden van de P.v.d.A. hebben waardering voor de voorstellen die betrekking hebben op de toetreding tot de sociale werkvoorziening van niet-Nederlanders. Wel hadden deze leden nog enige vragen met betrekking tot de functie van de centrale commissie bij de toelating van die individuele vreemdelingen, die niet vallen onder de werkingssfeer van het nieuwe artikel 7 WSW. De leden van de R.P.F.-fractie informeerden naar de reden, waarom destijds in artikel 47, 2de lid de bepaling is opgenomen dat over toelating van individuele vreemdelingen de centrale commissie diende te worden gehoord. Voorts vroegen deze leden in welke opzichten de situatie thans zo is veranderd dat deze commissie niet beschikt over criteria aan de hand waarvan men een dergelijk verzoek zou kunnen toetsen. Voor zover thans nog valt na te gaan is bij de totstandkoming van de Wet Sociale Werkvoorziening een van de uitgangspunten geweest dat deze voorziening - evenals de gemeentelijke regelingen die daarvóór van kracht waren vrijwel uitsluitend bedoeld zou zijn voor Nederlanders. Toelating van vreemdelingen werd als een uitzonderlijk geval gezien en in verband met het gebrek aan ervaring op dit punt werd het wenselijk geacht, daarover de centrale commissie te raadplegen. In de zestiger jaren bestond kennelijk een grotere neiging de centrale commissie in te schakelen aan thans het geval is, wat dan ook in de regelgeving tot uitdrukking is gekomen. In de wet of de uitvoeringsbesluiten zijn thans geen criteria opgenomen aan de hand waarvan individuele verzoeken om gelijkstelling zouden kunnen worden getoetst, zodat het ook de commissie aan deze criteria heeft ontbroken; waarschijnlijk werd aangenomen dat beoordeling - in de enkele voorkomende gevallen - in hoofdzaak op humanitaire aspecten zou plaatsvinden. Uiteraard kon toen niet worden voorzien dat grote groepen vreemdelingen zich permanent in Nederland zouden vestigen en dat deze groepen, wat het stelsel van sociale voorzieningen betreft, in grote lijnen dezelfde aanspraken zouden kunnen doen gelden als Nederlanders. Uitgangspunt van de regering is thans dat het vragen van advies aan de centrale commissie zich zoveel mogelijk dient te beperken tot aangelegenheden die van belang zijn voor het te volgen algemeen beleid. Zoals terecht wordt opgemerkt sluit de Wet het horen van de centrale commissie over individuele personen niet expliciet uit. Dat horen is echter alleen zinvol als deze commissie vanuit haar samenstelling specifieke deskundigheden bezit, die voor de te beoordelen zaak relevant zijn. Alleen dan kunnen de adviezen van de commissie een zekere toegevoegde waarde hebben. Met betrekking tot de adviezen over toelating van vreemdelingen, waar het vrijwel uitsluitend om strikt persoonlijke factoren gaat, is een toege-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18810, nr. 5
4
voegde waarde voor het algemene beleid veelal niet aanwezig. Vandaar dat ook de commissie zelf bij herhaling vraagtekens heeft gezet bij haar rol in deze adviesprocedure. Overigens wijs ik er op dat de commissie unaniem positief heeft geadviseerd over deze voorstellen. Het verheugt mij te mogen constateren dat de leden van het C.D.A. tevreden zijn over de voorstellen om een rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling een gelijkwaardige plaats toe te kennen, ook in de sociale werkvoorziening. Afgezien van de principiële gelijkstelling, zoals deze in het wetsvoorstel is opgenomen, is deze ook uit efficiency-oogpunt toe te juichen, aldus deze leden. De leden van de V.V.D.-fractie konden op zichzelf instemmen met dit onderdeel van het wetsvoorstel. Wel hadden deze leden het veel beter gevonden indien de personenkring meer integraal aan de orde zou zijn gesteld. Zij verwezen in dit verband naar het binnenkort te verwachten advies van de SER op dit gebied. Naar het oordeel van de regering dienen deze twee zaken los van elkaar te worden gezien. De thans voorgestelde maatregel betreft uitsluitend een vereenvoudiging van regelgeving; het karaktervan de personenkring verandert daardoor niet. Evenmin zou een eventuele herijking van de personenkring iets mogen afdoen aan het principe dat voor vreemdelingen die in Nederland mogen verblijven en arbeid verrichten, de sociale werkvoorziening op dezelfde maniertoegankelijk moet zijn als voor Nederlanders. Het zou uiteraard ook mogelijk geweest zijn dit principe vast te leggen in een toekomstig wetsvoorstel, als het advies van de SER al tot een dergelijk voorstel aanleiding zou geven. Dit advies wordt echter eerst in de loop van dit jaar verwacht. De regering acht het niet verantwoord de met het onderhavige voorstel gepaard gaande vereenvoudiging en derergulering daarop te laten wachten. De hier aan het woord zijnde leden vroegen voorts of het toelaten in de sociale werkvoorziening kan leiden tot praktische problemen. Daarbij hadden zij bijvoorbeeld het niet machtig zijn van de Nederlandse taal op het oog. Het opnemen van vreemdelingen in de sociale werkvoorziening heeft tot nu toe niet geleid tot problemen die uitgaan boven die, welke verwacht mogen worden bij opname van ethnische minderheden in een samenleving. Aangezien de voorgestelde wijziging aan het toelatingsbeleid als zodanig niets wijzigt worden ook geen bijzondere nieuwe problemen verwacht. Speciale beperkingen acht ik dan ook niet nodig. De leden van de V.V.D.-fractie vroegen om een beschouwing over de relatie tussen de voorgestelde wijziging en het remigratiebeleid. Omdat de voorgestelde wijziging echter niet leidt tot veranderingen in het toelatingsbeleid of de personenkring, acht ik het minder zinvol om in dit kader een verbinding te leggen met het remigratiebeleid. Zoals bekend zal over het remigratiebeleid medio 1985 aan de Kamer een beleidsnota worden toegezonden. De leden van de P.S.P.-fractie achtten het van groot belang dat het onderscheid tussen Nederlanders en niet-Nederlanders verdwijnt. Zij vroegen zich af waarom, in plaats van de thans gevolgde constructie, niet gekozen is voor een volledig laten vervallen van artikel 47, dat naar hun mening een discriminerend karakter heeft. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat de voorgestelde wijzigingen inhouden dat de thans in artikel 47 WSW vervatte gelijkstellingsprocedure vervalt voor alle rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen - voorzover althans aan hun verblijfstitel geen beperking verbonden is die het verrichten van arbeid in Nederland uitsluit. De procedure van artikel 47 blijft slechts van belang voor zeer bijzondere gevallen waarin betrokkene niet in Nederland woonachtig is, of gevallen waarin hij niet over een voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1964-1985, 13 810, nr. 5
5
het verrichten van arbeid geldige verblijfsvergunning beschikt. Het laten vervallen van dat artikel zou er toe leiden dat in die bijzondere gevallen de toegang tot de WSW nooit zou openstaan, wat een beperking zou betekenen ten opzichte van datgene wat de regering met deze maatregel voor ogen staat. Voorts vroegen de leden van de P.S.P.-fractie waarom de regering in de toelichting geen enkel woord heeft gewijd aan het feit dat het huidige artikel 47 een discriminerend element draagt en juist daarom wijziging behoeft. Weliswaar geldt tot nu toe voor individuele vreemdelingen een afzonderlijke gelijkstellingsprocedure, doch deze leidt er slechts in zeer uitzonderlijke gevallen toe dat een vreemdeling niet tot de sociale werkvoorziening wordt toegelaten. Daarbij gaat het uitsluitend om personen, die naar de mening van het Ministerie van Justitie niet voor permanent verblijf in Nederland in aanmerking komen. Niettemin erken ik dat het gelijkstellen in de huidige regeling op zichzelf een discriminatoir element zou kunnen worden genoemd en dat dat mede de reden is geweest om het onderhavige wetsvoorstel te doen. Bij de thans voorgestelde constructie is er in het geheel geen sprake meer van welke vorm van discriminatie dan ook, anders dan de eisen die op grond van het vreemdelingenbeleid aan buitenlanders worden gesteld. Aan vreemdelingen worden bij toelating tot de sociale werkvoorziening exact dezelfde eisen gesteld als aan Nederlanders. Ter beantwoording van de vragen van de leden van de P.S.P.-fractie met betrekking tot de procedure die na aanvaarding van dit wetsvoorstel moet worden gevolgd, kan worden opgemerkt dat een gemeentebestuur er goed aan zal doen zich te overtuigen van de verblijfstitel van een vreemdeling die zich kandidaat stelt voor arbeid in WSW-verband. Het raadplegen van de Vreemdelingendienst zal veelal niet nodig zijn, omdat het in grote meerderheid om personen gaat die langer dan 5 jaar in Nederland wonen en een aantoonbaar arbeidsverleden van ten minste die tijdsduur hebben. Per jaar worden - en dit mede in antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de R.P.F.-fractie - de afgelopen jaren per jaar tussen de 300 en 400 vreemdelingen tot de sociale werkvoorziening toegelaten, waarvan ca. twee derde reeds langer dan 5 jaar in Nederland woont en werkt. De leden van de fracties van de P.S.P. en de S.G.P. vroegen om een verduidelijking van de verhouding tussen de WSW, de Wet arbeid buitenlandse werknemers en de Vreemdelingenwet. Hierover merk ik het volgende op. Gelet op de bijzondere aard van de dienstbetrekking is de Wet arbeid buitenlandse werknemers niet van toepassing op het verrichten van arbeid door vreemdelingen in het kader van de sociale werkvoorziening. De voorwaarden voor toelating tot de sociale werkvoorziening worden, ook voor vreemdelingen, limitatief geregeld in de artikelen 7 en 17, van de WSW. De ontslaggronden worden limitatief geregeld in artikel 28 WSW. Een relatie met de Vreemdelingenwet is slechts in zoverre aanwezig, dat op grond van die wet bepaald wordt of een vreemdeling een verblijfsvergunning verkrijgt dan wel behoudt, hetgeen op grond van het nieuwe artikel 7, zevende lid WSW c.q. artikel 28, eerste lid onder f, WSW voorwaarde is voor toelating tot de WSW, c.q. ontslaggrond is. De vraag of een vreemdeling op basis van de Vreemdelingenwet een verblijfsvergunning verkrijgt of behoudt is afhankelijk van het algemene op grond van die wet gevoerde vreemdelingenbeleid. De passages in de memorie van toelichting over de positie van EEGonderdanen hebben slechts op laatstgenoemd punt - de toepassing van de Vreemdelingenwet - betrekking. Indien een EEG-onderdaan zich naar
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18810, nr. 5
6
Nederland zou begeven, uitsluitend teneinde alhier in WSW-verband werkzaam te zijn zal hem - zoals aan elke andere vreemdeling - een verblijfsvergunning als regel worden geweigerd, aangezien met zijn komst geen wezenlijk Nederlands belang wordt gediend; de bepalingen terzake van het vrij verkeer van werknemers, zoals neergelegd in de EEG-verordening 1612/68 en EEG-richtlijn 68/360, verhinderen dit niet. Zodra evenwel een vreemdeling uit anderen hoofde zonder arbeidsbeperking tot Nederland is toegelaten staat hij, zolang hij rechtmatig hier te lande verblijft, op het punt van de toegang tot de sociale werkvoorziening - zie het nieuwe artikel 7, zevende lid WSW - volkomen gelijk aan een Nederlander. Voorts vroegen de leden van de S.G.P.-fractie nadere aandacht voor de criteria die de gemeenten moeten hanteren bij de toelating van werknemers tot de sociale werkvoorziening. Ook de leden van de G.P.V.-fractie hebben hierover vragen gesteld. De voorgestelde wetswijziging leidt niet tot enige versoepeling van de criteria die voor toelating moeten worden gehanteerd. Dat de gemeentebesturen bijzondere aandacht wijden aan het aantal niet-Nederlanders dat tot de sociale werkvoorziening wordt toegelaten is verklaarbaar vanuit het feit, dat de werkvoorziening als arbeidsorganisatie deze mensen moet kunnen opnemen en hun aangepaste arbeid moet kunnen bieden. Arbeid is alleen «aangepast» als ook rekening wordt gehouden met eisen die bij voorbeeld vanuit contact met leiding en collega-werknemers, vanuit begeleidingsoogpunt etc. kunnen worden gesteld. 3. Het invoeren van een minimumleeftijd Het voornemen om artikel 7 van de wet zodanig te wijzigen, dat de in dit artikel opgenomen bevorderingsplicht niet geldt voor personen beneden de leeftijd van 18 jaar, is door de meeste fracties met reserve of zelfs met afkeuring ontvangen. De regering betreurt dat en hoopt dat de nadere behandeling van dit voornemen tot een wijziging van deze standpuntbepaling aanleiding zal kunnen geven. De leden van de P.v.d.A.-fractie wezen het voornemen volstrekt van de hand, waarbij zij hun standpunt onderbouwden met een citaat uit het advies van de Raad van State, waar de Raad aantekent dat de sociale werkvoorziening in de eerste plaats een «werkvoorziening» is met sociale aspecten, maar niet een sociale uitkeringsregeling. De P.v.d.A.-fractie nam uit het advies van de Raad voorts het volgende over: «Het is een instrument om aan de gehandicapten de gelegenheid te geven een reëel dienstverband aan te gaan, waaraan uiteraard een passende beloning is verbonden. Op deze wijze kunnen ook gehandicapten beneden de 18 jaar, die toch al een bijzonder zwakke positie op de arbeidsmarkt hebben, de gelegenheid krijgen zich in een zinvol dienstverband te ontplooien, zoals dat in principe ook mogelijk is voor hun niet-gehandicapte leeftijdgenoten, die hun leerplicht hebben vervuld en die geen voortgezet onderwijs volgen. De vergelijking van de positie van de beneden 18-jarige gehandicpaten niet met die van werkenden, maar die van werklozen en arbeidsongeschikten beneden de 18 jaar is, naar de mening van de Raad van State dan ook niet juist. De verwijzing in de toelichting naar artikel 13 van het Besluit organisatie sociale werkvoorziening, op grond waarvan een mogelijkheid blijft bestaan voor gehandicapten beneden de 18 jaar om in de sociale werkvoorziening te worden geplaatst, is niet overtuigend, omdat het daar nu juist niet gaat om een dienstverband». Deze leden wezen er daarenboven op, dat voor deze categorie jongeren in de periode tussen het verlaten van het onderwijs en het 18e levensjaar geen alternatieve tijdsbestedingen voor handen zijn en deze jongeren meestal niet bij machte zijn deze tijd zelf te structureren. De leden van de C.D.A.-fractie hadden bij de aankondiging van dit voornemen al gewezen op de unanieme bezwaren van principiële aard, als
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18810, nr. 5
7
verwoord door de SER en nu ook de Raad van State. Zij waren echter niet zonder meer tegen het voornemen, zoals ook in het vervolg van deze memorie van antwoord is weergegeven. De P.S.P.-fractie was verontwaardigd over het voornemen en wees er op dat naar haar mening een parallel met andere sociale zekerheidsregelingen niet bestaat. Deze fractie had ernstige bezwaren tegen de suggestie dat de voorgestelde leeftijdsgrens rechtvaardig was in het licht van andere sociale zekerheidsregelingen, en vroeg waarom juist een zo kwetsbare groep, merendeels geestelijk gehandicapte jongeren onder de 18 jaar, de dupe wordt van deze maatregel. Ook de P.P.R.-fractie stond afwijzend tegenover het voornemen en beschouwden de verwijzing naar andere onderdelen van het sociale zekerheidsstelsel als oneigenlijk. Dat men bij jongeren onder de 18 jaar een ouderlijke zorgplicht mag verwachten is naar de mening van de P.P.R.-fractie geen inhoudelijke weerlegging van het gezamenlijk advies van de SER en de Adviescommissie Werkloosheidsvoorziening van de SER, dat deze maatregel niet aanvaardbaar is omdat de positie van jongeren en in het bijzonder van gehandicapte jeugdigen op de arbeidsmarkt zeer zwak is. De G.P.V.-fractie had moeite met de introductie van een minimum-leeftijd, waarbij er onder meer op werd gewezen, dat ook jongeren beneden de leeftijd van 18 jaar soms aanspraak kunnen maken op een uitkering krachtens een sociale voorziening en voorts dat de leeftijdsgrens ook niet absoluut is in die zin, dat ook jeugdigen die ouder zijn en niet in het eigen levensonderhoud kunnen voorzien, onder de ouderlijke zorg vallen. Omdat ook niet gehandicapte jongeren onder de 18 jaar een dienstverband kunnen aangaan is het moeilijk te verdedigen gehandicapte jongeren onder de 18 jaar van de WSW uit te sluiten, aldus de G.P.V.-fractie, waarbij nog wordt aangetekend dat het ombuigingsbelang van dit voorstel dermate gering is, dat het achterwege laten van dit voorstel zeker gerechtvaardigd zou zijn. In reactie op de opmerkingen van de hiervoorgenoemde leden merk ik het volgende op. De regering is zich bewust van het ingrijpend karakter van de maatregel, maar meent dat voor de maatregel goede argumenten aanwezig zijn. Zoals ik ook heb gedaan in het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State, wil ik benadrukken, dat ook ik van mening ben, dat de Wet Sociale Werkvoorziening geen sociale uitkeringsregeling is, doch een voorziening tot het doen verrichten van arbeid onder aangepaste omstandigheden, welke is gericht op het behoud, het herstel of de bevordering van de arbeidsgeschiktheid. Dit neemt niet weg, dat de sociale werkvoorziening onderdeel is van het stelsel van sociale zekerheid en met name wat betreft het inkomensaspect, dat ook in de Wet Sociale Werkvoorziening is verankerd, mijns inziens vergeleken mag worden met andere delen van de sociale zekerheid, onder erkenning van het gegeven dat de positie van met name gehandicapte jeugdigen op de arbeidsmarkt zwak is. Daarbij wil ik er ook nog eens op attenderen, en dit tevens in antwoord op de opmerking van de P.v.d.A.-fractie ten aanzien van de alternatieve tijdsbesteding, dat op grond van artikel 13 van het Besluit organisatie sociale werkvoorziening voor jongeren beneden 18 jaar die aan de voorwaarden daarvoor voldoen, wèl de mogelijkheid tot plaatsing in de sociale werkvoorziening bestaat, zij het zonder dienstverband en dus ook zonder loon. Dit moge tevens dienen als een reactie op de vraag van de P.S.P.-fractie, waar de betreffende jongeren zullen verblijven en op wiens kosten wanneer hen de toezegging tot de sociale werkvoorziening wordt ontzegd, zij het dat onderkend wordt dat deze mogelijkheid niet voor alle gevallen een oplossing zal kunnen bieden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18810, nr. 5
8
In reactie op de stelling van de G.P.V.-fractie, dat ook jeugdigen die ouder zijn dan 18 jaar onder de ouderlijke zorg kunnen vallen, merk ik op dat dat in beginsel juist is, doch dat bij die leeftijd de groep die aanspraak kan maken op een uitkering in elk geval aanzienlijk groter is. In antwoord op de vraag van de P.S.P.-fractie op welke sociale zekerheidsregelingen bij de vergelijking wel en op welke niet wordt gedoeld merk ik het volgende op. Met mijn opmerking heb ik met name het oog gehad op de sociale uitkeringsregelingen. Daarvan kennen de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Algemene Bijstandswet (met uitzondering van enkele zeer specifieke situaties waarin een lagere leeftijd kan gelden) een benedengrens van 18 jaar. Voor de Wet Werkloosheidsvoorziening geldt weliswaar geen leeftijdsgrens van 18 jaar, maar is er beneden 23 jaar wel sprake van een verzwaarde referte-eis, die ertoe leidt dat personen beneden 18 jaar in het algemeen geen recht op een WWV-uitkering zuilen hebben. Voor de Ziektewet, de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet geldt geen minimumleeftijd. De leden van de V.V.D.-fractie wezen er op, dat zij het voorstel nog wel verdedigbaar hadden gevonden in het licht van het eerder door de regering voorgestelde beleid inzake de B-categorie, waarbij de in de B-categorie geplaatste personen activiteiten zouden verrichten met behoud van uitkering en er voor de B-categorie geen volume-restrictie zou gelden, waardoor een leeftijdsbeperking voor de A-categorie minder bezwaarlijk was. Deze leden wezen erop, dat er momenteel wel een volumebeperking geldt voor de B-categorie en bovendien met betrekking tot het toekomstig beleid ten aanzien van de B-categorie nog steeds volstrekte onduidelijkheid bestaat aangezien de notitie inzake de relatie B-categorie WSW en dagverblijven er op het moment van verschijnen van het voorlopig verslag er nog steeds niet was. Zij waren van oordeel, dat het onderhavige voorstel zonder de genoemde nota niet of nauwelijks goed te beoordelen is en vroegen wanneer de nota aan de Kamer wordt aangeboden en voorts wat er tegen is om daarop te wachten alvorens over de invoering van een minimumleeftijd te beslissen. In reactie hierop merk ik op, dat de door de V.V.D.-fractie bedoelde notitie inmiddels aan de Tweede Kamer zal worden toegezonden. Voorts merk ik op, dat mijns inziens, ook los van de uitkomsten van de discussie rondom deze notitie, de invoering van een minimumleeftijd van 18 jaar verdedigbaar is, op grond van de eerder aangegeven argumentatie. De leden van de V.V.D.-fractie vroegen zich voorts af of plaatsing op grond van artikel 13 van het Besluit organisatie sociale werkvoorziening niet op gespannen voet staat met de overwegingen die geleid hebben tot het thans gevoerde beleid met betrekking tot de B-categorie. Het huidige beleid voorziet in een stabilisering van het aantal dienstbetrekkingen in de B-categorie, in afwachting van het nader te voeren beleid ten aanzien van deze categorie na discussie in de Tweede Kamer over de bovengenoemde notitie ter zake. Naar mijn opvatting staat plaatsing van jeugdige personen ( die bij ongewijzigd beleid in beginsel zowel voor plaatsing in de A-categorie als in de B-categorie in aanmerking zouden kunnen komen) binnen de mogelijkheden van artikel 13 van het Besluit organisatie sociale werkvoorziening niet op gespannen voet met het thans gevoerde beleid met betrekking tot de B-categorie. Er is immers geen sprake van dat er thans in dit verband een nieuwe mogelijkheid wordt gecreëerd voor plaatsingen in de sociale werkvoorziening zonder dienstbetrekking. Bovendien betreft het hier, anders dan bij een volledige afschaffing van de mogelijkheid van een dienstbetrekking in de B-categorie het geval zou zijn, een afbakening naar leeftijd, ongeacht de categorie. De leden van de P.P.R. fractie wilden, afgezien van de bezwaren tegen de mogelijkheid tot plaatsing op bovengenoemd artikel 13, nog een verduidelijking van de regering.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18810, nr. 5
9
Daarbij wezen zij erop, dat artikel 13 slechts mogelijkheden zou bieden om WAO- en AAW-verzekerden tijdelijk te plaatsen met het oog op revalidatie en dat daarnaast volgens artikel 13 diensten kunnen worden verleend aan andere instanties op het gebied van arbeidsrevalidatie door tijdelijk personen op te nemen die vooralsnog een arbeidsongeschiktheid hebben die ligt onder de norm van categorie B. Gezien deze beperkte mogelijkheden zouden de leden van de P.P.R.-fractie graag vernemen in hoeverre artikel 13 in de praktijk een alternatief kan zijn voor de verwachte 600 personen, die door de invoering van de minimumleeftijd worden getroffen. In reactie hierop wil ik er op wijzen, dat plaatsing uit hoofde van dienstverlening aan derden op het terrein van het behoud, het herstel of de bevordering van arbeidsgeschiktheid niet beperkt is tot degenen met een arbeidsongeschiktheid die er toe leidt dat (nog) niet kan worden voldaan aan de norm van de B-categorie. Op deze groep is in de toelichting op het betreffende artikel 13 als voorbeeld gewezen, zonder andere groepen voor wie een dergelijke plaatsing in het licht van revalidatiedoeleinden of als dienstverlening aan derden op het terrein van het behoud, het herstel of de bevordering van arbeidsgeschiktheid wenselijk is daarmee uitte sluiten. Naar mijn opvatting zal de groep, die in beginsel op grond van artikel 13 Besluit organisatie sociale werkvoorziening geplaatst kan worden, dan ook groter zijn dan de P.P.R.-fractie vermoedt. De leden van de S.G.P.-fractie onderschreven het meer formele argument dat de sociale werkvoorziening deel uitmaakt van het stelsel van sociale zekerheid. Toch volgden zij liever een meer materiële benadering. Voor hen was namelijk de vraag of gelijke behandeling in dit geval betrekking heeft op gelijke gevallen, gelet op de aard van de arbeid in de sociale werkvoorziening. Zij meenden dat het sociale aspect opgaat in een financiële argumentatie en meenden dat dit voornemen onlosmakelijk verbonden is met de bezuinigingsdoelstelling. Zij vroegen zich daarbij af waarom de regering bedoelde nadere maatregel niet bij deze gelegenheid heeft voorgesteld, gelet op het door de regering erkende verband. Over de inhoudelijke vergelijking van de sociale werkvoorziening met overige delen van de sociale zekerheid ben ik in het voorafgaande reeds ingegaan. Voorts ontken ik niet, dat aan het voornemen mede een bezuinigingsaspect ten grondslag ligt. Wat betreft de in relatie met dit voornemen noodzakelijke nadere maatregel terzake van het volumebeleid merk ik op, dat in de adviesaanvrage aan de Adviescommissie Werkloosheidsvoorziening van de Sociaal-Economische Raad betreffende dit voornemen is opgenomen, dat in 1985 het volumepercentage met 0,75 zal moeten worden verhoogd. Deze maatregel kan worden getroffen bij Koninklijk besluit op grond van artikel 7 van de WSW. Hiermee zijn tevens de vragen dienaangaande van de fracties van de V.V.D., de R.P F. en de P.S.P. beantwoord. De leden van de C.D.A.-fractie en de P.S.P.-fractie hebben gevraagd naar het aantal feitelijk geplaatste WSW-werknemers beneden de 18 jaar. Ik beschik thans nog niet over zodanige gegevens omtrent de instroom in de sociale werkvoorziening dat daaruit exact zou zijn vast te stellen om welke aantallen 15-, 16- en 17-jarigen het gaat. Uit nu binnenkomende gegevens lijkt overigens de conclusie gerechtvaardigd dat het aantal 15-, 16- en 17-jarigen in de sociale werkvoorziening mogelijk lager uitvalt dan het eerder op basis van een steekproef in de toelichting bij het wetsvoorstel vermelde aantal van 600. De leden van de C.D.A.-fractie vroegen welke conclusie zij moeten trekken na de opmerking van de regering in de memorie van toelichting, dat het voornemen een extra volume-maatregel ter compensatie van besparingsverliezen noodzakelijk maakt, terwijl tegelijkertijd in de memorie van toelichting wordt aangegeven, dat deze maatregel tot een structurele
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18810, nr. 5
10
besparing van f 10 min. leidt. Daarbij tekenen deze leden nog aan, dat als de voorstellen leiden tot een besparing van f 10 min. structureel, deze maatregel door hen nog zou kunnen worden onderschreven, ook al vanwege de reden dat praktisch gezien de beneden 18-jarige er weinig of geen problemen mee zal hebben. Indien echter de maatregel zou leiden tot een besparingsverlies met een compensatie hiervoor in het volumebeleid, dan vroegen deze leden zich af of er inderdaad geen heroverweging dient plaats te vinden. Hierover merk ik op, dat het voornemen inderdaad tot een besparing leidt van f 10 min. structureel, waarvoor echter wel noodzakelijk is, dat aan dit voornemen een bijstelling van het volumebeleid wordt gekoppeld als eerder beschreven. Indien een dergelijke bijstelling niet zou worden gepleegd, zou er namelijk, gegeven het reeds gevoerde volumebeleid, naar verwachting geen sprake zijn van een vermindering van het aantal dienstbetrekkingen door invoering van een minimum-leeftijd, aangezien de arbeidsplaatsen van de 15-, 16- en 17-jarigen dan door ouderen zouden worden ingenomen. De leden van de C.D.A.-fractie wensten ook in te gaan op het gemak waarmee naar hun oordeel de regering de stelling poneert, dat voor 15-, 16- en 17-jarigen wel opvang in de sociale werkvoorziening, echter zonder dienstverband, kan plaatsvinden en vroegen zich af of deze stelling wel juist is. Afgezien van principiële bezwaren tegen een zich over een periode van maximaal drie jaar uitstrekkende toetreding met behoud van uitkering, voorziet zowel de WSW niet in een dergelijke lange proeftijd terwijl ook in het krijgen van een uitkering op deze leeftijd niet is voorzien, aldus deze leden. Wat betreft de mogelijkheden tot plaatsing van 15-, 16- en 17-jarigen in de sociale werkvoorziening zonder dienstbetrekking, moge ik verwijzen naar hetgeen hiervoor door mij is opgemerkt omtrent de mogelijkheden van artikel 13 Besluit organisatie sociale werkvoorziening. Voorts zou ik de plaatsing op grond van dit artikel 13, anders dan de leden van de C.D.A.-fractie, niet willen beschouwen als een proeftijd, doch als een mogelijkheid om, ook zonder dienstbetrekking, activiteiten in de sociale werkvoorziening te kunnen verrichten. Vanzelfsprekend bestaat er ten aanzien van deze 15-, 16- en 17-jarigen evenals ten aanzien van bijvoorbeeld studerende niet-werkende kinderen aanspraak op kinderbijslag, doch voor het overige is de mogelijkheid van een uitkering op deze leeftijd inderdaad niet altijd aanwezig, doch dat is, zoals uit het voorgaande moge blijken, mijns inziens mede een belangrijk argument om, gezien de vergelijkbaarheid van de WSW met andere sociale zekerheidsregelingen, tot deze maatregel over te kunnen gaan. De leden van de P.P.R.-fractie achtten de regering inconsequent, waar ter onderbouwing van de minimum-leeftijd enerzijds een vergelijking wordt getrokken met andere delen van de sociale zekerheid terwijl op een ander aspect, namelijk het voorzien in eigen inkomsten, de werkverbanden onder steeds grotere druk komen te staan. Het is mij niet duidelijk wat de P.P.R.fractie met deze opmerking bedoelt. Nadat daarover wel duidelijkheid bestaat zal ik hier gaarne alsnog op ingaan. De leden van de P.P.R.-fractie wilden voorts weten hoe het sociale zekerheidsaspect zich verhoudt met het andere aspect, namelijk dat de sociale werkvoorziening zich zoveel mogelijk zou moeten gedragen als een normaal bedrijf. De P.S.P. fractie stelde een soortgelijke vraag, verwijzend naar artikel 30, derde lid van de wet, op grond waarvan bij de vaststelling van regelen betreffende de rechtspositie en de arbeidsvoorwaarden zoveel mogelijk afstemming dient plaats te vinden op hetgeen met betrekking tot arbeid onder normale omstandigheden rechtens geldt of gebruikelijk is. In het kader van de vraag bij welke leeftijd gebruik kan worden gemaakt van de WSW, en wel specifiek ten aanzien van het inkomensverwervende aspect daarvan (dit betreft de personenkring), acht ik een vergelijking met
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18810, nr. 5
11
andere sociale zekerheidsregelingen, zoals eerder gesteld, niet onjuist. Dat binnen de sociale werkvoorziening als zodanig regels gelden die zijn afgestemd op de situatie buiten de sociale werkvoorziening is daarmee mijns inziens niet strijdig. De leden van de P.S.P.-fractie vroegen of het te rechtvaardigen is om een aanzienlijk deel van de betreffende jongeren gedurende één of meer jaren in de sociale werkvoorziening te laten werken zonder bijbehorend arbeidscontract en rechtspositie. Zij vroegen bovendien wat het effect daarvan is op de belasting van het begeleidend personeel, de reis- en voorzieningsfaciliteiten e.d. Hoewel ik onderken, dat er zekere bezwaren kunnen kleven aan de situatie dat arbeid wordt verricht zonder arbeidscontract, zou ik er op willen wijzen, dat de mogelijkheid van het verrichten van arbeid zonder dienstbetrekking opgrond vanartikel 13 Besluit organisatie sociale werkvoorziening, ook thans reeds bestaat. Wat betreft de belasting van het begeleidend personeel, zou ik er op willen wijzen dat door het gevoerde volumebeleid verondersteld kan worden, dat er een zekere ruimte ontstaat. Ten aanzien van de reiskosten van personen die zijn geplaatst op grond van artikel 13 Besluit organisatie sociale werkvoorziening merk ik op, dat er in is voorzien dat deze aan betrokkenen wordt vergoed, zonder dat er daarbij sprake is van een eigen bijdrage in die kosten, zoals voor de WSW-werknemers geldt. Voor wat de vormingsfaciliteiten betreft wil ik er op wijzen dat personen van 16 en 17 jaar nog partieel leerplichtig zijn en uit dien hoofde recht hebben op die vorming en scholing, waaraan zij kunnen deelnemen. De leden van de P.S.P.-fractie vroegen of het besparingsbedrag van 10 min. guldens, dat de regering wil bereiken door een extra volumeverlaging op te leggen, op bruto- dan wel nettobasis is berekend. Het besparingsbedrag van 10 min. gulden betreft het verschil dat per saldo ontstaat tussen de lagere loonkosten in de WSW en de hogere kosten welke ontstaan op grond van de Algemene Kinderbijslagwet. Aanspraken op andere uitkeringen zijn voor deze categorie personen beneden de 18 jaar in het algemeen niet aanwezig. Ten aanzien van de eventuele extra kosten, welke als gevolg van het wetsvoorstel aangaande de beneden 18-jarigen bij de dagverblijven zouden optreden, kan in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de P.S.P.-fractie worden opgemerkt dat de afstemming WSW en dagverblijven in de notitie aangaande de B-categorie van de WSW aan de orde zal komen. De leden van de V.V.D.Tractie wilden met betrekking tot dit onderdeel nog weten hoe het stond met het loontechnisch onderzoek. Hieromtrent merk ik op, dat het rapport betreffende een vergelijkend onderzoek WSW ten opzichte van een aantal sectoren uit bedrijfsleven en overheid met betrekking tot lonen en andere arbeidsvoorwaarden onlangs is verschenen. Er vindt thans bespreking van dit rapport plaats in het informele overleg tussen de Bonden van Overheidspersoneel, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Directie Complementaire Sociale Voorzieningen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het rapport wordt een dezer dagen aan de Tweede Kamer toegezonden. 4. De inschrijfplicht bij het GAB voor WSW-werknemers Met voldoening heb ik er kennis van genomen dat het wetsvoorstel ter zake van dit onderwerp in het algemeen positief is ontvangen. Niettemin hebben enkele fracties nog enkele vragen gesteld. De leden van de fracties van C.D.A., V.V.D. en P.S.P. vroegen zich af waarom niet voor volledige afschaffing van de inschrijfplicht is gekozen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18810, nr. 5
12
Volgens de leden van de fracties van C.D.A. en P.S.P. zou de noodzaak ontbreken om een beperkte inschrijfplicht te handhaven. De leden va/i de C.D.A.-fractie opperden dat de werknemers zelf de mogelijkheid hebben om zich vrijwillig bij het GAB te laten inschrijven en omdat toetsing tussen GAB en gemeente - gelet op de gegroeide praktijk - toch niet zal plaatsvinden. De leden van de P.S.P.-fractie vonden dat deze verplichting niet overeenstemt met wat elders gebruikelijk is (artikel 30 WSW). De leden van de V.V.D. vroegen zich af of de inschrijfplicht mogelijk op gespannen voet staat met de WSW-doelstelling. Over deze vragen merk ik het volgende op. De gedachte om de inschrijfplicht geheel te laten vervallen en de keus om bij het GAB ingeschreven te staan als werkzoekende geheel aan de werknemer zelf over te laten is mij op zichzelf wel sympathiek naar de werknemers toe, maar het karakter van de sociale werkvoorziening, met name de bevorderingsplicht van de gemeentebesturen (die tevens het aspect van doorstroming omvat), staat een dergelijke wijziging, die ik ook beleidsmatig onjuist zou vinden, niet toe. Ter toelichting daarop vermeld ik het volgende. Blijkens de considerans en artikel 7 WSW is de sociale werkvoorziening alleen bedoeld voor personen die voor het verrichten van arbeid op deze voorziening zijn aangewezen. Het aangewezen zijn op deze voorziening kan zowel een meer tijdelijk dan wel een meer permanent karakter dragen. Dit uitgangspunt is daarom niet alleen van belang ten tijde van de indienstneming, maar ook daarna gedurende de dienstbetrekking. De in de persoon gelegen factoren, welke in belangrijke mate het aangewezen zijn op de sociale werkvoorziening verklaren, kunnen tijdens de dienstbetrekking, als gevolg van de verplichting van het gemeentebestuur om arbeid te bieden die zoveel mogelijk is gericht op het behoud, het herstel of de bevordering van de arbeidsgeschiktheid, wellicht zodanig worden beïnvloed, dat de mogelijkheid om passende arbeid buiten de sociale werkvoorziening te verkrijgen behouden blijft of - na verloop van tijd - (weer) ontstaat. Uiteraard spelen externe factoren als de economische situatie e.d. hierbij een niet geringe rol. Bovenstaand uitgangspunt impliceert dat in het kader van personeelsbeleid en personeelsbegeleiding ook regelmatig aandacht wordt besteed aan de arbeidsmogelijkheden van de werknemers. De ontwikkeling van die arbeidsmogelijkheden kan tot ander, meer aangepast werk leiden. Mede gelet op het complementaire karakter van de sociale werkvoorziening kan het verrichten van passende arbeid buiten de sociale werkvoorziening voor bepaalde werknemers aangemerkt worden als meer in overeenstemming met hun mogelijkheden. Het zou niet in overeenstemming zijn met een goede uitvoering van de WSW als dit aspect geen onderdeel zou uitmaken van de personeelsbegeleiding. De oordeelsvorming hierover kan voor het gemeentebestuur aanleiding zijn bepaalde maatregelen te treffen om een wenselijk geachte ontwikkeling te stimuleren. Te denken valt in dit verband aan de realisering van externe plaatsingen, overleg met het GAB over bemiddelingskansen, het doen volgen van bepaald (vak-)onderwijs e.d. Het ligt voor de hand dat die maatregelen in overleg met en bij voorkeur met instemming van de betreffende werknemers worden getroffen en dat het initiatief tot bepaalde activiteiten zoveel mogelijk aan hen zelf wordt overgelaten. Indien het overleg met het GAB doet blijken dat inschrijving als werkzoekende geen zin heeft, mag worden verwacht dat het gemeentebestuur er ook van zal afzien de werknemer de inschrijfplicht op te leggen. Daarnaast moet het gemeentebestuur als uitvoerder van de WSW de werknemer zo nodig - echter kunnen verplichten mee te werken aan het verkrijgen van passende arbeid buiten de sociale werkvoorziening en hem - in het verlengde daarvan - kunnen verplichten zich te laten inschrijven bij het GAB. Het GAB is immers de aangewezen instantie om - naast de activiteiten van de betrokken werknemers zelf - de mogelijkheden van passende arbeid buiten de sociale werkvoorziening te onderzoeken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18810, nr. 5
13
Het karakter van de sociale werkvoorziening brengt derhalve met zich mee, dat voor wat de doorstroming en inschrijfplicht betreft afgeweken moet kunnen worden van hetgeen wat bij arbeid onder normale omstandigheden gebruikelijk is. Doordat - in afwijking van de huidige situatie - rekening kan worden gehouden met individuele en plaatselijke factoren kan zinvol en soepel worden ingespeeld op ontwikkelingen terzake, wat in overeenstemming is met de integrale aanpak welke wordt voorgestaan met de arbeidsvoorziening van gehandicapten op grond van het wetsontwerp Wet Arbeid Gehandicapte Werknemers. Dit vermeld ik in verband met de relatie die de leden van de C.D.A.-fractie legden tussen dit wijzigingsvoorstel en genoemd wetsontwerp. Deze benadering maakt het mijns inziens mogelijk, dat het gemeentebestuur met een zekere regelmaat de voor «doorstroming» in aanmerking komende WSW-werknemers bespreekt met het GAB. Met betrekking tot de vraag van de leden van de S.G.P.-fractie over de bejegening van de werknemer die terzake van de inschrijfplicht volledig bepaald zou gaan worden door de plaatselijke overheid, wat rechtsongelijkheid zou kunnen doen ontstaan, merk ik op dat de uitvoering van de WSW bij de gemeentebesturen in goede handen is. Ik heb er daarom vertrouwen in dat de gemeentebesturen ook op dit onderdeel de wet op verantwoorde wijze zullen uitvoeren. Overigens merk ik hierbij op dat dezelfde vraag ten aanzien van de bestaande situatie eveneens gesteld zou kunnen worden, maar dan betrekking hebbend op de bevoegdheid van het gemeentebestuur om werknemers in overleg met het GAB vrij te stellen van de inschrijfplicht. Zoals in de toelichting gememoreerd kan de werknemer ter zake van een opgelegde inschrijfplicht mogelijkerwijs bezwaar maken op grond van artikel 31, eerste lid WSW bij het gemeentebestuur. De leden van de fracties van S.G.P. en P.S.P. vroegen een nadere toelichting inzake de beslissingsbevoegdheid van het gemeentebestuur bij het handhaven dan wel weer opleggen van de inschrijfplicht. Ik merk op dat met de bepaling «na overleg met het arbeidsbureau en betrokkene», en niet «in overleg» zoals ten onrechte op pagina 9 van de memorie van toelichting is vermeld, duidelijk de eigen verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur tot uitdrukking wordt gebracht en tevens dat een besluit tot handhaven, c.q. weer opleggen van de inschrijfplicht slechts verantwoord kan worden genomen als daarover voorafgaand overleg heeft plaatsgevonden met het GAB en betrokkene. De leden van de R.P.F.-fractie vroegen of de herinschrijfplicht voor de huidige werknemers vervalt en of daartoe gesprekken met hen zullen plaatsvinden. Naar ik aanneem wordt door deze leden de inschrijfplicht bedoeld, omdat het begrip herinschrijfplicht in de WSW niet bestaat. In antwoord op deze vragen wijs ik er op dat het wetsvoorstel de werknemers de mogelijkheid biedt hun inschrijving bij het GAB te beëindigen. Het behoort tot de taak van het gemeentebestuur de huidige werknemers, voorzover zij niet reeds waren vrijgesteld van de inschrijfplicht, op die mogelijkheid te wijzen. Ik zal hiervoor de aandacht vragen van de gemeentebesturen en tevens verzoeken er in de voorlichting op te wijzen dat in individuele gevallen die verplichting wel weer kan worden opgelegd als dat zinvol wordt geacht. Een en ander dan in ieder geval na overleg met betrokkenen en het GAB. De leden van de C.D.A.-fractie refereren voor hun standpunt over de inschrijfplicht ook aan eerdere debatten in verband met de schrijnende ervaring van werknemers om bij het GAB ingeschreven te staan als werkzoekende en als niet bemiddelbaar. Met dit wetsvoorstel wordt dit probleem naar mijn oordeel afdoende opgelost, omdat de inschrijfplicht niet zal worden gehanteerd in geval het GAB een werknemer als niet bemiddelbaar aanmerkt. De kans dat de in het wetsvoorstel gekozen oplossing een ander onbedoeld psychlogisch nadelig effect zou kunnen opleveren, acht ik niet aanwezig. Voor alle werknemers in de sociale werkvoorziening is er sprake van het verrichten van volwaardige arbeid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18810, nr. 5
14
Dat voor een deel van deze werknemers (op termijn) de mogelijkheid kan bestaan om door te stromen, betekent niet dat voor deze werknemers die arbeid minder volwaardig zou zijn. Bovendien zal het per gemeentebestuur doorgaans slechts om incidentele gevallen gaan. Volledigheidshalve verwijs ik in dit verband tevens naar het eerste deel van mijn antwoord over dit onderwerp, dat het niet in overeenstemming met de WSW-doelstelling zou zijn als de begeleiding van de werknemers niet zou worden afgestemd op hun mogelijkheden en - in het verlengde daarvan - op arbeid buiten de sociale werkvoorziening. De leden van de S.G.P.-fractie kunnen het argument niet plaatsen dat een inschrijving bij het GAB als kwetsend zou kunnen worden ervaren. De leden van deze fractie hebben gelijk dat het karakter van de sociale werkvoorziening zich onderscheidt ten aanzien van arbeid onder normale omstandigheden. Het gaat hier echter om werknemers die volgens de huidige wetsbepaling bij het GAB ingeschreven moeten blijven staan, terwijl zij geen reële kans op doorstroming hebben. Voor die werknemers is er in feite geen alternatief voor arbeid in de sociale werkvoorziening. In die situatie is het voortduren van de inschrijving zinloos en daarom om menselijke redenen onjuist die verplichting toch te handhaven. De leden van de P.S.P.-fractie stelden vast dat de motivering van de regering, dat arbeid binnen de sociale werkvoorziening als volwaardige werkgelegenheid voor gehandicapten wordt erkend, in duidelijke tegenspraak staat met de motivering om de sociale werkvoorziening voor jongeren onder 18 jaar af te grendelen. Ik kan deze tegenspraak niet onderschrijven. Dat de sociale werkvoorziening voor werknemers in het kader van de WSW een volwaardige vorm van werkgelegenheid is, onderschrijf ik van harte. Die constatering sluit echter niet uit dat het op grond van andere overwegingen verdedigbaar kan zijn dat niet alle gehandicapten tot de personenkring van deze voorziening worden gerekend. 5. Vervallen artikel 27 WSW Het voornemen om artikel 27 af te schaffen is door een aantal fracties kritisch ontvangen. De leden van de P.v.d.A.-fractie verweten de regering grove nalatigheid wat de wijze van voorstellen van de voorgeschiedenis van artikel 27 betreft. Dit met name omdat in de adviesaanvrage aan de Adviescommissie van de SER en de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel zou worden gesuggereerd dat de invoering van artikel 27 stoelt op een achterstand qua beloningsniveau ten opzichte van werknemers buiten de sociale werkvoorziening. De leden van de P.v.d.A.-fractie betoogden, dat bij indiening van het wetsvoorstel WSW (8609) en bij de behandeling daarvan, geen koppeling met het salarisniveau is gelegd. Hierbij verwezen zij naar het gestelde met betrekking tot dit onderwerp in de memorie van antwoord bij het wetsontwerp Wet Sociale Werkvoorziening (8609). Ook achtten zij in dit verband de opmerking in de memorie van toelichting, luidende: «Voorts bestaat ook voor WSW-werknemers een mogelijkheid een beroep te doen op de Algemene Bijstandswet», niet op zijn plaats omdat bij de behandeling van het wetsvoorstel WSW (8609) indertijd wel degelijk rekening zou zijn gehouden met het bestaan van de Algemene Bijstandswet. Voorts wilden de leden van de P.v.d.A.-fractie graag van de regering vernemen waarom indertijd, toen aanpassing van de WSW-lonen plaatsvond, de regering geen wetsvoorstel indiende om artikel 27 te doen vervallen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18810, nr. 5
15
De leden van deze fractie waren van mening dat de regering geen deugdelijke argumenten heeft aangevoerd op grond waarvan tot vervallenverklaring van artikel 27 zou moeten worden overgegaan. Reagerend op de opmerking van de P.v.d.A.-fractie over de door mij gehanteerde interpretatie van de voorgeschiedenis van artikel 27 merk ik op dat een dergelijk artikel ook reeds voorkwam in de Gemeentelijke Sociale Werkvoorzieningsregeling van 1963 (GSW-regeling) en in de artikelen 19 en 20 van de Sociale Werkvoorzieningsregeling voor Hoofdarbeiders van 1953 (SWH-regeling). Deze voorziening is in de WSW overgenomen. Met betrekking tot de noodzaak om destijds een dergelijk artikel op te nemen kan het volgende worden opgemerkt. De GSW- en SWH-regeling waren van oorsprong regelingen ten behoeve van werkloze werknemers. De genoemde bepalingen kwamen in de regelingen voor omdat gelet op de achterstand in loonniveau de kans op financiële calamiteiten voor hen die krachtens de genoemde regelingen werkten veel groter was dan voor een werknemer in het vrije bedrijf. Met het optrekken van het loonniveau in de zeventiger jaren en de totstandkoming van de ABW, waarvan het niveau in de loop van de jaren opgetrokken werd, de totstandkoming van de WAO in 1967 en de AAW in 1976, en daarnaast de voorgeschreden uitbreiding van het ziekenfondspakket, was de kans voor een WSW-werknemer om met een financiële calamiteit geconfronteerd te worden niet groter meer dan voor een werknemer in het vrije bedrijf. Bij het wetsontwerp WSW dat in 1967 werd ingediend werd inderdaad als argument de situatie elders genoemd. Niet moet worden vergeten dat in die tijd ook bij andere werkgevers, gezien het lagere welvaartsniveau en het lagere niveau van de voorzieningen er meer behoefte zal hebben bestaan aan sociale fondsen. Dat daarin inmiddels verandering is gekomen moge uit het vervolg van deze memorie blijken. In antwoord op de vraag van de P.v.d.A.-fractie waarom de afschaffing van artikel 27 niet is voorgesteld toen in de zeventiger jaren de WSW-lonen werden opgetrokken merk ik op dat de sociaal-economische omstandigheden toen nog zodanig waren dat afschaffing van artikel 27 niet dringend noodzakelijk was. Daarbij sluit ik ook niet uit dat in die tijd sociale fondsen nog wel bestonden en pas geleidelijk aan zijn gaan verdwijnen. Gelet op de doelstelling het financieringstekort terug te dringen ligt het voor de hand ook regelingen als in artikel 27 vervat nader te toetsen op noodzaak en doel, en nader te bezien of een dergelijke regeling nog wel rechtens geldend en gebruikelijk is bij arbeid onder normale onstandigheden. Ik heb geconstateerd dat dit niet het geval is. Ook de C.D.A.-fractie betreurde het voornemen van de regering om artikel 27 te schrappen. De fractie was van oordeel dat dit artikel in het algemeen gebruikt is voor die gevallen, waarvoor het bedoeld is - namelijk om in individuele gevallen (afgezien van de kosten die gemaakt worden in samenhang met de handicap van de werknemer) in bijzondere omstandigheden van persoonlijke aard een tegemoetkoming van maximaal f500 per 12 maanden toe te kennen. De leden van de C.D.A.-fractie achtten de behoefte om tegemoetkomingen in dit soort situaties ook in de toekomst te kunnen blijven doen reëel. Daarbij vroegen zij zich af of het ook niet zo is dat tal van bedrijven sociale fondsen kennen om te kunnen voorzien in gevallen als bedoeld in artikel 27. Ook leden van de fracties van de P.v.d.A., de P.P.R. en de P.S.P. hebben deze vraag gesteld, waarbij de leden van de P.v.d.A.-fractie tevens verzochten om een opgave van sociale fondsen, die krachtens een collectieve arbeidsovereenkomst bestaan. Ik heb de Loontechnische Dienst gevraagd mij te informeren over het bestaan van wat genoemd wordt «sociale fondsen». Mij was reeds gebleken
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18810, nr. 5
16
dat dergelijke fondsen niet voorkomen in collectieve arbeidsovereenkonv sten. De Loontechnische Dienst heeft mij medegedeeld dat aan de hand van een steekproef in 179 bedrijven onderzocht is of sociale fondsen buiten de sociale werkvoorziening voorkomen, op welke wijze eventueel bestaande fondsen worden gefinancierd en ten behoeve waarvan dergelijke fondsen zouden zijn opgericht. Het is de Loontechnische Dienst gebleken dat in 151 bedrijven in het geheel geen sociaal fonds voorkwam en in 28 bedrijven wel sprake was van een sociaal fonds. Van deze 28 bedrijven vielen er 18 onder de grafische ca.o. Het betreft een verplicht fonds, het zogenaamde Algemeen Sociaal Fonds (ASF). De werkgeversbijdrage aan dit fonds is nihil. De werknemer draagt 0,35% van het loon af ter financiering van het fonds. Het fonds is bestemd voor sociale hulp in noodgevallen, bijdragen in brillen, prothesen en dergelijke. De overige aangetroffen sociale fondsen werden ook gebruikt voor tegemoetkomingen in de kosten van brillen, prothesen en zware financiële tegenvallers. Wat de werkgeversbijdrage betreft is geconstateerd dat van de 10 niet tot de grafische sector behorende bedrijven er 3 waren waarin de werkgever 100% bijdroeg en 7 waarin de werkgever 50% bedroeg. Uit onderzoek naar de aanwezigheid van sociale fondsen binnen de rijksoverheid is het volgende gebleken. Voor wat betreft de rijksoverheid bestaat er geen overkoepelende regeling. Wel kunnen op departementaal niveau min of meer informele regelingen bestaan. In bovenvermelde gegevens heb ik geen aanleiding kunnen vinden om artikel 27 in zijn huidige vorm te handhaven, noch om de instelling van een sociaal fonds voor te stellen in plaats van het doen vervallen van artikel 27. In antwoord op vragen van leden van de C.D.A.-fractie over de te verwachten besparingen bij uitvoering van dit wetsvoorstel deel ik mee dat dit op jaarbasis ca. 1 min. gulden zal bedragen waarvan 0,7 min. voor het Rijk. De leden van de P.S.P.-fractie vroegen naar de mate waarin per werkvoorzieningsbedrijf een beroep wordt gedaan op artikel 27. Daarnaast vroeg de C.D.A.-fractie naar de gemiddelde kosten per werknemer. Het in de bijlage opgenomen overzicht geeft per werkvoorzieningsschap, respectievelijk per werkverband de gemiddelde kosten per werknemer weer. Een nadere uitsplitsing naar kostensoort, waarom de leden van de P.P.R.-fractie hebben verzocht, is niet aanwezig. De leden van de V.V.D.-fractie konden zich verenigen met het voornemen artikel 27 te laten vervallen. Wel meenden deze leden in dit verband te moeten opmerken dat de argumentatie slechts deugdelijk en sluitend is indien andere voorzieningen zoals de ABW en de AAW geen belemmeringen veroorzaken. Ook de leden van de P.P.R.-fractie wilden weten, gelet op het feit dat de regering heeft gewezen op de steunmogelijkheden van de Algemene Bijstandswet en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, in hoeverre de voorzieningen die de ABW en de AAW bieden openstaan voor diegenen die nu een beroep doen op artikel 27. Of een beroep op ABW of AAW mogelijk is, is uiteraard afhankelijk van de aard van de voorziening waarom verzocht wordt, waarbij rekening zal worden gehouden met de persoonlijke en financiële omstandigheden van de betrokken werknemer. Wat de ABW betreft geldt dat ook de WSW-werknemers daar een beroep op kunnen doen. Wel geldt krachtens het Bijstandsbesluit landelijke draagkrachtcriteria van 20 februari 1980 dat er voor ieder die een beroep op deze wet doet een «eigen risico» van f171 per jaar geldt. Daarbovenop geldt voor hen die meer verdienen dan het voor hen geldende sociale minimum een eigen bijdrage van 35% van het verschil tussen dit sociale minimum en het loon dat door hen verdiend wordt. Genoemd
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18810, nr. 5
17
percentage geldt voor de lonen tot modaal niveau. Overigens merk ik op, dat de mogelijkheid van beroep op ABW en AAW naar mijn verwachting minder groot zal zijn dan het beroep dat tot op heden op artikel 27 is gedaan. De leden van de V.V.D.-fractie konden zich verenigen met het voornemen artikel 27 te laten vervallen. Wel meenden deze leden in dit verband te moeten opmerken dat de argumentatie slechts deugdelijk en sluitend is indien andere voorzieningen zoals de ABW en de AAW geen belemmeringen veroorzaken. Zo wezen zij erop dat de huidige AAW-vervoersvoorziening er toe kan leiden dat een WSW-werknemer zijn door de bedrijfsvereniging beschikbaar gestelde auto kan kwijtraken enkel en alleen omdat zijn echtgeno(o)t(e) eveneens werkt, waardoor de gestelde inkomensgrens wordt overschreden. Indien de echtgeno(o)t(e) dan voor zijn of haar werk een auto nodig heeft komt het er feitelijk op neer dat de WSW-werknemer niet naar haar of zijn werk kan en dus ziek is in de zin van de wet. Voor dit soort onbedoelde en wellicht onvoorziene situaties dient, naar deze leden opmerkten, wel een oplossing te worden geboden. Naar aanleiding hiervan wil ik er op wijzen dat voor de vergoeding van de kosten die een WSW-werknemer moet maken om zijn arbeidsplaats te bereiken de artikelen 20 t/m 23 van het Besluit sociale werkvoorziening 1969 van toepassing zijn. De leden van de P.S.P.-fractie wilden graag bevestigd zien dat mutaties in de beloning van WSW-werknemers sinds 1979 gelijk opgaan met die van ambtenaren en zij vroegen tot welke achterstand ten opzichte van de lonen in het bedrijfsleven deze mutaties hebben geleid. Deze leden vroegen wat de achterstand was ten tijde van het instellen van artikel 27 en of uit deze vergelijking niet blijkt dat daaraan geen gronden voor het vervallen van artikel 27 ontleend kan worden. In reactie hierop, merk ik op, dat sinds 1982 in het kader van het mutatiebeleid voor de arbeidsvoorwaarden WSW geldt, dat de loonwijzigingen worden gevolgd die gelden voor de werknemers in de gepremieerde en gesubsidieerde sector. Deze laatste loonwijzigingen zijn weer afgeleid van hetgeen voor de ambtenaren geldt. Onlangs is een rapport van de Loontechnische Dienst verschenen, betreffende een vergelijkend onderzoek van lonen en arbeidsvoorwaarden in de WSW ten opzichte van een aantal sectoren uit bedrijfsleven en overheid. Een analyse van dat rapport en de terzake te trekken beleidsconclusies vindt thans nog plaats, ook in het informeel overleg met de Bonden van Overheidspersoneel en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Ik acht het thans dan ook nog te vroeg om over de vergelijking uitspraken te doen. Dit betekent naar mijn opvatting intussen niet, dat er niet nu al goede gronden aanwezig zijn om artikel 27 te doen vervallen. Ten aanzien van de achterstand van de lonen in de sociale werkvoorziening ten opzichte van de lonen elders ten tijde van het instellen van artikel 27 zijn helaas geen exacte gegevens beschikbaar. Wel kan in het algemeen worden gezegd dat de WSW-lonen niet op hetzelfde niveau lagen als die voor werknemers buiten de sociale werkvoorziening. Een en ander kan mede worden afgeleid uit het in 1976 in niet onbelangrijke mate stellen van de WSW-lonen door de toenmalige minister. In antwoord op de vraag van de P.P.R.-fractie naar mijn reactie op de brief van het schap Centraal Overijssel van 28 januari 1985 kan ik meedelen dat op 20 februari 1985 een brief is uitgegaan waarbij wordt medegedeeld dat de gevolgen van de eerder in deze memorie genoemde mededelingen van de Loontechnische Dienst over sociale fondsen zullen worden besproken met de namens de WSW-werknemers optredende Bonden van Overheidspersoneel en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18810, nr. 5
18
De vraag van de leden van de C.D.A.-fractie hoe het voornemen om artikel 27 te doen vervallen zich verhoudt met een door het kabinet en de Tweede Kamer gewenst onderzoek om buiten de bijstand hulp te vragen, was mij niet duidelijk. Wellicht dat deze leden in het eindverslag nader kunnen aangeven op welk onderzoek zij precies doelen. In antwoord op de vraag van de P.S.P.-fractie of gemeentebesturen ook nu al een bijdrage per WSW-werknemer kunnen vragen voor de vorming van een sociaal fonds, deel ik u mede dat de huidige regelgeving daarin niet voorziet. Indien werknemers gezamenlijk uit eigen vrije wil besluiten om een deel van hun inkomen af te staan ten behoeve van de financiering van een sociaal fonds, bestaat daartegen vanzelfsprekend geen bezwaar, doch afdwingbaar is dat niet. Daarbij dient te worden opgemerkt dat eventuele bijdragen van het gemeentebestuur aan een dergelijk fonds niet als relevante last zullen worden aangemerkt. Op de vraag van deze leden of de tegemoetkomingen die op grond van artikel 27 krachtens artikel III van dit wetsvoorstel zijn gedaan declarabel blijven, antwoord ik dat uitgaven, welke in overeenstemming met de vigerende regelgeving zijn gedaan, altijd declarabel zijn. Dat geldt derhalve eveneens voor de door deze leden bedoelde uitgaven. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L. de Graaf
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18810, nr. 5
19
BIJLAGE
Kosten art. 27 WSW (ingld.) Per werknemer incl. zieken
Totaal
1982
1983
1982
1983
14 230 3 500 0 500 39 530 800 3 750
25 6 3 6 7 2 3
13 7 0 2 29 2 3
0 0 0
0 0 0
0 0 0
0 7 0
0 0 0 0 0 3 560 0 0
4 0 0 0 0 7 0 0
0 0 0
7 0 0
Groningen Appingedam Groningen: -G.D.S.W. — Wvs. voor Hoofdarbeiders Hoogezand/Sappemeer Leek/Tolbert Stadskanaal Uithuizen/Leens Winschoten
500 25610 2 760 1 000 1 430 9 390 600 3 470
Friesland Bergum, wvs. Oost-Friesland: — wvb. buitenobjecten, Bergum 0 — wvb. de Lauwers, Achtkarspelen 0 — Stichting de Schakel, Opsterland 0 — Stichting de Brug, Smallingerland 0 Dokkum 2 300 Franeker 0 Heerenveen: — Heerenveense Werkgemeenschap 900 — Wvs. Zuid-Friesland 0 — Wvs. Zuid-Oost Friesland 0 Hemelumer Oldeferd 0 Kollum 0 Leeuwarden 3 370 Menaldumadeel 0 Ooststellingwerf 0 Sneek: — Wvb. Finkenburgh 1 000 — Wvb. Waghenbrugghe 0 Weststellingwerf 0 Drenthe Assen Coevorden Emmen: — Wvb. Zuidenveld — Wvs. de Brinken — Bureau Administratieve Diensten Gieten Hoogeveen Meppel Roden
1 500 0
1 500 0
3 0
o
0 17 230
3 360 4 090
0 34
11 8
490 0 2 750 1 000 0
360 500 2 130 0 0
7 0 4 2 0
5 6 3 0 0
31 970 4 660 88 850 500 11 580 940 1 180 1 500 27 300 6 230 11 250
29 420 3 000 67 240 0 6 600 0 6 030 1 390 20 320 5 100 4 720
23 7 56 2 15 4 5 5 23 23 14
21 4 42 0 9 0 23 5 17 19 6
1
Overijssel Almelo Deventer Enschede Emmeloord Hengelo Kampen Losser Oldenzaal Ommen Steenwijk Zwolle
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18810, nr. 5
20
Totaal
Per werknemer incl. zieken
1982
1983
1982
1983
2 300
6
2
19510
10
9
260 1 770 2 560 1000 0 2 000 1 000 1810 0 500
0 4 3 1 0 0 1 3 0 2
1 3 3 1 0 3 1 1 0 1
2 630 0 0 2 000 0 3 250
4 000 0 0 7 300 0 0
4 0 0 6 0 8
5 0 0 23 0 0
17 500
9 870
28
16
0
0
0
0
50 790
1 000 0
0 8
2 0
0 0 500
770 0 0
0 0 4
3 0 0
Gelderland Apeldoorn 6 470 Arnhem, Wvs. Midden-Gelderland: - W v b . Presikhaaf 21380 — Stichting werkplaats Heyenoord 110 Doetinchem 2 380 Ede 2 210 Ermelo, N.W.-Veluwe 600 Ermelo, Sonneheerdt 0 Geldermalsen 180 Groen lo 880 Nijmegen, wvs. Nijmegen e.o. 4 800 Nijmegen, W/vb. de Hulsen 0 Zutphen 1 500 Utrecht Amersfoort Breukelen Utrecht K.W.S. Utrecht Hoofdarb. Veenendaal Zeist Noord-Holland Alkmaar Amsterdam: — Stichting A.G.O. - Wvb. — Wvb. buitenobjecten Amsterdamse Bos — Stichting Avoplast — Gemeentelijk Industrieel Werkverband — Stichting A.G.K."bedrijven — Wvb. Artiscienti — Verenigde Industriële werkverbanden -Wvb.Quado Haarlem, Zuid-Kennemerland: — Publiekrechtelijke wvb., Haarlem — Stichting Herstel Antiek Textiel, Haarlem — Stichting Epilepsiepatiënten, Heemstede — Stichting Nieuw Unicum, Zandvoort Haarlemmermeer Hilversum Hoorn Purmerend Schagen Texel Velsen/Beverwijk Zaanstad
4 110 540
0 1580
10 1
0 2
19 360
24 040
30
38
1 370
1 370
81
91
1 090
1 110
2
2
0 2 830 500 4 390 500 400 0 12 040 2 380
2 320 0 0 810 1 000 0 0 13 090 3 120
0 7 1 8 1 1 0 30 5
25 0 0 1 3 0 0 33 6
6 860 300 0 1 140 5 870
1 110 1 110 500 500 4 470
14 1 0 1 13
2 3 1 0 9
Zuid-Holland Alphen a/d Rijn Capelle a/d IJssel Delft Dordrecht Gorinchem
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18810, nr. 5
21
Totaal
1982
Gouda 's-Gravenhage - G.D.A. — Vereniging Dr. Schröder van der Kolk — A.V.O.werkplaatsen Katwijk Leiden Maassluis Middelharnis Naaldwijk Oud-Beijerland Rotterdam: -D.G.S.W. — Deeltakenindustrie de Luchthaven Rijswijk Sassenheim Schiedam Spijkenisse Vlaardingen Woerden
Per werknemer incl. zieken 1983
1982
1983
750
1 770
2
5
2 980
3 840
2
2
0 2 180 500 11 970 1 330 3 330 2 050 0
0 500 0 8 380 210 0 240 480
0 12 2 13 10 10 6 0
0 3 0 9 1 0 1 3
2 900
670
1
0
0 20 690 0 1 750 1 900 1 860 1 940
0 18 400 180 260 1 000 0 500
0 37 0 5 8 7 7
0 32 1 1 4 0 2
150 290 500 0 0
0 0 0 0 0
0 1 1 0 0
0 0 0 0 0
Zeeland Goes Middelburg Terneuzen Vlissingen Zierikzee Noord-Brabant Boxtel: i — Wvs. De Dommel — Stichting tot Expl. van een 7 030 sociale werkplaats 550 Breda 9 070 Bladel/Eersel Eindhoven 38 980 21 850 Helmond 's-Hertogenbosch 0 St. Oedenrode 0 0 Oosterhout Oss, wvs. Noord-Oost NoordBrabant: — wvb. niet-werkplaats objecten, 35 240 Oss 3 870 — wvb. Stichting Sawor, Uss 1 510 — werkplaats Veghel e.o., Veghel 7 000 Roosendaal Schijndel, industrieel werkverband 0 Schijndel, administratief 0 werkverband 120 660 Tilburg Vught, niet-werkplaats objecten 450 Vught, Stichting Blizo 3 700 werkgemeenschap 27 090 Waalwijk 1 180 Rosmalen
1
3 240 i
0 4 940 34 160 16 280 0 ï
0
37 4 2 2
880 560 230 340 i
ï
125 320 i
1 000 22 880 5 960
13 1 19 27 19 0 0 0
26 13 5 3 0
4 1
0 11 23 15 0 ]
0
27 15 8 1 1 i
0 60 6
61
32 70 7
8 53 32
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18810, nr. 5
i
22
Totaal
1982
Per werknemer incl. zieken 1983
1982
1983
Limburg Geleen Gennep Heerlen: — Z.O.L."bedrijven — Stichting wvz Particuliere Mijnen Sociale Instellingen 111 2 Maastricht 6 Roermond Sittard 1 Venlo/Bergen 1 Venray 1 Weert Totaal/gem. Nederlc nd
630 0
0 0
1 0
0 0
0 500 320 300 400 0 920 810 850
0 0 360 350 210 0 980 360 230
0 1 74 2 7 0 3 3 4
0 0 58 1 8 0 3 2 7
733 020
11
9
854 150
87 1 7 1 1 3
1 In 1983 zijn in Wvs. De Dommel te Boxtel opgegaan de s.w. bedrijven in Boxtel (Stichting tot Exploitatie van een sociale werkplaats), Schijndel, St. Oedenrode en Vught (nietwerkplaatsobjecten).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18810, nr. 5
23