Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1990-1991
19637
Vluchtelingenbeleid
Nr. 72
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 4 oktober 1990 De vaste Commissies voor Welzijn en Cultuur1 en voor Justitie2 hebben op 12 september 1990 mondeling overleg gevoerd met de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en de staatssecretaris van Justitie over recente ontwikkelingen in het vluchtelingenbeleid. Vragen en opmerkingen uit de commissie
1
Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Dees (VVD), Hermans (VVD), Niessen (PvdA), De Pree (PvdA), Lankhorst (Groen Links), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van der Heijden (CDA), Dijkstal (VVD), Nuis (D66), voorzitter, Doelman-Pel (CDA), Lilipaly (PvdA), Frissen (CDA), ondervoorzitter, Esselink (CDA), Koetje (CDA), Vliegenthart (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Versnel-Schmitz (D66), Van Middelkoop (GPV), Beijlen-Geerts (PvdA), Middel (PvdA), Valk (PvdA). Plv. leden: Laning-Boersema (CDA), Wiebenga (VVD), E. G. Terpstra (VVD), De Cloe (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Rosenmöller (Groen Links), Van Otterloo (PvdA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Eisma (D66), Janmaat-Abee (CDA), Jurgens (PvdA), Tuinslra (CDA), Krajenbrink (CDA), Vriens-Auerbach (CDA), Schoots (PvdA), Gerritse (CDA), Wolffensperger (D66), Van der Vlies (SGP), Huibers (CDA), Leerling (RPF), Ruigrok-Verreijt (PvdA), Verspaget (PvdA).
015200 F ISSN0921 7371 SDU uitgeverij 's Gravenhage 1990
De heer Krajenbrink (C.D.A.) was enigszins verrast door de zeer recentelijk binnengekomen notitie over het verwijderingsbeleid, waarop hij dan ook zeer globaal kon reageren. De aanhoudende stroom asielzoekers noopt tot een fundamentele bezinning op de (veel te lange) asielprocedure. Omdat de commissie-Mulder rond de jaarwisseling zal rapporteren, zullen eventuele beleidsmaatregelen pas in het voorjaar van 1991 kunnen worden genomen. Daarop kan echter niet worden gewacht omdat de opvang grote zorgen baart. Daarom ook had de heer Krajenbrink waardering voor de pogingen van de staatssecretaris om te komen tot een verkorting van de asielprocedure. Het is verheugend dat er kennelijk onderscheid kan worden gemaakt tussen evident ongegronde verzoeken en gegronde verzoeken. Levert die schifting ook sneller duidelijkheid op voor de laatste categorie? De heer Krajenbrink was van mening dat de spoedprocedure niet categoriaal maar generaal moet worden toegepast en zeker niet specifiek voor de Roemenen omdat bij de situatie in dat land nog steeds de nodige vraagtekens kunnen worden geplaatst. De vraag is ook in hoeverre bij de 2
Samenstelling: Leden: Haas-Berger (PvdA,) Stoffelen (PvdA), Gualthérie van Weezel (CDA), V. A M van der Burg (CDA), Schutte (GPV), Krajenbrink (CDA) Van Es (Groen Links), Korthals (VVD), Wiebenga (VVD), Laning– Boersema (CDA), Vermeend (PvdA), Kohnstamm (D66), Wolffensperger (D66), ondervoorzitter, Swildens-Rozendaal (PvdA), voorzitter, Van Traa (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Korthals Altes (VVD), Koffeman (CDA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), M. Zijlstra (PvdA), M. M. van der Burg (PvdA).
Plv. leden: Stemerdink (PvdA), Apostolou (PvdA), Tegelaar-Boonacker (CDA), De Hoop Scheffer (CDA), J. T. van den Berg (SGP), Koetje (CDA), Brouwer (Groen Links), öijkstal (VVD), Koning (VVD), Van der Heijden (CDA), Schoots (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Groenman (D66), Van der Vaart (PvdA), Middel (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Doelman-Pel (CDA), Hillen (CDA), Rempt-Halmmans de Jongh (VVD), Vreugdenhil (CDA), Leerling (RPF), Van Nieuwenhoven (PvdA), Jurgens (PvdA).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19637, nr. 72
spoedprocedure de individuele beoordeling in gevaar komt. Hij achtte het onjuist dat er kennelijk is gedreigd met inbewaringstelling op grond van artikel 26 van de Vreemdelingenwet. Dat artikel mag slechts worden toegepast als daarvoor aanleiding is. Welke criteria hanteert de staatsse– cretaris overigens bij de toepassing? Het C.D.A. staat welwillend tegenover de door de staatssecretaris voorgestelde maatregelen omdat mensen ervan moeten worden weerhouden ten onrechte een beroep op de Nederlandse asielwetgeving te doen. Wanneer kunnen de betreffende wetsvoorstellen worden verwacht? Met het oog op een zorgvuldige en snelle procedure is een concen– tratie van handelingen nodig in de AZC's. Te denken valt aan een verplichte aanmelding, gecontroleerd verblijf en afhandeling van de spoedprocedures. Waar mogelijk zou ook het kort geding in de AZC's moeten plaatsvinden en waar nodig moet enigerlei vorm van inbewa– ringstelling niet uit de weg worden gegaan. De gedoogdenproblematiek is zeer dringend. Als volstrekt duidelijk is dat betrokkene niet terug kan naar het land van herkomst ware te overwegen een tijdelijke verblijfsvergunning te verstrekken onder zekere beperkingen. Daarbij zou kunnen worden gedacht aan het niet verlenen van de mogelijkheid tot gezinshereniging. Van groot belang is in ieder geval dat er een beslissing wordt genomen. Wordt de illegaliteit nu al krachtig aangepakt of wordt gewacht op het rapport van de commissie-Zeevalking? Kan het uitzettingsbeleid effectief worden genoemd? De heer Krajenbrink was verheugd dat er thans serieus wordt gewerkt aan het installeren van een terugkeerbureau. Kunnen hieromtrent voorstellen tegemoet worden gezien of wordt dat langs andere weg geregeld? Overweegt de minister, de druk op de gemeenten te vergroten teneinde de opvangproblemen te verminderen? Hoe is thans de finan– ciële stand van zaken? De heer Krajenbrink zou het onjuist vinden als de huidige AZC's werden omgebouwd tot besloten inrichtingen. Dat zou zeker leiden tot problemen met de betreffende gemeenten. Gemeenten hanteren vaak het argument dat zij te klein zijn om een AZC te herbergen. Is dat in het algemeen een valabel argument? Kan de minister ook meedelen hoe de stand van zaken is met betrekking tot het verrichten van zinvolle activi– teiten in de AZC's? De heer Krajenbrink hoopte dat op korte termijn de acute problemen het hoofd kunnen worden geboden. Een meer fundamentele discussie zal moeten worden gevoerd aan de hand van het rapport van de commissie-Mulder en de herziening van de Vreemdelingenwet. Ten slotte vroeg hij de staatssecretaris naar de uitvoering van de motie-Van Traa/De Hoop Scheffer over de handhaving van het UNHCR-kantoor. De heer Middel (P.v.d.A.) merkte op dat er geen enkele reden is voor paniek omdat in het begin van dit jaar al is voorzien dat er zulke grote aantallen asielzoekers het land zouden binnenkomen. Duidelijk is wel dat er maatregelen moeten worden genomen op het gebied van de asielpro– cedure en de bijna vastgelopen opvang. Er zal serieus moeten worden nagegaan of het mogelijk is aan gedoogden, waarvan duidelijk is dat zij echt niet terug kunnen naar het land van herkomst, een verblijfsver– gunning te verstrekken. Dat is niet alleen goed voor henzelf maar ook voor de Nederlandse samenleving als zij hun tijd goed kunnen besteden. De heer Middel meende dat het dienstig is, meer aandacht te besteden aan de instroom. De ROA kent een open-eind-financiering, want asiel– zoekers moet in een land als Nederland een bestaansminimum worden gegarandeerd. Tegen de achtergrond van de wenselijkheid, het accent te leggen op de instroom vroeg hij de staatssecretaris hoeveel extra forma– tieplaatsen bij de contactambtenaren, de vreemdelingenpolitie en de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 637, nr. 72
rechterlijke macht nodig zijn als de asielprocedure wordt verkort. Een verkorte asielprocedure leidt tot ontlasting van de ROA; ook het gebruik maken van de 5%-regeling in het kader van de volkshuisvesting ten bate van mensen met een tijdelijke vergunning zou daartoe kunnen leiden. Voor de fractie van de P.v.d.A. staan de volgende twee uitgangspunten centraal: 1. Aan de beginselen van de rechtszekerheid mag onder geen enkele omstandigheid worden getornd. Elke asielzoeker heeft recht op een individuele beoordeling waartegen beroep moet kunnen worden aangetekend. 2. Het vluchtelingenbeleid moet gericht blijven op degenen die werkelijk in aanmerking komen voor de vluchtelingenstatus. Dat betekent datten aanzien van economische vluchtelingen een ontmoedigingsbeleid moet worden gevoerd. De heer Middel keerde zich op grond van de volgende argumenten tegen het hanteren van het instrument van de inbewaringstelling: er zijn juridische bezwaren tegen aan te voeren; het is de vraag of het beleids– matig gezien wel kan; het is in vergelijking met andere maatregelen duur en ten slotte is het uit een oogpunt van medemenselijkheid ongewenst. Wel moet een verkorte procedure worden gevolgd ten aanzien van asiel– zoekers waarvan vrijwel zeker is dat economische motieven hen ertoe hebben gebracht naar Nederland te komen. Er zal voor economische vluchtelingen een opvang moeten worden geconstrueerd waarbij de bewegingsvrijheid van betrokkenen formeel niet wordt belemmerd, maar waarbij het hen moeilijk wordt gemaakt in de illegaliteit te verdwijnen. Daartoe zullen enkele centra moeten worden ingericht waarin zij gedurende korte tijd kunnen verblijven. Er zou daarbij gewerkt moeten worden met een pasjessysteem, hetgeen mogelijk is op basis van artikel 18 van de Vreemdelingenwet. Ten slotte vroeg de heer Middel aandacht voor het geven van voorlichting in de Nederlandse ambassades in de Oosteuropese landen en sloot hij zich aan bij de vraag van de heer Krajenbrink over handhaving van het bureau van de UNHCR in Den Haag. De heer Wiebenga (V.V.D.) constateerde dat het opvangbeleid is vastgelopen. De minister toonde zich tijdens het mondelinge overleg in februari nogal optimistisch over de opvangmogelijkheden, maar nu logenstraffen de cijfers haar optimisme. De belangrijkste vraag is derhalve welke maatregelen de minister zal nemen om haar beleid om te buigen. Is de staatssecretaris voornemens de behandelcapaciteit voor de verwerking van asielaanvragen uit te breiden? Zijn daarvoor gelden op de begroting voor 1991 opgebracht en waarom zijn niet reeds in het kader van de Voorjaarsnota extra gelden bedongen? De heer Wiebenga kon instemmen met de proefprocedure voor kansloze asielzoekers, maar wees erop dat daarmee te laat is begonnen. Waarom is men zo selectief te werk gegaan? Er zal op dit punt een generaal beleid moeten worden gevoerd. Ook plaatste hij vraagtekens bij de organisatie van de proef omdat er niet voor gezorgd is dat de rechter binnen 24 uur een oordeel kan vellen. Met het nemen van noodmaatregelen kan niet worden gewacht op de rapporten van de commissies-Mulder en –Zeevalking. Omdat er sprake is van een noodsituatie is een verscherping van het uitzettingsbeleid nodig. De heer Wiebenga kon zich voorshands vinden in de voorstellen van de staatssecretaris met betrekklng tot het inrichten van een gesloten AZC, maar was wel van mening dat een en ander op wettelijke bepalingen moet worden gebaseerd. Asielzoekers die bij voorbeeld reisdocumenten hebben vernietigd of valse documentenhanteren zouden in aanmerking moeten komen voor inbewaringstelling. Dit is ook mogelijk op grond van b.v. conclusie 44-XXXVII-1986 van de Executive Committee van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19637, nr. 72
UNHCR en een bepaling van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens. Desgevraagd merkte de heer Wiebenga op dat de staatssecre– taris uiteraard zal moeten aantonen dat de door hem voorgestane maatregelen niet vreemd zijn aan de Nederlandse rechtsstaat. Wanneer kan het benodigde voorstel tot wetswijziging worden verwacht? Ook de opzet van het kort geding dient in het geval van kansloze asiel– zoekers te worden gewijzigd, wellicht naar analogie van de «Einzelent– scheider» in de BRD die zeer snel een oordeel velt. Is het niet zinvol de visumplicht voor Roemenen en wellicht ook voor inwoners uit andere Oosteuropese landen aan te scherpen? Ten slotte merkte de heer Wiebenga op dat het kabinet ten spoedigste de reeds in februari bepleite maatregelen moet nemen. De heer Wolffensperger (D66) vond dat in de notitie over het verwij– dermgsbeleid heldere en duidelijke keuzemogelijkheden worden voorgelegd. Er valt inderdaad niet te ontkomen aan een eenduidig en herkenbaar asielbeieid. Een dergelijk beleid moet het mogelijk maken de afloop van individuele asielverzoeken te voorspellen. De door de staats– secretaris voorgestane inbewaringstelling in het kader van de spoedpro– cedure staat echter op gespannen voet met artikel 26 van de Vreemde– lingenwet omdat een dergelijke inbewaringstelling niet op groepen kan worden toegepast en omdat niet goed is aan te tonen dat sprake is van strijd met de openbare orde of de nationale veiligheid. Welk beleid wordt thans gevoerd? De heer Wolffensperger had echter oog voor de door de staatssecre– taris gesignaleerde problemen. De situatie begint zo langzamerhand voor alle partijen onhoudbaar te worden. Er is (gelukkig) nog steeds sprake van een tolerante samenleving; de overheid heeft er echter tegen te waken dat die tolerantie te veel op de proef wordt gesteld. Als het maatschappelijk draagvlak afbrokkelt, heeft dat ook negatieve gevolgen voor de «echte» vluchtelingen. Daarnaast moet bedacht worden dat het probleem waarschijnlijk alleen maar groter zal worden. Het afschaffen van de enige rechtsgang - het kort geding - leek de heer Wolffensperger ongewenst; Nederland is een rechtsstaat en in het verleden zijn welbewust garanties in dit opzicht gegeven. Een andere mogelijkheid is het handhaven van de individuele beoordeling en het zo kort mogelijk laten zijn van de kort-geding-procedure in combinatie met het vasthouden van asielzoekers op een bekende plaats. Deze mogelijkheid zal bij gebrek aan alternatieven bij het zoeken naar oplos– singen moeten worden betrokken. De heer Wolffensperger achtte de huidige situatie dermate ernstig dat overwogen moet worden de Vreemdelingenwet aan te passen. De staats– secretaris zal dan ook met voorstellen bij de Kamer moeten komen die zich daarover zeer kritisch zal moeten buigen. Hij sloot zich aan bij vragen over de positie van gedoogden in relatie tot de overbevolkte ROA-centra. Duidelijk is wel dat de uitstroom uit die centra zal moeten worden vergroot. Ten slotte merkte hij op, voorshands in te kunnen stemmen met de suggestie met betrekking tot een terugkeerbureau. De heer Lankhorst (Groen Links) wees erop dat in het beleid rekening zal moeten worden gehouden met een groeiende stroom asielzoekers. Ook meende hij dat het probleem van de asielzoekers in Nederland enige relativering verdient tegen de achtergrond van de immense vluchtelin– genproblemen elders in de wereld. Wat zich in Nederland aan problemen voordoet op dit gebied, wordt geconfronteerd met een afnemend maatschappelijk draagvlak. Uit niets blijkt dat het kabinet bezig is het publiek uit te leggen dat het om rechtvaardige eisen en wensen van asielzoekers gaat. Ligt hier niet een fantastische taak voor het maatschappelijk middenveld waar sommige politici de mond vol van hebben?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 637, nr. 72
Elke asielzoeker heeft recht op een eerlijke afweging van feiten en omstandigheden die aan het vluchtverhaal ten grondslag liggen. Er is principieel gekozen voor een open-eind-regeling met alle financiële gevolgen vandien. Gezien de mondiale omstandigheden is de instroom niet of nauwelijks te beïnvloeden; daarom zal het Nederlandse beleid moeten zijn gericht op doorstroming naar normale huisvesting. De ROA-opvang moet zo snel mogelijk worden ontlast en dat houdt in dat de gemeenten op hun verantwoordelijkheid moet worden gewezen. Het rijk zal gebruik moeten maken van zijn bevoegdheden op dit punt. Heeft het kabinet wat dit betreft ook de grote beleggingsmaatschappijen op hun verantwoordelijkheden gewezen in de sector van de premiehuurwo– ningen? De fractie van Groen Links is het volstrekt oneens met de in het kader van de spoedprocedure gehanteerde inbewaringstelling. De staatssecre– taris zet de zaak op zijn kop door als volgt te redeneren: omdat er zo weinig menswaardige opvang is, is het een zaak van de openbare orde en moet de vreemdeling worden opgesloten. De heer Lankhorst kon nu reeds meedelen, niet akkoord te zullen gaan met een wijziging van de Vreemdelingenwet die het door de staatssecretaris voorgestane beleid terzake mogelijk maakt. Hij ging ervan uit dat het experiment met betrekking tot de spoedprocedure zal worden beëindigd nu de staatsse– cretaris in zijn notitie kenbaar heeft gemaakt dat wetswijziging nodig is. Er is op zich weinig in te brengen tegen snellere procedures als er maar voor wordt gezorgd dat er geen intimidatie plaatsvindt en alle benodigde rechtshulp wordt verstrekt. Het antwoord van de regering De Minister merkte op dat het in februari getoonde optimisme was gebaseerd op bepaalde verwachtingen met betrekking tot de instroom, de termijnen van de asielprocedure en een zekere doorstroom naar normale huisvesting. Nu moet echter geconstateerd worden dat die verwachtingen niet zijn uitgekomen. De prognose behelsde 14000 asiel– zoekers terwijl het eerste halfjaar al 10000 asielzoekers het land zijn binnengekomen. Het afgelopen halfjaar is veel werk verricht om die stroom op te vangen; vele ambtenaren lopen zich het vuur uit de sloffen om gemeenten te overtuigen van de noodzaak van een adequate opvang. In augustus is aan 25 middelgrote gemeenten een brandbrief geschreven. Helaas moet worden geconstateerd dat tal van gemeenten niet bereid zijn, mee te werken. De doelstellingen in het kader van de 2 promille-regeling worden niet gehaald, terwijl er bijna geen gemeente meer is die bereid is, een lokatie voor een AZC beschikbaar te stellen. De uitgangspunten van het opvangbeleid, gebaseerd op vrijwillige medewerking van gemeenten, is al met al onder zware druk komen te staan. Jaarlijks krijgen zo'n 2000 asielzoekers een A-status en 1500 een verblijfsvergunning. Het is erg moeilijk voor deze mensen woonruimte te vinden; zij blijven dus noodgedwongen in de ROA-woningen zitten. De aanwezigheid van de niet verwijderbare asielzoekers - ongeveer 5000 mensen - maakt het probleem alleen maar groter. Daarnaast speelt de lengte van de asielprocedure een belangrijke rol. Indien niet op korte termijn de behandeling van asielverzoeken wordt versneld, zal dat probleem alleen maar groter worden. Ten koste van alles moet worden voorkomen dat teruggekeerd moet worden naar de situatie van voor de RAO. Op grond van dit alles is door de ministerraad besloten dat onder leiding van de minister-president de betrokken bewindslieden zich zullen buigen over de vraag welke maatregelen op korte en lange termijn nodig zijn. Het betreft hier de bewindslieden van Justitie, Binnenlandse Zaken, VROM en de ministers van WVC, Financiën en Buitenlandse Zaken. Het huidige asielbeleid leidt tot een min of meer permanente immigratie van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 637, nr. 72
50% van de instroom. Dat is veel meer dan waarop het kabinetsbeleid is afgestemd en daarom zal het verwijderingsbeleid moeten worden aangepast ten behoeve van een fatsoenlijk opvangbeleid. Naar aanleiding van het rapport van de commissie-Mulder, dat nog dit jaar zal verschijnen, zal de regering met voorstellen komen ter verbetering en versnelling van de asielprocedure. Ook het opvangbeleid zal zodanig moeten worden aangepast dat een snelle afhandeling van asielverzoeken kan worden bewerkstelligd. Vervolgens moet worden nagegaan in hoeverre door gerichte voorlichting met name Oosteuropeanen ervan kunnen worden overtuigd dat er slechts beperkte mogelijkheden zijn om in Nederland als politiek vluchteling te worden erkend. Eenzelfde gerichte informatie aan asielzoekers in Nederland kan ertoe bijdragen dat zij van hun asielverzoek afzien. Tenslotte zal samen met de bewindslieden van VROM worden nagegaan hoe de huisvestingsproblemen van ex-asiel– zoekers kunnen worden opgelost. Om op korte termijn de noodsituatie te verlichten zijn alreeds bepaalde acties ondernomen. Zo is een departementaal telefoonteam bezig hotels en pensions te benaderen en dat heeft zoveel plaatsen opgeleverd dat een einde kon worden gemaakt aan de situatie dat asielzoekers zelf voor hun onderdak moeten zorgen. Deze noodmaatregel biedt in ieder geval de mogelijkheid, na te denken over oplossingen op middellange en lange termijn. Tegelijkertijd wordt actie ondernomen om gemeenten, waar sprake is van leegstand, te wijzen op de 2 promille-regeling. De staatsse– cretaris van VROM verleent zijn volle medewerking aan deze actie. De minister benadrukte dat het niet alleen gaat om een kwantitatief probleem. Zij achtte een fundamentele discussie over ook de kwalitatieve aspecten van het asielbeleid noodzakelijk. De Staatssecretaris merkte op dat het Vluchtelingenverdrag van Geneve en ook de Vreemdelingenwet tot stand zijn gekomen in een tijd waarin de huidige omvangrijke vluchtelingenstromen nog niet aan de orde waren. Nederland voert een ruimhartig en humaan vluchtelingen– beleid, maar mensen waarvan duidelijk is dat zij echt niet in aanmerking kunnen komen voor de vluchtelingenstatus zullen Nederland weer moeten verlaten. De Kamer heeft in het verleden terecht aangedrongen op een snelle schifting tussen flinterdunne vluchtelingenverhalen en de gegronde gevallen. Die wens kon echter door een gebrek aan menskracht op het departement niet worden gerealiseerd. De Dienst Vreemdelingenzaken was in 1989 toegerust voor het behandelen van 8000 gevallen, terwijl aan het einde van dat jaar bleek dat er 14 000 asielzoekers het land waren binnengekomen. De ministerraad heeft daarom in februari 1990 besloten, de capaciteit van de dienst zodanig uit te breiden dat 14 000 zaken kunnen worden behandeld. Na een afname van de instroom in het voorjaar - afgezet tegen de verwachting dat, als de trend van januari 1990 zich doorzet, er in 1990 24000 asielzoekers het land binnenkomen - zwol in juli de stroom asielzoekers weer aan, met name uit landen uit Oost-Europa. Uit allerlei informaties bleek dat in die landen– en dan met name Roemenië - de mare rondging dat het heel gemakkelijk binnenkomen was in Nederland. De staatssecretaris verwierp de suggestie dat Nederland vervolgens een beleid van intimidatie heeft gevoerd. Hij betoonde zich fel tegenstander van vrijheidsbeneming, maar in deze situatie moest nu eenmaal duidelijk worden gemaakt dat het verkrijgen van de vluchtelingenstatus niet zo gemakkelijk is als wel werd verondersteld. De mensen moest duidelijk worden gemaakt wat een asielprocedure nu precies inhoudt. Tussen 13 augustus en 6 september is gesproken met Roemenen, Polen, Bulgaren en een Ghanees die voornemens waren een asielverzoek in te dienen. Het beleid was in ieder geval niet gericht op een bepaalde categorie vluchtelingen. Van de 128 personen hebben 74 besloten geen asielverzoek in te dienen. 29 personen zijn een kort-geding-procedure aangegaan, terwijl 21 personen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 637, nr. 72
- waaronder 20 Roemenen - in de gelegenheid zijn gesteld een herzie– ningsverzoek in te dienen. 57 mensen zijn op eigen gelegenheid vertrokken, terwijl 11 personen zijn uitgezet. Er zit nu nog 1 persoon in de gevangenis. Van groot belang is dat al deze mensen met hulpver– leners en advocaten hebben kunnen spreken. Thans wordt nagegaan welke mogelijkheden de Vreemdelingenwet biedt om de huidige situatie het hoofd te bieden. Dat betreft dan ook artikel 18 van de wet die een zekere vrijheidsbeperking toestaat. De staatssecretaris wees erop dat de verruiming van de Dienst vreem– delingenzaken ertoe leidt dat andere dossiers blijven liggen. In februari is afgesproken dat een substantiële toename van de aantallen asielzoekers een uitbreiding van de Dienst vreemdelingenzaken opnieuw bespreekbaar maakt. Er zijn thans 60 contactambtenaren werkzaam; 45 ambtenaren extra zou heel mooi zijn maar 20 erbij zou ook al leiden tot een aanzienlijke versnelling van de afhandeling van dossiers. Het zogenoemde «concentratiewetje» heeft ertoe geleid dat wachttijden van 9 maanden tot 1 jaar zijn teruggebracht tot 1 a 2 maanden, althans voordat de aantallen asielzoekers weer toenamen. Met het oog op de noodzakelijke rechtsbescherming en de verkorting van de termijnen moet ook de mogelijkheid rechters in AZC's te laten functioneren niet onbespreekbaar blijven. Ingaande op de noodzaak, een effectief uitzet– tingsbeleid te voeren wees de bewindsman erop dat er honderden vacatures bestaan bij de voor dit beleid belangrijke corpsen die zo ook hun eigen prioriteiten stellen. Toch zal met de leiding van die corpsen overleg worden gevoerd over de mogelijkheid het uitzettingsbeleid effec– tiever te maken. Indertijd had de bewindsman al kenbaar gemaakt te zullen pleiten voor de aanwezigheid van een Nederlandse delegatie in het UNHCR-kantoor te Brussel indien de noodzaak zou blijken de Haagse dependance te sluiten. Dat pleidooi is gevoerd. In juli schijnt formeel besloten te zijn het Haagse bureau te sluiten; de door de Kamer aangenomen motie terzake is door de minister van Buitenlandse Zaken ter kennis gebracht van de hoofdzetel te Genéve. De regering kan uiteraard de UNHCR niet dwingen het bureau te Den Haag te handhaven. Nadere gedachtenwisseling De heer Krajenbrink vroeg of ook de minister voor Ontwikkelingssa– menwerking deel uitmaakt van het ministeriële comité dat zich buigt over de problemen die samenhangen met de grote aantallen asielzoekers. Hoe is de financiële stand van zaken op dit moment? Hij wees er voorts op dat het van groot belang is voortgang te boeken met het zinvol maken van allerlei activiteiten in de AZC's. Hoe valabel is het argument van sommige gemeenten dat zij te klein zijn om een AZC te herbergen? Kan de minister nader ingaan op de vraag in hoeverre de positie van gedoogden kan worden gewijzigd opdat de ROA-opvangcapaciteit wordt verruimd? Moet gevreesd worden dat hierbij in enigerlei mate sprake is van wrijvingen tussen departementale competenties? Ten slotte vroeg de heer Krajenbrink aandacht voor de gegronde gevallen; deze categorie dreigt zo langzamerhand ondergesneeuwd te raken in de discussie over de vraag hoe te handelen met de ongegronde gevallen. De heer Middel sprak zijn waardering uit voor het werk van de ambte– naren tijdens de gesprekken met gemeenten en hun inwoners. Overdui– delijk is immers dat tijdens die bijeenkomsten niet altijd het beste in de mens naar boven komt. Hij vroeg of minister Alders niet alleen bij de decentrale invulling van de ROA maar ook bij de eerste opvang in AZC's kan worden betrokken. De heer Middel begreep dat de staatssecretaris is gestopt met de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 637, nr. 72
inbewaringstelling van asielzoekers Hij herhaalde dat zijn fractie niet akkoord kan gaan met welke vorm van detentie dan ook, ook al is het juridisch gezien mogelijk. Voorts drong hij aan op meer afstemming tussen de activiteiten van de ministeries van Justitie, WVC en Financiën opdat meer prioriteit wordt gegeven aan de eerste opvang. Als het goed is, betekent dat een verlichting van de ROA-opvang, vooral als voor de gedoogden een oplossing wordt gevonden. Ten slotte merkte de heer Middel op niet te kunnen wachten op de adviezen van de commissie-Mulder en hij verzocht de staatssecretaris op zeer korte termijn met nadere voorstellen te komen. De heer Wiebenga waardeerde het positief dat er thans op regerings– niveau gecoördineerde actie wordt ondernomen, maar meende wel dat de aangekondigde maatregelen erg vaag blijven. Zo is nog niet duidelijk of het kabinet extra geld wil uittrekken voor het opvangbeleid. Voorts is een termijn van 1 a 2 maanden waarbinnen de kort-geding-rechter uitspraak doet nog veel te lang. De staatssecretaris heeft uitgesproken de mogelijkheden van de Vreemdelingenwet te willen onderzoeken, maar hoe verhoudt zich dat tot het gestelde in de notitie dat een inbewaring– stelling van asielzoekers wetswijziging nodig maakt? De heer Wiebenga stond in beginsel positief tegenover een dergelijke wetswijziging, maar was wel van mening dat wat dit betreft niet gewacht moet worden op de commissies die zich bezighouden met de problemen op middellange termijn. Hetzelfde geldt voor maatregelen met betrekking tot de financiën en de de benodigde ambtenaren. De heer Wolffensperger merkte op dat het kennelijk niet anders kan dan dat oude instrumenten worden opgepoetst en moeizaam verder wordt gegaan op een lange weg. Duidelijk is wel dat gemeenten moeten worden aangesproken op hun verantwoordelijkheden in dezen. Hij vroeg of de minister alsnog wilde ingaan op mogelijkheden de ROA-opvang te ontlasten. Als de staatssecretaris meent dat wijziging van de Vreemdelingenwet nodig is, moet hij er direct bij zeggen dat zijn interpretatie van de wet niet deugt als het gaat om de inbewaringstelling van asielzoekers. De heer Wolffensperger wees er ten slotte op dat het moeilijk is om iemand tegen zijn wil op één plaats vast te houden zonder hem op te sluiten. De heer Lankhorst vroeg zich af of het maatschappelijk draagvlak wel wordt versterkt nu de minister-president de coördinatie van het opvang– beleid op zich heeft genomen. Hij herinnerde in dit verband aan bepaalde uitspraken van de minister-president over het vluchtelingen– en vreemde– lingenbeleid. Als ontmoedigingsbeleid centraal komt te staan, zal het moeilijk zijn gemeenten ervan te overtuigen dat ze meer moeten doen dan thans het geval is. De heer Lankhorst was verheugd over de activiteiten die de laatste tijd door het ministerie van WVC worden ontplooid. Hij drong erop aan zo spoedig mogelijk de problematiek van de gedoogden aan te pakken; kortere procedures zullen immers leiden tot een vergroting van dit bestand. Ten slotte vroeg de heer Lankhorst of het gestelde in de notitie over het verwijderingsbeleid inhoudt dat het experiment met betrekking tot de inbewaringstelling is gestopt in afwachting van de vraag of wetswijziging nodig is. Hij herhaalde dat zijn fractie zich keert tegen maatregelen die leiden tot vrijheidsbeperking. De Minister stelde het op prijs dat van diverse kanten waardering is uitgesproken voor het werk van WVC-ambtenaren. De bewindsvrouwe zelf had diverse malen vrijwilligers toegesproken die zich bezighouden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 637, nr. 72
8
met het creëren van zinvolle activiteiten voor asielzoekers. Thans worden alle projecten die in de verschillende AZC's plaatsvinden in kaart gebracht; het is de bedoeling dat op basis van dit onderzoek richtlijnen worden ontwikkeld voor de gemeenten. Zeer recent is in een gesprek met Vluchtelingenwerk Nederland de bereidheid uitgesproken zo nodig meer geld beschikbaar te stellen voor de coördinatoren voor het vrijwilli– gerswerk. !n het algemeen bereiden de projecten in de AZC's voor op een verblijf in de decentrale opvang. Als een gemeente geen AZC wil, kan elk argument worden aangevoerd om dat duidelijk te maken, dus ook het argument dat de gemeente te klein is. Het wordt overigens ontkracht door de situatie in gemeenten die wel bereid waren een AZC op te nemen. De minister vond het buitengewoon nuttig en noodzakelijk dat de minister-president het vluchtelingenbeleid coördineert omdat diverse collega's betrokken zijn bij de uitvoering van dat beleid. Zo heeft ook de minister van Defensie personeel en materieel ter beschikking gesteld voor tijdelijke opvang. Ook de minister voor Ontwikkelingssamenwerking zal deel uitmaken van het ministerieel comité. Omdat de aantallen asiel– zoekers de ramingen overtreffen, worden meerdere ministeries gecon– fronteerd met hogere financiële lasten. Er bestaat thans nog geen duidelijk inzicht in de meerkosten. Ook de minister was van mening dat het uiterste moet worden gedaan om de gedoogdenproblematiek op te lossen. De commissie-Mulder zal worden gevraagd, eerder dan voorzien te rapporteren. Voor de formu– lering van een fundamentele aanpak is meer tijd nodig; voor wat betreft het beleid op de zeer korte termijn zijn reeds de nodige maatregelen genomen terwijl bedoelde commissie eind dit jaar waarschijnlijk met haar rapport over maatregelen op de middellange termijn zal kunnen komen. De Staatssecretaris merkte nog op dat in januari 1991 op initatief van Oostenrijk een vergadering in Wenen zal plaatsvinden van West– en Oosteuropese landen over de vluchtelingenproblematiek in Europa. In de notitie betreffende het verwijderingsbeleid worden enkele gedachten geponeerd met betrekking tot een wettelijke verankering van een dergelijk beleid. Thans wordt nagegaan welke mogelijkheden artikel 26 van de Vreemdelingenwet biedt. Bij de Raad van State ligt momenteel een wetsvoorstel dat zich richt op artikel 26a van de Vreem– delingenwet. Wellicht kan bij dit wetsvoorstel worden aangehaakt. De bewindsman stelde vast dat bij een meerderheid van de commissie begrip bestaat voor de noodzaak, maatregelen te nemen. Het spreekt vanzelf dat de Kamer te zijner tijd het wetsvoorstel op eigen merites zal beoordelen. Duidelijk is wel dat het instrument van de inbewaringstelling niet kan worden gemist bij een adequate uitvoering van het vreemdelin– genbeleid en ook dat de voorkeur uitgaat naar een ander instrument dat dan wel hetzelfde effect moet hebben. Men moet zich realiseren dat het met name wordt gehanteerd als duidelijk is dat het gaat om volstrekt ongegronde asielverzoeken. Het betreft dan mensen die zich waarschijnlijk zullen onttrekken aan de last tot uitzetting of die criminele antecedenten hebben. Ook gaat het om vreemdelingen die illegaal zijn binnengekomen en zich onttrekken aan het toezicht van de betreffende diensten of die misbruik maken van de asielprocedure. Welnu, omdat de Vreemdelingenwet wat dit betreft niet eenduidig wordt geïnterpreteerd is waarschijnlijk wetswijziging nodig. De staatssecretaris kon niet toezeggen in de tussentijd het beleidsinstrument van de inbewaring– stelling niet meer te hanteren, ook al zal dat zo weinig mogelijk gebeuren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 637, nr. 72
Ten slotte merkte de staatssecretaris op zich te zullen inzetten voor het tot stand brengen van een zo effectief mogelijk vreemdelingenbeleid. Hij wees er daarbij wel op dat hij gegeven de externe omstandigheden geen concrete resultaten kon beloven. De voorzitter van de Commissie voor Welzijn en Cultuur, Nuis De voorzitter van de Commissie voor Justitie, Swildens-Rozendaal De griffier van de commissie voor Justitie, Coenen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 19 637, nr. 72
10