Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1980-1981
2
Rijksbegroting voor het jaar 1981
16400 Hoofdstuk V Departement van Buitenlandse Zaken (NAVO-deel) Hoofdstuk X Departement van Defensie (NAVO-deel)
Nr. 14
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 29 september 1980 De vaste Commissies voor Buitenlandse Zaken' en voor Defensie2 hebben op woensdag 17 september mondeling overleg gevoerd met de Ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie over drie onderwerpen. De Minister van Buitenlandse Zaken werd tijdens het overleg ter zijde gestaan door de chef van de Directie Atlantische Samenwerking en Veiligheidszaken, drs. E. J. van Vloten, alsmede door het hoofd van het Bureau Militaire Samenwerking van die Directie, mr. B. J. van Eenennaam. De Minister van Defensie was vergezeld van de chef Defensiestaf, generaal A. J. W. Wijting, de coördinator Wapenbeheersingsaangelegenheden, drs. D. J. Barth, drs. P. M. E. Volten, medewerker van de Defensiestaf, en de heer A. J. Sligting, directeur Voorlichting. 1. Voorbereiding van onderhandelingen met de Sovjet Unie over nucleaire wapensystemen in Europa Inleiding door de Minister van Buitenlandse Zaken
' Samenstelling: Portheine (VVD), Mommersteeg (CDA), Van Thijn (PvdA), Van Rossum (SGP), Wolff (CPN), Dankert (PvdA), Van der Stoel (PvdA), Roethof (PvdA), Scholten (CDA), ondervoorzitter, Ter Beek (PvdA), voorzitter, Ploeg (VVD), Waltmans (PPR), Patijn (PvdA), Meijer (PvdA), Van den Broek (CDA), J. de Boer (CDA), Brinkhorst (D'66), Gualthérie van Weezel (CDA), Van den Bergh (PvdA), Van der Linden (CDA), Lubbers (CDA), Bolkestein (VVD), Blaauw (VVD). 2 Samenstelling: Wolff (CPN), Van der Stoel (PvdA), De Beer (VVD), Van Dis (SGP), Ter Beek (PvdA), Wisselink (CDA), Keja (VVD), Ploeg (VVD), ondervoorzitter, Kombrink (PvdA), Waltmans (PPR), De Vries (PvdA), voorzitter, De Kwaadsteniet (CDA), Stemerdink (PvdA), J. de Boer (CDA), Brinkhorst (D'66), Gualthérie van Weezel (CDA), Van den Bergh (PvdA), De Hamer (PvdA), Korte-van Hemel (CDA), Frinking (CDA), Blaauw (VVD), Wuthrich-van der Vlist (PvdA), Couprie (CDA).
Dit agendapunt was op verzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken aan het overleg toegevoegd, omdat zich recent ontwikkelingen hadden voorgedaan. De Minister deelde mee dat de Amerikaanse en de Sovjet-Minister van Buitenlandse Zaken elkaar op 25 september in New York zouden ontmoeten en dat het ernaar uitziet dat overeenstemming zal worden bereikt over het binnenkort aanvangen van besprekingen aangaande nucleaire wapenbeheersing in Europa. Vanuit de NAVO was het voorstel hiertoe reeds in december gedaan, maar er ging geruime tijd overheen voordat van de andere zijde een reactie kwam. Het bezoek van de Duitse bondskanselier aan Moskou en de herhaalde Amerikaanse uitnodigingen speelden waarschijnlijk een positieve rol die nu een begin van doorbraak hebben opgeleverd. Het gaat hier om bilaterale besprekingen die waarschijnlijk in Genève zullen worden gehouden. Amerika heeft intensief overleg toegezegd aan de bondgenoten, welk overleg zal plaatsvinden in het kader van een speciale werkgroep. De Amerikanen willen onderhandelen zonder voorwaarden vooraf. Het ligt echter voor de hand dat men in eerste instantie gaat praten over de op de grond gestationeerde middellange raketten. De Sovjet-Unie wil de z.g.
3 vel
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400 hoofdstuk Ven X, nr. 14
1
forward based systems van de VS in de gesprekken betrekken. Afgewacht moet worden wat de Sovjet-Unie hiermee bedoelt. Een dergelijke includering kan vertragend werken. De besprekingen zullen uiteindelijk kunnen leiden tot een akkoord in het kader van SALT-III. Het SALT-ll-akkoord zal waarschijnlijk niet voor de Amerikaanse verkiezing worden geratificeerd. Dit hoeft echter geen hinderpaal te zijn voor het begin van de besprekingen. Vragen en opmerkingen uit de commissies De heer Van der Stoel (P.v.d.A.) informeerde of de Minister er niet onder alle omstandigheden bezwaar tegen zou hebben als de forward based systems in het gesprek zouden worden betrokken. Voorts stelde hij de vraag of de Sovjet-Unie de wens heeft opgegeven om ook de Franse en Engelse kernwapens in het gesprek te betrekken. Moet men de mededelingen van de Minister ten aanzien van SALT-II zo opvatten dat de Sovjet-Unie wel een gesprek wil hebben maar geen definitieve afspraak maakt, zolang SALT-II niet is geratificeerd? De heer Frinking (C.D.A.) informeerde op welke wijze Nederland betrokken is bij de speciale werkgroep. Wat zijn de consequenties van de nieuwe ontwikkeling voor het Nederlandse beleid? Welke gespreksonderwerpen worden vanuit het Westen voorgesteld? De heer Ploeg (V.V.D.) informeerde of de landen die volgens de NAVO-besluitvorming van december jl. in aanmerking komen voor plaatsing van nieuwe wapensystemen, op bijzondere wijze geconsulteerd zullen worden over de onderhandelingen. De heer Brinkhorst (D'66) zou gaarne vernemen hoe precies de consultatie is geregeld. Wordt er nog verschil gemaakt tussen landen die direct al in december bereid waren tot stationering van nieuwe wapensystemen en landen die de beslissing hierover uitstelden? Wat is overigens op dit moment de stand van zaken in België? Zal van westelijke zijde in de besprekingen worden gestreefd naar verwezenlijking van een nuloptie ten aanzien van de z.g. modernisering? De heer Lubbers (C.D.A.) was blij dat te midden van het vele slechte nieuws van de laatste tijd nu ook enig goed nieuws te registreren was. Hij wilde erop aandringen dat de landen die nog geen definitieve keuze inzake de stationering hebben gedaan betrokken worden in alle onderhandelingsprocessen. De heer Stemerdink (P.v.d.A.) begreep dat de Minister tevreden was over de consultatieprocedure. Belangrijk echter is op welke wijze Nederland van die goede consultatiemogelijkheid gebruik maakt. Wat zal Nederland inbrengen? Kennelijk geeft de Minister er de voorkeur aan om in eerste instantie te streven naar een uitruil naar SS-20 raketten aan oostelijke zijde en de systemen waartoe de NAVO op 12 december besloot. Waarom kiest de Ministerzo'n enge benadering? De heer J. J. P. de Boer (C.D.A.) was van mening dat ook andere wapensystemen in de besprekingen betrokken moeten worden. De heer De Vries (P.v.d.A.) meende van de Minister begrepen te hebben dat het niet maken van onderscheid tussen de verschillende NAVO-landen als het gaat om de consultatie voor de Minister een belangrijke voorwaarde was geweest. Hem was echter niet duidelijk waartoe dit een voorwaarde was. Antwoord van de Minister van Buitenlandse Zaken De Minister wilde niet uitsluiten dat in de beoogde gesprekken ook de forward based systems aan de orde komen. De Amerikanen denken echter in de eerste plaats aan de z.g. land based systems. De onderhandelingen zullen waarschijnlijk lange tijd duren. De Minister hoopte dat intussen SALT-II geratificeerd zal zijn.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400 hoofdstuk Ven X, nr. 14
2
De verwezenlijking van de nuloptie kan het uiteindelijk resultaat van de besprekingen zijn. Nederland wordt betrokken in de consultatie, hoewel het nog niet besloten heeft tot stationering. Er wordt noch formeel noch materieel een onderscheid gemaakt tussen de verschillende NAVO-landen. De Minister achtte het niet verstandig om in het openbaar mededelingen te doen over de ontwikkelingen in België. Hij kon wel berichten dat binnenkort besluitvorming in dat land is te verwachten. De Minister deelde mee dat zijn streven erop gericht is België op dezelfde lijn te houden als Nederland. Op de tussenwerping van de heer Van der Stoel dat door de grote bondgenoten zware druk wordt uitgeoefend om snel te beslissen, antwoordde de Minister dat zijnerzijds alsdan tegendruk zou worden gegeven. Nederland heeft een zeer actief aandeel in de besprekingen in de speciale groep. Als uiteindelijk doel heeft het hierbij de nuloptie. Er zullen in de toekomst meer consultaties nodig zijn, wanneer het eenmaal komt tot onderhandelingen tussen Amerika en de Sovjet-Unie. Als de besprekingen reëel resultaat willen opleveren, dan is het beter om niet direct te veel te willen behandelen. Beter kan men zich inderdaad concentreren op de SS-20 en op de gemoderniseerde middellange afstandsystemen van de NAVO. De betrokkenheid van Nederland bij toekomstige consultaties was voor Nederland een voorwaarde voor de deelname aan de besluitvorming op 12 december in Brussel. 2. De afspraken in het kader van de WEU ten aanzien van de vloot van de Bondsrepubliek De Ministers hadden ter voorbereiding van het overleg een notitie aan de commissies toegezonden die hierna is weergegeven. Notitie (aan de commissies toegezonden bij brief van 8 september 1980) Op 21 juli jl. is de Raad van de West-Europese Unie akkoord gegaan met het laten vervallen van para V van annex III behorende bij Protocol III van het gewijzigde verdrag van Brussel. Zoals bekend had de WEU-assemblée zich reeds eerder op 2 juni jl. met overgrote meerderheid uitgesproken voor een aanbeveling om het protocol in die zin aan te passen. Door deze aanpassing in annex III worden de nog overgebleven beperkingen op de bouw van marineschepen door de BRD opgeheven. Zulks geschiedde op verzoek van de bondsregering, waarbij tevens in aanmerking is genomen een daartoe strekkende aanbeveling van SACEUR. De Nederlandse Regering is van oordeel dat in het licht van de huidige omstandigheden voor het handhaven van deze beperking geen reden meer was. Deze beperkingen werden in toenemende mate als discriminerend ervaren; zij vormden in de huidige tijd veeleer een kunstmatig obstakel voor de Westduitse produktie ten behoeve van de eigen marine alsmede de export dan dat zij de functie vervulden die kort na de tweede wereldoorlog nog noodzakelijk werd geacht. Bedacht dient te worden dat thans, anders dan bij totstandkoming van het verdrag c.q. protocol, voldoende tijd is verlopen om te kunnen constateren dat de Bondsrepubliek zich heeft ontwikkeld tot een stabiele democratie. Bovendien zou het onjuist zijn geen acht te slaan op de zeer belangrijke bijdrage die de BRD levert aan de bondgenootschappelijke verdediging. Voortzetting van een thans irreëel aandoende discriminatie is derhalve niet gerechtvaardigd. Overigens is het niet de bedoeling om alle restricties die in het WEU-verdrag zijn opgenomen, te laten vervallen. De bepalingen omtrent de nucleaire, biologische en chemische wapens (annex II), alsmede de geleide-wapensystemen voor de lange afstand blijven onverkort van kracht.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400 hoofdstuk V en X, nr. 14
Vragen en opmerkingen uit de commissies De heer Van den Bergh (P.v.d.A.) kon grotendeels instemmen met de notitie van de bewindslieden. Hij merkte op dat het hier gaat om de 20ste wijziging in de afspraken behorende bij het WEU-verdrag. Ingevolge dit verdrag geldt voor de Bondsrepubliek een strikt exportregime wat betreft wapenleveranties. Leveringen binnen de NAVO zijn mogelijk. De heer Van den Bergh had niettemin vastgesteld dat de Bondsrepubliek ook wapens heeft geleverd aan allerlei Amerikaanse en Zuidafrikaanse landen. Kennelijk is er geen controle op de export. Vanwege de relatie met de vrede en veiligheid elders in de wereld zou het gewenst zijn om het controlemechanisme van het WEU-verdrag meer algemeen toe te passen. De heer J. J. P. de Boer (C.D.A.) had de indruk dat de bepalingen behorende bij het WEU-verdrag een soort discriminatie van de Bondsrepubliek vormen. Het is beter om alle landen op dezelfde manier in hun handelingsvrijheid te beperken. Welke garanties bestaan er dat in de toekomst niet eveneens de beperkingen ten aanzien van abc-wapens voor de Bondsrepubliek zullen worden opgeheven? Naar de mening van de heer De Boer zou met het opheffen van die beperkingen het WEU-verdrag in zijn wezen zijn aangetast. De heer Brinkhorst (D'66) stelde de vraag of het hier gaat om een verdragswijziging dan wel om een afspraak. Antwoord van de Minister van Buitenlandse Zaken De Minister bracht in herinnering dat de toetreding van de prille Bondsrepubliek tot het WEU-verdrag slechts mogelijk was onder het toezeggen van allerlei beperkingen. Men wist niet hoe de toekomst van de Bondsrepubliek eruit zou zien. Sindsdien heeft zich in dat land een spectaculaire democratische ontwikkeling voorgedaan, zodat het een steunpilaar voor het Westen is. De ontwikkeling is geheel anders dan die na de Eerste Wereldoorlog. Daarom bestaat er meer vertrouwen. Dit vertrouwen heeft zich geuit in geleidelijke aanpassingen bij het WEU-verdrag. De Minister toonde zich bereid om een historisch overzicht te maken van de wijzigingen die in het verleden zijn tot stand gekomen. Hierbij zouden de verschillende wapensoorten apart worden vermeld. De Minister memoreerde, dat de kwestie van de conventionele wapenhandel van Nederlandse kant herhaaldelijk was ter tafel gebracht, onder meer in de speciale AVVN in 1978. De hinderpalen voor een internationale aanpak blijken echter zeer groot. Dit geldt ook voor een gemeenschappelijk wapenexportregime in Europees verband. Frankrijk en Engeland hebben hun eigen wapenindustrie. Voor de Bondsrepubliek en Nederland ligt dat wat anders. Overigens zou ook Nederland bepaalde beperkingen niet willen accepteren zoals bij voorbeeld ten aanzien van de bouw van kleinere schepen. Voor een maritieme mogendheid als Nederland is dat onwenselijk. De recente wijziging is helemaal niet ingrijpend of verrassend. Er ging een lange discussie in de WEU-assemblée aan vooraf. Er was dus een duidelijke parlementaire betrokkenheid. Er is geen enkel voornemen om de beperkingen met betrekking tot de kernwapens op te heffen. Dit zou helemaal tegen het Duitse staatsbelang ingaan. Het gaat hier om wijzigingen in een lijst behorende bij een protocol, waartoe de WEU-raad zijn instemming moest geven. Evenmin als in het verleden is de Tweede Kamer hierover geraadpleegd. Vragen en antwoorden in tweede termijn De heer Brinkhorst merkt op dat de WEU-assemblée geen greep heeft op de Nederlandse Regering. Bovendien zijn in die assemblee niet alle fracties vertegenwoordigd die in de Tweede Kamer aanwezig zijn. De heer Brinkhorst betreurde het dat de Tweede Kamer nu voor een fait accompli is gesteld. Iets dergelijks kan in ieder geval theoretisch kennelijk ook gebeuren
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400 hoofdstuk V en X, nr. 14
4
ten aanzien van de abc-wapens. Is de Minister bereid om toe te zeggen dat in de toekomst nog slechts wijzigingen tot stand komen na consultatie van de Tweede Kamer? De heer Van den Bergh betreurde het dat de Minister geen poging wilde doen tot een creatief beleid op het gebied van het exportregime voor wapens. De WEU-assemblée zelf is hier wel voor geporteerd, maar de tegenwerking komt mede van de Nederlandse Regering. De Minister antwoordde dat de opheffing van de beperking ten aanzien van de abc-wapens slechts zou kunnen geschieden bij unanimiteit in de raad. Het zou dan echter gaan om een kwalitatief belangrijkere verandering, die politiek geheel verschillend van gewicht is, dan de recente verandering. De Minister was bereid toe te zeggen om de Tweede Kamer te raadplegen bij dergelijke veranderingen in de lijst, behorende bij het protocol, mocht er ooit sprake zijn van dergelijke veranderingen. Zou het in de toekomst gaan om wijzigingen zoals nu zijn aangebracht, dan achtte hij raadpleging van de Tweede Kamer niet nodig. De bewindsman was bereid om in het zijnerzijds toegezegde historische overzicht aan te geven bij welke categorie van wapens hij de Tweede Kamer zou willen raadplegen en bij welke niet. De Minister verwees naar zijn eerdere opmerkingen over de feitelijke hinderpalen ten aanzien van een exportregime in Europees kader. Wellicht zou de heer Van den Bergh ter zake steun van de WEU-assemblée kunnen uitlokken. Nadere notitie (aan de commissies toegezonden bij brief van 24 september 1980) Zoals bekend werd het verdrag van Brussel betreffende de West-Europese Unie op 23 oktober 1954 door middel van een protocol aangepast en door middel van drie volgende protocollen aangevuld. De vier protocollen zijn op 6 mei 1955 van kracht geworden. De aanpassing van het verdrag was mede door de toetreding van West-Duitsland en Italië noodzakelijk geworden. Met de toetreding heeft de toenmalige kanselier van de Bondsrepubliek Duitsland een verklaring doen uitgaan (opgenomen in Annex I bij Protocol III), waarin de Bondsrepubliek op zich neemt geen nucleaire, biologische, chemische alsmede enige typen wapens, opgenomen in de Annexen II en III bij Protocol III, op haar grondgebied te produceren. Het WEU-verdrag geeft de mogelijkheid aan om de lijst van laatstbedoelde niet-abc-wapens uit Annex III bij Protocol III te wijzigen. Krachtens artikel II van het bij het WEU-verdrag behorende Protocol III is de raad tot het nemen van een wijzigingsbesluit met tweederde meerderheid gemachtigd indien de geallieerde opperbevelhebber in Europa de wijziging in verband met zijn militaire behoefteplannen noodzakelijk oordeelt. De sinds 1955 krachtens dit artikel aangebrachte wijzigingen zijn de volgende: a. Bij amendement van 9 mei 1958 werd het de Bondsrepubliek mogelijk gemaakt voortaan anti-tankraketten te produceren (§ IV sub d van Annex III bij Protocol III). b. Bij amendement van 16 oktober 1958 is het de Bondsrepubliek voortaan toegestaan één oefenvaartuig van 5000 ton te bouwen, zulks in afwijking van de totdien geldende regel, dat de bouw van oorlogsschepen met een waterverplaatsing van meer dan 3000 ton niet was toegestaan (§ V sub a van Annex III bij Protocol III). c. Bij amendement van 21 oktober 1959 werden de beperkingen op de produktie van geleide projectielen voor de luchtverdediging geheel opgeheven, waardoor het voor de Bondsrepubliek mogelijk werd om te zamen met andere leden van de WEU deel te nemen aan gemeenschappelijke fabricage van deze soort wapens (§ IV sub c van Annex III bij Protocol III). d. Bij amendement van 24 mei 1961 werden de voorde BRD geldende beperkingen opgeheven voor de vervaardiging van magnetische en akoestische mijnen, de bouw van hulpschepen en de bouw van acht fregatten met een waterverplaatsing van maximaal 6000 ton (§ IV sub b en § V sub a en b van Annex III bij Protocol III).
Tweede Kamerzitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk Ven X, nr. 14
5
e. Bij amendement van 19 oktober 1962 werd de beperking ten aanzien van de bouw van onderzeeërs verruimd: in plaats van 350 ton mochten deze schepen een maximale waterverplaatsing van 450 ton hebben. De verhoging van de tonnage werd noodzakelijk geacht in verband met de moderne ontwikkeling van de elektronische uitrusting voor de onderzeeërs (§ V sub c van Annex III bij Protocol III). f. Bij amendement van 9 oktober 1963 werd het West-Duitsland mogelijk gemaakt zes onderzeeboten met een maximumwaterverplaatsing van 1000 ton te produceren (§ V sub c van Annex III bij Protocol III). g. Bij amendement van 2 oktober 1968 werd mogelijk gemaakt, dat op Duits grondgebied voortaan lucht-gronddoel geleide projectielen voor de tactische verdediging gefabriceerd konden worden, terwijl een verruiming werd aangebracht ten aanzien van de soorten van voortstuwingsinstallaties, waarvan in de Bondsrepubliek gebouwde oorlogsschepen mogen worden voorzien, met dien verstande dat nucleaire voortstuwing uitgesloten bleef (§ IV sub a en c van Annex III bij Protocol III). h. Bij amendement van september 1973 werd de limiet van de grootte van in de Bondsrepubliek Duitsland te bouwen onderzeeboten verhoogd van 1000 tot 1800 ton (§ V sub c van Annex III bij Protocol III). i. Bij amendement van 21 juli 1980 werd de gehele paragraaf V (betreffende oorlogsschepen) uit Annex III bij Protocol III geschrapt. De hierboven opgesomde wijzigingen zijn aangebracht conform de in artikel II van protocol III vastgelegde procedure. Voor de laatstelijk aangebrachte wijziging (bij amendement van 21 juli 1980) bestonden dezerzijds evenals bij de andere lid-staten geen bezwaren. De BRD heeft zich laatste decennia een goed democratisch land en een trouwe partner van de WEU en de NAVO betoond. De bepaling uit § V kon als verouderd worden beschouwd. De overige paragrafen (IV en VI betreffende respectievelijk lange-afstandraketten en strategische bommenwerpers) uit Annex III blijven gehandhaafd. Mocht een wijziging van deze paragrafen in de toekomst aan de orde komen, dan zal deze eveneens kunnen worden aangebracht volgens het genoemde artikel II van Protocol III. Een eventuele amendering van Annex II en de lijst van de hierin genoemde wapens (nucleaire, chemische, biologische) wordt noch in artikel II, noch elders in het verdrag voorzien. Het moet hoogst onwaarschijnlijk worden geacht dat een voorstel tot produktie door de BRD van nucleaire, biologische of chemische wapens in de toekomst ooit aan de orde zal komen. In ieder geval zou zulks de unanimiteit der regeringen vereisen. Aan een dergelijk zwaarwegende stap zou dan, naar het oordeel van de Regering, geen medewerking kunnen worden verleend dan na raadpleging van het parlement. 3. De Amerikaanse nucleaire strategie Ook over dit onderwerp hadden de Ministers tevoren een notitie aan de commissies toegezonden, die hierna is weergegeven. Notitie (aan de commissies toegezonden bij brief van 8 september 1980) De jongste aanpassing in de doelwitdoctrine voor de Amerikaanse strategische kernmacht werd door de Amerikaanse autoriteiten noodzakelijk geacht om de geloofwaardigheid van de strategie van het aangepaste antwoord te handhaven. Zoals bekend, was in de jaren zestig het strategisch kernwapenpotentieel van de Sovjet-Unie zodanig in omvang toegenomen dat de NAVO niet langer kon volstaan met de strategie van de massale vergelding. Die strategie die in feite gebaseerd was op een volledig nucleair overwicht van de VS werd door de grote uitbreiding van de Russische kernmacht niet langer een geloofwaardig middel voor oorlogvoorkoming. Dit leidde tot de aanvaarding in 1967 van de strategie van het aangepaste antwoord. Inmiddels is op
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk V en X, nr. 14
6
het gebied van de strategische kernbewapening tussen de VS en de SU in kwantitatieve zin - dat wil zeggen waar het de aantallen inzetmiddelen bet r e f t - e e n min of meer evenwichtige verhouding ontstaan welke in de SALT-afspraken is vastgelegd. Niettemin zijn de ontwikkelingen op kwalitatief gebied voortgegaan. De Russische strategische systemen, vroeger gekenmerkt door een zeer geringe precisie, hebben in toenemende mate aan nauwkeurigheid gewonnen en vormen een groeiende bedreiging voor de intercontinentale ballistische raketten (ICBM's) van de VS. In het licht van deze ontwikkeling worden in de VS reeds gedurende vele jaren de samenstelling en doctrine met betrekking tot de Amerikaanse strategische kernwapens regelmatig aan zorgvuldige evaluaties onderworpen. Daarbij staat als hoofddoelstelling steeds voorop dat moet worden gestreefd naar maximale kansen om agressie en oorlog te voorkomen. Dat betekent dat er een zo groot mogelijke flexibiliteit moet bestaan om op elk gewenst niveau elke vorm van agressie te voorkomen. Met het oog hierop werd reeds in 1974 de zg. Schlesingerdoctrine ontwikkeld. Het ging daarbij om het ontwikkelen van enige opties voor beperkt en selectief gebruik van strategische kernwapens. Bij de keuze van de doelen voor dergelijke selectieve opties werd het accent enigszins verlegd van civiele naar militaire doelen. Medio 1977 heeft president Carter, gelet op de verdere verbetering van de trefzekerheid van de Russische strategische kernwapens, opdracht gegeven tot een onderzoek naar de mogelijkheden van een verdere aanpassing van de doctrine in verband met de toegenomen kwetsbaarheid van de Amerikaanse ICBM's. Op basis van deze studie is thans door de president van de VS een richtlijn uitgevaardigd met enkele wijzigingen in de doelwitdoctrine zoals die sinds Schlesinger was geformuleerd. Door de moderniseringsprogramma's bij de strategische kernmacht van de SU beschikt zij over de mogelijkheid om met een beperkte strategische aanval op selectieve wijze militaire doelen in de VS uit te schakelen. Een dergelijke situatie zou de geloofwaardigheid van de Amerikaanse strategische kernmacht aantasten omdat moeilijk zou zijn aan te nemen dat de Amerikaanse president werkelijk bereid zou zijn om in geval van zo'n beperkte aanval het totaal van de Amerikaanse kernmacht in te zetten. Geheel in overeenstemming met het beginsel van het aangepaste antwoord heeft de richtlijn van de president tot doel de VS de beschikking te geven over een aantal opties die een reactiemogelijkheid op een dergelijk beperkt en selectief niveau mogelijk maken. Daardoor wordt de kans dat de SU ook daadwerkelijk van haar nieuw verworven optie gebruik zal maken belangrijk verminderd. De Amerikaanse regering heeft er de nadruk op gelegd dat de aanpassing in de doelwitdoctrine een logische en geleidelijke ontwikkeling is in het licht van de veranderde omstandigheden. De VS rekent het tot haar taak om in he't belang van de geloofwaardigheid van de strategie van oorlogvoorkoming zorg te dragen voor een voortdurend maximale nadruk op die oorlogvoorkóming. De onderhavige aanpassing in de Amerikaanse doctrine voor de taak van de strategische kernmacht ter uitvoering van de strategie was daarvan het gevolg. De bondgenoten werden van het door president Carter opgedragen onderzoek op de hoogte gesteld en de Amerikaanse minister van Defensie Brown is tijdens de ministeriële vergadering van de Nuclear Planning Group dit voorjaar in Bodo uitvoerig op de verschillende aspecten van de doelwitdoctrine ingegaan. Op de komende NPG-vergadering in november te Brussel zal nog een verdere toelichting van Amerikaanse zijde worden gegeven. De door minister Brown geschetste aanpassing van de doctrine past geheel in het streven tot verzekering van de geloofwaardigheid van de Amerikaanse strategische kernmacht als essentieel onderdeel van de op oorlogvoorkoming gerichte NAVO-«triade» van strijdkrachten (conventionele, theater-nucleaire en strategisch-nucleaire).
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400 hoofdstuk V en X, nr. 14
7
Vragen en opmerkingen uit de commissies De heer Frinking (CDA) wenste in de eerste plaats een aantal opmerkingen te maken ten aanzien van de gevolgde procedure in de NAVO. Hij vroeg zich af hoe de vaststelling van de beschreven strategie in de NAVO eigenlijk geschied is. Volgens de notitie heeft de Amerikaanse minister van Defensie een toespraak gehouden. Is hierop geen discussie gevolgd? Is geen NAVObeslissing genomen? Moet men begrijpen dat het hier om een soort geleidelijke ontwikkeling gaat, die reeds is ingezet onder vorige Nederlandse kabinetten? Wat wordt in de notitie bedoeld met de «jongste aanpassing»? Wat betreft de inhoud van de strategie stelde de heer Frinking de vraag of men deze moet beschouwen puur als een reactie op een ontwikkeling aan de andere zijde. Zou het niet logischer zijn om de eigen zijde beter te beschermen tegen technologische ontwikkelingen aan de andere zijde, in plaats van daarop te antwoorden met een selectieve technologie die geschikt is voor nieuwe doeleinden? Naar de mening van de heer Frinking bestaat er geen enkele garantie dat het conflict, waarbij de nieuwe strategie gebezigd zou worden, beperkt zal blijven. Hoe kan een zo gebrekkige basis aanvaard worden voor een strategie? Moet men de eerder genoemde geleidelijke ontwikkeling niet zien als een ontwikkeling in de richting van een first strike capability, wellicht aan beide zijden? Zelfs als men aan het antwoord op de zojuist gestelde vragen twijfelt, dan zou men nog moeten vaststellen dat die ontwikkeling in ieder geval een aanzet levert tot de wapenwedloop. Beide zijden proberen zich steeds beter te beschermen. Het gevaar treedt op van een verlaging van de atoomdrempel. Men kan immers menen over te kunnen gaan tot de inzet van nucleaire middelen zonder de consequenties te hoeven duchten. De heer Frinking stelde ten slotte de vraag of de Regering beschikt over de beoordeling die door het Amerikaanse ontwapeningsbureau (ACDA) is gegeven over de strategie. De heer Stemerdink (PvdA) nam aan dat het waar is dat de presidentiële richtlijn de uitvoering is van een bespreking in de NPG. De vraag rijst dan weer wat in die bespreking de positie van de Nederlandse Regering was. Discussie over de vraag of de «nieuwe» strategie een gevolg is van het bestaan van nieuwe wapensystemen, dan wel of de «nieuwe» strategie die nieuwe wapensystemen nodig maakt, is zinloos. Niet zinloos is echter te streven naar een antwoord op de vraag wat er gebeurt met de oude wapensystemen en de vraag of de «nieuwe» strategie uitvoerbaar is zonder landbased cruise missiles en pershing-ll. De heer Van der Stoel (P.v.d.A.) kwalificeerde de aan de commissie toegezonden notitie als beknopt, zeker gezien de discussie die ontstaan is naar aanleiding van de 59ste presidentiële richtlijn. Sommige Amerikaanse commentatoren hebben daar meer achter gezocht. Ook de heer Van der Stoel kon nauwelijks geloven in de mogelijkheid van een «limited nuclear war». Hij betwijfelde ook of het mogelijk is om militaire doelen te treffen zonder ook bevolking te treffen. Het openhouden van de optie van een «limited war» is een begin van een mentaliteit waarbij de inzet van nucleaire wapens niet een ramp is. De eerste symptomen van deze mentaliteit zijn reeds zichtbaar. Zo verscheen in het zomernummer van het tijdschrift Foreign policy een artikel onder de titel «Victory is possible». Maar de heer Van der Stoel had niet de indruk dat die mentaliteit al ver om zich heen gegrepen heeft. De in de notitie omschreven strategie wordt aangeduid als «countervailing». De VS ontkennen derhalve dat het hier gaat om een «first strike strategie». Belangrijk is echter niet alleen wat de VS beogen maar ook hoe de perceptie door de wederpartij is. Wat dit betreft is de reactie van Brezjnev veelzeggend.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk Ven X, nr. 14
8
In het algemeen lijkt het klimaat in de VS te zijn gericht op een toeneming van de nucleaire bewapening. Dit gaat geheel de andere richting uit dan de Regering in haar nota kernbewapening uit wilde gaan, die van terugdringing van de kernbewapening. De klimaatverandering in de VS kan ook de doodsteek betekenen voor het non-proliferatiestreven. Het gevaar bestaat ook - aldus de heer Van der Stoel - dat de verhouding, gemeten in budgettaire betekenis, tussen conventionele wapens en nucleaire wapens verandert. Het is nu eenmaal onmogelijk om beide te laten toenemen. Later, wanneer het klimaat in de VS eventueel weer anders zal zijn geworden, zal men dan spijt hebben van het bezit van zeer veel wapens die men uiteindelijk toch niet durft in te zetten, terwijl men te weinig wapens heeft van de soort die men wel kan gebruiken. Al deze overwegingen maken het wenselijk dat de Nederlandse Regering zich krachtig inzet voor een accentverschuiving. De heer Brinkhorst (D'66) was van mening dat de toegezonden notitie de verhouding tussen Europa en Amerika negeert. Het denken in termen van beheersbaarheid van nucleaire inzet impliceert een denken aan een beperkt gebied van inzet en dat gebied zal dan niet zijn het gebied van de supermachten zelf, maar Europa. De Amerikaanse minister van Defensie zei ook duidelijk dat hij zocht naar een mogelijkheid tussen zelfmoord en overgave. Ook de heer Brinkhorst toonde zich geïnteresseerd in het Nederlandse standpunt in de nuclear planning group. Hij had de indruk dat de consultatie binnen de NAVO in het geheel niet optimaal functioneert. Zulks was ook gebleken bij de beslissing tot inrichting van een rapid deployment force, zonder consultatie van de bondgenoten. De heer Brinkhorst onderstreepte dat ook Amerikaanse commentatoren belang hechten aan de perceptie door de Sovjet-Unie van de Amerikaanse besluitvorming. Een daarvan was bij voorbeeld de heer Warnke. De heer Gualthérie van Weezel (C.D.A.) stelde de vraag wat Nederland wilde doen om de consultatieprocedure binnen de NAVO te verbeteren. De heer Ploeg (V.V.D.) had tijdens een recente reis in Amerika van verschillende zijden te horen gekregen dat het hier in het geheel niet gaat om een nieuwe strategie maar om een z.g. doelwitdoctrine, die niets nieuws biedt. Klopt dit? De heer J. J. P. de Boer (C.D.A.) vroeg of de Minister kennis had genomen van de uitspraak van de Amerikaanse minister van Defensie in zijn toespraak tot het Naval war college op 20 augustus jl., dat, wanneer er bij een conflict eenmaal nucleaire middelen zijn ingezet, geen enkele garantie meer kan worden gegeven voor beperking van zo'n conflict en of hij deze opvatting deelde. De heer Wolf (C.P.N.) stelde vast dat de notitie tamelijk blijmoedig is geschreven. Het gaat hier echter om een in het geheel niet vriendelijke materie. In het bijzonder is van belang dat de presidentiële richtlijn al in dit zeer vroege stadium een hypotheek lijkt te leggen op de besprekingen voor SALT-III. Antwoord van de Minister van Defensie De Minister van Defensie wilde niet beoordelen of er verband bestaat tussen het formuleren van de strategie in een presidentiële richtlijn en de huidige verkiezingsperiode. Hij meende dat sommige opmerkingen nu eenmaal op een bepaald moment beter vallen dan op een ander moment. Binnen de algemene strategie van de flexibility in response bestaan er verschillende systemen, met verschillende beslissingsmomenten. Wij leven onder de Amerikaanse nucleaire paraplu. Het gaat hier om het hanteren van die Amerikaanse centrale systemen. Reeds president Nixon vroeg om advies over een nuancering van de strategie bij het gebruik van die centrale systemen. De vroegere Amerikaanse minister van Defensie Schlesinger kwam met de nieuwe strategie naar buiten. Uit de redevoering van de huidige minister van Defensie in Annapolis blijkt ook duidelijk dat de presidentiële richtlijn een codificatie is van bestaande planning en doelwitdoctrinen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400 hoofdstuk Ven X, nr. 14
9
Het gaat hier inderdaad o m een reactie op de Sovjet-Unie, die met haar systemen in staat is o m bepaalde Amerikaanse doelen uit te schakelen. A m e r i k a w i l d e in staat zijn hetzelfde te doen bij de Sovjet-Unie maar heeft tegelijkertijd besloten t o t betere b e s c h e r m i n g . De g e f o r m u l e e r d e doelwitdoctrine biedt een mogelijkheid die m i n d e r ver gaat dan de uiteindelijke klap. Er kan nu een nucleair m i d d e l w o r d e n ingezet zonder dat direct 10 m i n . slachtoffers w o r d e n gemaakt. Zowel in de NPG als in het openbaar is van A m e r i kaanse zijde ontkend dat het hier gaat o m het verkrijgen van een first strike capability. Geen van beide zijden heeft dat v e r m o g e n . Voor de Sovjet-Unie kan de presidentiële richtlijn niets nieuws hebben gebracht. Deze was in geen enkel opzicht strijdig met SALT-II. A m e r i k a heeft een speciale v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d voor de centrale system e n . Van Nederlandse zijde is daar niet t e g e n i n gegaan. Nederland zal zich zeker verzetten w a n n e e r een bepaalde doctrine niet past in het Nederlandse beleid, hetgeen echter nu niet het geval was. Of dit in de t o e k o m s t ooit zal gebeuren bij de k o m e n d e consultaties hangt af van de inlichtingen die de Amerikaanse minister van Defensie dan zal verschaffen. De beslissing tot produktie van cruise missiles en pershings staat los van de n i e u w e doctrine. De Sovjet-Unie heeft zich dan ook bereid verklaard tot o n d e r h a n d e l i n g e n , ongeacht deze presidentiële richtlijn. De strategie van flexibility in response is denkbaar ook bij een nuloptie, namelijk als ook aan de andere zijde tot reductie w o r d t o v e r g e g a a n . Volgens de Amerikaanse minister van Defensie v o r m t de presidentiële richtlijn geen bijdrage tot de w a p e n w e d l o o p . De perceptie van Russische zijde is waarschijnlijk zakelijker dan uit het obligate protest van Brezjnev zou kunnen w o r d e n geconcludeerd. Ten gevolge van de voorgeschiedenis weet men daar wel beter. Van Nederlandse zijde w o r d t a a n g e d r o n g e n op ratificatie van SALT-II en deze aandrang w o r d t g e h a n d h a a f d . Naar de m e n i n g van de Minister kan m e n pas van een gevaar v o o r de non-proliferatie spreken, w a n n e e r de w a p e n w e d l o o p inderdaad zou toenemen. In a n t w o o r d aan de heer Brinkhorst zette de Minister nogmaals uiteen dat het gaat o m het verkrijgen van beperktere opties voor de inzet van centrale s y s t e m e n . De strategie van de flexibility in response is gelijkelijk van toepassing op het gehele NAVO-gebied. De mogelijkheid van een first strike is niet aan de orde. Die zou pas dichterbij komen w a n n e e r het mogelijk w o r d t o m onderzeeboten vanuit de verte beter op te s p o r e n . In a n t w o o r d op de leden Gualthérie van Weezel en Ploeg deelde de Minister mee dat Nederland inderdaad niet o n v o o r b e r e i d was op de presidentiële richtlijn. De k e r n b e w a p e n i n g blijft bedoeld o m een conflict te v o o r k o m e n . De m o gelijkheid van een beperkte inzet, w a a r v o o r de heer J . J. P. de Boer zich bezorgd t o o n d e , is dus pas reëel w a n n e e r dit eerste doel niet is gelukt. Naar de m e n i n g van de Minister legt de presidentiële richtlijn geen h y p o theek op SALT-III. Het gaat o m een andere d o e l w i t d o c t r i n e binnen een bestaande, gehandhaafde strategie en met de bestaande w a p e n s y s t e m e n , o v e r e e n k o m s t i g SALT-II. De Minister van Buitenlandse Zaken deelde nog mee dat voor zo ver h e m bekend de ACDA slechts beoordeling geeft bij de aankoop van nieuwe w a p e n s y s t e m e n , niet bij wijzigingen in de doctrine. Vragen en antwoorden
in tweede
termijn
De heer Frinking had begrepen dat de Amerikaanse minister van Defensie in een v o l g e n d e bijeenkomst van de NPG nadere toelichting zal geven. Zijn de Ministers bereid o m dan w e l t o t discussie hierover te komen? Het feit dat Amerika v e r a n t w o o r d e l i j k is voor de centrale systemen sluit toch een discussie over de strategie niet uit. De heer Frinking hoopte dat de Minister vragen zou stellen, zoals dit vandaag vanuit de beide kamercommissies was gebeurd.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16400 hoofdstuk V en X, nr. 14
10
Als een doctrine bevestigd wordt in een officiële presidentiële richtlijn, dan leek het de heer Frinking logisch dat een ontwapeningsbureau daar een analyse aan wijdt. Hij zou gaarne nadere inlichtingen over dit punt verkrijgen. De heer Stemerdink stelde vast dat de Minister van Defensie de invulling van de flexibility in response definieert vanuit de situatie aan de andere zijde. Betekent dit dat er tegenover de SS-20 altijd aan deze zijde een wapensysteem moet staan, zulks ter wille van de flexibility in response en dat de nuloptie derhalve is uitgesloten, zolang er geen reductie plaatsvindt in de SS-20? De heer J. J. P. de Boer had begrepen dat de Amerikaanse ministervan Defensie bij de gelegenheid van zijn reeds eerder gememoreerde toespraak wel degelijk een verband tussen de presidentiële richtlijn en de nieuwe wapensystemen, waartoe in december besloten was, had gelegd. De heer De Vries (P.v.d.A.) leek het leggen van een dergelijk verband logisch omdat nieuwe systemen typisch counterforce zijn. Het ene staat dus niet los van het ander. Het is ook veel logischer dat de VS hun in Europa gestationeerde systemen zullen willen inzetten als ze een conflict willen beperken. De heer De Vries constateerde dat de Regering noch in de notitie, noch in de uiteenzetting van de Minister van Defensie in antwoord op vragen uit de commissies enige bedenking ten aanzien van de doctrine had laten horen. De heer Van der Stoel bracht in herinnering dat de huidige Amerikaanse president in 1976 nog een tegenstander was van selective strikes. In 1978 was hij dat nog steeds. Ook de voormalige senator Muskie was tegenstander van die doctrine. Dat beiden hun visie veranderd hebben is te wijten aan de invloed van Brezinski en aan de invloed van de verkiezingscampagne, waarbij de kandidaat van de republikeinse partij streeft naar Amerikaanse nucleaire superioriteit. De'heer Van der Stoel riep de Nederlandse Regering op om zich haar eigen woorden te herinneren, dat gestreefd moet worden naar terugdringing van de rol van de kernwapens. De doctrine geformuleerd in de presidentiële richtlijn leidt tot vergroting van de wapenwedloop, ook al is het dan misschien binnen het plafond van SALT-II. Nederland moet zich vroegtijdig verontrust hierover tonen. De Minister van Defensie betoogde dat er uiteraard een relatie is tussen het bestaan van de SS-20 en het moderniseringsbesluit van de NAVO. De relatie tussen de wapensystemen aan beide zijden hoeft er echter niet een te zijn van een op een. Hierover moet onderhandeld worden. Van tevoren is niet te zeggen wat het resultaat van die onderhandelingen zal zijn. De nuloptie blijft echter het doel dat van Nederlandse zijde wordt nagestreefd. De Minister hield vol dat de nieuwe strategie uitsluitend de centrale systemen betreft. Het gaat hier om veel zwaardere wapens dan die welke in Europa staan opgesteld of zullen worden opgesteld. De koppeling tussen het Europese theater en de Amerikaanse centrale systemen blijft van essentiële betekenis, de nieuwe presidentiële richtlijn verandert daar op zich zelf genomen niets aan. Buiten kijf staat dat alle bondgenoten zich zouden moeten uitspreken over de eventuele formulering van een nieuwe NAVO-strategie. Dit is hier echter niet aan de orde. In de NPG krijgen de bondgenoten alle noodzakelijke informatie en kunnen zij zo nodig hun vinger opsteken. Dit was nu niet nodig, omdat de presidentiële richtlijn paste in een jarenlange ontwikkeling. De Minister was bereid om in de volgende vergadering van de NPG te laten doorklinken wat in de commissie was naar voren gebracht. Hij dacht hierbij aan de ongerustheid over de verdeling van de risico's binnen de alliantie. De Regering is echter van mening dat de alliantie als geheel door de richtlijn is versterkt. De Minister herhaalde dat er bij zijn weten geen evaluatie van de doctrine, neergelegd in de presidentiële richtlijn, is gemaakt door de ACDA of een andere instantie. Hij zou hiernaar bij zijn Amerikaanse collega informeren. Indien er wel een evaluatie is gemaakt en ter beschikking kan worden gesteld, zou hij deze aan de commissieleden toekennen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk V en X, nr. 14
11
Er is geen sprake van een officiële Amerikaanse politiek die erop gericht zou zijn om te komen tot toeneming van de nucleaire wapens en afname van de conventionele bewapening. Van de zijde van de Nederlandse Regering waren inderdaad op de vergadering van de NPG te Bodo geen bedenkingen tegen de uiteenzetting van de Amerikaanse ministervan Defensie naar voren gebracht. Voor deSovjet-Unieis het van belang of een wapensysteem behoort tot de z.g. «central systems» dan wel tot de in Europa opgestelde z.g. «theater nuclear systems». Een inzet van een strategisch kernwapen weegt veel zwaarder, is een verdere stap op de nucleaire ladder. Op de vraag van de heer De Vries of de nieuwe doctrine dus bijdraagt tot een ontkoppeling tussen Europa en Amerika, antwoordde de Minister ontkennend. De heer J. J. P. de Boer wilde gaarne de slotconclusie trekken dat vanaf 1974 tot nu een olifant geleidelijk aan de NAVO is binnengelopen. Hij zou gaarne garanties verkrijgen tegen nieuwe ontwikkeling van zulk een aard. Hoe kan de Kamer daarover meepraten? De Ministervan Defensie zou eerder een vergelijking willen trekken met een veel minder omvangrijk beest dan een olifant. Hij wees erop dat minister Vredeling destijds reeds tegenover de Kamer toelichting had gegeven op de toen z.g. Schlesinger-doctrine, zodat men niet ervan kan spreken dat de Kamer voor een fait accompli is gesteld. De voorzitter van de vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken, Ter Beek De voorzitter van de vaste Commissie voor Defensie, K. G. de Vries De griffier van de vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken, De Beaufort
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16400 hoofdstuk Ven X, nr. 14
12