Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1983-1984
17 554
Beleid inzake het starten van een (eigen) bedrijf
Nr. 22
LIJST VAN NADERE ANTWOORDEN Ontvangen 17 september 1984 Hierbij bied ik u mede namens staatssecretaris L. de Graaf van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de antwoorden aan op de vragen die u schriftelijk stelde over het startersbeleid naar aanleiding van de antwoorden (stuk 17 554, nr. 5) op eerdere vragen van uw commissie (stuk 17 554, nr. 6) en naar aanleiding van de openbare hoorzitting op 29 augustus jl. (zie 17 554, nr. 11). De staatssecretaris van Economische Zaken, P. H. van Zeil
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 554, nr. 22
1
1 Uit de tot nog toe getoonde belangstelling voor zowel de tweedaagse startersoriëntatiedagen als de zesdaagse projectvoorbereidingsbijeenkonv sten blijkt dat de kosten geen prohibitieve drempel voor deelname opwerpen. In het algemeen is hier de vraag aan de orde hoever de overheid moet gaan met subsidiëring van dienstverlening. De eerste informatieverschaffing is altijd gratis. De in de vraag genoemde cursusachtige projecten zijn bedoeld voor personen die op een meer intensieve wijze geholpen willen worden bij de ontwikkeling van hun plannen. In die situatie vind ik het vragen van een eigen bijdrage verantwoord. Bij de meerdaagse projectvoorbereiding is het toch de overheid die nog steeds het merendeel van de kosten draagt. De vergelijking met het project van de ambachtspromotor in Oost-Groningen is in dit kader minder relevant: het betrof hier een experiment in een van de regio's die in het kader van het regionale beleid een bijzondere positie inneemt, en dit kan daarom niet als model voor een landelijke aanpak gelden. 2 Het minder kansrijk zijn van een onderneming met een relatief gering eigen vermogen is gebaseerd op een onderzoek van een aantal verliezen op garantiekredieten (KMKB), uitgevoerd door de Centrale Beoordelingscommissie. Uit dit onderzoek bleek, dat 1 op de 10 a 11 bedrijven met een solvabiliteit van tussen de 5 en 10% leidde tot het aanspreken van de garantie. Bij een hogere solvabiliteit, vanaf 15%, was de kans op het aanspreken van de garantie mede als gevolg van de lagere rente- en aflossingsverplichtingen kleiner. Op grond hiervan is aangenomen dat de bedrijven met minder eigen vermogen - ceteris paribus - minder kans op succes hebben dan ondernemingen met meer eigen vermogen. 3 Ter aanvulling op de antwoorden op de eerder gestelde vragen 41 en 83 moge het volgende dienen. De starter die met kapitaalhulp op grond van de Rz is begonnen maar tijdens de aanloopperiode nieuwe financieringsbehoeften heeft zal in principe een beroep moeten doen op de KMKB indien het totale Rz-krediet hierdoor zou uitstijgen boven f25000. In een dergelijke situatie ligt het voor de hand ervan uit te gaan, dat het Rz-krediet wordt overgenomen door de KMKB. Daarbij dient uiteraard voldaan te worden aan de bepalingen van laatstgenoemde regeling. Zie voorts het antwoord op de nadere vraag 8 inzake de KMKB. 4 Het begrip «kansrijk» als zodanig komt noch in de Rz-regeling noch in de KMKB-regeling voor doch is in het antwoord op de eerdere vragen 2 en 3 over de Kredietbeschikking gehanteerd in de context van «minder risicovol» voor de staat voor wat betreft kredietverlening. Zoals in het antwoord op de nadere vraag 2 is aangegeven is er een zeker verband tussen de relatieve hoogte van het eigen vermogen en de kans op succes. In de Rz-regeling is er vanwege het bijstandskarakter geen solvabiliteitsnorm, zulks in tegenstelling tot de KMKB-regeling. Uiteraard zijn wel criteria als de «kwaliteit» van de ondernemer en van het ondernemingsplan voor beide regelingen geldig. 5 Naast de 5% resp. 10% eigen vermogenseis wordt in de KMKB de voorwaarde gesteld dat het eigen vermogen voldoende dient te zijn om voorziene aanloopverliezen en levensonderhoud te financieren. Deze voorwaarde wordt gesteld om te voorkomen dat vóór de kredietverlening
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 554, nr. 22
2
aanwezig eigen aansprakelijk vermogen verdwijnt door een voorzienbare vermogensachteruitgang (als gevolg van aanloopverliezen en levensonderhoud) na de kredietverlening. Niettemin kunnen starters vanuit een uitkeringssituatie die op grond van de KMKB zijn gefinancierd in aanmerking komen voor inkomenshulp op grond van de Rz. Een en ander staat niet haaks op elkaar omdat de KMKB onder meer bepaalt dat baten uit anderen hoofde dan het drijven van de onderneming gedurende ten hoogste 3 jaar bij de beoordeling in de beschouwing mogen worden betrokken. Als zodanig beschouwd, beperkt de inkomenshulp ex Rz de vermogensachteruitgang die anders zou ontstaan. 6 Ja, zoals in het antwoord op de eerdere vraag 73 is aangegeven wordt bij de rapportage en de beoordeling uitgegaan van dezelfde uitgangspunten en normen met dat verschil dat in de KMKB hogere eisen woeden gesteld aan het beschikbare eigen vermogen en het te verwachten netto inkomen uit de onderneming, uit welk inkomen niet alleen de consumptieve uitgaven gedekt dienen te worden maar ook de voor de continuïteit van de onderneming noodzakelijke reserveringen. 7 Levensvatbaarheid in de Rz kan worden gedefinieerd als de eis dat de betrokken zelfstandige een toereikend inkomen uit bedrijf of beroep kan behalen en daarnaast aan alle rente- en aflossingsverplichtingen kan voldoen. Via inkomenssuppletie/rentematiging kan gedurende korte tijd verzachting van deze eis worden geboden. Kansrijk in de KMKB is, zoals reeds bij het antwoord op de nadere vraag 4 is gesteld, geen zelfstandig begrip. In het kader van de KMKB wordt nagegaan of een redelijke ondernemersbeloning beschikbaar komt, renteen aflossingsverplichtingen kunnen worden nagekomen en vermogensgroei kan worden gerealiseerd. 8 De behoefte aan risicodragend vermogen voor starters kan als volgt worden benaderd. Volgens het RCO-rapport «Start en Vernieuwing» uit 1982 bedraagt het gemiddelde startkapitaal f40000 zodat bij 11 500 starters maximaal ca. 460 miljoen aan startkapitaal benodigd is. Uit schema 3 op pag. 6 van de notitie van het CIMK dd. 23 augustus 1984 valt bij 11 500 starters een totale kapitaalbehoefte van ca. 675 miljoen af te leiden. Gesteld kan worden dat de kapitaalbehoefte van starters zich tussen de 460 en 675 miljoen zal bewegen. Bij een gemiddeld eigen startkapitaal van 1 1 % ' betekent zulks dat bij een in de KMKB gebruikelijke aanvulling met vermogensversterkingskrediet tot 20% aansprakelijk vermogen, ca. 9% risicodragend kapitaal benodigd is. Dit betekent een totaalbedrag aan risicodragend kapitaal voor starters van 40 a 60 miljoen gulden. Het gaat hierbij vooral om de starters met een groter startkapitaal dan f40000 a f50 000. Hieronder bevinden zich ook de z.g. innovatieve starters met een hoge risicograad waarop de Particuliere Participatiemaatschappijen (PPM) zich richten. De rol van de PPM ten aanzien van starters is tot nu toe bescheiden. Sinds de invoering van de garantieregeling PPM zijn tot 1 juli 1984 in 26 nieuwe ondernemingen participaties overeengekomen met een totale verkrijgingsprijs van 13,3 miljoen gulden (gem. ca. 500000). Door de invoering van de in mijn brief genoemde speciale subsidieregeling voor de begeleiding van jonge innovatieve starters wordt getracht de interesse van PPM voor starters te vergroten. Daarnaast verstrekken ook de regionale ontwikkelingsmaatschappijen risicodragend kapitaal aan grotere starters en komen er meer venture kapitaalmaatschappijen buiten de regeling PPM Bron: onderzoek NMB.
om.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 554, nr. 22
3
De rol welke de KMKB speelt in de verschaffing van risicodragend kapitaal ten behoeve van het midden- en kleinbedrijf kan als volgt worden geadstrueerd. Sedert 1977 is het hogergenoemde vermogensversterkingskrediet (WK) geïntroduceerd als risicodragende kredietsoort in de KMKB. Voor starters is er de mogelijkheid van rentesubsidie tot 50% gedurende de eerste 3 jaar (het z.g. VVK-A). Medio 1982 is het VVK-B geïntroduceerd met een rentesubsidie van 40% over maximaal f250000 voor bestaande ondernemers voor te verrichten investeringen. In onderstaande tabel wordt de ontwikkeling van de verstrekte en uitstaande vermogensversterkingskredieten van 1980 t/m 1983 weergegeven. Tabel: verstrekte en uitstaande vermogensversterkingskredieten zonder en met rentesubsidie over 1980 t/m 1983 (x 1000)
A. verstrekte vermogensversterkingskredieten i n : W K - zonder rentesubsidie — met rentesubsidie (A en B)
B. Uitstaande vermogensversterkingskredieten ultimo W K — zonder rentesubsidie — met rentesubsidie (A en B)
1
1980
1981
1982
1983
28 2
27 5
53 28
48 72'
30
32
81
120
70 4
92 7
123 28
147 84
74
99
151
231
Ca. 25% is V V K - A (is ca. 18 miljoen).
Indien het in 1983 verstrekte vermogensversterkingskrediet aan starters ad 18 miljoen (VVK-A) wordt gerelateerd aan de 40 a 60 miljoen gulden totale behoefte aan risicodragend vermogen in het MKB, kan met de nodige voorzichtigheid worden gesteld dat in 1983 ca. 30% a 45% van de totale behoefte aan risicodragend vermogen via de KMKB zou zijn gedekt. Het gaat hierbij om 450 starters. 9 De hoogte van het benodigde toereikend inkomen wordt bepaald door de individuele situatie van de aanvrager en zijn bedrijf, en is afhankelijk van zijn te verwachten privé-uitgaven en de rente- en aflossingsverplichtingen die voortvloeien uit het uitoefenen van een bedrijf. Is het bedrijf levensvatbaar dan kan tijdelijk een nog te laag inkomen worden aangevuld tot de bijstandsnorm. De bijstandsnorm is verschillend al naar gelang men kostwinner of alleenstaande is. Op grond van de Rijksgroepsregeling zelfstandigen zijn de gemeenten gebonden aan de hoogte van deze bedragen. 10 Starters die niet van de R.z.-regeling gebruik kunnen maken, kunnen een beroep doen op de KMKB, met inachtneming van de bepalingen van deze regeling. De hoogte van het aangevraagde krediet kan daarbij niet als zelfstandige afwijzingsgrond door een bank gehanteerd worden. Tegen de afwijzing staat beroep open bij het ministerie van Economische Zaken. Op grond van de borgtochtovereenkomst tussen de staat en de aangesloten banken kan een bank worden verplicht het krediet alsnog te verstrekken. Overigens valt nog te bezien hoe bij een eigen beslissingsbevoegdheid voor alle banken een en ander in de praktijk uitpakt. Wij zullen na verloop van tijd nagaan of de gememoreerde rechtsongelijkheid anders dan op grond van de KMKB zelf inderdaad bestaat.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 554, nr. 22
4
11 Zoals in mijn notitie over de voorlichtings- en adviesstructuur voor het midden- en kleinbedrijf is aangegeven, acht ik een meer gestructureerde startersopvang op regionaal niveau van groot belang. De hier genoemde instanties t.w. KvK en RDK vervullen hierbij een wezenlijke rol t.a.v. informatievoorziening, opvang en doorverwijzing van starters. De verschillende criteria tussen de starters die de Rz-procedure en de starters die de KMKB-procedure volgen betreffen met name de inkomensnorm, de eigen vermogenseis en de eis dat de bank tenminste een even groot gewoon krediet verstrekt als bedrijfskrediet welke bij de KMKB worden gehanteerd. Een en ander is evenwel beperkt tot starters vanuit een uitkeringssituatie en met werkloosheid bedreigden met een maximum kapitaalsbehoefte van f25 000. Overigens zij er op gewezen dat met de regulering in de Rz van kredietverlening aan starters, is aangesloten op een sinds langere tijd betaande praktijk op grond van artikel 4 van de Algemene Bijstandswet. Ten aanzien van de laatste vraag kan worden gesteld dat doorgroeien en aan verdere kredietverlening toe zijn, mede moet impliceren dat de inkomens- en vermogensontwikkeling positief is verlopen. Groei zonder dat het absolute en relatieve eigen vermogen toeneemt, houdt uit bedrijfseconomisch oogpunt een reëel gevaar in. Derhalve zal men impliciet moeten toegroeien naar de verzwaarde normen zoals de vermogenstoets in de KMKB. 12 Zie de antwoorden op de vragen 84 t/m 87 van de lijst van vragen van 10 augustus 1984. (Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 554, nr. 6). Als zij tot de aangegeven doelgroep behoren kunnen in het verleden failliet gegane ondernemers voor de regeling in aanmerking komen. Het feit dat men failliet is gegaan speelt als zodanig daarbij geen rol. Mensen met een betaalde baan komen alleen in aanmerking als zij met werkloosheid bedreigd worden. Zie ook het antwoord op vraag 85. Mensen met een WAO/AAW uitkering kunnen in principe in aanmerking komen. Zie het antwoord op de vragen 86 en 87. 13 Er wordt alléén inkomenshulp geboden als de netto-bedrijfsinkomsten onder de bijstandsnorm blijven. Aanvulling en bedrijfsinkomsten tezamen kunnen niet meer bedragen dan deze norm. Blijkt naderhand dat de inkomsten hoger zijn dan verwacht, dan zal de aanvulling geheel of gedeeltelijk terug betaald moeten worden. 14 Binnen de beperkt beschikbare middelen diende een keuze te worden gemaakt ten aanzien van de inzetbaarheid van deze z.g. minderhedenfunctionarissen. Daarbij is gedacht aan 6 personen met een bijbehorende raming van totale personeelslasten van f80000 per functionaris, afgerond op f500 000. Uitgaande van deze beperking - en rekening houdend met de regionale concentraties van etnische minderheden in ons land - is geopteerd voor tewerkstelling van een functionaris in de 4 grote steden (met eventueel assistentie in aangrenzende werkgebieden) en twee flexibel inzetbare functionarissen voor de overige regio's. Een bijkomend aspekt in dit geheel is dat sprake is van een geheel nieuw type functionaris, met het werkterrein waarvan ook de nodige ervaring opgedaan zal dienen te worden, zodat het niet onverstandig leek om dit eerste op een wat beperktere schaal aan te pakken. De in de vraagstelling genoemde aantallen zouden een bedrag van ca. f 1,2 min. vergen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 554, nr. 22
5
15 Mijns inziens is hier sprake van een misverstand. Immers startende ondernemers zijn niet uitgesloten van het Technisch Ontwikkelingskrediet. Wel is het natuurlijk zo dat er bij ondernemingen welke starten met een ontwikkelingsproject, sprake is van een cumulatie van risico's, te weten de technische en commerciële risico's verbonden aan het ontwikkelingsproject, alsmede de ook al niet geringe risico's, welke eigen zijn aan het opzetten van een nieuwe onderneming. Daarbovenop komt dan ook nog dat de financiële draagkracht in de meeste gevallen uiterst krap is, laat staan dat b.v. tegenvallers tijdens de ontwikkeling eenvoudig kunnen worden opgevangen. Het zal duidelijk zijn dat het percentage toewijzingen bij starters gemiddeld lager ligt dan t.o.v. het totaal aantal aanvragen en mogelijk dat hiermee de beeldvorming is verklaard als zouden starters niet in aanmerking kunnen komen vooreen ontwikkelingskrediet. De staatssecretaris van Economische Zaken, P. H. van Zeil
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 554, nr. 22
6