Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1984-1985
18920
Beroepskrachtenplanning Gezondheidszorg en Maatschappelijke Dienstverlening
Nr.2
NOTA
SAMENVATTING Deze nota bestaat uit twee gedeelten. Het eerste gedeelte omvat de vervolgnota «Beroepskrachtenplanning Gezondheidszorg». Het tweede gedeelte heeft betrekking op de eerste nota «Beroepskrachtenplanning Maatschappelijke Dienstverlening». Tussen beide nota's bestaat een faseverschil. Jaarlijks zullen vervolgnota's worden uitgebracht. Afstemming zal hierbij plaatsvinden op het Financieel Overzicht Gezondheidszorg en Maatschappelijke Dienstverlening en op de rapporten van de Interdepartementale Commissie Planvorming Kwartaire Sector. De nu uitgebrachte nota kan worden beschouwd als een tussennota op weg naar een meer definitieve planningsnota. In het gedeelte over de gezondheidszorg wordt met name ingegaan op de aanbodzijde van beroepskrachten en de instrumenten, die dit aanbod zouden kunnen beïnvloeden. Aandacht wordt besteed aan de volgende themata: deeltijdarbeid, emancipatie en herverdeling van werk. De voornaamste aandachtspunten en voornemens, die in dit gedeelte worden genoemd, zijn: - er zal overleg worden gevoerd met de ziekenfondsen en de beroepsgroepen om te bezien of in de standaardovereenkomsten met beroepsbeoefenaars leeftijdsgrenzen kunnen worden gesteld aan de beroepsuitoefening; - het regelen van de arbeidsduur van medici via de erkenningseisen voor gezondheidszorginstellingen wordt overwogen. Overleg hierover zal worden gepleegd met de Landelijke Specialisten Vereniging en de Nationale Ziekenhuisraad (NZR). Een eventuele adviesaanvrage aan de Ziekenfondsraad zal van de uitkomsten van dit overleg afhangen; - over de voorstellen van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunde (KNMG) om de aanmeldingen voor de voortgezette beroepsopleidingen tot huisarts, specialist of sociaal-geneeskundige te centraliseren en de toelating tot deze opleidingen te reguleren, vindt inmiddels overleg plaats met WVC. De verantwoordelijkheid voor de uiteindelijk in te stellen procedures ligt bij de KNMG zelf;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
- stimulering van deeltijdarbeid zal plaatsvinden door met de betrokken organisaties mogelijke belemmeringen op te sporen en weg te nemen. De budgettaire neutraliteit zal echter niet uit het oog mogen worden verloren; - met de beroepsorganisaties zal nader van gedachten worden gewisseld over de mogelijkheden werkloze beroepsbeoefenaars hun vaardigheden te laten behouden; - onderzoek zal worden geïnitieerd naar de mogelijkheid om beroepsopleidingen in deeltijd te kunnen volgen. Met name wordt hierbij gedacht aan de opleidingen tot huisarts en specialist; - in het reguliere overleg met onder andere de KNMG en de NZR zal de vergroting van het aandeel van vrouwen in leidinggevende posities een voortdurend aandachtspunt zijn. Zoals in de aanbiedingsbrief bij de eerste nota «Beroepskrachtenplanning Gezondheidszorg» reeds is aangegeven, wordt in deze vervolgnota ook aandacht besteed aan de mogelijkheden voor beroepskrachtenplanning op het terrein van de maatschappelijke dienstverlening. Een verbinding tussen beide terreinen ligt voor de hand gezien de raakvlakken tussen beide terreinen. Het gedeelte «Beroepskrachtenplanning Maatschappelijke Dienstverlening» bestaat voor het grootste deel uit gegevens van de belangrijkste voorzieningen op het terrein van de maatschappelijke dienstverlening zoals die voorkomen in het Financieel Overzicht Gezondheidszorg en Maatschappelijke Dienstverlening (FOGM) 1985. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de relatie tussen opleidingen en beroepspraktijk en worden enkele voornemens gepresenteerd met betrekking tot een meer gestructureerde beroepskrachtenplanning op het terrein van de maatschappelijke dienstverlening. Dit gedeelte is, evenals dat bij de eerste nota «Beroepskrachtenplanning Gezondheidszorg» het geval was, een eerste verkenning en eerste inventarisatie van mogelijkheden van beroepskrachtenplanning. Bij het zoeken naar een geschikt instrumentarium moet bovendien ook rekening worden gehouden met het feit dat er tussen de gezondheidszorg en de maatschappelijke dienstverlening behalve raakvlakken ook verschillen zijn. Hieraan moet recht worden gedaan bij het ontwikkelen van een beroepskrachtenplanning, waaraan overigens ook op het terrein van de maatschappelijke dienstverlening behoefte bestaat.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
4
INHOUD Blz. INLEIDING
6
DeelA: «Beroepskrachtenplanning gezondheidszorg»
7
Deel B: «Beroepskrachtenplanning maatschappelijke dienstverlening»
45
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18920, nrs. 1-2
5
INLEIDING Deze nota bestaat uit twee gedeelten. Het eerste gedeelte omvat de vervolgnota «Beroepskrachtenplanning Gezondheidszorg», terwijl het tweede gedeelte betrekking heeft op de eerste nota «Beroepskrachtenplanning Maatschappelijke Dienstverlening». Het uitbrengen van een gezamenlijke nota is reeds aangekondigd in de aanbiedingsbrief bij de eerste nota «Beroepskrachtenplanning Gezondheidszorg», die in maart 1984 verscheen. Evenals dat het geval was bij de eerste nota voor de gezondheidszorg, gaat het bij de eerste nota op dit terrein voor de maatschappelijke dienstverlening om een eerste inventarisatie en een eerste verkenning van de mogelijkheden voor beroepskrachtenplanning. Gezien het faseverschil tussen beide delen van de nota is thans niet naar een integratie gestreefd. Het is de bedoeling dat jaarlijks bij het indienen van de begroting in september een nota «Beroepskrachtenplanning Gezondheidszorg en Maatschappelijke Dienstverlening» zal uitkomen. Een afstemming zal daarbij plaatsvinden op het Financieel Overzicht Gezondheidszorg en Maatschappelijke Dienstverlening, waarin voor de korte termijn de financiële randvoorwaarden worden gesteld. Ook aan de Planvorming Kwartaire Sector zal, zoals vorig jaar in de eerste nota is vermeld, aandacht dienen te worden besteed. Op die terreinen van de gezondheidszorg en de maatschappelijke dienstverlening, waar in het beleid een integratie van beide sectoren tot stand is gebracht, zal dit bij de beroepskrachtenplanning worden meegenomen. Daarnaast wil ik wijzen op de dezer dagen uit te brengen nota «Vrijwilligersbeleid». Teneinde een overlapping tussen beide nota's te voorkomen wordt in deze nota niet uitgebreid ingegaan op de rol van de vrijwilliger. Het uitbrengen van de eerste gezamenlijke nota niet pas in september maar nu in april is het gevolg van de motie, die tijdens de behandeling van de eerste nota over de beroepskrachtenplanning in de UCV van Volksgezondheid op 21 mei 1984 is ingediend. In deze motie (Tweede Kamer, 1983-1984), 18281 nr. 5) verzoekt de Kamer de Regering uiterlijk 1 april 1985 met een vervolgnota te komen, daar zij beraad over de beleidsvoornemens inzake de beroepskrachtenplanning geboden acht. In de volgende nota zullen de uitkomsten van het beraad, dat op 20 mei 1985 zal worden gehouden, nader worden uitgewerkt. Wat betreft de beroepskrachtenplanning in de gezondheidszorg is aan de Nationale raad voor de Volksgezondheid gevraagd advies uit te brengen over de eerste nota en de vervolgnota's. De Raad stelde hiervoor een Commissie Beroepskrachtenplanning Gezondheidszorg in binnen de Kamer voor de Beroepsvraagstukken. Het concept-advies, dat door deze Commissie werd opgesteld, werd op 14 februari 1985 door de Raad overgenomen. In zijn advies (§ 5.16) beveelt de Raad o.a. aan dat «Gelet op de beleidsvoornemens met betrekking tot vergroting van de samenhang tussen de gezondheidszorg en de maatschappelijke dienstverlening te gereder tijd de Commissie Beroepskrachtenplanning met vertegenwoordigers van de sector van de maatschappelijke dienstverlening uitgebreid zal kunnen worden». Ik zal nagaan in hoeverre deze aanbeveling, waar ik in principe positief tegenover sta, een denkbare oplossing biedt voor de advisering met betrekking tot de beroepskrachtenplanning in de sector van de maatschappelijke dienstverlening. Voor de korte termijn acht ik het wenselijk dat, gezien het feit dat de overleg- en adviesstructuren voor beide terreinen nogal uiteenlopen, ook aan organisaties op het terrein van de maatschappelijke dienstverlening en met name aan de Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn, advies zal worden gevraagd over deze zaak. Met betrekking tot de adviesprocedure stel ik mij voor dat enerzijds een reactie zal worden gevraagd op de uitgebrachte vervolgnota en anderzijds advies zal worden gevraagd over de nieuw uit te brengen vervolgnota. Ik stel voor ook de Emancipatieraad in deze adviesprocedure te betrekken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
6
Beroepskrachtenplanning Gezondheidszorg Deel A (TWEEDE NOTA) maart 1985
MINISTERIE VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN CULTUUR INHOUDSOPGAVE Blz. 1.
Ten geleide
9
1.1. 1.2.
9
1.4.
Inleiding Instanties en commissies, die betrokken zijn bij de advisering op het terrein van de beroepskrachtenplanning De Nationale Raad voor de Volksgezondheid De Adviescommissie Behoefteplanning Artsen De Adviescommissie Opleiding Tandarts Vrijwilligerswerk en beroepskrachtenplanning Opzet van de nota
2.
Beschikbare instrumenten
11
2.1. 2.2. 2.3.
11 11
2.4. 2.5.
Inleiding Toelating tot de initiële opleidingen Toelating tot de voortgezette beroepsopleidingen Toelating tot de beroepsuitoefening Overige maatregelen
3.
Deeltijdarbeid
17
3.1. 3.2.
17
3.3.
tnleiding Mogelijkheden tot deeltijdarbeid en voorwaarden voor uitbreiding van deeltijdarbeid Deeltijdarbeid onder artsen Deeltijdarbeid onder paramedici Deeltijdarbeid onder verpleegkundigen en ziekenverzorgenden Deeltijdarbeid en beroepskrachtenplanning
4.
Emancipatie
26
4.1. 4.2.
Inleiding Ontwikkelingen bij de instroom in de opleidingen De initiële opleidingen Het wetenschappelijk onderwijs Het paramedisch onderwijs Opleiding tot verpleegkundigen en ziekenverzorgenden De voortgezette beroepsopleidingen De medische beroepsopleidingen tot huisarts en specialist De voortgezette opleidingen voor verpleegkundigen
26
1.2.1. 1.2.2. 1.2.3. 1.3.
3.2.1. 3.2.2. 3.2.3.
4.2.1. 4.2.1.1. 4.2.1.2. 4.2.1.3. 4.2.2. 4.2.2.1. 4.2.2.2.
9 9 10 10 10 10
12 13 16
18 ig 22 22 25
26 26 26 27 27 28 28 29
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18920, nrs. 1-2
4.3. 4.3.1. 4.4.
Ontwikkelingen bij de instroom in de beroepsuitoefening De medische beroepen Emancipatie en beroepskrachtenplanning
30 30 30
5.
Arbeidsduurverkorting/herverdeling van werk
32
5.1. 5.2.
Inleiding Arbeidsduurverkorting werknemers in dienstverband Arbeidsduurverkorting voor vrije beroepsbeoefenaars Regulering arbeidstijden geneeskundigen Arbeidsduurverkortingen inserviceopleidingen
32
5.3. 5.4. 5.5.
33 34 34 35
BIJLAGEN Bijlage 1. Ontwikkeling van de aantallen gegadigden voor geneeskunde en tandheelkunde Bijlage 2. Verkleining rekennormpraktijk huisartsen Bijlage 3. Enige kerngegevens per beroepscategorie
36 38 40
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
1. TEN GELEIDE 1.1. Inleiding Deze tweede nota over de beroepskrachtenplanning in de gezondheidszorg heeft met name betrekking op de aanbodzijde van de beroepskrachtenplanning. Aandacht wordt besteed aan instrumenten, die dit aanbod kunnen beheersen en aan een drietal themata, die de beschikbaarheid van dit aanbod kunnen beïnvloeden. Deze themata zijn: deeltijdarbeid, emancipatie van de vrouw en arbeidsduurverkorting c.q. herverdeling van werk. Wat de instrumenten betreft moet worden opgemerkt dat een aantal ervan niet als zodanig bedoeld is voor de beroepskrachtenplanning, maar wordt gehanteerd in het kader van de financiering van de gezondheidszorg. De toepassing van deze instrumenten ten behoeve van de beroepskrachtenplanning is derhalve een afgeleide. Zij kunnen een voorwaarde vormen voor bijvoorbeeld de bevordering van extra instroom in de beroepsuitoefening, maar zullen dit pas zijn als dat in een overeenkomst of bij regelgeving wordt neergelegd. De behandeling in de nota van de drie bovengenoemde themata is aangekondigd in de memorie van toelichting bij de begroting 1985. Gesteld is namelijk dat in de vervolgnota's prioriteit zal worden gegeven aan deze aandachtspunten. Ook de veroudering van de bevolking is daarbij als prioriteit opgenomen. Gezien de beleidsinitiatieven, die thans op dit punt worden ontwikkeld, is in deze eerste vervolgnota dit belangrijke thema voor de beroepskrachtenplanning niet verder uitgewerkt. Zoals in de Algemene Inleiding is aangegeven is aan de Nationale Raad voor de Volksgezondheid gevraagd advies uit te brengen over de eerste nota «Beroepskrachtenplanning Gezondheidszorg» en de vervolgnota's. Wat betreft de Emancipatieraad is uitgegaan van zijn commentaar op de eerste nota «Beroepskrachtenplanning Gezondheidszorg» en van het rapport «Gezondheidszorg en vrouwen». Hierbij wil ik opmerken, dat ik een brief (kenmerk DG Vgz/AS nr. 2142) met mijn reactie op dit rapport op 5 maart 1985 aan de Emancipatieraad heb gestuurd. 1.2. Instanties en commissies die betrokken zijn bij de advisering op het terrein van de beroepskrachtenplanning 1.2.1. De Nationale Raad voor de Volksgezondheid Aan de Nationale Raad voor de Volksgezondheid is advies gevraagd over de eerste nota «Beroepskrachtenplanning Gezondheidszorg» en de uitte brengen vervolgnota's. Ten behoeve van de advisering stelde de Raad binnen de Kamer voor Beroepsvraagstukken een Commissie Beroepskrachtenplanning in. Deze Commissie, die een brede samenstelling kent, bereidt op dezelfde wijze als de Commissie Financieel Overzicht Gezondheidszorg de door de Raad uit te brengen adviezen over de nota's Beroepskrachtenplanning voor. Het eerste advies inzake de beroepskrachtenplanning gezondheidszorg is in februari 1985 door de Raad vastgesteld. Het bevat een aantal beleidsaanbevelingen, waarop in deze nota nader wordt ingegaan. Ook aan andere aspecten, die de Raad in het advies naar voren brengt, wordt, waar dit ter zake is, in de nota aandacht besteed. De instelling van de Commissie Beroepskrachtenplanning geeft de mogelijkheid om tot een verbreding te komen van de advisering over de gewenste menskracht in de bij de planning te betrekken beroepen. De samenstelling is namelijk zodanig breed (zie bijlage 5 van het advies) dat, zoals de Raad in zijn advies schrijft (§ 2.6), een goede afweging van de verschillende belangen is verzekerd. Om per beroepsgroep tot een kwalitatief goede onderbouwing te kunnen komen, zal daarnaast de inbreng van inhoudelijke kennis vereist zijn. Deze kennis zal door de betrokken beroepsgroep moeten worden ingebracht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 920, nrs. 1-2
9
1.2.2. De Adviescommissie Behoeftebepaling Artsen De Adviescommissie Behoeftebepaling Artsen zal binnenkort haar tweede en tevens laatste advies uitbrengen. De uitkomsten, conclusies en aanbevelingen, waartoe de Adviescommissie is gekomen, zullen worden betrokken bij de voorbereiding en opstelling van de volgende nota over de beroepskrachtenplanning. Het tweede advies zal wat de specialisten betreft nog niet geheel compleet zijn. De door de Adviescommissie ingestelde subcommissie Specialisten heeft namelijk nog ruim een jaar nodig om tot een definitieve rapportage te komen. Teneinde in de september 1986 te verschijnen vervolgnota aandacht te kunnen besteden aan de door de subcommissie opgestelde ramingen betreffende de te verwachten specialistenbehoefte is de subcommissie verzocht uiterlijk 1 juni 1986 te rapporteren. Het is in dit verband van belang om mede te delen, dat het Nationaal Ziekenhuisinstituut het onderzoek naar de specialistenbehoefte, dat het in opdracht van het Centraal College voor de erkenning en registratie van medische specialisten en de Landelijke Specialisten Vereniging uitvoerde, niet zal afronden. Naar de mening van het NZI wordt hiermede dubbel werk voorkomen. De subcommissie Specialisten houdt zich immers met hetzelfde onderwerp bezig. Bovendien maakt de subcommissie gebruik van de door het NZI in de loop van de jaren verkregen onderzoeksresultaten en volgt zij de door het NZI voorgestane ramingsmethodiek. 1.2.3. De Adviescommissie Opleiding Tandarts De Adviescommissie Opleiding Tandarts zal in de loop van dit jaar haar eindadvies uitbrengen. In dit advies zal onder meer nader worden ingegaan op de vraag naar en het aanbod van tandheelkundige medewerkers. De Adviescommissie zal bij haar raming uitgaan van de gedachten, die zij heeft ontwikkeld met betrekking tot de tandheelkundige zorgverlening en de soorten zorgverleners. 1.3. Vrijwilligerswerken beroepskrachtenplanning Volgens de Nationale Raad voor de Volksgezondheid worden tot het vrijwilligerswerk gerekend de werkzaamheden, die in enig georganiseerd verband onverplicht en onbetaald worden verricht ten behoeve van anderen of de samenleving. Het werken met behoud van een uitkering valt niet onder deze definitie, hoewel het dikwijls als vrijwilligerswerk wordt aangemerkt. Bij de beroepskrachtenplanning zal met het vrijwilligerswerk in ruime zin rekening dienen te worden gehouden, wanneer vrijwilligers werkzaamheden verrichten, die structureel van aard zijn. In het algemeen zullen dit werkzaamheden zijn, die ook door betaalde beroepskrachten kunnen worden gedaan. 1.4. Opzet van de nota In deze, wat de gezondheidszorg betreft tweede nota over de beroepskrachtenplanning, wordt allereerst ingegaan op het aanbod van beroepskrachten in samenhang met de mechanismen, die beschikbaar zijn om het aanbod te kunnen beïnvloeden. Sturing zal daarbij kunnen plaatsvinden bij de instroom in de beroepsopleiding, de toelating tot de beroepsuitoefening en bij de beroepsuitoefening zelf. Maatregelen, die kunnen worden genomen om tot verruiming van de werkgelegenheid te komen voor met name pas afgestudeerden, komen eveneens aan de orde. Vervolgens wordt aandacht besteed aan drie ontwikkelingen, die invloed hebben op het aanbod van beroepskrachten en de mate, waarin zij beschikbaar zijn t.w. deeltijdarbeid, emancipatie van de vrouw en arbeidsduurverkorting/herverdeling van werk.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
10
Het eerste thema, dat wordt behandeld, heeft betrekking op het werken in deeltijd. Hoe per beroepscategorie de huidige situatie in de gezondheidszorg is met betrekking tot deeltijdarbeid, is het eerste aandachtspunt. Ook worden recente ontwikkelingen nader bezien. Met name wordt echter, mede op basis van een aantal onderzoeken, nader ingegaan op de mogelijkheden en de voorwaarden om tot een verdere uitbreiding van deeltijdarbeid te kunnen komen. Het tweede thema, dat wordt belicht, betreft de emancipatie van de vrouw, in relatie tot de beroepskrachtenplanning. De planning zal rekening dienen te houden met emancipatoire ontwikkelingen, die van belang zijn voor het aanbod van beroepsbeoefenaars. De vraag of de planning bij de emancipatie een actieve rol moet spelen en de mogelijkheden hiertoe worden nader besproken. Verder wordt op basis van beschikbare statistische informatie getracht inzicht te geven in de huidige stand van zaken. Tenslotte wordt als derde thema in de nota aandacht besteed aan arbeidsduurverkorting en herverdeling van werk. In de bijlagen wordt achtereenvolgens de ontwikkeling van het aantal aanmeldingen voor de studie geneeskunde en tandheelkunde beschreven, wordt een nadere toelichting gegeven op de consequenties van de praktijkverkleining van huisartsen voor de werkgelegenheid van huisartsen en wordt een aantal zogenaamde kerngegevens per beroepscategorie vermeld.
2. BESCHIKBARE INSTRUMENTEN 2.1. Inleiding Een voorwaarde voor planning is dat instrumenten beschikbaar moeten zijn om te kunnen sturen. Bij de beroepskrachtenplanning zal het hierbij met name gaan om mechanismen, die het aantal beroepsbeoefenaars zullen kunnen beïnvloeden. Bij deze beïnvloeding kan zowel worden gedacht aan regulering van het aantal op te leiden beroepsbeoefenaars als aan beheersing van het aantal werkzame beroepsbeoefenaars. In het eerste geval zal het primair maatregelen betreffen in de sfeer van toelating tot de opleiding, terwijl het in het tweede geval in beginsel zal gaan om regulering van de toelating tot de beroepsuitoefening. 2.2. Toelating tot de initiële opleidingen Het aantal studenten of leerlingen, dat een bepaalde opleiding zal volgen, zal afhankelijk zijn van de belangstelling voor die opleiding en van de beschikbare toelatings- en opleidingscapaciteit. Indien bij de vaststelling van de capaciteit van het principe wordt uitgegaan dat iedereen, die de betrokken opleiding wil volgen, hiertoe ook in de gelegenheid moet worden gesteld, zal er geen sprake zijn van beperkende voorwaarden in kwantitatieve zin. Wanneer echter de opleidingscapaciteit te gering is in verhouding tot de belangstelling en zij niet verder wordt uitgebreid, zullen er wel beperkingen aan de toelating moeten worden gesteld. In dit verband kan worden gewezen op de numerifixi, die vanaf 1972 voor o.a. geneeskunde en tandheelkunde bestaan. Een volgende stap kan zijn om bij de vaststelling van het aantal toe te laten studenten niet alleen rekening te houden met de opleidingscapaciteit, maar ook met de te verwachten vraag naar afgestudeerden op de arbeidsmarkt. Sinds kort is wat het WO en het HBO betreft deze mogelijkheid door het aanvaarden in het parlement van de beide Machtigingswetten beperking Inschrijving Studenten WO en HBO geschapen. Toepassing van het arbeidscriterium kan plaatsvinden, wanneer de Minister van Onderwijs en Wetenschappen van oordeel is, dat: a. het aanbod van afgestudeerden van een bepaalde studierichting de behoefte daaraan op de arbeidsmarkt in uitzonderlijke mate overtreft en dit naar verwachting gedurende een reeks van jaren het geval zal zijn en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 920, nrs. 1-2
11
b. die studierichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend voorbereidt op de uitoefening van een beroep dan wel een beperkt aantal beroepen. Alvorens een besluit te nemen voert de Minister overleg met de betrokken Colleges van Bestuur (WO) dan wel met de betrokken bevoegde gezagsorganen (HBO). Indien de resultaten van het overleg daartoe nopen, kan de Minister van O en W een besluit nemen, waarin voor de betrokken studierichting het aantal eerstejaarsstudenten voor het komende studiejaar wordt vastgesteld. Dit besluit wordt alvorens een definitief besluit wordt genomen voorgelegd aan de Academische Raad c.q. de HBO-Raad, de Onderwijsraad en de Staten-Generaal. Beide wetten hebben overigens maar een geldigheidsduur van twee jaar. Een meer definitieve wetgeving is in voorbereiding. Het is de vraag of er eveneens instrumenten zouden moeten worden ontwikkeld, wanneer de toeloop naar bepaalde opleidingen te gering is om in de vraag naar afgestudeerden op de arbeidsmarkt te voorzien. Eén van de uitgangspunten van de beroepskrachtenplanning is immers om structurele tekorten aan opgeleiden te voorkomen. Zoals uit bijlage 1 blijkt neemt bijvoorbeeld het aantal aanmeldingen voor geneeskunde en tandheelkunde steeds verder af. Weliswaar zijn de verwachtingen zodanig dat voorlopig geen tekorten behoeven te worden gevreesd, maar een dergelijke ontwikkeling geeft aan dat ook moet worden nagedacht over de mogelijkheden om de belangstelling voor bepaalde opleidingen te vergroten. In de eerste plaats kan daarbij worden gedacht aan het geven van voorlichting aan aspirant-studenten over de te verwachten toekomstmogelijkheden. Een andere mogelijkheid is bijvoorbeeld het bevorderen van een betere spreiding over het land van de betrokken opleiding. Wat betreft de verpleegkundigen is de NZR onlangs gestart met een onderzoek naar het achterblijven van de aanmeldingen voor de inservice-opleidingen. 2.3. Toelating tot de voortgezette beroepsopleidingen De voortgezette beroepsopleidingen omvatten de opleidingen, die na de initiële of zogenaamde basisopleiding kunnen worden gevolgd. Bij de voortgezette beroepsopleiding kunnen, veelal door de betrokken beroepsorganisatie zelf, maatregelen worden genomen, wanneer de aantallen aanmeldingen groter zijn dan de beschikbare capaciteit of de te verwachten plaatsingsmogelijkheden op de arbeidsmarkt. Voor de voortgezette medische opleidingen tot huisarts, specialist en sociaal-geneeskundige zijn thans plannen in ontwikkeling om meer sturing te geven aan de instroom in de opleidingen. Zo nam het Hoofdbestuur van de KNMG op 2 oktober 1984 het principebesluit om tot de instelling van een Centraal Aanmeldingsbureau voor de medische beroepsopleidingen te komen. Op deze wijze zal inzicht kunnen worden verkregen in de aantallen gegadigden voor elke opleiding. De toelating tot de circa 35 specialisaties van huisartsen, specialisten en sociaal-geneeskundigen zal in principe niet door loting plaatsvinden, maar door selectie. Welke selectieprocedures en -methodes precies zullen worden gevolgd zal nog nader worden bezien. Bij de toelating zal rekening kunnen worden gehouden met de te verwachten vraag naar de verschillende categorieën van artsen. Welke sturingselementen hiervoor nodig zijn, zal bij de nadere uitwerking van het principebesluit aan de orde komen. Overleg tussen de KNMG en het Ministerie van WVC over de consequenties van dit besluit vindt inmiddels plaats. In dit overleg staan de raakvlakken met de beroepskrachtenplanning centraal. Met name de vaststelling van de aantallen toe te laten artsen tot de vervolgopleidingen zal van belang zijn voor de aantallen toe te laten eerstejaarsstudenten geneeskunde. Dit overleg betekent echter
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18920, nrs. 1-2
12
niet, dat de verantwoordelijkheid voor de uiteindelijk in te stellen procedures niet bij de KNMG zelf zou liggen. Het Centraal College voor de erkenning en registratie van medische specialisten is daarnaast doende om tot een kwalitatieve benadering te komen van de omvang van de specialistenopleidingen, die van invloed kan zijn op de huidige opleidingscapaciteit. Het College denkt daarbij met name aan het stellen van minimum voorwaarden aan o.a. het aantal opleidingen per ziekenhuis en de verhouding tussen het aantal opleiders-specialisten en het aantal assistent-geneeskundigen in opleiding. Een definitieve besluitvorming heeft nog niet plaatsgevonden. 2.4. Toelating tot de beroepsuitoefening Wanneer de situatie zich voordoet dat er meer beroepsbeoefenaars beschikbaar zijn dan er plaatsingsmogelijkheden zijn, zullen er maatregelen kunnen worden genomen, die hetzij de toelating tot de beroepsuitoefening beperken hetzij de werkgelegenheid verruimen. Wat betreft de vrije beroepsbeoefenaars zijn er thans twee instrumenten beschikbaar t.w. artikel 47 lid 3 van de Ziekenfondswet en het Vestigingsbeleid ex WVG. Toepassing van het eerstgenoemde instrument heeft alleen betrekking op de toelating van beroepsbeoefenaren tot het opnemen dan wel het behandelen van ziekenfondsverzekerden in hun praktijk. Zonder overeenkomst met het ziekenfonds zal geen honorering of vergoeding van de kosten plaatsvinden door het ziekenfonds. - Artikel 47 lid 3 Een beperking van de toelating tot de beroepsuitoefening bestaat thans op grond van artikel 47 lid 3 van de Ziekenfondswet voor de extramuraal werkzame fysiotherapeuten en de tandartsen. De beperking werd van kracht in februari 1982 voor de fysiotherapeuten en in januari 1984 voor de tandartsen. Artikel 47 lid 3 geeft de mogelijkheid aan ziekenfondsen om ontheven te worden van de plicht om met nieuw te vestigen beroepsbeoefenaren contracten aan te gaan, wanneer in de te verlenen zorg al in voldoende mate wordt voorzien. Het is bedoeld om de toelating tot de financiers op een aanvaardbaar niveau te brengen. Bij de hantering van dit artikel wordt voor de fysiotherapeuten uitgegaan van een norm van één fysiotherapeut per 3000 inwoners en voor de tandartsen van één tandarts per 3250 inwoners. Bij de tandartsen mag hierbij een marge worden aangehouden van plus of min tien procent. -
Vestigingsbeleid
Algemene Maatregelen van Bestuur voor een vestigingsbeleid op basis van de Wet Voorzieningen Gezondheidszorg zijn in voorbereiding voor huisartsen, tandartsen en fysiotherapeuten. Wat betreft de huisartsen zijn in het convenant, dat op 18 maart 1985 door de Rijksoverheid en de Landelijke Huisartsen Vereniging is getekend, nadere afspraken over het vestigingsbeleid voor huisartsen gemaakt. Hoewel de voorkeur wordt gegeven aan een regeling gebaseerd op de wetgeving is afgesproken dat, wanneer vertraging zou optreden bij de totstandkoming van de AMvB, als overgangsmaatregel toepassing van artikel 47 lid 3 van de Ziekenfondswet zal worden bevorderd. De Nationale Raad voor de Volksgezondheid wijst er in zijn advies op dat strikt genomen een succesvolle beroepskrachtenplanning een vestigingsbeleid overbodig maakt (§ 5.2). De Raad tekent hierbij aan dat dit nog geruime tijd kan duren omdat met het systematisch plannen van beroepskrachten op dit moment nog nauwelijks is begonnen. Omdat het vestigingsbeleid voorts tot doel heeft een goede spreiding van de betrokken beroepsbeoefenaren te bevorderen (WVG ex art. 53 lid c) zal ook bij een succesvolle beroepskrachtenplanning de spreiding zodanig kunnen zijn, dat nadere regulering noodzakelijk is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
13
Naast beperking van de toelating tot de beroepsuitoefening is het mogelijk het aantal banen uit te breiden door maatregelen te nemen in de sfeer van de honorering met als doel excessieve werktijden en daarmee gepaard gaande honoreringen aan te pakken. In dit verband kan worden gewezen op het beleid, dat is en wordt gevoerd met betrekking tot de instroom van specialisten. Ook de verkleining van de feitelijke praktijkomvang, zoals die o.a. met de huisartsen als voorwaarde voor de verlaging van de rekennormpraktijk is afgesproken, zal de werkgelegenheid kunnen bevorderen. Een andere mogelijkheid, die weliswaar niet het aantal banen doet toenemen, maar wel de kans op werk van pas afgestudeerden vergroot, is het stellen van leeftijdsgrenzen aan de beroepsuitoefening. Bevordering tenslotte van substitutie tussen beroepsgroepen zal de werkgelegenheid voor de ene beroepscategorie vergroten, maar voor de andere beroepscategorie, die functies of taken afstoot, verkleinen. -
Honoreringssyteem
In het kader van de nadere detaillering van de erkenningsbeschikking is in 1982 een beperking van de instroom van specialisten in ziekenhuizen ingevoerd. Op grond daarvan was uitbreiding van het aantal specialisten alleen toegestaan nadat het betreffende ziekenhuis daartoe toestemming had verkregen. In het tussen de LSV en de Overheid gesloten Generaal Accoord is overeengekomen het tot dan toe geldende stringente beleid te versoepelen. Uitgangspunt is daarbij dat de toestemming is vervangen door een meldingsplicht achteraf ten behoeve van de in het kader van inschikking extra toe te laten specialisten. Met deze versoepeling is de mogelijkheid tot instroom van nieuwe specialisten binnen de gestelde kaders vergroot. Over de nadere uitwerking van het Generaal Accoord worden in de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer van 24 oktober 1984 (Tweede Kamer, prijs- en inkomensbeleid vrije beroepsbeoefenaren, 1984-1985, 16507, nr. 52) onder meer de volgende mededelingen gedaan. Stimulering van extra instroom zal plaatsvinden door het continueren respectievelijk invoeren bij de overige specialismen van het degressief tariefsysteem. In de ziekenfondssfeer is dit systeem met ingang van 1 juli 1984 gerealiseerd. Wat betreft de particuliere sfeer zal per 1 juli 1985 of zoveel eerder als mogelijk is eveneens een degressief tariefsysteem worden ingesteld. Ook binnen de beroepsgroep van de fysiotherapeuten en dekaakchirurgen is overleg met financiers gaande over de invoering van een systeem van degressie. Een andere mogelijkheid om tot extra instroom van nieuwe beroepsbeoefenaars te komen is het creëren van financiële ruimte door het verlagen van het aanvangsinkomen. Onderzocht zal worden of en zo ja hoe dit mogelijk is voor het vrije beroep in de volksgezondheidssector binnen het vigerende tariefsysteem. -
Praktijkverkleining
De toelating tot de beroepsuitoefening kan worden bevorderd door het feitelijk verkleinen van de vastgestelde praktijkomvang. De werkgelegenheid voor met name pas afgestudeerden zal hierdoor worden vergroot. Als voorbeeld kan worden gewezen op de met de LHV afgesproken verlaging van de rekennormpraktijk voor huisartsen. Tot 1990 zullen er daardoor ten opzichte van 1 januari onder voorbehoud 1.000 praktijken kunnen bijkomen. Dit voorbehoud betreft de voorwaarde, dat ook daadwerkelijk praktijkverkleining plaatsvindt. Een berekening van de consequenties voor de totale vraag naar nieuwe huisartsen wordt in bijlage 2 gegeven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18920, nrs. 1-2
14
- (Vervroegde) uittreding vrije beroepsbeoefenaars Op dit moment is in het algemeen geen leeftijdsgrens gesteld aan de uitoefening van het beroep door specialisten, huisartsen en dergelijke. Indien hiertoe zou worden overgegaan, zou ook deze maatregel eraan kunnen bijdragen dat nieuw afgestudeerden arbeid kunnen vinden in de gezondheidszorg. Als illustratie van de aantallen waarom het zou kunnen gaan, zijn in de tabellen 2.1 en 2.2 gegevens opgenomen over de aantallen werkzame huisartsen en specialisten vanaf 60 jaar. Uit de beschikbare gegevens kan echter niet de praktijkomvang worden afgeleid, zodat aan deze getallen ook geen duidelijke conclusie kan worden verbonden ten aanzien van het soelaas dat een dergelijke maatregel zou kunnen bieden. Niettemin zou ook ten aanzien van de vrije beroepsbeoefenaars het standpunt gerechtvaardigd zijn dat het aanbeveling zou verdienen de beroepsuitoefening met ingang van het 65e levensjaar te beëindigen. Het opnemen van een leeftijdsgrens in de standaard-overeenkomst, onderdeel van de model-overeenkomst, tussen de ziekenfondsen en de respectievelijke beroepsgroepen biedt hiervoor een mogelijkheid. In de tussen de Vereniging van Nederlandse Ziekenfondsen en de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde afgesloten standaard-overeenkomst is een dergelijke begrenzing reeds vastgesteld, zij het dat dit onderdeel van deze overeenkomst nog niet in werking is getreden. Ik acht deze aangelegenheid van zodanig belang dat ik met de meest gerede partijen hierover in overleg zal treden teneinde te bezien of en in hoeverre deze aangelegenheid kan worden bevorderd. Tabel 2 . 1 . Aantal huisartsen in functie, 1980—1984, per 1 januari
Totaal aantal huisartsen onder wie: 6 0 - 6 4 jaar 65—69 jaar 70 jaar en ouder
1980
1981
1982
1983
1984
5468
5556
5492
5634
5736
254 113 67
249 106 64
266 95 62
278 92 69
318 80 74
Bron: GHI (Artsenregistratie). Tabel 2.2. Aantal specialisten in functie, per 1 januari 1977
Totaal aantal specialisten onder wie: 6 0 - 6 4 jaar 6 5 - 6 9 jaar 70 jaar en ouder
1982
aantal werkzame specialisten
o.w. intramuraal werkzaam
aantal werkzame specialisten
o.w. intramuraal werkzaam
7039
5736
9065
7352
629 193 153
428 60 21
805 418 186
588 165 18
Bron: NZI (Medische specialisten in Nederland).
In dit verband zou ik ook willen wijzen op de mogelijkheden welke artikel 45 onder h van de Ziekenfondswet biedt. Deze bepaling maakt het mogelijk dat bij Algemene Maatregel van Bestuur onderwerpen kunnen worden aangegeven welke een nadere uitwerking in de model-overeenkomst behoeven. Als zodanig zou bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan het aangeven van een leeftijdsgrens. Het belang daarvan, niet alleen overigens vanuit de invalshoek van de in deze nota behandelde beroepskrachtenplan-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
15
ning, zou een dergelijke maatregel rechtvaardigen. Het spreekt echter voor zich dat dit, met name ook vanwege de door het Kabinet voorgestane terughoudendheid ten aanzien van nieuwe regelgeving, een grondige afweging vereist, waarbij natuurlijk ook het standpunt van bovenaangeduide partijen bij die afweging een belangrijke rol zal spelen. -
Substitutie
Eén van de middelen om te bereiken dat een gegeven de kosten kwalitatief zo goed mogelijke zorg of een kwalitatief goede zorg tegen de geringste kosten wordt verleend (zie § 4.9 van het advies van de Nationale Raad) is het bevorderen van substitutie tussen beroepsbeoefenaars. Deze substitutie of vervanging kan op drie niveaus plaatsvinden. Het overnemen van taken, geheel of gedeeltelijk, door andere beroepsbeoefenaars kan namelijk op een hoger, gelijkwaardig of lager (opleidings)niveau geschieden. Substitutie kan, wanneer zich geen spontane ontwikkeling voordoet in de gewenste richting, onder meer worden gestimuleerd door: a. wettelijke maatregelen; b. maatregelen in de sfeer van de honorering; c. maatregelen in de sfeer van het onderwijspakket. ad a. Als voorbeeld in dit verband kan worden gewezen op het besluit krachtens de Ziekenfondswet dat een ziekenfondsverzekerde bij een normale bevalling in principe alleen recht heeft op een vergoeding, indien de bevalling door een verloskundige is gedaan. ad b. Bij deze maatregelen kan worden gedacht aan het wegnemen van financiële prikkels voor hoger opgeleiden om verrichtingen, die (ook) door een minder hoog opgeleide kwalitatief evengoed zouden kunnen worden gedaan, uit te voeren. Honorering zou in dit geval kunnen plaatsvinden op het niveau van de lager opgeleide of in het meest stringente geval geheel achterwege moeten blijven. ad c. Het niet meer opnemen in het opleidingspakket van bepaalde kennis en vaardigheden, die ook via een verwante opleiding worden verworven en die voor het betrokken opleidingsniveau als minder relevant kunnen worden beschouwd, is een andere mogelijkheid om substitutie te bevorderen. 2.5. Overige maatregelen De huidige discrepantie, die voor een aantal beroepen bestaat tussen het aanbod van en de vraag naar beroepskrachten, maakt het mogelijk dat niet voor iedere afgestudeerde een arbeidsplaats beschikbaar is. De maatregelen, die kunnen worden genomen om in de toekomst overschotten te voorkomen, zullen nu nog geen effect hebben. De vraag rijst welke mogelijkheden er zijn voor pas afgestudeerden, maar ook voor degenen, die al geruime tijd werk zoeken om hun kennis, maar vooral ook hun vaardigheden te behouden. Indien namelijk iemand een tijdlang zijn beroep niet heeft uitgeoefend, zal hij of zij eigenlijk niet meer tot het potentieel beschikbaar bestand van beroepsbeoefenaars mogen worden gerekend. Zelfs zou de eis kunnen worden gesteld dat, wanneer een afgestudeerde of gediplomeerde bijvoorbeeld vijf jaar het beroep niet heeft uitgeoefend, de betrokken beroepsuitoefening niet meer mogelijk is. In dit verband kan worden gewezen op de richtlijnen, die de registratiecommissies van huisartsen en specialisten stellen. Na vijf jaar niet meer als huisarts of als specialist te hebben gepraktizeerd wordt men uit het register geschreven. Voorwaarde voor een dergelijke maatregel is dat een registratiesysteem bestat betreffende de beroepsuitoefening. De mogelijkheid tot periodieke registratie wordt in beginsel in de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG) geopend.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18920, nrs. 1-2
16
Een globale inventarisatie van de mogelijkheden, die er zijn om kennis en vaardigheden op het vereiste niveau te houden of weer te brengen, luidt als volgt: - handvaardigheid bijhouden door bijvoorbeeld een halve dag per week te werken in de praktijk van een wel werkzame beroepsgenoot; (Voorbeeld: plan van de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde om werkloze tandartsen tijdelijk enige uren per week in de praktijk van een gevestigde tandarts te laten werken). - tijdelijk gaan werken in het buitenland; (Voorbeeld: het afsluiten van collectieve arbeidscontracten voor werkloze tandartsen en artsen in onder meer Saoedi-Arabië door de Holland Medical Management Foundation). - het volgen van bij- en nascholing; - het volgen van een cursus voor (her)intreding. (Voorbeeld: herintredingscursussen voor verpleegkundigen en ziekenverzorgenden, die weer willen gaan werken.) Het verschijnsel van het volontairschap is niet in deze opsomming opgenomen. Het betreft het overeenkomstig een gewone werknemer verrichten door werkloze beroepskrachten van werk, dat echter onbetaald blijft en tot doel heeft om de vaardigheden op peil te houden. Volgens het advies van de Nationale Raad doet zich dit verschijnsel voor bij basisartsen, medische specialisten, fysiotherapeuten, psychologen en verpleegkundigen (§2.3.1). Het volontairschap is, mede omdat het reguliere arbeidsplaatsen kan verdringen, een niet aanvaardbare oplossing. In zekere zin wordt door de tewerksteller misbruik gemaakt van de voor de tewerkgestelde ongunstige arbeidsmarktsituatie. Een andere vorm van volontairschap is het werken door artsen in tijdelijk dienstverband zonder duidelijke regeling van hun rechtspositie in afwachting van een plaats bij de beroepsopleiding, waar zij op de wachtlijst staan. Uit het verslag van het Medische Tuchtcollege te Amsterdam over de jaren 1981 tot en met 1983 blijkt dat door het risico van onvoldoende begeleiding van en controle op deze arts-assistenten de gezondheidszorg in gevaar komt. Het college werd namelijk in toenemende mate in de verslagperiode geconfronteerd met klachten over deze situatie ten nadele van de patiënten. Ik stel mij voor om met de beroepsorganisaties over deze problematiek nader van gedachten te wisselen. Onder meer zal ik er bij de organisaties op aandringen, dat zij collectief afspraken maken over de wijze, waarop werklozen hun vaardigheden zullen kunnen behouden. De positie van de werkloze zal hierdoor beter worden beschermd.
3. DEELTIJDARBEID 3.1. Inleiding Het aantal personen, dat in de gezondheidszorg werkzaam zal zijn, zal mede worden beïnvloed door de mogelijkheid om in deeltijd te kunnen werken. Deeltijdarbeid kan daarbij worden omschreven als het vrijwillig en regelmatig verrichten van arbeid gedurende perioden, die op jaarbasis bezien aanmerkelijk korter zijn dan het normale of gebruikelijke aantal werkuren per jaar. Zoals in de eerste nota «Beroepskrachtenplanning Gezondheidszorg» in paragraaf 3.2.3 is vermeld, is het hebben van een deeltijdfunctie in de gezondheidszorg geen onbekend verschijnsel. Teneinde meer inzicht te verkrijgen in de mogelijkheden om tot een verdere uitbreiding van deeltijdfuncties te komen is in 1984 nader onderzoek verricht. Wat betreft de artsen is door het Instituut voor Sociale Geneeskunde te Nijmegen in opdracht van de KNMG en het Ministerie van WVC een oriënterend onderzoek gedaan onder een aanal in volle tijd en deeltijd werkende artsen over hun mening over werken in deeltijd. Een beschrijving van dit
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
17
onderzoek en enige uitkomsten ervan worden in dit hoofdstuk gegeven. Dit geldt ook voor het onderzoek, dat in opdracht van het Ministerie van WVC is gedaan door het Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek (voorheen Instituut voor Arbeidsvraagstukken) en het Nationaal Ziekenhuisinstituut naar deeltijdarbeid onder verpleegkundigen en ziekenverzorgenden in een aantal instellingen voor intramurale gezondheidszorg. In dit hoofdstuk zal verder aandacht worden besteed aan gegevens, die uit enquêtes onder logopedisten en diëtisten over de omvang van hun werkzaamheden naar voren kwamen. Statistische gegevens van het NZI en het CBS over het werken in deeltijd in de gezondheidszorg zijn in een aantal tabellen samengevat. Financiële aspecten, die het gevolg zullen zijn van het gaan werken in deeltijd of het werken in deeltijd voor de werkgever en de werknemer of degene in het vrije beroep zullen in dit hoofdstuk niet aan de orde komen. Ook de realisering van maatregelen, die erop zijn gericht het bestaande werk via meer deeltijdarbeid te herverdelen, zal buiten beschouwing blijven. Zoals de Nationale Raad schrijft in zijn advies (§ 4.4) inzake de beroepskrachtenplanning gezondheidszorg zal, voorzover het gaat om functies in dienstverband in sectoren waarvoor een CAO geldt, dit onderwerp dienen te vormen van CAO-onderhandelingen tussen vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in de betreffende sector. 3.2. Mogelijkheden tot deeltijdarbeid en voorwaarden voor uitbreiding van deeltijdarbeid 3.2.1. Deeltijdarbeid onder artsen Een indruk van de werkomvang van Nederlandse artsen per categorie wordt gegeven in «Artsen over beroep en organisatie» (Boerma, L. en Tijssen I. 1983, Nijmegen). Deze publikatie bevat een verslag van een onderzoek in opdracht van de KNMG aan het Instituut voor Sociale Geneeskunde te Nijmegen betreffende een eerste inventarisatie van de houding van Nederlandse artsen ten aanzien van deeltijdarbeid. Tabel 3 . 1 . Verdeling van artsen per categorie naar totale werkomvang, in procenten, 1981 (N = 1021)
Huisartsen' Specialisten' Sociaal-geneeskui id igen Overige artsen 1
Full-t ime
Part-time
N = 100%
92 95 78 70
8 5 22 30
297 460 173 91
Incl. assistenten in opleiding.
Bron: Instituut voor Sociale Geneeskunde te Nijmegen.
Uit deze tabel blijkt dat deeltijdarbeid het meest voorkomt bij artsen, die in overige sectoren werkzaam zijn. Van deze artsen was volgens de steekproef 30% in deeltijd werkzaam. Hierop volgen de sociaal-geneeskundigen met 22% en de huisartsen met 8%. Het laagste percentage werd aangetroffen bij de specialisten met 5%. Wat betreft de specialisten is door het NZI nader onderzoek gedaan naar de omvang van hun functie in intramurale instellingen voor gezondheidszorg. Het NZI hanteert daarbij het begrip dagdelen. Elke dag kent daarbij twee delen en een week tien dagdelen. Hoeveel uren een dagdeel omvat wordt bij de uitkomsten niet verder aangegeven. In zijn rapport «Medische specialisten in Nederland, 1977-1983» vermeldt het NZI dat per 1 januari 1982 in totaal 7352 medische specialisten in de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
18
intramurale gezondheidszorg werkzaam waren. Van deze specialisten werkten er 6240 (= 85%) tien dagdelen in deze sector en 1112 (= 15%) minder dan tien dagdelen. In totaal bezetten deze 7352 specialisten 6905 volledige plaatsen (= 10 dagdelen). Een aantal specialisten was daarbij verbonden aan meer dan één instelling. Wanneer namelijk de aantallen specialisten per individuele instelling worden opgeteld komt men op een totaal uit van 8141 specialisten. Tabel 3.2. Plaatsen die specialisten vervullen in instellingen van intramurale gezondheidszorg, per 1 januari 1982 Dagdelen 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
dagdeel dagdelen dagdelen dagdelen dagdelen dagdelen dagdelen dagdelen dagdelen dagdelen
Totaal
Aantal specisalisten 51
Specialisten plaatsen
219 6240
5,1 15,8 18,3 34,4 117,5 60,0 52,5 164,8 197,1 6240,0
7352
6905,5
79 61 86
235 100
75 206
Bron: N Z I .
Het CBS publiceert jaarlijks gegevens omtrent het aantal artsen, dat werkzaam is in een aantal instellingen voor extramurale gezondheidszorg. Het maakt daarbij onderscheid tussen artsen in full-time en part-time dienstverband en het aantal door hen bezette arbeidsplaatsen. Ook gegevens omtrent het aantal artsen niet in loondienst en het door hen bezette aantal arbeidsplaatsen worden in de statistiek opgenomen. Het is mogelijk dat dubbeltellingen ontstaan omdat per instelling wordt geënquêteerd. Tabel 3.3. Werkomvang van artsen in een aantal instellingen voor extramurale gezondheidszorg, per 1 januari 1983 Artsen in loondienst
AGGZ1 BGD 1 Bloedbanken GGD o.w. bij de: geestelijke gezondh. bedrijfsgeneesk. zorg jeugdgezondheidszorg Kruisorganisatie Schoolgezondheidszorg' Trombosediensten 1
Artsen niet in loondiensl
aantal artsen
van wie in % in deeltijd
bezette arbeidsplaatsen
934 818 99 909
76 14 93 32
514 764 18 780
170 59 183 34
• •
• •
• •
448 643 45
82 41 78
99 170 327 197 516 24
aantal artsen
2470 8
bezette arbeidsplaatsen 10 10 6 8 •
• •
150 1
Inclusief artsen werkzaam bij GGD'en.
Bron: CBS.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
19
Een overzicht van de ontwikkeling in de afgelopen jaren geeft tabel 3.4. De toeneming van het percentage artsen in deeltijd bij de kruisorganisaties vanaf 1981 wordt mede veroorzaakt door het omzetten van honorariumovereenkomsten in een vast dienstverband, veelal op part-time basis. Ook bij de ambulante geestelijke gezondheidszorg, vooral bij de IMP-en, heeft zich in 1980 een dergelijke ontwikkeling voorgedaan. De oorzaak hiervan is het per 1 januari 1980 financieren van de IMP-en via de AWBZ. Tabel 3.4. Percentage artsen in loondienst dat in deeltijd werkt in een aantal instellingen voor extramurale gezondheidszorg, per 1 januari
AGGZ1 BGD' Bloedbanken GGD Kruisorganisaties Schooigezondheidszorg' 1
1979
1980
1981
1982
1983
61 15
64 13 82 28 43 33
76 14 93 29 71 34
76 14 94 30 81 37
76 14 93 32 82 41
•
28 44 31
Inclusief artsen werkzaam bij GGD'en.
Bron: CBS.
Tenslotte kan worden gewezen op een onderzoek dat het Instituut voor Sociale Geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam heeft gedaan onder artsen, die werkzaam zijn in verpleeghuizen. Op grond van dit onderzoek blijkt dat van de 628 verpleeghuisartsen, die per 1 december 1983 werkzaam waren, er 388 (= 62%) voor de volle tijd werkten en 240 ( = 38%) in deeltijd. Zij bezetten in totaal 534 arbeidsplaatsen. Uit bovenstaande gegevens kan worden geconcludeerd dat deeltijdarbeid onder artsen tot de mogelijkheden behoort. In welke mate verdere uitbreiding mogelijk is en welke voorwaarden eventueel zouden moeten worden gesteld, kan in beginsel worden ontleend aan de resultaten van het oriënterend onderzoek, dat in 1984 door het Instituut voor Sociale Geneeskunde te Nijmegen in opdracht van de KNMG en het departement is verricht, naar de mening van artsen over werken in deeltijd. Het onderzoek, dat een beperkt karakter heeft, berust op interviews (28) onder artsen van zeven beroepscategorieën. Ter voorbereiding van het onderzoek zijn gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van de KNMG en haar maatschappelijke verenigingen en van de betrokken medisch-wetenschappelijke verenigingen. Omdat een werkweek van meer dan 40 uur niet ongebruikelijk is voor artsen is gewerkt met verschillende modellen van werkduur per week. Onderscheid is gemaakt tussen werkweken van 40, 32 en 25 uur. Een werkweek van 40 uur en een mogelijke werkweek van 25 uur zijn gehanteerd bij de medische beroepscategorieën, waar de gemiddelde werkweek thans ongeveer 40 uur bedraagt. Wanneer de gemiddelde werkweek meer dan 40 uur was in de huidige situatie, is gevraagd naar de mogelijkheid van een 32-urige werkweek. Een werkweek van 40 uur bleek overigens door de geïnterviewden te worden gezien als een vorm van voltijdwerken of wel als een normale werkweek. Excessief lange werktijden zouden hierdoor worden vermeden. Een werkweek korter dan 40 uur wordt onder de nodige voorwaarden mogelijk geacht en wordt beschouwd als het resultaat van een individuele keus. Een samenvattende selectie van deze voorwaarden geeft het volgende beeld. Gezien het oriënterend karakter van het onderzoek zullen deze voorwaarden nader moeten worden getoetst. 1. Organisatie 1 (Meer) formalisering in het werk 1. Vastlegging van patiëntengegevens en -contacten. 2. Structurering van de overdracht van de patiënt en zijn gegevens.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
20
3. Continuïteit in het beleid t.a.v. de patiënt: afspraken over het te volgen beleid (o.a. via protocollen). 4. Afspraken maken omtrent wie waarvoor verantwoordelijk is. 5. Vaste tijdstippen voor overleg (inpassen in werktijd van de arts(en) in deeltijd). 2. 1. 2. 3.
Bereikbaarheid van de arts in deeltijd Vaste werkdagen en/of -uren werkzaam zijn. Dagelijks op het werk aanwezig zijn. Oproepbaar zijn ook als men geen dienst heeft.
3. Overige voorwaarden 1. Verhouding in aantallen full-timers en part-timers: nadere voorwaarden te stellen. 2. Huisartsen: meermanspraktijk/duopraktijk is vereist. 3. Financiële verdeelsleutel bij zelfstandig declarerende specialisten. 4. Bereidheid tot het aanbrengen van veranderingen in polikliniek" en operatiedagen. 5. Regeling voor de opvang van acute situaties. 2. Takenpakket, vakkennis en vaardigheden 1. Omvang werkgebied 1. Geen beperking tot een deel van het vakgebied. 2. Eventueel taken afstoten naar lager gekwalificeerd personeel of gekwalificeerd personeel uit een andere discipline. 3. Minimumpraktijkomvang dient bij huisartsen 1100 patiënten te zijn; bij andere artsen tweederde van de gebruikelijke praktijkomvang. 2. Vakkennis 1. Algemeen: «gewone» vakkennis en nieuwe ontwikkelingen bijhouden. 2. Voldoende diversiteit in het aanbod van patiënten/ aandoeningen om vakkennis te behouden. 3. Vaardigheden 1. Eerst routine verkrijgen in volle tijd, dan pas gaan werken in deeltijd. 2. Beheersing vaardigheden niet alleen technisch, maar ook optimaal (routine niet verliezen). Een afzonderlijk aandachtspunt betreft de tijd, die de arts besteedt aan o.a. stafwerkzaamheden, scholingsactiviteiten en het bijhouden van vakliteratuur. Wanneer de arts in deeltijd tijdens zijn werk in absolute zin evenveel uren per week hieraan zou besteden als de voor de volle tijd werkende arts dan betekent dit dat de arts in deeltijd voor de patiënt-gebonden uren relatief minder tijd beschikbaar heeft. Mocht dit het geval zijn dan zullen bij verdere uitbreiding van het aantal artsen in deeltijd relatief meer artsen nodig zijn. Een andere mogelijkheid is dat een deel van de niet-patiënt-gebonden activiteiten in de vrije tijd plaatsvindt. De algemene conclusie uit het onderzoek zou kunnen zijn dat inhoudelijk vanuit het vakgebied bezien het werken in deeltijd in principe mogelijk is. Wel zal daarbij aan een aantal voorwaarden moeten worden voldaan. Deze voorwaarden zullen met name vanuit de beroepsgroep zelf moeten worden gesteld en ontwikkeld. Eén van deze voorwaarden, die niet eerder is genoemd, is bijvoorbeeld de eis, die door de registratiecommissies voor de voortgezette beroepsopleidingen tot huisarts en specialist wordt gesteld, dat, om als opleider erkend te worden, de arts full-time als arts werkzaam is. Nadere toetsing van deze en eventueel andere beperkende voorwaarden op de houdbaarheid ervan zal dienen plaats te vinden. Wat betreft de overheid wordt de mogelijkheid tot het opnemen van deelvergunningen bij het vestigingsbeleid onderzocht. Weliswaar kunnen thans ex WVG art. 55 lid 1 eisen worden gesteld aan de minimum- en maximumpraktijkomvang, maar ook bij de minimumpraktijkomvang dient de betrokken vergunninghouder voortdurend beschikbaar te zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
21
3.2.2. Deeltijdarbeid onder paramedici In de eerste nota over de beroepskrachtenplanning zijn in tabel 3.10 al enige gegevens opgenomen betreffende het werken in deeltijd door fysiotherapeuten, diëtisten en mondhygiënisten. Uit deze gegevens is af te leiden dat van deze paramedici de helft tot tweederde een werkweek heeft van vier dagen of minder. Nieuwe onderzoeksgegevens over het werken in deeltijd zijn in 1984 beschikbaar gekomen voor diëtisten en logopedisten. De Nederlandse Vereniging van Diëtisten hield in 1983 een enquête onder haar leden naar het werkveld van de diëtist in Nederland. Op grond van deze enquête blijkt dat per ultimo oktober 1983 zestig procent van de werkzame diëtisten een werkweek had van minder dan veertig uur. Wat betreft de logopedisten is onder auspiciën van de Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie door het Instituut voor Algemene Gezondheidszorg en Epidemiologie een arbeidsmarktverkennende studie gemaakt. Naast deze studie, waaruit onder andere naar voren komt dat in 1982 95% van de logopedisten in verpleeghuizen en 75% van die in zwakzinnigen inrichtingen een deeltijdfunctie hadden, heeft de NVLF een enquête gehouden onder de vrijgevestigde logopedisten. De conclusies uit deze enquête zijn onder andere dat ruim negentig procent van de vrijgevestigden minder dan twintig uur in de eigen praktijk werkzaam was en dat tweederde van de vrijgevestigden naast de vrije vestiging nog een dienstverband had. Ook van de uitsluitend vrijgevestigden waren de meesten (85%) minder dan twintig uur in de eigen praktijk werkzaam. Op de vraag of zij bij een voldoende patiëntenaanbod het aantal praktijkuren zouden uitbreiden, antwoordde circa de helft met ja. Het frequente voorkomen van deeltijdarbeid onder de bovengenoemde paramedici zal bij de planning de nodige aandacht dienen te krijgen. Met name wanneer bijvoorbeeld berekeningen worden gemaakt over de te verwachten gevolgen van arbeidsduurverkorting op de vraag naar beroepskrachten, zal niet zonder meer met bepaalde percentages kunnen worden gewerkt. Deze zullen immers alleen van toepassing kunnen zijn op degenen, die een volledige werkweek hebben. Zij, die al korter werken, zullen wellicht hun huidige werkweek niet willen reduceren met eenzelfde percentage. 3.2.3. Deeltijdarbeid onder verpleegkundigen en ziekenverzorgenden Intramurale gezondheidszorg Een beeld van de mate, waarin onder verpleegkundigen, ziekenverzorgenden en opvoedkundig personeel in instellingen voor intramurale gezondheidszorg deeltijdarbeid voorkomt, wordt gegeven in tabel 3.5. Tabel 3.5. Gediplomeerd verpleegkundig, verzorgend en opvoedkundig personeel naar omvang van de functie in instellingen voor intramurale gezondheidszorg, 1983, gemiddeld Aantal personeelsleden
Van wie in % in deeltijd werkzaam
Totaal bezette arbeidsplaatsen
Algemene ziekenhuizen Academische ziekenhuizen Categorale ziekenhuizen Psychiatrische ziekenh. Zwakzinnigeninrichtingen Verpleegh. somatisch zieken Verpleegh, psycho-geriatr. Gecombineerde verpleegh. Inr. zintuiglijk gehandic.
33 354 6 703 3 565 9 237 11298 7 991 4 943 9 856 369
34 31 30 26 22 37 34 36 14
28 5 3 8 10 6 4 8
Totaal
87 316
32
75 116
051 935 131 293 386 590 207 176 347
Bron: N Z I .
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18920, nrs. 1-2
22
Uit deze tabel blijkt dat in 1983 gemiddeld één op de drie werknemers in deze categorie in een deeltijdfunctie werkte. In welke mate een verdere uitbreiding van deeltijdfuncties in de intramurale zorg mogelijk is voor verpleegkundigen en ziekenverzorgenden, is in 1984 onderwerp van studie geweest van het IVA en het NZI. Het onderzoek, dat in opdracht van het departement plaatsvond, had als kern het doen van case-studies bij negen instellingen voor gezondheidszorg, die ruime ervaring hadden met deeltijdarbeid. Als zodanig is het niet representatief voor alle instellingen. De uitkomsten van het onderzoek kunnen dan ook eerder worden beschouwd als een handleiding voor andere instellingen bij het uitbreiden van deeltijdarbeid. Een checklist van de voornaamste uitkomsten is in voorbereiding. Deze zal onder meer tijdens studieconferenties worden getoetst. De zinvolheid van een vervolgonderzoek zal worden beoordeeld op grond van reacties, die zullen binnenkomen. Evenals bij de artsen komt ook uit dit onderzoek naar voren dat verdere toeneming van deeltijdarbeid aan bepaalde voorwaarden is gebonden. De meeste voorwaarden liggen daarbij op het terrein van het organisatievermogen van de individuele instellingen zelf. Door de in het onderzoek betrokken instellingen worden onder meer de volgende organisatorische aanpassingen genoemd: - verkleining van de werkeenheden; - verandering in de communicatiestructuur door betere structurering van werkoverdracht en werkoverleg; - verschuivingen binnen het takenpakket bij leidinggevenden door delegatie van administratieve taken; - vergroting van de speelruimte van de afdelingen om het werk naar eigen inzicht te organiseren; - verandering van het roostersysteem van een 8-urig naar een 6-urig rooster. Behalve organisatorische aanpassingen, die gewenst zullen zijn om flexibel te kunnen inspelen op uitbreiding van het aantal werkers in deeltijd, zullen per individuele instelling richtlijnen moeten worden ontwikkeld met betrekking tot deeltijdarbeid. Onder meer kan hierbij worden gedacht aan: - de inzetbaarheid van werkers in deeltijd (bijvoorbeeld: in alle diensten, alleen avond- en nachtdiensten en/of voor specifieke taken); - de aantallen varianten, waarin deeltijd voorkomt (bijvoorbeeld: alleen werkers in deeltijd voor 80 of 50% van de normale arbeidsduur); - het (ideale) percentage werkers in deeltijd per werkeenheid of instelling; - het werken van leidinggevend personeel in deeltijd; - het beleid met betrekking tot nieuwe deeltijders (bijvoorbeeld: eerst inwerkperiode in volle tijd en daarna pas in deeltijd). In welke mate een verdere uitbreiding van deeltijdarbeid mogelijk zal zijn, zal in beginsel worden bepaald door de instellingen zelf. Welke gevolgen de eventuele toeneming van het aantal werkers in deeltijd zal hebben voor de planning van verpleegkundigen en ziekenverzorgenden in zijn totaliteit zal nader moeten worden bezien. Met name zal de omvang van de opleidingscapaciteit hierbij in het geding zijn. Meer werkers in deeltijd betekent in principe dat meer mensen moeten worden opgeleid. Echter het zou ook zo kunnen zijn dat verruiming van de mogelijkheden om in deeltijd te gaan werken gediplomeerden, die thans niet werken, weer in het arbeidsproces betrekt. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat wanneer de gelegenheid zich voordoet werkers in deeltijd voor de volle tijd gaan werken. In dit kader kan worden gewezen op het streven van een aantal instellingen in het recente verleden pas gediplomeerden een aanstelling aan te bieden voor 80% van de normale arbeidsduur. Hierdoor kon het ontslag van sommige pas gediplomeerden worden voorkomen. Bij verandering van de situatie zal al dan niet voor een volledige arbeidsplaats kunnen worden gekozen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
23
Vaststelling van de gewenste opleidingscapaciteit zal mede door het bestaan van zowel inservice-opleidingen als dagopleidingen niet alleen een zaak zijn van de instellingen zelf. Ook de overheid zal hierbij nauw betrokken zijn. Bovendien moet er rekening mee worden gehouden dat de instellingen niet alleen voor zichzelf opleiden, maar ook voor de extramurale zorg. Voorts zal op hen een beroep worden gedaan om te voorzien in stageplaatsen ten behoeve van de dagopleiding. In dit verband is het van belang de Nationale Raad voor de Volksgezondheid te volgen die in zijn advies wijst op de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de overheid en de betrokken beroepsgroepen, opleidingsinstellingen en werkgeversorganisatie bij de planning (§ 2.7). Op welke wijze de planning tot stand zal moeten komen, hetzij binnen bestaande overlegsituaties, hetzij binnen nieuwe overlegstructuren, zal nader moeten worden bezien. Extramurale gezondheidszorg Deeltijdarbeid onder verpleegkundigen en ziekenverzorgenden in de extramurale gezondheidszorg is, zoals tabel 3.6 laat zien, een bekend gegeven. Zo werkten in 1983 bij de ambulante geestelijke gezondheidszorg, de geneeskundige en gezondheidsdiensten en de schoolgezondheidszorg gemiddeld twee op de vijf vrouwen in deeltijd. Dit aandeel is zoals uit tabel 3.7 blijkt in vier jaar tijd verdubbeld. Tabel 3.6. Verpleegkundigen en ziekenverzorgenden in loondienst bij een aantal instellingen voor extramurale gezondheidszorg, per 1 januari 1983 Aantal personen M
Van wie i n % in deelti id V
Bezette arbeidsplaatsen V
M
V
M
459 274 668
17 2 1
40 20 38
309 285 694
• • •
•
• • •
Verpleegk undigen AGGZ' BGD' GGD o.w. bij de: geest. gez. zorg bedrijfsgen. zorg jeugdgez. zorg Kraamcentra Kruisorganisaties o.w.: hoofdw ijk verpleegk. wijkverpleegk. verpl. i.d. wijk Schoolgezondheidz.' Trombosediensten
325 287 699 •
• • -
396 250 564 140 87 285
175
638 5687
-
13 27
172
425 4899
18 124 29 4 1
355 3783 1281 366 263
-
X
7 22 49 40 73
18 122 28 4 1
347 3414 891 303 185
30
996
X
17
30
925
5
6 X X
-
Zieken verzorgenden Kruisorganisaties
' Incl. werkzaam bij GGD'en. (AGGZ = Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg; BGD = Bedrijfsgeneeskundige Dienst; GGD • Geneeskundige en Gezondheidsdiensten) x Aantallen te klein om te percenteren. Bron: CBS.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18920, nrs. 1-2
24
Tabel 3.7. Percentage vrouwelijke verpleegkundigen en ziekenverzorgenden in loondienst, dat in deeltijd werkt bij een aantal instellingen voor extramurale gezondheidszorg, 1979—1983, per 1 januari
Verpleegk undigen AGGZ' BGD 1 GGD Kraamcentra Kruisorganisaties o.w.: hoofdw ijkverpleegk. wijkverpleegk. verpi. i.d. wijk Schoolgezondheidsz.' Zieken verzorgenden Kruisorganisaties 1
1979
1980
1981
1982
1983
20 11 22 8 17
31 19 21 6 20
35 15 27 8 21
37 16 33 12 25
40 20 38 13 27
5 12 34 30
1 15 38 24
5 15 38 25
7 19 45 31
7 22 49 40
4
5
9
12
17
Inel. werkzaam bij GGD'en.
Bron: CBS.
Er moet bij deze gegevens wel worden opgemerkt dat bij de kruisorganisaties in het kader van de vigerende erkenningsnormen beperkende voorwaarden bestaan, die zoals in de samenvatting van het commentaar van de Nationale Kruisvereniging in het advies van de Nationale Raad (§ 3.3) wordt gesteld, uitbreiding van deeltijd in zekere zin tegengaan. Deze voorwaarden die in het belang van de continuïteit en de kwaliteit van de zorgverlening worden gesteld, zijn: - hoofdwijkverpleegkundigen: een volledig of nagenoeg volledig dienstverband is vereist; - wijkverpleegkundigen: 1. per basiseenheid dient minimaal tweederde deel een volledig of nagenoeg volledig dienstverband te hebben; 2. het dienstverband moet uit ten minste twintig uur per week bestaan; - wijkziekenverzorgenden: 1. per basiseenheid dient minimaal de helft een volledig of nagenoeg volledig dienstverband te hebben; 2. het dienstverband moet uit ten minste twintig uur per week bestaan. Een onderzoek in opdracht van de Nationale Kruisvereniging en dit departement zal nader ingaan op de mogelijkheden om tot een verdere uitbreiding van deeltijdarbeid te komen bij het kruiswerk. Het onderzoek zal worden uitgevoerd door het eerdergenoemde Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek en het Nederlands Instituut voor onderzoek van de Eerstelijnsgezondheidszorg (NIVEL). Het is onlangs gestart. 3.3. Deeltijdarbeid en beroepskrachtenplanning De belangrijkste conclusie, die uit het gestelde in dit hoofdstuk kan worden getrokken, is dat deeltijdarbeid onder inachtneming van de nodige voorwaarden in de gezondheidszorg mogelijk is. De goede kwaliteit en de continuïteit van de zorg zullen door het maken van duidelijke afspraken en richtlijnen inclusief de daarbij behorende organisatorische aanpassingen in voldoende mate kunnen worden gewaarborgd. De vraag in welke mate bij de beroepskrachtenplanning rekening dient te worden gehouden met deeltijdarbeid is moeilijker te beantwoorden. Het werken in deeltijd zal namelijk niet alleen vanuit de gezondheidszorgsector zelf, maar ook vanuit de individuele beroepsbeoefenaar begrenzingen kennen. Het percentage werkers, dat maximaal in deeltijd kan werken, zal per organisatie en per setting verschillen. Het dwingend opleggen van bepaalde percentages ligt daarbij niet voor de hand. Bovendien zal ook de voorkeur van de individuele beroepsbeoefenaars een rol spelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
25
Een benadering zou kunnen zijn het uitgaan van de huidige situatie en van recente ontwikkelingen. Op grond hiervan zou iets gezegd kunnen worden over mogelijk te verwachten ontwikkelingen in het voorkomen van deeltijdarbeid. Het gevaar van een vertekening is hierbij aanwezig. Zo kan, wat de beroepsbeoefenaars betreft, een tijdelijke deelfunctie zijn aanvaard in afwachting van een volledige functie (bijvoorbeeld bij langdurige assistentschappen in huisartspraktijken). Ook kan een instelling nieuwe gediplomeerden van de inservice-opleiding een aanstelling geven van minder dan honderd procent om meer gediplomeerden te kunnen plaatsen (bijvoorbeeld bij verpleegkundigen). Bovendien kan, zoals bij de vrijgevestigde logopedisten bleek, uitbreiding van een deeltijdfunctie worden gewenst, wanneer een voldoende patiëntenaanbod beschikbaar zou zijn. Het doen van uitspraken over het werken in deeltijd in de komende jaren op basis van bestaande gegevens zal derhalve alleen met de nodige voorzichtigheid kunnen geschieden. Niet alleen het voorkomen van deeltijdarbeid is hierbij van belang, maar ook de verdeling naar het aantal uren, dat in deeltijd wordt gewerkt. Voorkomen moet namelijk worden dat door een te hoge inschatting van het gemiddeld aantal uren per deeltijdwerker te weinig mensen zullen worden opgeleid. Ook de arbeidstijdverkorting zal hierbij dienen te worden betrokken. Niet elke deeltijder zal namelijk zijn arbeidsduur verkorten overeenkomstig het vastgestelde percentage. Een verdere uitbreiding van deeltijdarbeid zal een afweging vereisen tussen het handhaven van de goede kwaliteit van de zorg en het bevorderen van de werkgelegenheid. Het opsporen en wegnemen van mogelijke belemmeringen zal met de betrokken organisaties worden besproken. De budgettaire neutraliteit zal echter niet uit het oog mogen worden verloren.
4. EMANCIPATIE 4.1. Inleiding De beroepskrachtenplanning zal rekening dienen te houden met emancipatoire ontwikkelingen, die van belang zijn voor het te verwachten aantal beroepskrachten. Deze ontwikkelingen zullen tot uiting komen bij de deelneming aan de onderscheiden opleidingen en bij de deelneming aan het beroepsleven. Vooronderstellingen, die bij de ramingen worden gehanteerd en die zijn gebaseerd op de huidige situatie, dienen kritisch te worden bezien. 4.2. Ontwikkelingen bij de instroom in de opleidingen 4.2.1. De initiële opleidingen 4.2.1.1. Het wetenschappelijk onderwijs Het aandeel van de vrouwen in een aantal voor de gezondheidszorg relevante studierichtingen vertoont een voortdurende toeneming. Zoals uit tabel 4.1 blijkt is bij de geneeskunde thans de helft van het aantal eerstejaarstudenten WO van het vrouwelijke geslacht. Bij de tandheelkunde was in 1984/'85 twee van de vijf eerstejaarsstudenten een vrouw tegen één op de twaalf in 1970/71. De farmacie telt thans meer vrouwelijke eerstejaarstudenten dan mannelijke. Tabel 4 . 1 . Aandeel van de vrouwen in de aantallen eerstejaarsstudenten-WO Nederland, in een aantal studierichtingen, in procenten
Geneeskunde Algemene gezondheidszorg/ sociale gezondheidskunde Tandheelkunde Farmacie
70/71
75/76
80/81
83/84
84/85
30
31
42
50
50
8
17
23
77 36
78 38
34
29
37
60
63
Bron: CBS.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
26
4.2.1.2. Het paramedisch onderwijs Het paramedisch onderwijs kent met uitzondering van fysiotherapie uitsluitend opleidingen, waarin het aandeel van de vrouwen hoger is dan tachtig procent. Bij de opleiding tot mondhygiënist komen bijvoorbeeld vrijwel uitsluitend vrouwen in opleiding. Een meer gelijkmatige verdeling wordt aangetroffen bij de fysiotherapie, waar 55% van de eerstejaarsstudenten vrouw is. 4.2.1.3. Opleiding tot verpleegkundigen en ziekenverzorgenden a. Inservice-opleidingen Het overzicht in tabel 4.2 geeft met name voor de verpleegkundigen A en ziekenverzorgenden een duidelijk beeld van de ontwikkeling van het aandeel, dat mannelijke nieuwe eerstejaarsleerlingen uitmaken van het totaal aantal nieuwe leerlingen in de verpleging en ziekenverzorging. Tabel 4.2. Aandeel van de mannelijke eerstejaarsleerlingen in het totaal aantal nieuwe eerstejaarsleerlingen verpleging en ziekenverzorging, 1975—1984, in procenten
1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984
Opleiding verpleging
Opl. ziekenverzorging
21,0 19,9 18,9 17,4 17,2 16,5 15,6 14,4 11,8 13,1
10,1 12,0 16,0 13,2 10,9 9,2 9,9 8,6 8,2 8,5
47,6 (20.8)
42,9 37,2 37,1 36,9
19,3 20,2 16,3 18,6
Bron: GHI.
De conclusie uit deze gegevens is dat het aandeel van de mannen in de nieuwe eerstejaarsleerlingen verpleging en ziekenverzorging in het algemeen de laatste jaren voortdurend is afgenomen. In 1984 nam, met uitzondering van de opleiding tot B-verpleegkundige, het percentage mannen in de instroom weer toe. Ondanks de daling is het aandeel van de mannelijke gediplomeerden in de categorie verpleegkundig, verzorgend en opvoedkundig personeel in intramurale instellingen voor gezondheidszorg steeds verder toegenomen (zie tabel 4.3). Een verklaring hiervoor kan zijn dat de gemiddelde verblijfsduur van mannen in de verpleging en verzorging langer is dan die van vrouwen. Tabel 4.3. Het aantal mannen en hun aandeel in het verpleegkundig, verzorgend en opvoedkundig personeel, 31 december Gediplomeerden
1973 Algemene ziekenhuizen abs. pet. Psychiatrische ziekenh. abs. pet. Zwakzinnigenzorg abs. pet. Verpleeghuizen abs. pet. Totaal abs. pet.
1978
Leerlingen
1983
1973
1978
1983
1580 8,3
3 542 14,7
5 643 3220 19,9 14,9
3815 18,9
2214 14,0
1810 46,3
2 680 45,7
3 999 2650 47,0 45,0
2203 45,8
1452 38,4
970 23,2
2 233 29,4
3 067 1430 28,5 19,7
1620 22,2
1181 19,5
760 9,6
1616 11,6
2 579 1290 13,0 12,1
1443 12,7
793 7,3
10 071 15 288 8590 19,6 22,7 18,9
9081 20,8
5640 15,4
5120 14,6
Bron: NZI.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
27
b. Dagopleidingen De dagopleidingen tot verpleegkundigen omvatten de HBO-V en de MBO-V. In het studiejaar 1985/'86 zal het MBO-V programma voor nieuwe leerlingen worden omgezet in het MDGO-Vp programma. Evenals bij de inservice-opleidingen is ook het aandeel van de mannen in het aantal eerstejaarsleerlingen bij de opleiding HBO-V gedaald. Wat betreft de MBO-V is door het ontbreken van voldoende informatie geen conclusie te trekken. Tabel 4.4. Aandeel van de mannelijke eerstejaarsleerlingen HBO-V en MBO-V in het totaal aantal eerstejaarsleerlingen, in procenten
HBO-V MBO-V
72/73
75/76
78/79
81/'82
82/'83
83/'84
36,2 •
28,9 •
19,7 •
21,0 13,8
19,3 12,5
19,7
Bron: CBS.
4.2.2. De voortgezette
beroepsopleidingen
4.2.2.1. De medische beroepsopleidingen tot huisarts en specialist De bepaling van de mate, waarin vrouwen vergeleken met mannen deelnemen aan de voortgezette beroepsopleidingen tot huisarts en specialist, is af te leiden uit het leggen van een relatie tussen hun aandeel in het aantal geslaagden voor het artsexamen en hun aandeel in degenen, die de beroepsopleiding voltooien. Wat betreft de huisartsenopleiding komt men daarbij tot het volgende beeld. Tabel 4.5. Aandeel van de vrouwen in het aantal geslaagden voor het artsexamen en in het aantal, dat de beroepsopleiding tot huisarts voltooide, in procenten Studiejaar
Aandeel vrouwen in geslaagden voor het artsexamen in %
Kalenderjaar
Aandeel vrouwen in voltooiers huisartsenopleiding in %
1977/78 1978/79 1979/'80 1980/'81 1981/'82
28 26 27 28 27
1979 1980 1981 1982 1983
25 23 26 28 28
Bron: Gebaseerd op gegevens CBS en N H I .
Geconcludeerd kan worden dat tussen mannen en vrouwen met betrekking tot de huisartsenopleiding de laatste jaren een in verhouding tot hun kwantitatieve omvang evenredige vertegenwoordiging is geweest. Dit geldt niet voor de opleidingen tot specialist. De verschillen worden slechts langzaam weggewerkt. Tabel 4.6. Aandeel van de vrouwen in het aantal geslaagden voor het artsexamen en in het aantal nieuw ingeschreven specialisten, in procenten Studiejaar
Aandeel vrouwen in geslaagden voor het artsexamen in %
Kalenderjaar
Aandeel vrouwen in nieuwe geregistreerde specialisten in %
1973/74 1974/75 1975/76 1976/77 1977/78
20 22 24 24 28
1979 1980 1981 1982 1983
16 14 17 19 18
Bron: Gebaseerd op gegevens CBS en SRC.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18920, nrs. 1-2
28
Gegevens over de toelating tot de onderscheiden specialismen worden niet gepubliceerd. Wel zijn gegevens beschikbaar over de aantallen nieuw geregistreerd specialisten, verdeeld naar mannen en vrouwen. Een overzicht van de procentuele verdeling van de aantallen nieuw ingeschreven specialisten over de specialismen naar geslacht in de jaren 1978-1980 en 1981-1983 geeft onderstaande tabel. Alleen die specialismen zijn opgenomen, waarvan bij de mannen en/of de vrouwen het aandeel één of meerdere malen minimaal vijf procent was. Inzicht in de gewenste voorkeur is hieruit niet af te leiden. Tabel 4.7. Procentuele verdeling van de aantallen nieuw ingeschreven specialisten over de specialismen, naar geslacht Vrouwen
Mannen
Aantallen nieuw ingeschreven specialisten Totaal: Abs. Pet. van wie in % ingeschreven in het specialisme: Inwendige geneeskunde Cardiologie Kindergeneeskunde Chirurgie Ver losk./gynaecologie Anesthesiologie Oogheelkunde Neurologie Psychiatrie Revalidatie Radiodiagnostiek Ander specialisme
1978-1980
1981-1983
1978--1980
1981-1983
1546 100
1435 100
249 100
317 100
14 4 5 11 7 8 3 4 11 1 7 25
10 6 5 10 7 8 3 5 14 1 7 24
14 2 9 1 2 10 5 6 19 7 4 21
14 3 13 2 4 9 6 4 20 4 5 15
Bron: SRC.
4.2.2.2. De voortgezette opleidingen voor verpleegkundigen Inzicht in het aandeel van de vrouwen in de voortgezette opleidingen voor verpleegkundigen wordt gegeven in tabel 4.8. Deze opleidingen worden gegeven aan instellingen voor hoger verpleegkundig onderwijs en/of sociale academies. Zij zijn soms zowel in volle tijd als in deeltijd te volgen. Tabel 4.8. Aandeel van vrouwen in het totaal aantal studenten bij de voortgezette opleidingen voor verpleegkundigen, in procenten 72/'73 Docentenopleiding Kaderopleiding MGZ-opleiding Management-opl. HO-V
75/'76
78/'79
81/'82
82/'83
83/'84
• •
91
79 62 88
76 55 86
72 53 90
51
45
45
57
73 54 89 43 47
75 55 89 40 56
Bron: CBS.
Wanneer rekening wordt gehouden met de verhouding tussen mannen en vrouwen, die een verpleegkundige opleiding hebben gevolgd, van één staat tot vier is uit de tabel af te leiden dat bij de opleidingen, die een voorbereiding geven op een leidinggevende of een management functie, er sprake is van een achterstand in deelneming bij de vrouwen. Zowel bij de kaderopleiding, de management opleiding en de hogere opleiding voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
29
verpleegkundigen (HO-V) ligt hun aandeel ver beneden de tachtig procent, die bij een evenredige verdeling zou mogen worden verwacht. Toeneming van de deelneming van de vrouwen aan deze opleidingen zal een voorwaarde vormen om de aanbeveling van de Nationale Raad betreffende de vergroting van de mogelijkheid van vrouwen om in leidinggevende posities terecht te komen (§ 5.12) te kunnen realiseren. 4.3. Ontwikkelingen bij de instroom in de beroepsuitoefening 4.3.1. De medische beroepen Informatie over de instroom in de medische beroepsuitoefening, gesplitst in mannen en vrouwen, is alleen direct beschikbaar voor huisartsen. Het NHI publiceert namelijk jaarlijks afzonderlijk voor mannen en vrouwen de aantallen artsen, die na voltooiing van de huisartsenopleiding zich zelfstandig hebben gevestigd. Deze aantallen worden daarbij gerelateerd aan de betrokken jaarlichtingen van huisartsen. Een overzicht betreffende de situatie per 1 januari 1980,1982 en 1984 wordt gegeven in tabel 4.9. Tabel 4.9. Huisartsen, die zich zelfstandig hebben gevestigd in procenten van het aantal artsen, dat de huisartsenopleiding voltooide, situatie per 1 januari Jaar van voltooiing van de opleiding
Mannen
Vrouwen
Aantal Van wie in % «voltooiers» zelfstandig huisartsen- gevestigd per 1-1 opleiding
Aantal Van wie in % «voltooiers» zelfstandig gevestigd huisartsen- per 1-1 opleiding
1980 1982 1984 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983
29 154 277 367 377 349 339 313 325 342
66 63 65 57 44 20
66 67 70 69 64 57 38 22
66 68 72 71 67 66 57 54 33 15
1980 1982 1984
2 19 63 96 113 117 103 108 125 133
X
X
X
21 18 20 16 9
26 25 26 26 24 24 2
26 30 30 29 31 36 22 19 10
x Aantallen te klein om zinvol te percenteren. Bron: N H I .
De eerste indruk bij het beschouwen van deze gegevens is dat van een jaarlichting bij de mannen omstreeks zeventig procent zich uiteindelijk vestigt als huisarts en bij de vrouwen zo'n dertig procent. In welke mate deze 'eind'percentages in meer recente jaren zijn beïnvloed door het te grote aanbod van huisartsen in vergelijking met de vestigingsmogelijkheden is moeilijk in te schatten. Een deel van het aantal artsen dat de huisartsenopleiding gaat volgen, heeft namelijk niet de bedoeling om ook inderdaad huisarts te worden. 4.4. Emancipatie en beroepskrachtenplanning De Nationale Raad beveelt in zijn advies aan dat ten aanzien van de emancipatie van de vrouw zowel de verschillende beroepen en functies, maar ook de verschillende opleidingen in gelijke mate toegankelijk dienen te zijn voor vrouwen en mannen (§ 5.12). De globale inventarisatie, die in dit hoofdstuk is gemaakt, omtrent de ontwikkelingen op dit terrein bij de instroom in de opleidingen en de beroepsuitoefening geeft het volgende aan:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
30
1. Wat betreft de toelating tot het wetenschappelijk onderwijs in een aantal voor de gezondheidszorg relevante opleidingen neemt het deel van de vrouwen steeds meer toe. 2. In het paramedisch onderwijs nemen, behoudens bij de studierichting fysiotherapie, in overwegende mate bijna uitsluitend vrouwen deel aan het onderwijs. 3. Het aandeel van de vrouwen in de instroom in de opleidingen tot verpleegkundige en ziekenverzorgende is in de laatste jaren tot 1984 in het algemeen voortdurend toegenomen. In 1984 nam dit aandeel af of bleef constant (B-verpleegkundige). 4. Bij de opleiding tot huisarts komt het aandeel van de vrouwen steeds meer overeen met hun aandeel in de aantallen geslaagden voor het artsexamen; bij de opleidingen tot medisch specialist blijft hun aandeel achter. 5. De deelneming van de vrouwen aan de voortgezette beroepsopleidingen voor verpleegkundigen, die een voorbereiding geven op een leidinggevende of managementfunctie, blijft in verhouding tot hun aandeel in het totaal aantal verpleegkundigen achter bij die van de mannen. 6. Het percentage vrouwen dat zich na voltooiing van de huisartsenopleiding zelfstandig vestigt als huisarts, bedraagt dertig procent tegen zeventig procent bij de mannen. De conclusie, die uit deze uiteraard beperkte informatie kan worden getrokken, is, dat de gelijke mate, waarin beroepen, functies en opleidingen toegankelijk dienen te zijn voor vrouwen en mannen, soms wel, maar niet altijd wordt gerealiseerd. Bij de onder de punten 1, 2, 3 en het eerste gedeelte van punt 4 genoemde ontwikkelingen blijkt bijvoorbeeld de toegankelijkheid voor beide geen problemen op te leveren. Dit ligt anders bij het tweede gedeelte van punt 4, de toegang tot de specialistenopleidingen, bij punt 5, de deelneming aan managementopleidingen en bij punt 6, de zelfstandige vestiging als huisarts. Ten aanzien van het eerstgenoemde is het de vraag of de geringere deelneming wordt veroorzaakt door öf een feitelijke achterstelling öf een geringere voorkeur van vrouwen voor een specialistenopleiding. Via het in hoofdstuk 2.3. vermelde Centraal Aanmeldingsbureau voor de medische beroepsopleidingen zou het in principe mogelijk zijn deze vraag te beantwoorden. Inzicht in de verhouding mannen en vrouwen bij de aanmeldingen voor een specialistenopleiding zou hierdoor kunnen worden verkregen. Inzicht in deze verhouding zal echter niet voldoende zijn. Achterliggende factoren, waarom men zich aanmeldt en waarom niet, komen hiermede nog niet tot uiting. Bovendien kan hiermede de vraag waarom men wordt aangenomen en waarom niet evenmin worden beantwoord. Onderzoek naar eventueel belemmerende omstandigheden en mogelijke oplossingen hiervoor zal nodig blijven. Dit geldt ook voor de in punt 5 genoemde geringere deelneming aan managementopleidingen en de in punt 6 genoemde geringere zelfstandige vestiging als huisarts van vrouwen dan van mannen. Initiatieven hiertoe op het haar regarderende terrein zijn inmiddels door de KNMG genomen. De beroepskrachtenplanning zal bij het opstellen van ramingen moeten aansluiten op maatregelen en ontwikkelingen, die niet alleen het aanbod maar ook de vraag naar vrouwelijke beroepskrachten zullen beïnvloeden. Bij het nemen van maatregelen zou onder andere kunnen worden gedacht aan een positieve discriminatie van vrouwen in die situaties, waar van een duidelijke achterstand sprake is. Positieve discriminatie zal bijvoorbeeld bij de toelating tot het onderwijs kunnen plaatsvinden, wanneer het aantal aanmeldingen groter is dan de toelatingscapaciteit. De inlotingskans voor vrouwen zal dan groter moeten worden gemaakt dan die voor mannen. Een positieve invloed op de deelneming van vrouwen aan het beroepsonderwijs zal voorts kunnen uitgaan van de mogelijkheid om de gewenste opleiding in deeltijd te volgen. Onderzoek hiertoe zal worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 920, nrs. 1-2
31
geïnitieerd. Met name denk ik hierbij aan de opleidingen tot huisarts en specialist. De ervaringen met de experimentele deeltijdopleiding voor huisartsen bij de Rijksuniversiteit te Utrecht zijn positief. Op welke wijze een vergroting van het aandeel van vrouwen in leidinggevende posities zal kunnen worden gestimuleerd, zal in het reguliere overleg, dat ik met onder andere de KNMG en de NZR heb, een voortdurend aandachtspunt zijn.
5. ARBEIDSDUURVERKORTING/HERVERDELING VAN WERK 5.1. Inleiding Arbeidsduurverkorting maakt het in principe mogelijk dat er meer banen beschikbaar komen. Ook deeltijdarbeid zal herverdeling van werk bevorderen. Terwijl deeltijdarbeid echter een meer individueel bepaald karakter heeft, is bij arbeidsduurverkorting sprake van een door partijen overeengekomen algemene vermindering van de arbeidsduur. Zij, die reeds in deeltijdarbeid werkzaam zijn, behoeven overigens niet altijd een algemene korting op de werkduur te volgen. Arbeidsduurverkorting en deeltijdarbeid zullen met name de beroepsdeelneming van vrouwen stimuleren. Veelzeggend is dat volgens de meest recente arbeidskrachtentelling 130000 vrouwen bereid en in staat zijn binnen twee weken werk te accepteren. In geval van een evenwichtsherstel tussen vraag en aanbod van arbeid mag worden verwacht dat nog veel meer niet als werkloos geregistreerde vrouwen zich zullen aanmelden. In dit verband mag worden verwezen naar een onlangs gehouden beleidsconferentie 'Wilma wil werk' waar de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het aantal vrouwelijke schoolverlaters dat zich in de laatste jaren niét meer heeft ingeschreven schatte tussen de 100000 150000. Een beeld van de bestaande geregistreerde arbeidsreserve in een aantal voor de gezondheidszorg relevante beroepen wordt gegeven in tabel 5.1. Tabel 5 . 1 . Geregistreerde werkzoekenden per beroep, 1 januari
Artsen Tandartsen Apothekers Verloskundigen Diëtisten Ergotherapeuten Fysiotherapeuten Logopedisten Mondhygiënisten Oefenther. Cesar Oefenther. Mensendieck Orthoptisten Radiologisch laboranten Verpleegkundigen Ziekenverzorgenden Doktersassistenten Tandartsassistenten Apothekersassistenten Kraamverzorgenden
1981
1982
1983
1984
1985
592 27
811 55 45 22 333
1265 130 57 29 420
1680 230 104 39 447
1815 352 95 31 490
1212 87 23 92 28 4 95 5205 4372 1589 654 559 306
1579 95 24 89 37 7 99 5329 4282 1567 631 690 236
1668 110 30 82 24 5 87 5405 3779 1483 629 706 175
•
19 244
•
•
392
754
•
•
11 53 11 6 67 2588 2163 936 318
•
143
15 84 23 4 76 3631 3102 1188 481
•
209
Bron: SoZaWe.
Afzonderlijke aandacht verdienen degenen die in het vrije beroep werkzaam zijn. Zij zullen, in beginsel hoogstens door maatregelen in de inkomenssfeer bewogen worden tot arbeidsduurverkorting over te gaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
32
Het opstellen van wettelijke grenzen aan hun arbeidsduur is minder vanzelfsprekend. Toeneming van het aantal vrije beroepsbeoefenaars zal niet zonder meer leiden tot het korter gaan werken. Dit blijkt bijvoorbeeld uit gegevens over het aantal werkzame specialisten. Tabel 5.2. Aantal beschikbare specialisten, per 1 januari
Aantal beschikbare specialisten van wie: - werkzaam - nog niet werkzaam, abs. in %
1972
1977
1982
Toeneming 1972-1981
6030
7252
9338
3308
5864 166 2,8
7039 213 2,9
9065 273 2,9
3201 107
Bron: NZI (Medische specialisten in Nederland).
Ondanks de groei van het aantal werkzame specialisten met meer dan de helft tussen 1972 en 1982 wordt toch voortdurend gewezen op de lange werkweken, die worden gemaakt. De vraag zou kunnen worden gesteld of naast de toeneming van de werklast, die onder andere tot uiting komt in de stijging van het aantal verrichtingen, er ook geen sprake is van een mentaliteitskwestie. In het in hoofdstuk 3 genoemde onderzoek van het Instituut de huidige werkweken een uiting zijn van het feit dat artsen hun vak plezierig vinden. Het korter gaan werken zou in die opvatting erop kunnen wijzen dat men minder hart voor de beroepsuitoefening zou hebben. 5.2. Arbeidsduurverkorting werknemers in dienstverband Een van de hoofdpunten van het regeringsbeleid betreft de bestrijding van de hoog opgelopen werkloosheid. Het kabinet meent dat een belangrijke bijdrage in de bestrijding van de werkloosheid kan worden geleverd via het algemeen verkorten van de arbeidsduur en het herbezetten van de hiermee vrijvallende tijd. Ook in de zogenaamde gesubsidieerde en gepremieerde sector heeft dit beleid de afgelopen jaren gestalte gekregen. In 1983 is in de g + g-sector een a.d.v. gerealiseerd van 1,3%. In het merendeel van de binnen de g + g-sectoren te onderscheiden sub-sectoren hebben c.a.o.-partijen, die zelf konden kiezen voor de vormgeving van de arbeidsduurverkorting, gekozen voor de invoering van roostervrije dagen. Hierbij is de mogelijkheid opengehouden deze dagen in een later stadium om te zetten in een eventueel andere vormgeving van de arbeidsduurverkorting. Wat betreft de herbezetting is besloten tot een gedifferentieerde herbezetting waarbij een hoog percentage, 60%, is toegekend aan sectoren, waaronder de volksgezondheid, waar sprake is van een 24-uurs dienstverlening. Met het bedrag, dat aan de Volksgezondheid (excl. academische ziekenhuizen) is toegekend konden ca. 2300 arbeidsplaatsen (fte) worden gerealiseerd. In 1984 is een extra a.d.v. van 1% gerealiseerd met 100% herbezetting. Hiermee konden in de gezondheidszorgsector ca. 2900 arbeidsplaatsen worden gerealiseerd. Met betrekking tot de vormgeving kan worden opgemerkt dat veelal het aantal roostervrije dagen is opgehoogd. In 1985 is voorzien in een extra a.d.v. van 2,7%, met ingang van 1 augustus 1985 te realiseren. Hiermee is het mogelijk vanaf deze datum een gemiddelde 38-urige werkweek (5% a.d.v.) in te voeren tegen inlevering van de reeds toegekende roostervrije dagen. Zoals ook in 1983 het geval was is er voor 1985 sprake van gedifferentieerde herbezettingspercentages voorde verschillende subsectoren in het g + g-veld. Voor de volksgezondheid geldt voor de meeste sectoren 85%, waarmee ca. 6200 arbeidsplaatsen zijn gemoeid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
33
In het kader van de a.d.v. speelt een specifiek probleem met betrekking tot de leerling-verpleegkundigen die een inservice-opleiding volgen. Het probleem wordt veroorzaakt door de niet produktieve opleidingsuren die tezamen met de produktieve uren de 40-urige werkweek voor leerlingen vormen. Dit impliceert dat relatief het produktieverlies groter is dan het percentage a.d.v. Op dit moment wordt een plan ter oplossing van dit probleem uitgewerkt. De werknemersorganisaties hebben daartoe een aanzet gegeven door publicatie in september 1984 van het zogenaamde plan-Hijzen. 5.3. Arbeidsduurverkorting voor vrije beroepsbeoefenaars Gelet op het algemene beleid ten aanzien van vrije beroepsbeoefenaars, zal het a.d.v.-proces zoals dat bij ambtenaren plaatsvindt in principe worden doorgetrokken naar deze beroepsgroepen. Dit houdt mede in dat herbezettingsgelden beschikbaar zijn om opvulling van de, als gevolg van de arbeidstijdverkorting vrijvallende arbeidstijd, mogelijk te maken. Met de diverse beroepsgroepen zal overleg worden gevoerd ten einde zo gunstig mogelijke voorwaarden te scheppen voor een daadwerkelijke arbeidstijdverkorting en instroom. Uitgangspunt hierbij zal zijn de vaststelling van normpraktijken. 5.4. Regulering arbeidstijden geneeskundigen De aandrang tot regulering van de arbeidstijden voor geneeskundigen wordt mede beïnvloed door het aantal (potentieel) werkloze geneeskundigen. In dit perspectief kan het regelen van de arbeidstijden leiden tot herverdeling van werk. Voor geneeskundigen die in dienstverband van een instelling werkzaam zijn, bestaat er in veel gevallen een regeling voor werktijden als onderdeel van de op hen van toepassing zijnde c.q. verklaarde arbeidsvoorwaardenregeling. Ten aanzien van de geneeskundigen in opleiding tot specialist kan worden geconcludeerd, dat hoewel in het merendeel van de gevallen een verbindend verklaarde arbeidsvoorwaardenregeling van toepassing is dit niet behoeft te impliceren dat op het punt van de arbeidstijden de regeling wordt nageleefd, gezien de specifieke relaties tussen de instelling, specialistopleider en de zogenaamde agio (assistent geneeskundige in opleiding). Het is een bekend gegeven dat met name de agio's en de agnio's (assistent geneeskundigen niet in opleiding) de zogenaamde wachtdiensten (weekend- en aanwezigheidsdiensten) voor hun rekening nemen, waardoor er veelal excessieve werkweken ontstaan. Bij eerdere gelegenheden in de Tweede Kamer heb ik uitgesproken werkweken van maximaal 50 uur per week voor deze groepen geneeskundigen redelijk te vinden zowel vanuit kwaliteits- als werkgelegenheidsoogpunt. Omdat niet in alle gevallen op agio's en agnio's werktijdenregelingen van toepassing zijn (er kan bijvoorbeeld sprake zijn van dienstverband met een maatschap) en in een aantal gevallen waar dit wel het geval is deze regelingen niet worden nageleefd, heb ik mijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verzocht de werktijdenregeling op grond van de Arbeidswet van toepassing te verklaren. Mpmenteel vindt daarover ambtelijk overleg plaats. Het moge echter duidelijk zijn dat de Arbeidswet primair een instrument is waarmee de bescherming van de «arbeider» kan worden afgedwongen en niet een instrument met het doel werkgelegenheid te herverdelen. Overigens ben ik van mening dat de kwaliteit van de zorgverlening en de werkgelegenheid zijn gebaat bij werkweken van maximaal 50 uur voor in principe alle beroepsbeoefenaars, derhalve ook voor alle medici. In dit verband wijs ik er op dat door middel van het hanteren van financiële instrumenten aanzetten zijn gegeven tot herverdeling van werk. Hierbij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18920, nrs. 1-2
34
denk ik met name aan het degressief tarievensysteem voor onder meer de medisch specialisten waarmee extra instroom wordt bevorderd. Een andere mogelijkheid, die overweging verdient, is het regelen van de arbeidsduur via de erkenningseisen. Ik zal hierover, alvorens advies te vragen aan de Ziekenfondsraad, overleg plegen met de LSV en de NZR. 5.5. Arbeidsduurverkorting en inservice-opleidingen Arbeidsduurverkorting zal gevolgen hebben voor de inservice-opleidingen. Wanneer namelijk de aantallen uren per week verminderen, zullen binnen de gestelde opleidingsduur minder uren beschikbaar komen voor het werken in de praktijk en voor het volgen van het theoretisch onderwijs. Teneinde aan de gestelde eisen in het kader van opleidingsbesluiten en eventuele EEG-richtlijnen te voldoen, zal kunnen worden gekozen uit de volgende mogelijkheden: - verlenging opleidingsduur naar rato van de arbeidsduurverkorting; - vermindering van de praktijkduur (alleen mogelijk als deze niet vastligt) met handhaving van het aantal theorie-uren; - samenvoeging van een deel van de theorie-uren tot een aaneengesloten periode al dan niet met handhaving van de totale opleidingsduur. Opleidingsbesluiten zijn er voor de verpleegkundigen, ziekenverzorgenden en radiologisch laboranten, terwijl voor de opleiding A-verpleegkundige ook EEG-richtlijnen bestaan. Op grond van het besluit dat de opleiding van radiologisch laboranten regelt, is het minimum-aantal te geven theorie-uren vastgelegd. Op onderwijskundige gronden, gelegen buiten de arbeidsduurverkorting, wordt thans gewerkt aan een herziening van dat besluit, die de totale opleidingsduur van deze inservice-opleiding van twee jaar tot twee en een half jaar verlengt, om daardoor in de gelegenheid te zijn de kwaliteit van de opleiding te verbeteren. Het vereiste minimum-aantal theorie-uren, dat in de praktijk al min of meer ver wordt overschreden, kan daardoor worden verhoogd. Invoering van arbeidsduurverkorting kan derhalve, wil men de totale opleidingsduur niet weer verlengen, alleen worden opgevangen door minder praktijkuren te geven dan oorspronkelijk werd beoogd. Verdere verlenging van de opleidingsduur zou op praktische gronden nog een verlenging met een halfjaar moeten meebrengen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
35
BIJLAGE 1
ONTWIKKELING VAN DE AANTALLEN GEGADIGDEN VOOR GENEESKUNDE EN TANDHEELKUNDE Het aantal reële aanmeldingen voor geneeskunde en tandheelkunde neemt zoals uit de tabellen blijkt gestadig af. De reële aanmeldingen omvatten de gegadigden, die aan de selectieprocedure deelnemen en dit tot het einde toe volhouden. Zij, die zich bijvoorbeeld tijdens de procedure terugtrekken, geen gebruik maken van het inlotingsbewijs of niet aan de gestelde eisen voldoen, zijn niet in deze aanmeldingen begrepen. Tabel 1.1. Aantal reële aanmeldingen, geplaatste en uitgelote gegadigden voor geneeskunde
1979/'80 1980/'81 198V82 1982/'83 1983/'84 1984/'85
Aanme ildingen'
Geplaatst 2
Ned.
Btl.
Ned.
Btl.
Ned.
Btl.
4029 3973 3456 3174 2962 2670
444 416 471 528 447 303
1767 1800 1764 1815 1876 1338
78 78 78 77 12 8
2262 2173 1692 1359 1086 1332
366 338 393 451 435 295
Uitgeloot
' Excl. uitgereikte schaduwplaatsen. Excl. geëffectueerde schaduwplaatsen.
2
Bron: Centrale Commissie Aanmelding en Plaatsing a.s. eerstejaarstudenten (CCAP). Tabel 1.2. Aantal reële aanmeldingen, geplaatste en uitgelote gegadigden voor tandheelkunde
1979/'80 1980/'81 1981/'82 1982/'83 3 1983/'84 3 1984/'85 3
Aanmeld ngen 1
Geplaatst 2
Ned.
Btl.
Ned.
Btl.
Ned.
Btl.
582 624 475 374 385 266
107 118 94 91 133 66
405 412 416 348 385 266
19 18 19 77 6 7
177 212 59 26 0 0
88 100 75 14 127 59
Uitgeloot
1
Excl. uitgereikte schaduw/plaatsen. Excl. geëffectueerde schaduwplaatsen. Incl. aanmeldingen voor tandheelkunde als tweede voorkeur.
2
3
Bron: CCAP.
De voortdurende daling van het aantal aanmeldingen is bij tandheelkunde reeds zodanig voortgeschreden dat in de jaren vanaf 1982/'83 alle Nederlandse kandidaten, die als eerste voorkeur tandheelkunde opgaven, konden worden geplaatst. Vanaf 1983/'84 geldt dit ook voor degenen met tandheelkunde als tweede voorkeur. Inclusief de geëffectueerde schaduwplaatsen (plaatsen, die zijn toegewezen aan bepaalde gegadigden) was het niet meer mogelijk om vanaf 1983/'84 alle beschikbare eerstejaarsplaatsen te bezetten. Voor het studiejaar 1983/'84 bedroeg het aantal uitgereikte plaatsbewijzen namelijk 422 en de numerus fixus 465 en in 1984/'85 298 respectievelijk 360. Voor het komende studiejaar is de numerus fixus gesteld op 300, mede omdat de subfaculteit tandheelkunde Utrecht geen eerstejaarsstudenten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18920, nrs. 1-2
36
meer aanneemt. Gezien het aantal aanmeldingen (281 per 21 januari 1985) en rekening houdend met een bepaald afvalpercentage (circa 20%) is het de vraag of dit jaar de numerus fixus wel zal worden gehaald. Wat betreft de geneeskunde moet er rekening mee worden gehouden dat een aantal nieuwe studierichtingen zijn ontstaan, die weliswaar niet voor arts opleiden, maar met de geneeskunde raakvlakken hebben. Een beeld van de aanmeldingen en uitlotingen voor deze studierichtingen geeft tabel 1.3. Tabel 1.3. Aantal reële aanmeldingen en uitgelote gegadigden voor een aantal studierichtingen 81/82
Sociale gezondheidskunde Algemene gezondheidszorg Medische biologie Algemene geneeskunde Experim. med. studie
83/84
82/83
84/85
A
B
A
B
A
B
A
B
210
62
199
50
176 123
0 48
216 74 124 53 71
0 3 44 0 0
A = reële aanmeldingen (vanaf 1 9 8 3 / ' 8 4 ' incl. tweede voorkeur echter niet bij algemene gezondheidszorg). B = uitgelote gegadigden per 1 oktober. Bron: CCAP.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 920, nrs. 1-2 centrale uiblio-hcwfc
37
BIJLAGE 2
VERKLEINING REKENNORMPRAKTIJK HUISARTSEN Inleiding Met de LHV is afgesproken dat per 1 oktober 1985 de rekennorm zal worden verlaagd van 2500 naar 2400 zielen per huisarts. Een verdere verkleining van de rekennorm zal plaatsvinden, indien uit - nog te ontwikkelen - meet- en controlepunten blijkt dat de kwaliteit van de zorg en de daadwerkelijke verkleining van de praktijkomvang een bevredigende ontwikkeling te zien geven en er geen sprake meer is van financiële beletsels. Gedacht wordt aan een vermindering van de rekennorm tot 2200 inwoners in 1990. De verkleining zal geleidelijk tot stand worden gebracht. Dit komt neer op een gemiddelde daling vanaf 1986 met 50 zielen per huisarts per jaar. Rekening houdend met het middenalternatief van de CBS-bevolkingsprognose 1984, zal het aantal huisartspraktijken zich als volgt kunnen ontwikkelen. Tabel 2 . 1 . Raming aantal huisartspraktijken, 1986—1989
1 1 1 1 1
januari januari januari januari januari
1986 1987 1988 1989 1990
Aantal inwoners per praktijk
Aantal huisartspraktijken
2400 2350 2300 2250 2200
6050 6200 6350 6525 6700
Plaatsingsmogelijkheden voor nieuwe huisartsen De afspraak maakt vestiging in de komende jaren voor nieuwe huisartsen mogelijk. Behalve met deze uitbreidingsvraag zal ook rekening moeten worden gehouden met de vervangingsvraag. Hoe groot de totale vraag zal zijn is als volgt berekend. Omdat nog geen gegevens over de leeftijdsopbouw van de huisartsen per 1 januari 1985 beschikbaar waren, is deze berekening gemaakt op basis van de situatie per 1 januari 1984. Op die datum bedroeg het aantal zelfstandig gevestigde huisartsen volgens de artsenregistratie van de GHI 5736, wat neerkomt op een gemiddelde van 2510 inwoners per huisarts. Het NHI week met een aantal van 5752 huisartsen in haar eigen registratie (zie tabel 2.2) weinig hiervan af. Wanneer wordt aangenomen dat per 1 januari 1990 het gemiddeld aantal inwoners per huisarts zal overeenkomen met de rekennormpraktijk, zullen er in dat jaar bijna 1000 huisartsen meer zijn dan begin 1984. Dit betekent dat in de jaren 1984 tot en met 1989 bijna 1000 nieuwe huisartsen zich zullen kunnen vestigen. Indien daarnaast ook rekening wordt gehouden met het natuurlijk verloop door overlijden en uittreding op 65-jarige leeftijd, is vestiging mogelijk voor nog eens 700 huisartsen. In totaal zullen derhalve tussen 1984 en 1990 1700 praktijken voor nieuwe huisartsen beschikbaar komen. Dit aantal van 1700 huisartsen zal wellicht wat aan de lage kant zijn, omdat er ook huisartsen zullen zijn, die eerder ophouden met praktizeren door bijvoorbeeld een andere functie te aanvaarden. In welke mate hierdoor de vervangingsvraag zal toenemen, is moeilijker in te schatten. Gegevens van het NHI (zie tabel 2.2) over het totale vertrek van huisartsen uit de huisartspraktijk geven de laatste jaren een vrij stabiel beeld te zien. Het aantal praktijkbeëindigingen bedraagt namelijk gemiddeld zo'n 170 per jaar. Wanneer van dit aantal wordt uitgegaan zal in de jaren 1984 tot 1990 de vervangingsvraag uitkomen op iets meer dan 1000. In plaats van de 1700 huisartsen, die zich nieuw zullen kunnen vestigen, zullen er dan plaatsingsmogelijkheden voor 2000 nieuwe huisartsen zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18920, nrs. 1-2
38
Tabel 2.2. Enige gegevens over de ontwikkeling in het bestand van huisartsen en aspirant-huisartsen, 1979—1984
Zelfstandig gevestigde huisartsen per 1 januari Vertrokken huisartsen Nieuw gevestigde huisartsen Nieuw geregistreerde huisartsen met een voltooide huisartsenopleiding In opleiding gekomen aspirant-huisartsen Langdurige assistenten in huisartspraktijken per 1 januari (Minder) actief zoekende huisartsen naar een huisartspraktijk per 1 januari
1979
1980
1981
1982
1983
1984
5160 202
5258 232
5390 171
5485 167
5603 177
5752
300
364
266
285
326
389
496
398
499
444
455
416
452
463
506
•
285
302
314
311
323
404
463
511
539
Bron: NHI (Huisartsenregistratie). HRC (Huisartsen Registratie Commissie).
Het te verwachten aanbod van nieuwe huisartsen Per 1 januari 1984 bedroeg het aantal actief en minder actief zoekende huisartsen naar een praktijk volgens een enquête van het NHI 539. Eveneens per 1 januari 1984 was het aantal artsen in opleiding tot huisarts 506. Wanneer 70% van deze aspirant-huisartsen ook inderdaad huisarts wil worden, komt het aantal nieuwe huisartsen dat per 1 januari 1984 al in potentie beschikbaar was, op bijna 900. Bovendien zullen er onder de langdurig arts-assistenten in huisartspraktijken ook huisartsen zijn, die het assistentschap zien als een voorbereiding op een latere associatie of praktijkovername. Voorts is er ook een groep aspirant-huisartsen, die wel «in de markt» is voor een zelfstandige praktijk, aldus het NHI, maar op het moment van de enquête niet zocht. Per 1 januari 1984 ging het om een aantal van 189 huisartsen. Op basis van deze gegevens kan worden geconcludeerd, dat 1100 a 1200 huisartsen al per 1 januari 1984 voor een huisartspraktijk beschikbaar waren of zouden komen. Bij dit aantal van 1100 a 1200 potentieel beschikbare huisartsen per 1 januari 1984 moeten ter vaststelling van het aantal per 1 januari 1985 nog de aspirant-huisartsen worden geteld, die in 1984 met de opleiding tot huisarts zijn begonnen. Wanneer in 1984 de instroom in de huisartsenopleiding eveneens 500 artsen heeft bedragen en eveneens 70% zich wil gaan vestigen als huisarts zal het totale potentiële reservoir van nieuwe huisartsen per 1 januari 1985 afgerond 1400 a 1500 groot zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18920, nrs. 1-2
39
BIJLAGE 3
ENIGE KERNGEGEVENS PER BEROEPSCATEGORIE Tabel 1 . Zelfstandig gevestigde huisartsen en aspirant-huisartsen in opleiding, per 1 januari 1970
1974
1978
1982
1983
1984
Aantal huisartsen onder onder wie vrouwen abs. in pet.
4492 (165) (3,7)
4702 194 4,1
5188 280 5,4
5492 292 5,3
5634 334 5,9
5736 380 6,6
Gemiddeld aantal inwoners per huisarts
2885
2869
2679
2601
2545
2510
31
497
452
463
506
Aantal aspirant-huisartsen in opleiding Bron: GHI/HRC.
Tabel 2. Specialisten in functie en arts-assistenten in opleiding tot specialist, per 1 januari
1970
1974
1978
1982
1983
1984
Aantal specialisten onder wie vrouwen abs. in pet.
5460 (695) (12,7)
6518 881 13,5
7869 1064 13,5
9732 1374 14,1
9937 1433 14,4
10 336 1 523 14,7
Gemiddeld aantal inwoners per specialist
2373
2070
1766
1468
1443
1 393
Aantal arts-assistenten in opleiding tot specialist
1660
2444
2898
2915
2824
2 549
Bron: GHI/SRC. Tabel 3. Aantal sociaal geneeskundigen, per 1 januari
Aantal sociaal-geneeskundigen onder wie: vrouwen abs. in pet.
1970
1974
1978
1982
1983
1984
1029 (145) 14.1)
1142 179 15,7
1186 224 18,9
1459 344 23,6
1497 369 24.6
1557 397 25,5
Bron: G U I . Tabel 4. Aantallen tandartsen en tandartsspecialisten, per 1 januari 1970 Aantal tandartsen (in functie) onder wie vrouwen abs. in pet. onder wie werkzaam ' b i j / i n : — schooltandverzorging — defensie — universiteiten — ambtelijke functies - AWBZ-inrichtingen subtotaal werkzoekende tandartsen mogelijk beschikbaar voor de algemene praktijk Gemiddeld aantal inwoners per (beschikbare) algemeen practicus Aantal tandartsspecialisten (in functie) Aantal inwoners per tandartsspecialist (x 1000)
1974
1978
1982
1983
1984
5681 5974 6272 3707 4590 3088 419 794 383 648 724 324 12,7 11,4 12,1 10,3 10,5 9,1 313 127 390 20 40 890 1
332 125 390 26 50 923 4
925 55
925 130
925 230
2188
2816
3663
4701
4919
5117
5922
4791
3794
3039
2915
2813
117
182
227
289
297
314
111
74
62
49
48
46
900
•
127,5
•
1
In full-time equivalenten (Ziekenfondsraad: De tandheelkundige situatie in Nederland, 1979). Bron: G H I .
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18920, nrs. 1-2
40
Tabel 5. Aantallen apothekers naar sector, aantallen werkzoekende apothekers en aantallen apotheekhoudende huisartsen, per 1 januari
Aantal werkzame apothekers van wie werkzaam in/bij: — apotheken totaal — officine apothekers — tweede apothekers — ziekenhuisapothekers — tweede ziekenhuisapothekers — universiteit/inspectie/ overheid — industrie
1970
1974
1978
1982
1983
1984
1985
1179
1336
1601
1940
2029
2118
.
1019 825
•
1138 858 139 93 48
1309 939 200 94 76
1601 1073 321 96 111
1672 1103 349 98 122
1728 1133 372 98 125
1800 1187 395 98 120
112 48
142 60
220 72
262 77
267 90
278 112
• •
11
17
45
57
104
95
1292
1193
1052
1019
986
936
•
77
Aantal werkzoekende apothekers Apotheek houdende huisartsen
1396
Bronnen: Apotheken: Hoofdinspectie voor de Geneesmiddelen. Universiteit/inspectie/overheid en industrie: ledenlijst. Kon. Ned. Mij ter bevordering der Pharmacie. Tabel 5a. Openbare apotheken, per 1 januari
Officine apothekers Tweede apothekers Apothekersassistenten'
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1002 278 6150
1031 303 6207
1073 321 6410
1103 349 6645
1133 372 6741
1187 395
•
' Incl. bij uitrekenbureaus. Bron: HIG/KNMP. Tabel 5b. Apotheekhoudende huisartsen, per 1 januari
Apotheekhoudende huisartsen Apothekersassistenten (arb.pl.)
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1139
1079
1052
1019
986
936
400
500
500
525
550
1981
1982
1983
1984
1985
92 103
96 111
98 122
98 125
98 120
929
945
951
•
•
10 100
1 116
5 96
• •
• •
Bron: HIG/KNMP.
Tabel 5c. Ziekenhuisapotheken, per 1 januari 1980 Ziekenhuisapothekers 90 Tweede ziekenhuisapothekers 93 Apothekersassistenten (arb.pl.) 858 Leerl. apoth. assistenten (idem) 32 Overig personeel (idem) 128 Bron: HIG (ziekenhuisapothekers/ tweede ziekenhuisapothekers). NZI (apothekersassistenten/overig personeel) (gemiddeld per jaar).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
41
Tabel 5d. Apothekers in functie, per 1 januari
Apothekers werkzaam in/bij: — openbare apotheken — ziekenhu isapotheken — universiteiten/insp./ overh. — industrie Totaal
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1080 183
1334 195
1394 207
1452 220
1505 223
1582 218
254 65
256 69
262 77
267 90
278 112
• •
1782
1854
1940
2029
2118
•
•
45
57
104
95
Werkzoekende apothekers Bron: HIG/KIMMP.
Tabel 6. Aantal practizerende verloskundigen naar functie op 1 januari 1984, volgens de G H I en het N H I NHI
GHI
In eigen p r a k t i j k ' Assistente Klinisch Waarneemster
592 43 129 96
600 62 198 160
Totaal
860
1020
1
Dit zijn verloskundigen die solo of in maatschap of in dienstverband van een gezondheidscentrum werken. Bron: De opbouw en de spreiding van de beroepsgroep verloskundigen, N H I . 1984. Tabel 7a. Aantal studenten bij het paramedisch onderwijs, per opleiding, 1979/'80—1983/'84
Diëtetiek Ergotherapie Fysiotherapie Logopedie Mondhygiëne Oefentherapie Cesar Oefentherapie Mensendieck Orthoptie Podotherapie Radiologisch laborant Totaal
'79/'80
'80/'81
'81/'82
'82/'83
'83/'84
1 423 259 8 146 672 176 221 188 32
1 507 309 8 362 710 176 209 181 33
1 608 342 8 360 781 170 199 190 30
1 081
1 130
1 042
1 722 622 8 088 809 170 200 199 29 26 890
1 833 628 7 732 1 082 174 203 202 33 23 743
12 198
12617
12 722
12 755
12 653
Bron: CBS/GHI/NZI. Tabel 7b. Aantal geslaagden bij het paramedisch onderwijs, per opleiding, 1979/'80—1982/'83 '79/'80 1980
'80/'81 1981
'81 /'82 1982
'82/'83 1983
Diëtetiek Ergotherapie Fysiotherapie Logopedie Mondhygiëne Oefentherapie Cesar Oefentherapie Mensendieck Orthoptie Podotherapie Radiodiagn. laborant Radiotherap. 1aborant
237 42 1307 190 81 61 44 15
220 47 1422 188 78 57 43 16
254 87 1361 238 74 50 44 14
203 105 1293 28 74 47 53 12
442 66
409 57
386 51
327 54
Totaal
2485
2537
2559
2196
Bron: CBS/GHI.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 920, nrs. 1-2
42
Tabel 8a. Eerstejaarsleerlingen, totaal aantal leerlingen en geslaagden bij de inservice opleidingen tot verpleegkundigen, 1979—1984
1979
1980
1981
1982
1983
1984
Inservice-opleidingen Nieuwe - dipl. - dipl. - dipl.
eerstejaarsleerlingen verpleegk. A 7 060 verpleegk. B 1 166 verpleegk. Z 2 484
6 960 1 248 2 360
6 433 1 352 2 103
5 090 1 176 1648
4 677 1 171 1505
4 401 1 150 1523
Totaal
10 710
10 568
9 888
7 914
7 353
7 074
Totaal aantal leerlingen' - dipl. verpleegk. A - dipl. verpleegk. B - dipl. verpleegk. Z
20 646 4 267 6 608
20 204 4 087 6 458
19 583 4 076 6 446
19 066 4 019 6 028
17 508 3 596 5 491
Totaal
31521
30 749
30 105
29 113
26 595
Aantal geslaagden - dipl. verpleegk. A - dipl. verpleegk. B - dipl. verpleegk. Z
5 308 1225 1 564
5 629 1074 1 487
5 275 1115 1 625
5 076 1208 1 645
5 180 1018 1 744
4 959 887 1 551
Totaal
8 097
8 190
8 015
7 929
7 942
7 397
1
Excl. leerling-verpleegkundigen preklinische periode en aspirantleerlingverpleegkundigen.
Bron: N Z I / G H I .
Tabel 8b. Eerstejaarsleerlingen, totaal aantal leerlingen en geslaagden bij de dag opleidingen tot verpleegkundigen, 1 9 7 9 / ' 8 0 - 1 9 8 3 / ' 8 4 '79/'80
'80/'81
Leerlingen leerjaar 1 - HBO-V - MBO-V
938
Totaal aantal leerlingen HBO-V - MBO-V
!522
Aantal geslaagden - HBO-V - MBO-V
'81 /'82
'82/'83
'83/'84
983 542
1049 537
1075 553
1382
2940 1349
3385 1392
3623 1433
4147
• 329 365
390 311
649 355
607 374
715 360
•
• •
Bron. CBS. Tabel 8c. Bezette arbeidsplaatsen door verpleegkundigen en leerlingverpleegkundigen in de intramurale gezondheidszorg, gemiddeld per jaar, 1979—1983 1979
1980
1981
1982
1983
28 621 4 740 5919 3 442 6
29 4 6 3
31 5 6 3
32 5 7 3
33 6 8 4
42 728
44 565
47 465
50 378
52 708
20 639 4 247 6 608 27
20 191 4 080 6 458 20
19 577 4 076 6 446 6
19 060 3 976 6 028 49
17 506 3 593 5 491 5
Verpleegkundigen — — — — —
alg./ac./cat. ziekenhuizen psychiatrische ziekenhuizen zwakzinnigeninrichtingen verpleeghuizen inricht, voor zint. gehand.
Totaal
692 982 327 558 6
448 285 983 743 6
918 854 740 854 12
970 451 241 034 12
Leerling-verpleegkundigen' — — — — —
alg./ac./cat. ziekenhuizen psychiatrische ziekenhuizen zwakzinnigeninrichtingen verpleeghuizen inricht, voor zint. gehand.
Totaal
-
-
-
-
-
31 521
30 749
30 105
29 113
26 595
1 Excl. leerling-verpleegkundigen preklinische periode en aspirantleerlingverpleegkundigen.
Bron: N Z I .
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
43
Tabel 9a. Eerstejaarsleerlingen, totaal aantal leerlingen en geslaagden bij de inservice opleidingen tot ziekenverzorgenden, 1979—1984
1979 Nieuwe eerstejaarsleerlingen Totaal aantal leerlingen' Aantal geslaagden
1980
1981
1982
1983
1984
7 158
6 800
6 975
5 674
5 630
5 921
12 081 5717
11 980 4 546
11 704 4 753
11 353 4 508
11 205 4 277
3 822
' Excl. leerling-ziekenverzorgenden preklinische periode en aspirantleerlingziekenverzorgenden. Bron: N Z I / G H I . Tabel 9b. Bezette arbeidsplaatsen door ziekenverzorgenden en leerling-ziekenverzorgenden in de intramurale gezondheidszorg, gemiddeld per jaar, 1979—1983 1979
1980
1981
1982
1983
3712 891 272 10 748 5
3 422 1 104 299 11 365 5
3 230 1 265 355 12 485 5
2 989 1 262 344 13871 3
2 675 1 287 289 14 662 3
15628
16 195
17 340
18469
18915
778 366 — 10 937
539 376 10 11055 _
467 310 6 10 921 _
12 081
11980
11704
Ziek en verzo rgenden — — — — —
alg./ac./cat. ziekenhuizen psychiatrische ziekenhuizen zwakzinnigeninrichtingen verpleeghuizen inricht, voor zint. gehand.
Totaal Leerling-ziekenverzorgenden' — — — — —
alg./ac./cat. ziekenhuizen psychiatrische ziekenhuizen zwakzinnigeninrichtingen verpleeghuizen inricht, voor zint. gehand.
Totaal
371 347 263 230 12 9 10 707 10 619 _ _ _ 11353
11205
1
Excl. leerling-ziekenverzorgenden preklinische periode en aspirantleerlingziekenverzorgenden. Bron: N Z I . Tabel 10. Aantallen (leerling Ikraamverzorgenden en aantallen verzorgingen in kraamcentra 1970 Kraamverzorgenden (per 1 januari) Leerling-kraamverzorgenden (idem) Nieuw gediplomeerden per jaar Aantal verzorgingen Aandeel kraamcentra in verloskundige voorzieningen (in %) Ziekenhuisbevallingen plus aansluitend kraanv zorg thuis In % van aantal verzorgingen 1
1974
1978
1981
1982
1983
4 120
3 003
2911
3 416
3 887
4 235
1 333
732
733
796
1 028
780
1 156
619
634
660
759
656'
121 539 85 664
86 647
109 319
114 093
116 870
51
46
49
61
66
69
5 923
12 530
29 459
52 502
57 379
61193
5
15
34
48
50
52
In 1984: 263.
Bron: GHI/CBS.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
44
Beroepskrachtenplanning Maatschappelijke Dienstverlening DeelB maart 1985
MINISTERIE VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN CULTUUR Inhoudsopgave nota «Beroepskrachtenplanning Maatschappelijke Dienstverlening» Blz. 1.
Inleiding
46
2.
De personeelsvoorziening binnen de voor zieningen op het terrein van de maatschappelijke dienstverlening
2.1. 2.2. 2.3. 2.4. 2.5. 2.6. 2.7.
Bejaardenoorden Gecoördineerd bejaardenwerk Gezinsverzorging Algemeen maatschappelijke dienstverlening Voorzieningen voor drughulpverlening Voorzieningen voor jeugdhulpverlening (Semi-)residentiële voorzieningen voor gehandicapten
56
3.
Relatie opleiding-beroepspraktijk
57
4.
Voornemens in het kader van de beroeps krachtenplanning op het terrein van de maatschappelijke dienstverlening
59
47 47 48 48 49 54 55
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
1. INLEIDING In de aanbiedingsbrief bij de nota «Beroepskrachtenplanning gezondheidszorg» is reeds aangegeven dat in de vervolgnota ook aandacht zou worden besteed aan de mogelijkheden voor beroepskrachtenplanning op het terrein van de maatschappelijke dienstverlening. Gezien de raakvlakken tussen beide terreinen ligt een dergelijke verbinding ook voor de hand. Het hierna volgende gedeelte bevat gegevens van de belangrijkste voorzieningen op het terrein van de maatschappelijke dienstverlening zoals die voorkomen in deel C van het Financieel Overzicht Gezondheidszorg en Maatschappelijke Dienstverlening (FOGM) 1985, met alle beperkingen die het cijfermateriaal van deel C op dit terrein in zich draagt. Evenals dat het geval is geweest bij de eerste nota Beroepskrachtenplanning Gezondheidszorg gaat het hier om een eerste inventarisatie en een eerste verkenning van mogelijkheden van beroepskrachtenplanning. Daarbij moet bovendien worden bedacht dat ertussen de gezondheidszorg en de maatschappelijke dienstverlening behalve raakvlakken ook verschillen zijn. Deze verschillen zijn vooral zichtbaar als men kijkt naar de beroepskrachten die op beide terreinen werkzaam zijn. In het algemeen kan men stellen dat er op het terrein van de maatschappelijke dienstverlening in mindere mate sprake is van individuele beroepsuitoefening, van een duidelijke beroepenstructuur en van georganiseerde beroepsgroepen. Het opleidingsniveau verschilt bovendien: er zijn minder academisch opgeleide gespecialiseerde beroepskrachten. Een en ander neemt niet weg dat er ook op het terrein van de maatschappelijke dienstverlening behoefte is aan een beter zicht op de vraag naar en het aanbod van beroepskrachten. Ook op dit terrein is het noodzakelijk om voorgenomen beleid te doordenken op de gevolgen daarvan voor de beroepskrachten. Er zal evenwel gezocht moeten worden naar een systematiek die recht doet aan het eigen karakter van de maatschappelijke dienstverlening. Hetgeen in deze nota is opgenomen is niet meer dan een eerste aanzet tot een beroepskrachtenplanning. Naar aanleiding van deze inventarisatie zal aan betrokken particulier initiatief en aan daarvoor in aanmerking komende adviesorganen worden gevraagd hun visie te formuleren met betrekking tot beroepskrachtenplanning op het terrein van de maatschappelijke dienstverlening. Op deze wijze kan in een latere nota verder vorm worden gegeven aan de mogelijkheden van beroepskrachtenplanning. Ook voor de maatschappelijke dienstverlening gelden een aantal centrale thema's welke bij de beroepskrachtenplanning dienen te worden betrokken. Het gaat dan met name om zaken als arbeidsduurverkorting, herverdeling van werk, emancipatie van de vrouw, vrijwilligerswerk en om de gevolgen van de veranderde leeftijdsopbouw van de bevolking voor het gebruik van de betrokken voorzieningen. Deze algemene thema's worden in dit hoofdstuk nog niet nader uitgewerkt. In een vervolgnota zal hieraan zeker systematisch aandacht worden besteed. In de navolgende paragrafen wordt allereerst een beeld gegeven van de meest belangrijke voorzieningen op het terrein van de maatschappelijke dienstverlening en de bestaande personeelsinzet. Vervolgens wordt in algemene zin aandacht besteed aan de relatie tussen opleidingen en beroepspraktijk. Tot slot worden enkele voornemens aangegeven om te komen tot een meer gestructureerde beroepskrachtenplanning op het terrein van de maatschappelijke dienstverlening.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18920, nrs. 1-2
46
2. DE PERSONEELSVOORZIENING BINNEN DE VOORZIENINGEN OP HET TERREIN VAN DE MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING In deze paragraaf wordt een beeld geschetst van de huidige situatie met betrekking tot de belangrijkste voorzieningen op het terrein van de maatschappelijke dienstverlening zoals die voorkomen in het Financieel Overzicht Gezondheidszorg en Maatschappelijke Dienstverlening (FOGM). Achtereenvolgens komen aan de orde 1) de bejaardenoorden, 2) het gecoördineerd bejaardenwerk, 3) de gezinsverzorging, 4) algemeen maatschappelijke dienstverlening, 5) voorzieningen voor drughulpverlening, 6) de voorzieningen voor jeugdhulpverlening en 7) residentiële voorzieningen voor gehandicapten. Het betreft een uiteenzetting van de doelstelling van de betreffende voorziening en een cijfermatig overzicht van de huidige personeelsinzet. De keuze van het FOGM als belangrijkste gegevensbron heeft als gevolg gehad dat er (nog) geen aandacht is besteed aan belangrijke voorzieningen zoals kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en welzijnswerk culturele minderheden. Een en ander houdt verband met een mogelijke uitbreiding van het FOGM tot een breder financieel overzicht. In de komende periode zal bekeken worden in hoeverre in de vervolgnota beroepskrachtenplanning ook aandacht kan worden besteed aan dergelijke voorzieningen. 2.1. Bejaardenoorden Het bejaardenoord is een residentiële voorziening ten behoeve van intensief verzorgingsbehoeftige bejaarden die ook met steun van de extramurale hulpverlening niet langer verantwoord in staat kunnen worden geacht, een zelfstandige huishouding te blijven voeren. Het bejaardenoord heeft zich in de loop der tijd ontwikkeld van rusthuis naar verzorgingstehuis voor ouderen. Dit proces heeft een belangrijke stimulans ondergaan van de invoering van het Besluit Opneming in bejaardenoorden op 1 januari 1977. In juni 1983 werd er een verplichtingenstop voor bejaardenoorden ingesteld hetgeen betekende dat in afwachting van een wijziging van de Wet op de Bejaardenoorden per 1 januari 1984, inhoudende vervanging van het ABW-financieringssysteem door een direct financieringssysteem, de bejaardenoorden vanaf 20 juni 1983 geen verplichtingen in het kader van bouw/verbouw meer mochten aangaan, althans dat de rijksoverheid de financiële gevolgen van eventueel aangegane verplichtingen niet kon garanderen. Deze zogenaamde verplichtingenstop is in de Interimwet Bejaardenoorden - geldend voor het jaar 1984 - vastgelegd met dien verstande dat provincies met behulp van een hen toegewezen bouwplafond, ontheffing konden verlenen van deze bouwstop. Een ander belangrijk element in de interimwet is de bepaling dat het rijk voor 1984 de begrotingen van de bejaardenoorden beoordeelde mede met het oog op de voor dat jaar gestelde financiële beperkingen. Deze bezuingingsnoodzaak heeft onder andere als consequentie gehad dat het aantal personeelsleden in 1984 nauwelijks kon groeien macro gezien, en dat sommige bejaardenoorden zelfs tot inkrimping van hun formatie hebben moeten besluiten teneinde de bezuiniging te kunnen realiseren. Ook voor 1985 zal in het kader van de meerjaren-taakstelling op bejaardenoorden moeten worden bezuinigd. Vanwege de wetswijziging WBO op 1 januari 1985 zullen deze bezuinigingen echter door provincies dienen te worden gerealiseerd. Deze ontvangen van het rijk een specifieke uitkering ten behoeve van de financiering van de verzorgingstehuizen, de financiering van de wijkfunctie van deze verzorgingstehuizen ingevolge artikel 2b van de WBO (nader uitgewerkt in het zogenaamde Reikwijdtebesluit) en de financiering van het gecoördineerd ouderenwerk. De provincies kunnen het bezuinigingsbedrag voor 1985 zowel kwantitatief als kwalitatief tot stand brengen. Terugdringing van het aantal bedden is een lange termijnzaak. Hoe een en ander zich zal vertalen in de personeelsformatie van het bejaardenoord is moeilijk aan te geven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
47
Aan de Nationale Raad voor de Volksgezondheid en de Centrale Commissie voor de Bejaardenoorden is advies gevraagd over de verpleegkundige verzorging in bejaardentehuizen. Vanzelfsprekend zal een dergelijke aanpak personele consequenties hebben. In onderstaande tabel wordt een indruk gegeven van het huidige aantal werkzame beroepskrachten in bejaardenoorden. Tabel 1. Aantal personeelsleden op fulltime basis in bejaardenoorden, 1979—1983
1979
1980
1981
1982
1983
47 779
49 402
50 772
51 029
51 287
Bron: FOGM 1985.
2.2. Gecoördineerd bejaardenwerk Het doel van het gecoördineerd bejaardenwerk is met inspraak van bejaarden de zelfstandigheid en de maatschappelijke integratie te bevorderen. Het werk, zoals dat nu functioneert, is het gevolg van de ontwikkelingen, die zich hebben voorgedaan bij de zogenaamde dienstencentra voor bejaarden en de projecten gecoördineerd bejaardenwerk die sedert 1964 respectievelijk 1969 zijn ontstaan. Het gecoördineerd bejaardenwerk ontlast de andere dienstverleners door als samenwerkingsverband van intra- en extramurale hulpverleningsinstanties inzet en krachten te bundelen, zodat de bejaarde doelmatig kan worden geholpen. Naast poördinatie van hulp- en dienstverlening vraagt het gecoördineerd bejaardenwerk aandacht voor de positie van de bejaarden in de samenleving en tracht het deze samenleving te betrekken bij het wegnemen van belemmeringen en achterstanden ten aanzien van het welzijn van bejaarden en signaleert het welke voorzieningen en activiteiten er voor bejaarden ontbreken dan wel achterblijven. Daarnaast houdt het gecoördineerd bejaardenwerk zich bezig met vorming, voorlichting en overige sociaal-culturele activiteiten ten behoeve van bejaarden. In onderstaande tabel wordt een indruk gegeven van het aantal personeelsleden. Tabel 2. Aantal personeelsleden (formatieplaatsen) gecoördineerd bejaardenwerk, incl. ondersteunende activiteiten, 1981 — 1983
Project gecoördineerd bejaardenwerk
1981
1982
1983
820
834
835
Bron: FOGM 1985.
Met ingang van 1 januari 1985 hebben de provincies de beleidsvrijheid gekregen - tijdelijk, voor de periode van één jaar - voor het gecoördineerd bejaarden werk. Dit als gevolg van het opnemen van deze werkvorm in het Reikwijdtebesluit Wet op de Bejaardenoorden. In dit besluit is opneming van het gecoördineerd bejaardenwerk in de Welzijnswet aangekondigd. 2.3. Gezinsverzorging De doelstelling van gezinsverzorging is huishoudens die met betrekking tot de binnen die huishoudens te verrichten taken tekorten hebben of dreigen te krijgen hulp te bieden bij de noodzakelijke verzorging van die huishouding teneinde een zo zelfstandig mogelijk functioneren van het huishouden te bereiken ofte behouden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
48
De hulpverlening geschiedt door gezins- en bejaardenverzorgenden, door gezins- en bejaardenhelpenden en door zogenaamde alphahulpen. Kenmerkend voor de gezinsverzorging is het aantal deeltijd-werkeenheden. leder die denkt in aanmerking te komen voor gezinsverzorging kan hulp aanvragen bij een instelling voor gezinsverzoring in de eigen regio. Over het land verspreid zijn 240 door de overheid gefinancierde instellingen voor gezinsverzorging werkzaam. De instelling stelt de indicatie vast voor de hulpverlening, waarbij onderscheiden worden uren voor huishoudelijke, verzorgende en begeleidende taken. De cliënten betalen een retributie aan de instelling voor gezinsverzorging. Te onderscheiden zijn het traditionele aanbod en een aantal nieuwe vormen van aanbod in de gezinsverzorging. Onder traditioneel aanbod wordt verstaan de traditionele hulp inclusief gespecialiseerde gezinsverzorging, de alphahulp en de wijkbejaardenverzorging. Een nieuwe vorm is bijvoorbeeld flexibilisering van het aanbod, dat wil zeggen bereik- en beschikbaarheid van gezinsverzorging gedurende 24 uur per dag of gastgezinshulp waarbij de instelling voor gezinsverzorging bemiddelt tussen de cliënt en een gastgezin voor de opvang en verzorging van kinderen bij het gastgezin thuis. In onderstaande tabel wordt een indruk gegeven van het aantal werkzame personeelsleden in de gezinsverzorging, zowel op full-time basis als naar het totaal aantal werkenden. Tabel 3. Aantal personeelsleden in de gezinsverzorging (omgerekend tot fulltime basis), 1 9 7 9 - 1 9 8 3
Uitvoerend personeel Management, leiding en administratie
1979
1980
1981
1982
1983
31 690
34 180
36 370
35 660
33 960
4 690
5 030
5 120
4 920
4 650
36 380
39 210
41 490
40 580
38 610
Bron: FOGM 1985.
Tabel 4. Totaal aantal personeelsleden in de gezinsverzorging, 1979—1983 (niet omgerekend tot fulltime basis)
Uitvoerend personeel Management, leiding en administratie
1979
1980
91 000
94 000
1981
1982
1983
99 750
103 050
103 900
6 070
6 170
6 030
5 730
5 730
97 070
100 170
105 780
108 780
109 630
Bron: FOGM 1985.
2.4. Algemeen maatschappelijke dienstverlening Onder algemeen maatschappelijke dienstverlening wordt hier verstaan a. het algemeen maatschappelijk werk, b. de sexualiteitshulp- en dienstverlening, c. telefonische hulpdiensten, d. maatschappelijke advies- en informatiecentra, inclusief sociale raadslieden, e. Fiomfuncties, f. algemene opvangcentra en g. blijf van mijn lijfhuizen, h. inrichtingen voor thuislozen, i. herstellingsoorden en j . voorzieningen voor psycho-sociaal kwetsbare personen, k. maatschappelijke dienstverlening voor gehandicapten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
49
a. Algemeen maatschappelijk werk Het algemeen maatschappelijk werk is een kernvoorziening voor ambulante psycho-sociale hulpverlening in de eerste lijn. Samen met de overige kernvoorzieningen in de 1 e-lijn, namelijk het kruiswerk, gezinsverzorging en huisartsen, vormt het de 1e-lijnszorg. Het hulpaanbod van het algemeen maatschappelijk werk valt ruwweg te onderscheiden in: 1. procesmatige hulpverlening; 2. het geven van informatie en advies en het verrichten van concrete diensten en bemiddeling. Beide taken hangen nauw met elkaar samen. In kosten uitgedrukt bedraagt het aandeel van informatie en advies en het verrichten van concrete diensten en bemiddeling ongeveer 3% van de kosten van het AMW. In onderstaande tabel wordt een indruk gegeven van het aantal personeelsleden, werkzaam bij instellingen voor algemeen maatschappelijk werk. Tabel 5. Aantal personeelsleden Algemeen Maatschappelijk Werk, 1981 en 1982
Leiding en Maatschappelijk Werkers:
1981
1982
2061 '
2362 2
1
Bron: FOGM 1985, formatieplaatsen. Bron: Sociaal-Cultureel Kwartaalbericht 1984, personeelsleden {geen formatieplaatsen).
2
b. Sexualiteitshulp- en dienstverlening en preventie Doel van deze voorziening is het geven van advies, hulp en begeleiding aan individuen of groepen, gericht op het voorkomen of opheffen van problemen op het terrein van de sexualiteit en relaties. Als middelen om deze doelstelling te realiseren kunnen worden genoemd: - informatie, advies en consultatie, met name op het vlak van de anti-conceptie; - voorlichting aan groepen of personen (onder andere zij die in hun maatschappelijke functie worden geconfronteerd met problemen op dit terrein); - het overdraagbaar maken van ontwikkelde methoden op dit terrein en hiermee samenhangende deskundigheidsbevordering (onder andere algemene voorzieningen); - het ondersteunen en begeleiden van vrijwillig(st)ersinitiatieven betreffende hulp en advies op het terrein van de sexualiteit en relaties, inclusief het wegnemen van maatschappelijke belemmeringen; - het bevorderen of verrichten van onderzoek naar factoren, die belenv merend werken bij het oplossen of voorkomen van problemen op het terrein van de sexualiteitsbeleving en relaties en het signaleren van knelpunten, die hierbij blijken. Bij sommige organisaties ligt het accent vooral op anti-conceptie en vraagstukken welke direct samen hangen met heterosexualiteit. Andere organisaties richten zich op homosexuele mannen en lesbische vrouwen en hun emancipatiestreven. Weer andere organisaties bieden vooral voorlichting over een breed terrein of leggen de nadruk op de relatievorming of de persoonlijke vorming en ontplooiing van mensen. Volgens het FOGM waren er in 1981 60 full-time werkende personeelsleden ten behoeve van de sexualiteitshulpverlening en preventie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
50
c. Telefonische hulpdiensten Een telefonische hulpdienst stelt zich tot doel naar allen die door middel van de telefoon om hulp vragen in maatschappelijk of geestelijke noden te luisteren en zonodig te verwijzen naar daartoe geëigende instellingen en personen. De hulpverlening aan de telefoon wordt verricht door vrijwilligers, die daarbij worden ondersteund door een beperkt aantal beroepskrachten. De diensten zijn uitsluitende telefonisch bereikbaar gedurende 24 uur per etmaal. In tegenstelling tot hetgeen het FOGM aangeeft, waren er in 1981 60 personeelsleden (formatieplaatsen) werkzaam in de functie van begeleider en/of coördinator. Voor 1982 is er sprake van een aantal van 42 beroepskrachten, blijkens het Sociaal-Cultureel Kwartaalbericht 1984. d. Maatschappelijk advies- en informatiecentra waarin begrepen sociale raadslieden De functie informatie en advies zoals uitgeoefend door de sociaal raadslieden of burgerraadslieden en de maatschappelijk advies- en informatiecentra is erop gericht om burgers zodanig te helpen en toe te rusten dat zij in staat zijn gebruik te maken van de hen ter beschikking staande rechten en mogelijkheden. Zij richt zich in beginsel op alle burgers. De hulp wordt verleend in de vorm van informatie en adviesverstrekking, het verlenen van concrete diensten, verwijzing, bemiddeling en consult. Het FOGM geeft voor het jaar 1981 een aantal op van 145 personeelsleden, inclusief de raadslieden (formatieplaatsen). Dit aantal bedroeg in 1983 217, aldus het Sociaal-Cultureel Kwartaalbericht 1984. Het betreft hier personeelsleden, geen formatieplaatsen. e. Fiom-functies Met betrekking tot de Fiom-functies valt een onderscheid aan te brengen tussen Fiom-tehuizen voor alleenstaande ouders en Fiombureaus. De Fiom-tehuizen worden behandeld in paragraaf 2.6 (voorzieningen voor jeugdhulpverlening) van dit hoofdstuk. Fiom-bureaus Doelstelling is de ambulante hulpverlening en belangenbehartiging bij zwangerschap en alleenstaand ouderschap. De doelgroep omvat al dan niet gehuwde vrouwen die problemen hebben naar aanleiding van zwangerschap, respectievelijk alleenstaande ouders die problemen ondervinden bij de realisering van het alleenstaand ouderschap (ongehuwde moeders, gescheidenen, verweduwden). Volgens het FOGM 1985 waren er in 1981 91 personeelsleden (formatieplaatsen). f. Algemene
opvangcentra
Doel van de algemene opvangcentra is het bieden van tijdelijke opvang van personen in acute psycho-sociale probleemsituaties, waarbij de opvang primair is gericht op het leggen van een basis voor een zo zelfstandig mogelijke (her)deelname aan het maatschappelijk leven. Het betreft personen (waaronder vrouwen met kinderen) in psycho-sociale probleemsituaties, gepaard gaande aan acuut verlies van de thuissituatie. Volgens het FOGM waren er in 1983 330 personeelsleden (geen formatieplaatsen) werkzaam ten behoeve van voorzieningen voor algemene opvang.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
51
g. Blijf van mijn lijfhuizen Doelstelling van de blijf van mijn lijfhuizen is het bieden van gelegenheid aan mishandelde (en met mishandeling bedreigde) vrouwen en hun eventuele kinderen om veiligheid, rust en relevante informatie te vinden die hen in staat stellen om hun positie te bepalen en hun eigen oplossingen te realiseren voor problemen waarvoor zij zich gesteld zien. In samenhang met deze op individuele vrouwen en kinderen gerichte opvangfunctie en dienstverlening vervullen de huizen voorts een op de maatschappij gerichte functie, waarmee mentaliteitsverandering van de maatschappelijke structuren die dit verschijnsel mede veroorzaken wordt beoogd. Volgens het FOGM waren er in 1983 30 personeelsleden (geen formatieplaatsen) werkzaam ten behoeve van de blijf van mijn lijfhuizen. h. Inrichtingen voor thuislozen De thuislozenzorg richt zich op een zeer specifiek segment uit de groep van mensen zonder onderdak met een geheel eigen problematiek en een daarop afgestemde aanpak. Er is geen sprake van acuut verlies van de thuissituatie ten gevolge van psycho-sociale problemen noch van tijdelijkheid van de thuisloze periode. Cliënten van deze voorzieningen kenmerken zich bovendien door een onvermogen om sociale relaties van enige duur, betekenis of diepgang aan te gaan. Alcoholproblemen, vereenzaming en een beperkt - of zelfs afwezig - vermogen tot zelfredzaamheid zijn de meest voorkomende problematieken. De thuislozenzorg beoogt het bieden van verzorging en begeleiding gedurende 24 uur per dag aan alleenstaande mannen en vrouwen van 18 jaar en ouder, die geen onderdak en leefmilieu hebben en een geregelde woon- en verblijfplaats missen en die een zodanige omvang en veelsoortigheid van problemen ervaren, dat zij de noodzakelijke hulp elders niet of niet meer kunnen krijgen. Binnen de thuislozenzorg kan een onderscheid worden gemaakt in a) passantenverblijven en b) internaten. Het passantenverblijf kan worden gezien als een korte directe noodvoorziening, een eerste opvangmogelijkheid voor deze groep. Het internaat biedt tijdelijk, langdurig of permanent een tehuis aan thuisloze personen, voor wie kortdurende opvang in het passantenverblijf ontoereikend is. Volgens het FOGM waren er in 1983 600 personeelsleden (geen formatieplaatsen) werkzaam in zowel de passantenverblijven als de internaten. i.
Herstellingsoorden
Ook de herstellingsoorden onderscheiden zich in aard, werkwijze en doelgroep van de opvangcentra. Het herstellingsoord is te beschouwen als een intramurale instelling voor kortdurende psycho-sociale hulpverlening, voor personen met problemen van psycho-sociale danwei (en dat is eigen aan herstellingsoorden) psycho-somatische aard, bij wie het functioneren in de maatschappij tijdelijk is verstoord en voor wie de ambulante zorg vanuit verschillende disciplines niet (meer) toereikend is. In alle herstellingsoorden wordt psycho-sociale hulpverlening geboden in de vorm van individuele gespreksbegeleiding en/of in de vorm van groepsgesprekken of groepstherapie. De hulpverlening en begeleiding worden zonodig aangevuld en ondersteund door bewegingstherapie, sport en spel en creatieve en bezigheidstherapie. Medische en psychiatrische behandeling wordt in het herstellingsoord niet geboden. Opname in een herstellingsoord is eerst dan aangewezen als ambulante hulpverlening niet of tijdelijk niet meer verantwoord of mogelijk is. Aanmelding voor opname in het herstellingsoord dient in principe vanuit die ambulante hulpverlening te geschieden, het RIAGG in eerste en de huisarts in tweede instantie. Volgens het FOGM waren er in 1983 310 personeelsleden (geen formatieplaatsen) werkzaam in de herstellingsoorden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18920, nrs. 1-2
52
j . Voorzieningen voor psychosociaal kwetsbare personen Onder de voorzieningen voor psycho-sociaal kwetsbare personen ressorteren de beschermende woonvormen voor psycho-sociaal kwetsbare personen en dagcentra voor psycho-sociaal kwetsbare personen. In de geestelijke gezondheidszorg wordt de laatste jaren sterk de nadruk gelegd op beperking van de residentiële psychiatrische zorg ten gunste van de ambulante psychiatrische zorg. De beschermende woonvormen functioneren als voorziening tussen intramurale en extramurale hulpverlening en hebben een eigenstandige betekenis als alternatief voor het psychiatrisch ziekenhuis èn als alternatieve mogelijkheid voor verwijzing vanuit de RIAGG. De beschermende woonvormen hebben tot doel het bieden van hulpverlening, gericht op psycho-sociale revalidatie. Kenmerken van deze hulpverlening in de beschermende woonvormen zijn onder andere beschermende huisvesting, woonrevalidatie, alsmede sociaal-psychiatrische behandeling en/of begeleiding. De hulpverlening in deze beschermende woonvormen richt zich op de groep personen die psycho-sociaal kwetsbaar zijn, die niet over een adequaat ondersteunend milieu beschikken en die bij het ontbreken van deze voorziening aangewezen zouden zijn op opname of verder verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Enerzijds kunnen deze psycho-sociaal kwetsbare personen afkomstig zijn uit de maatschappij, waarbij de ambulante hulpverlening onvoldoende is gebleken, maar een opname in het psychiatrisch ziekenhuis voorkomen kan worden. Anderzijds betreft het personen die ontslagen zijn uit het algemeen psychiatrisch ziekenhuis/psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis danwei uit een categoriaal ziekenhuis, maar die (nog) niet zelfstandig in de maatschappij kunnen functioneren en derhalve een (overgangs)situatie behoeven, waarin zij zinvolle maatschappelijke interacties kunnen ontwikkelen. De psycho-sociale revalidatie kan tot stand worden gebracht door onder andere het creëren van een ondersteunend milieu, hulpverlening op basis van een behandelings- en/of begeleidingsplan, zelfstandigheidsbevordering, het doen ontwikkelen van functionele en persoonlijke interacties en het zoveel mogelijk gebruik maken van andere in de maatschappij aanwezige faciliteiten (huisarts, RIAGG's, en dergelijke). Volgens het FOGM 1985 waren er in 1983 968 personeelsleden (geen formatieplaatsen) werkzaam in deze werksoort, 946 in beschermende woonvormen en 22 in de dagcentra. k. Maatschappelijke dienstverlening voor gehandicapten Onder de maatschappelijke dienstverlening voor gehandicapten worden in het algemeen de volgende voorzieningen gerangschikt, welke in twee hoofdcategorieën uiteenvallen, namelijk: 1. Uitvoerende activiteiten ten behoeve van gehandicapten, zoals: - sociaal-pedagogische diensten; - gespecialiseerd jeugd- en volwassenenwerk; - maatschappelijk werk voor zingtuiglijk gehandicapten; - maatschappelijk werk bij revalidatiecentra; - innovatiebeleid maatschappelijk werk arbeidsongeschikten; - vakantiekampeerwerk en vakantiebemiddeling voor geestelijk, lichamelijk en meervoudig gehandicapte jongeren; - thuishulpcentrales; - welfare-werk; - centrale wachtlijst zwakzinnigen; en 2. Overige en ondersteunende activiteiten ten behoeve van gehandicapten, zoals: - koepelorganisaties; - organisaties voor advies en overleg;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
53
-
instituten voor onderzoek; informatie-en documentatiecentra; bevordering deskundigheid; pleitbezorging gehandicapten.
Onderstaande tabel geeft een indruk van het aantal personeelsleden in de maatschappelijke dienstverlening voor gehandicapten in de periode 1981 t/m 1983. Tabel 6. Aantal personeelsleden maatschappelijke dienstverlening voor gehandicapten (formatieplaatsen), 1981 t/m 1983
Uitvoerende activiteiten t.b.v. gehandicapten Overige en ondersteunende activiteiten t.b.v. gehandicapten Totaal
1981
1982
1983
582
578
582
93
93
77
675
671
659
Bron: FOGM 1985.
2.5. Voorzieningen voor drughulpverlening De maatschappelijke hulp- en dienstverlening aan problematische druggebruikers omvat een groot aantal voorzieningen van zowel ambulante als (semi-)residentiële aard. Deze voorzieningen worden gekenmerkt door een brede taakstelling, waartoe de navolgende functies behoren: 1. preventie door middel van voorlichting aan risicogroepen, consultatie van zogenaamde sleutelfiguren (leraren, jongerenwerkers en dergelijke) en projecten die ten doel hebben uitstoting van beginnende gebruikers uit algemene voorzieningen te voorkomen; 2. opsporen en signaleren van verslavingsproblematiek en verwijzen naar hulpverleningsinstellingen; 3. eerste (acute) opvang en maatschappelijke begeleiding in de vorm van hulp bij het verkrijgen van vervangende middelen, huisvesting, uitkering, medische zorg en dergelijke; 4. psycho-sociale hulpverlening via individuele en/of groepsgesprekken, al dan niet gepaard aan een gestructureerd activiteitenprogramma. Deze hulp geschiedt zowel in accommodaties voor dagverblijf als in residentiële voorzieningen; 5. het bevorderen van de (her-)integratie van (ex-) -verslaafden in de samenleving door middel van projecten op het gebied van begeleid wonen, werken en vorming/(her-)scholing. Deze vormen van maatschappelijk gerichte hulpverlening worden gefinancierd in het kader van de rijksbijdrageregeling maatschappelijke hulp- en dienstverlening aan jongeren en jong-volwassenen (de zogenaamde jojo-regeling). In onderstaande tabel wordt een indruk gegeven van het totale aantal formatieplaatsen in de diverse voorzieningen. Tabel 7. Aantal personeelsleden op f uil-time basis in voorzieningen voor drughulpverlening (formatieplaatsen), 1 9 8 1 - 1 9 8 3 1981
1982
1983
Residentiële voorzieningen (Semie-)residentiële en ambulante voorzieningen
173
177
177
272
308
323
Totaal
445
485
500
Bron: FOGM 1985.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
54
2.6. Voorzieningen voor jeugdhulpverlening De jeugdhulpverlening beoogt hulp te verschaffen aan jeugdigen wier ontwikkeling, door welke factoren dan ook, bedreigd of belemmerd wordt of reeds is vastgelopen. De hulpverlening dient in een zo vroeg mogelijk stadium en zo veel mogelijk preventief van aard te zijn. De hulpverlening dient voor iedereen gemakkelijk herkenbaar en algemeen toegankelijk te zijn al dan niet gebaseerd op indicatiestelling. Deze indicatiestelling hangt af van de aard en omvang van de te verlenen hulp. De hulpverlening aan jeugdigen en hun opvoeders dient hun zelfstandigheid en hun persoonlijke en maatschappelijke relaties zo min mogelijk aan te tasten. Gelet op deze toegankelijkheid en herkenbaarheid moet de hulpverlening zo veel mogelijk in of dichtbij de eigen leefomgeving gegeven worden. Bij de jeugdhulpverlening wordt een onderscheid gemaakt tussen residentiële, semi-residentiële voorzieningen, ambulante voorzieningen en pleeggezinnen. Bij residentiële voorzieningen gaat het om plaatsingen in inrichtingen of internaten, die ten behoeve van het kind een vervangend thuismilieu beogen te bieden met een hieraan gekoppelde behandeling en begeleiding. De in de TSMD-internaten opgenomen Fiom-tehuizen voor alleenstaande ouders bieden een verzorgd verblijf en intensieve begeleiding aan (aanstaande) feitelijk alleenstaande ouders (waaronder aanstaande ongehuwde moeders) - in het algemeen te zamen met hun kinderen - met zodanig ernstige psychosociale problemen, al dan niet zich manifesterend in een crisissituatie, dat zij tijdelijk buiten hun eigen leefklimaat adequate opvang behoeven. Bij de pleegzorg wordt het vervangend thuismilieu voor kortere of langere tijd geboden door het pleeggezin. De betrokken pleegouders zijn vrijwilligers. Hun begeleiding wordt verzorgd door de ambulante hulpverlening. Aanleiding en oorzaken uithuisplaatsingen zijn te vinden in een ernstige stagnatie in het groeiproces, toepassing van het strafrecht of in de behoefte aan (doorgaans kortstondig) onderdak (crisisopvang). Semi-residentiële voorzieningen waarvan met name de dagcentra voor schoolgaande jeugd bieden slechts voor bepaalde tijd een vervangend thuismilieu: tussen en na de schooltijden tot ± 20.00 uur. 's Nachts zijn de kinderen gewoon thuis en overdag naar school. Bij de ambulante voorzieningen die variëren van licht tot zwaar wordt geen plaatsvervangende woon- of leefsituatie beoogd. Ambulante hulpverlening wordt deels gegeven door algemene, mede op volwassenen gerichte, instellingen en disciplines (huisarts, AMW) en deels door gespecialiseerde voorzieningen zoals adviesbureaus voor jeugd en gezin, kindertelefoons, jongerenadviescentra en opvoedingsvoorlichting. In onderstaande tabellen wordt een indruk gegeven van de personeelsaantallen in ambulante en (semi-)residentiële jeugdvoorzieningen. Tabel 8. Aantal personeelsleden op fulltime basis van de ambulante jeugd voorzieningen, 1979—1983
— Adviesbureaus Jeugd en gezin - Kindertelefoons — Jongerenadviescentra — Opvoedingsvoorl ichting Totaal
1979
1980
1981
1982
1983
46
44
-
84 29
-
91 29
47 6 93 30
55 6 93 38
57 6 95 41
159
164
176
192
199
Bron: FOGM 1985.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
55
Tabel 9. Aantal personeelsleden op fulltime basis van de (semi ) residentiële jeugdvoorzieningen, 1979—1983 1979
1980
1981
1982
1983
— Dagcentra voor schoolgaande jeugd — B.J. "Internaten — TSMD-Internaten
360 607 1457
420 648 1455
430 688 1459
458 697 1354
460 740 1162
Totaal
2424
2523
2577
2509
2362
Bron: FOGM 1985.
2.7. (Semi-)residentiële voorzieningen voor gehandicapten De (semi-)residentiële voorzieningen voor gehandicapten betreffen dagverblijven en gezinsvervangende tehuizen voor lichamelijk en/of geestelijk gehandicapten. De doelstelling van de dagverblijven is het bevorderen en het behouden van de sociale redzaamheid en de integratie in de samenleving door het bieden van sociale en (ped-)agogische vorming overdag en door de zorg voor de begeleiding van en voorlichting aan het milieu van gehandicapten ter ondersteuning van deze vorming. De doelstelling van de gezinsvervangende tehuizen is het bevorderen en het behouden van de zelfstandigheid en de sociale redzaamheid van de gehandicapten door het bieden van (duurzame) huisvesting, verzorging en agogische begeleiding en de gehandicapten te betrekken bij het dagelijkse leven in stad of dorp. Onderstaand overzicht geeft een indruk van de capaciteit per 1 januari 1984 en van de in 1985 beoogde uitbreiding daarvan. Tabel 10. Aantal dagverblijven (erkende instellingen) Per 1 januari 1984'
Beoogd in 1985 2
Activiteitencentra voor lichamelijk gehandicapten
22
31
Kinderdagverblijven
102
107
Dagverblijven voor ouders geestelijk gehandicapten
169
192
Totaal
293
330
1 3
Bron: FOGM 1985. Bron: Min. v. WVC.
Tabel 1 1 . Aantal Gezinsverzorgende Tehuizen (GVT's) (erkende instellingen) Per 1 januari 1984'
Beoogd in 1985 2
GVT's voor geestelijk gehandicapten
408
470
GVT's voor lichamelijk en zintuiglijk gehandicapten
30
30
438
500
Totaal ' Bron: FOGM 1985. Bron: Min. v. WVC.
2
In de periode 1978-1983 is de capaciteit bij de dagverblijven gegroeid van 9200 tot 11 500 plaatsen, gemiddeld met 383 plaatsen per jaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
56
Bij de gezinsvervangende tehuizen voor geestelijk gehandicapten is het opmerkelijk dat ondanks de gestage groei van het aantal tehuizen er nog een aanzienlijk aantal, thans nog in de gezinssituatie verblijvende, wachtenden op een GVT-plaats is. De cijfers van de Centrale Wachtlijst Zwakzinnigenzorg geven hier een aantal van ± 4300 wachtenden per 30 september 1984 aan. Het FOGM 1985 geeft de volgende aantallen personeelsleden in (semi)residentiële voorzieningen voor gehandicapten. Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt in de erkende en niet-erkende sector. Het ligt in de bedoeling dat de niet-erkende sector naar de erkende wordt overgeheveld. Hiermee is reeds een begin gemaakt met de tehuizen voor ouder wordende geestelijk gehandicapten. Tabel 12. Gemiddeld aantal personeelsleden in dagverblijven en gezinsvervangende tehuizen 1978—1983 (erkende sector) 1978
1979
1980
1981
1982
1983
Dagverblijven Gezinsvervangende tehuizen
2758
3041
3357
3570
3702
3950
2784
3222
3686
4048
4221
4720
Totaal
5542
6263
7043
7618
7923
8670
Bron: FOGM 1985. Tabel 13. Het aantal personeelsleden in 1983 voor gehandi captenvoorzieningen (niet-erkende sector) Tehuizen voor geestelijk gehandicapte kinderen Tehuizen voor lichamelijk gehandicapte kinderen en adolescenten Tehuizen voor ouder wordende geestelijk gehand icapten Overige voorzieningen voor gehandicapten
373 356 105 138
Totaal
972
Bron: FOGM 1985.
3. RELATIE OPLEIDING-BEROEPSPRAKTIJK In de inleiding is al aangegeven dat beroepskrachtenplanning, in de zin van het streven naar een beter zicht op de vraag naar en het aanbod van beroepskrachten, ook voor het terrein van maatschappelijke dienstverlening relevant is. Dat daarbij wellicht andere instrumenten moeten worden gehanteerd dan in de gezondheidszorg ligt voor de hand. In tegenstelling tot hetgeen het geval is in de gezondheidszorg is er op MD-terrein bijvoorbeeld geen sprake van regulering van de toelating tot de beroepsuitoefening, afgezien van opleidingsvereisten. De uitgangssituatie voor een beroepskrachtenplanning ligt voor het terrein van maatschappelijke dienstverlening wezenlijk anders dan op het terrein van de gezondheidszorg. In een aantal werkvelden kunnen beroepskrachten met een verschillende opleidingsachtergrond dezelfde functie vervullen. Er zijn daarnaast ook beroepskrachten die met dezelfde opleidingsachtergrond hun werk uitoefenen in uiteenlopende vormen van dienstverlening. Er ligt bovendien doorgaans minder accent op de beroepskracht of de beroepsgroep als zodanig maar meer op de functies van voorzieningen. Er bestaan minder uitgekristalliseerde «beroepsbeelden» van de beroepskrachten op het MD-terrein. Een en ander wordt geïllustreerd door het feit dat er slechts enkele georganiseerde beroepsgroepen bestaan op het terrein van MD. Met name het gegeven dat men vanuit diverse opleidingsachtergronden een functie kan bekleden, vormt een complicerende factor bij het voornemen een beter beeld te krijgen van de vraag naar en het aanbod van beroepskrachten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
57
Toch zal, ook op het MD-terrein, gezocht moeten worden naar mogelijkheden voor beroepskrachtenplanning. De overwegingen die daaraan ten grondslag liggen verschillen niet wezenlijk van die welke voor het terrein van gezondheidszorg zijn gegeven. Ook hier gaat het om een betere afstemming (in kwalitatieve en kwantitatieve zin), schaarser wordende middelen, met als gevolg de noodzaak voor een zo optimaal mogelijk gebruik van voorzieningen. Juist gezien de uitgangssituatie voor de beroepskrachtenplanning op dit terrein is het van belang aandacht te besteden aan de relatie tussen enerzijds de beroepsopleidingen en anderzijds de beroepspraktijk. In het veld zijn op dit terrein ook initiatieven ontplooid (met name bij de Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn (NRMW) en de Nederlandse Organisatie van Welzijnswerkers (NOW)). Op grond van een verduidelijking van de beroepsinhoud en de structuur van de beroepen wordt het mogelijk om een betere afstemming tussen de beroepsopleidingen en de beroepspraktijk te verkrijgen. Door de verschillen die er tussen beide terreinen bestaan kunnen in de uitwerking van de beroepskrachtenplanning andere accenten gelegd worden. Zo is het bijvoorbeeld denkbaar dat voor bepaalde terreinen van beroepskrachtenplanning meer aanknopingspunten te vinden zijn dan op andere terreinen. Een belangrijke voorwaarde voor beroepskrachtenplanning op MD-terrein is een verduidelijking van de beroepsinhouden (beroepsprofilering) richting opleidingen. De opleidingen hebben hun eigen verantwoordelijkheid. De werkvelden blijken niet altijd tevreden te zijn met de inhoud van de opleidingen. Deze constatering zou ertoe moeten leiden dat juist ook vanuit de werkvelden pogingen worden ondernomen om te verduidelijken welke verwachtingen men heeft ten aanzien van een beginnend beroepsbeoefenaar. Een dergelijk proces van beroepsprofilering is van grote betekenis als basis voor een beroepskrachtenplanning. Juist in deze tijd waarin er zich in het beroepsonderwijs herstructureringen voltrekken is verduidelijking van de beroepsinhoud ten behoeve van de opleidingen van belang. De opleidingen kunnen met dat materiaal verder werken aan leerplannen en eindtermen voor opleidingen. Tegen deze achtergrond zal in de komende periode vanuit het Directoraat Generaal Welzijn worden gestimuleerd dat ten behoeve van de opleiding verduidelijking van de beroepsinhoud ter hand zal worden genomen. Daarnaast zal worden nagegaan, op welke wijze de informatievoorziening ten behoeve van de beroepskrachtenplanning kan worden verbeterd In onderstaande tabel zijn gegevens met betrekking tot het HBO opgenomen. Het gaat zowel om feitelijke gegevens als om prognoses. HBO. Overzicht studenten aantallen Soc. academie
1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982
HBO-Wel- H.Opl. zijnsw. Jeugdleiders
Volt.
deelt.
Volt.
Volt.
7306 7982 8630 9007 9248 9278 9223 9290
6366 6847 7054 7289 7690 7896 8133 8176
1108 1803 2510 3124 3599 3860 4053 4249
894 994 1054 1158 1349 1508 1697 1815
HBO maatsch. W. A.P.P.B.
deelt.
deelt.
121 150 226 310 349 358 367 369
1915 2138 2303 2417 2431 2346 2393 2372
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
58
Prognoses
1986 1987 1988 1989 1990
9474 9576 9673 9736 9709
8505 8605 8711 8821 8909
4672 4752 4823 4863 4844
2157 2198 2230 2249 2250
367 371 374 375 376
2459 2461 2463 2461 2447
Bron: Gegevens Hoger Beroepsonderwijs 1983. Deel 1. Informatiegroep capaciteitsplanning HBO (INCA); Den Haag, 1984.
4. VOORNEMENS IN HET KADER VAN DE BEROEPSKRACHTENPLANNING OP HET TERREIN VAN DE MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING Uit de vorige paragraaf is gebleken dat een duidelijke beroepsprofilering op het terrein van de maatschappelijke dienstverlening een noodzakelijke voorwaarde is voor het kunnen uitvoeren van een beroepskrachtenplanning. De komende periode zal daarom ook moeten worden aangegrepen om samen met het particulier initiatief een adequate ramingsmethodiek te ontwikkelen. Deze ramingsmethodiek zal dan betrekking moeten hebben op de vraag naaren het aanbod van voorzieningen alsmede beroepskrachten. Ook op het terrein van de maatschappelijke dienstverlening is het noodzakelijk het voorgenomen beleid te doordenken op de gevolgen ervan voor de vraag naar en het aanbod van beroepskrachten, zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin. Niet alleen de rijksoverheid, maar ook het betrokken particulier initiatief en adviesorganen dragen hierbij verantwoordelijkheid. Het ligt daarbij voor de hand dat, waar het beleid daar aanleiding toe geeft, sprake is van afstemming en samenwerking met de gezondheidszorg. Dit geldt uiteraard voor de overheid, maar ook voor de adviesorganen en het particulier initiatief. Overigens zal, zoals dat in de algemene inleiding al is aangegeven, de te volgen adviesstructuur met betrekking tot beroepskrachtenplanning op het terrein van maatschappelijke dienstverlening nader worden bezien tegen de achtergrond van de aanbeveling die de Nationale Raad voor de Volksgezondheid op dit punt heeft gedaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18920, nrs. 1-2
59