Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2001–2002
25 074
Ministeriële Conferentie van de Wereldhandelsorganisatie (WTO)
Nr. 45
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 27 november 2001 De vaste commissie voor Economische Zaken1 heeft op 1 november 2001 overleg gevoerd met staatssecretaris Ybema van Economische Zaken over: – Rapportage opkomende markten (EZ-01-380); – WTO: diensten; TRIP’s en biodiversiteit; stand van zaken voorbereiding vierde Ministeriële conferentie te Doha (25 074, nr. 41); – Instructie voor de Koninkrijksdelegatie naar de vierde Ministeriële WTO-conferentie te Doha (25 074, nr. 43). Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Biesheuvel (CDA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Leers (CDA), Voûte-Droste (VVD), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Hessing (VVD), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (ChristenUnie), M. B. Vos (GroenLinks), Van Walsem (D66), Hofstra (VVD), Wagenaar (PvdA), Stroeken (CDA), Van den Akker (CDA), Geluk (VVD), Ravestein (D66), Verburg (CDA), Blok (VVD), Hindriks (PvdA), Dijsselbloem (PvdA), Bolhuis (PvdA), Horn (PvdA). Plv. leden: Snijder-Hazelhoff (VVD), Atsma (CDA), Molenaar (PvdA), Wijn (CDA), Klein Molekamp (VVD), Vendrik (GroenLinks), De Swart (VVD), Van den Berg (SGP), Poppe (SP), Kuijper (PvdA), Van Middelkoop (ChristenUnie), Van der Steenhoven (GroenLinks), Schimmel (D66), Van Baalen (VVD), Herrebrugh (PvdA), Van der Hoeven (CDA), De Haan (CDA), Van Beek (VVD), Bakker (D66), Schreijer-Pierik (CDA), Udo (VVD), Hamer (PvdA), Koenders (PvdA), Schoenmakers (PvdA), Smits (PvdA).
De heer De Haan (CDA) constateert dat er een helder mandaat voorligt voor de Koninkrijksdelegatie naar de WTO-conferentie in Doha, een mandaat dat overigens niet veel verschilt van dat voor de conferentie te Seattle, in 1999. De vier doelstellingen die worden genoemd, onderschreef zijn fractie reeds voor Seattle. Het is van groot belang dat de conferentie in Doha doorgaat en leidt tot een nieuwe handelsronde, juist om tegenwicht te bieden tegen de huidige neergang in de wereldeconomie. De wijze waarop het implementatievraagstuk wordt aangepakt, kan ertoe bijdragen de ontwikkelingslanden te interesseren in een nieuwe handelsronde. Het verdient daarom aanbeveling dat de westerse landen zich daarbij ten opzichte van de ontwikkelingslanden zo soepel mogelijk opstellen en niet alleen letten op de juridische aspecten van het implementatievraagstuk. Dit neemt niet weg dat er in internationaal verband aandacht dient te zijn voor het opstellen van een duidelijk tijdschema voor de afwerking van implementatiekwesties, zowel wat betreft de verplichtingen van de ontwikkelingslanden, als wat betreft die van de rijke landen. Ook de laatste dienen zich aan de afspraken te houden, want dit is in een aantal opzichten nog niet gebeurd. Er is geen noemenswaardige technische assistentie gekomen en ook met betrekking tot markttoegang zijn de rijke landen niet scheutig geweest. Hoewel de onderwerpen die behandeld worden in WTO-verband, raakvlakken vertonen met zaken als milieu, voedselveiligheid en arbeidsnormen,
KST57655 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2001
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 25 074, nr. 45
1
1
heeft de CDA-fractie al bij de voorbereiding van Seattle gesteld dat deze zaken in de eerste plaats thuishoren in de gespecialiseerde organen zoals UNEP en de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO); dáár kunnen er goede verdragen over worden voorbereid. Gegeven echter de aanwezige samenhang pleit de heer De Haan ervoor dat er tussen de WTO en deze organisaties institutionele samenwerking plaatsvindt. De medicijnvoorziening voor de arme landen vormt een probleem dat opgelost moet worden. De heer De Haan acht het doen van afbreuk aan patentrechten evenwel niet de juiste weg daartoe. De dwanglicenties in het kader van het TRIP’s-verdrag bieden een next best-oplossing; de beste oplossing is dat de ontwikkelingslanden van het armoedevraagstuk worden afgeholpen. Dat laatste kan echter niet op korte termijn. Het is daarom aan de regeringen van de rijke landen, die vele declaraties hebben gesteund over het bestrijden van epidemieën in ontwikkelingslanden, om het in dat kader toegezegde geld ook uit te keren. Is de staatssecretaris bereid er in internationaal verband voor te ijveren dat het komt tot deze inkomensoverdrachten van rijke aan arme landen, opdat deze laatste de benodigde medicijnen daadwerkelijk kunnen kopen? Daarmee zullen ettelijke miljarden zijn gemoeid, maar hierdoor ontstaat een zodanige koopkrachtige vraag dat de prijzen van medicijnen kunnen dalen, terwijl toch de onderzoeks- en ontwikkelingskosten worden goedgemaakt. Zou aan een langs deze weg te bereiken prijsdaling geen medewerking worden verleend van de zijde van de farmaceutische industrie, dan kan deze industrie aangepakt worden uit hoofde van monopoliewinst en overtreding van mededingingsregels. Te verwachten is echter dat indien de farmaceutische industrie het vooruitzicht wordt geboden van een grotere markt, zij haar prijsstelling daarop zal aanpassen, respectievelijk bereid zal zijn tot concessies op grond van haar verantwoordelijkheid. De heer Udo (VVD) ziet als belangrijke conclusie van de uitgebreide brieven van de staatssecretaris (25 074, nrs. 41 en 43) dat de kloof tussen rijke en arme landen moet worden verkleind, hetgeen tevens een belangrijke doelstelling is van de WTO. De staatssecretaris heeft in het kader van de globaliseringsdiscussie steeds betoogd, bijvoorbeeld in krantenartikelen, dat de ontwikkelingslanden gebaat zijn bij een goed functionerend wereldhandelssysteem. Aan de WTO-conferentie te Doha dient veel belang te worden gehecht, zeker nu de wereld na de gebeurtenissen op 11 september 2001 in de Verenigde Staten in een periode van economische onzekerheid is beland. Een debacle als dat van Seattle moet worden voorkomen. De in Doha te bereiken overeenkomst zal zich in hoofdzaak moeten richten op de kerntaken van de WTO: het slechten van de handelsbarrières met betrekking tot de sectoren landbouw, industrie en diensten. De zogenoemde «non trade»-onderwerpen dienen bij voorkeur in gespecialiseerde internationale organisaties te worden behandeld. Nadat langs die weg de landen gezamenlijk tot overeenkomsten erover zijn gekomen, zullen deze onderwerpen weer op enigerlei wijze in WTO-verband een nevengeschikte rol spelen. Hoewel de Europese Unie (EU) en ook Nederland veel belang hechten aan de «non trade»-onderwerpen, zullen zij binnen de WTO bereid moeten zijn tot compromissen te dien aanzien. Een akkoord op hoofdlijnen zal Doha tot een succes kunnen en moeten maken; dat is waarnaar gestreefd dient te worden. Hoe ziet de staatssecretaris dit? Wat is zijn mening over de slagingskansen van Doha? Als belangrijke speerpunten meldt de staatssecretaris: de implementatie, de landbouw, het milieu en de relatie TRIP’s/medicijnen. Hierover zal het in Doha tot een kernakkoord dienen te komen. Daarbij verdient de positie van de ontwikkelingslanden speciale aandacht, want zonder draagvlak bij de ontwikkelingslanden is het bereiken van een akkoord in het kader van een wereldhandelssysteem ondenkbaar. Het gaat hierbij allereerst om het vraagstuk van de implementatie; daar zullen de ontwikkelingslanden duidelijkheid over moeten krijgen. Hoe zal de Europese Unie reageren op
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 25 074, nr. 45
2
de druk van de WTO-partners om te komen tot verdergaande landbouwhervormingen? Welke houding neemt de Europese Unie aan jegens de Verenigde Staten, die de EU beschuldigen van te vérgaande landbouwondersteuning maar zelf hun landbouw op structurele wijze subsidiëren? Op het punt van het milieu is de inzet van de Europese Unie binnen de WTO gericht op verduidelijking van de relatie met de internationale milieuverdragen; voorts benadrukt de EU de inzet van het voorzorgsbeginsel, iets waar andere WTO-partners zich tegen keren. Hoe ziet de regering de verhouding tussen enerzijds het creëren van een level playing field en anderzijds het betrachten van een flexibele en realistische houding ten opzichte van overige WTO-leden? Als de EU het milieuonderwerp zodanig zou opblazen dat er géén akkoord kan komen, ontstaat er een impasse. Niettemin is het milieu een buitengewoon belangrijk onderwerp, ook voor een wereldhandelssysteem. De toegang van ontwikkelingslanden tot essentiële medicijnen is van groot belang. Een cruciale vraag voor de farmaceutische industrie hierbij is de wijze waarop wordt omgegaan met patentrechten. Het patentrecht dient niet te worden aangetast; wel verdient de mogelijkheid van dwanglicenties nader aandacht, opdat ontwikkelingslanden gemakkelijker over essentiële medicijnen kunnen beschikken. De geïndustrialiseerde wereld zal de ontwikkelingslanden er sterker bij moeten helpen, zowel in financiële als in technische zin, om deze medicijnen beschikbaar te krijgen. Hoe kunnen de problemen inzake voedselveiligheid in relatie tot respectievelijk de VS en de ontwikkelingslanden worden opgelost? De problemen met de VS c.s. inzake het hormoonvlees zijn oplosbaar, als de betrokken landen ook echt een oplossing willen. De ontwikkelingslanden daarentegen hebben hulp nodig om dezelfde kwaliteit voedsel te kunnen produceren als de westerse landen. Daarbij zijn van belang onderwijs, ontwikkelingshulp, technische ondersteuning enz. Wat is de visie van de regering hierop? De heer Van Walsem (D66) heeft de indruk dat er kamerbrede steun is voor de inzet die door de staatssecretaris beoogd wordt te Doha. Op hoofdlijnen is het dezelfde inzet als die voor Seattle. De heer Van Walsem vindt dat de ontwikkelingslanden de tijd moet worden gegund op het punt van de implementatie. Dit is tevens van belang in het kader van het winnen van wederzijds vertrouwen tussen arm en rijk binnen de WTO. De vergroting van de markttoegang voor de minst ontwikkelde landen (MOL’s) dient inzet te blijven, ook al gaat dit zeer langzaam. Het is jammer dat er van de beloftes van de rijke landen, bijvoorbeeld wat betreft technische assistentie, weinig terecht is gekomen. Heeft de staatssecretaris het onderwerp markttoegang voor ontwikkelingslanden nog eens aan de orde gesteld bij de andere ministers van buitenlandse handel van de EU? De gevolgen van het WTO-Dienstenverdrag voor de ontwikkelingslanden zijn onzeker. Wil hij de effecten van de akkoorden van de Uruguay Ronde in dezen nagaan, alvorens verder te onderhandelen over dienstenverdragen? De TRIP’s zijn aan de orde in tal van fora en de vraag is of er kennisuitwisseling tussen die fora plaatsvindt. Kan Nederland daar een rol in spelen? Ten aanzien van de beschikbaarheid van medicijnen voor ontwikkelingslanden volgt de heer Van Walsem de inzet van de staatssecretaris, ook op het punt van de dwanglicenties. Aandacht verdient hierbij de verdere ontwikkeling van medicijnen voor tropische ziekten, die thans stagneert doordat de vraag ernaar niet lonend is. Dit zou gestimuleerd kunnen worden, indien de rijke landen hier een afzetgarantie bieden. Wellicht kan deze mogelijkheid nader onderzocht worden. Twee niet te veronachtzamen problemen zijn voorts: de zorg dat medicijnen dáár terechtkomen waar zij terecht moeten komen, alsmede de bevordering van zodanige humanitaire omstandigheden dat medicijnen ook succesvol kunnen zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 25 074, nr. 45
3
Het verheugt de heer Van Walsem dat blijkens het rapport over de opkomende markten (EZ-01-380) de invoer vanuit die landen flink vergroot is. Wel heeft hij vragen bij het soort goederen dat ingevoerd wordt, zoals computers. Worden die dáár gemaakt, omdat het er zo goedkoop is? Ziet de staatssecretaris naar aanleiding van dit rapport aanleiding tot aanpassingen of accentverschuivingen in het beleid of tot toepassing van een ander instrumentarium? Welke nadelige gevolgen zal de teruggang in de economie in de Verenigde Staten hebben voor de opkomende markten? Moeten de uitkomsten van het rapport nu worden bijgesteld? Mevrouw Vos (GroenLinks) vindt dat de, als gevolg van de gebeurtenissen op 11 september, veranderde wereld een extra uitdaging voor deze WTO-conferentie inhoudt om de tegenstellingen tussen arme en rijke landen te overbruggen. Het armoedevraagstuk in de wereld speelt immers mede een rol in het creëren van een brede voedingsbodem voor de verscherping van ook andere tegenstellingen. De voorbereiding van de conferentie doet haar echter vrezen dat hier sprake zal zijn van een gemiste kans. Wat dat betreft dient er méér aandacht gegeven te worden aan de problemen van de ontwikkelingslanden. Zij roept de staatssecretaris op om zich daar extra voor in te zetten. Mevrouw Vos is teleurgesteld over de rol die toevalt aan het Nederlandse parlement, in die zin dat de Kamer nu een inzet voor Doha voorgelegd krijgt die voortvloeit uit het eerdere besluit van de EU-handelsministers om, met geringe wijzigingen, het mandaat van Seattle voort te zetten. Daardoor liggen de zaken al min of meer vast, terwijl er juist na Seattle het een en ander is gebeurd. De protesten tegen uitwassen van handelsliberalisering en de groeiende kloof tussen rijk en arm zijn toegenomen en is er reden om na te gaan hoe de hand kan worden uitgestoken naar deze protesterende groepen en landen. De staatssecretaris maakt in de stukken melding van de betrokkenheid van het Europees Parlement, maar het komt mevrouw Vos voor dat daar nog wel wat aan schort. De staatssecretaris beschouwt vier hoofdpunten die op de conferentie aan de orde komen, als allemaal even belangrijk. Dienen niet juist de belangen van ontwikkelingslanden en hun verdere integratie in het wereldhandelssysteem prioriteit te hebben, met daarnaast de wereldwijde zorg over zaken als milieu, sociale normen, voedselveiligheid en dierenwelzijn? Op deze wijze kan tevens het draagvlak voor nieuwe handelsafspraken worden versterkt. Onder prioriteit voor ontwikkelingslanden valt, naast verlenging van overgangstermijnen en mogelijkheden om opkomende markten te beschermen, ook het nakomen van afspraken door de rijke landen zoals afschaffing van subsidies aan westerse kant. Dit zal ruimte bieden om tevens milieuonderwerpen in te brengen in de onderhandelingen met ontwikkelingslanden. Naar mevrouw Vos heeft begrepen, roept een voor de komende WTO-conferentie voorliggende ontwerptekst inzake TRIP’s en toegang tot medicijnen voor ontwikkelingslanden, nog vragen op. Zij vindt dat in Doha expliciet bevestigd dient te worden dat geen belemmeringen mogen worden opgeworpen voor maatregelen in het belang van de volksgezondheid. Wil de staatssecretaris zich voor zo’n ondubbelzinnige uitspraak inzetten? Het mag niet zo zijn dat het in dezen tot uitstel komt. Juist de mogelijkheid van dwanglicenties zal verhelderd moeten worden. Mevrouw Vos is niet tevreden over de wijze waarop het overleg over de diensten tot dusverre, ook schriftelijk, tussen Kamer en staatssecretaris heeft plaatsgevonden. Eerder heeft haar collega, mevrouw Karimi, al om een notitie over de WTO-dienstenonderhandelingen gevraagd. De staatssecretaris maakt onvoldoende duidelijk wat de reikwijdte is van het begrip «diensten». Mevrouw Vos is er niet gerust op dat publieke diensten als onderwijs, gezondheidszorg en drinkwatervoorziening niet te lijden kunnen hebben van internationale afspraken, met name als het gaat om de ontwikkelingslanden. Graag verkrijgt zij hierover meer helderheid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 25 074, nr. 45
4
De staatssecretaris geeft aan dat de huidige WTO-regels ruimte bieden voor het verdisconteren van milieuaspecten, maar dat een en ander verduidelijkt moet worden. Mevrouw Vos meent echter dat er voor toepassing van het voorzorgsprincipe en voor ecolabelling wel degelijk meer ruimte moet worden geschapen binnen de WTO-regels. Behoren internationale overeenkomsten die binnen de VN en andere overkoepelende internationale organisaties zoals de ILO tot stand zijn gekomen, niet richtinggevend te zijn voor de interpretatie van WTO-regels, alsmede voor de geschillenbeslechting binnen de WTO? Ook op het punt van de landbouw dient er het nodige te gebeuren in WTO-kader. Wat is in dit verband de visie van de staatssecretaris op het streven in Europa de landbouw verder te vergroenen en te verduurzamen, waarbij tegelijkertijd wordt verlangd dat deze zich op een sociaal verantwoorde manier kan ontwikkelen? De heer Marijnissen (SP) vindt niet dat er in het Nederlandse parlement sprake is van louter eensgezindheid op het punt van de voorbereiding van Doha, evenmin als dit het geval was bij de voorbereiding van Seattle. In Seattle werd de WTO voor het eerst geconfronteerd met verzet op straat en werd de wereldhandelspolitiek ook een zaak van het gewone volk. Een publiek optreden van de wereldbeweging tegen globalisering zal niet mogelijk zijn in Doha. Dit houdt voor deze conferentie echter geen garantie voor succes in, want het ziet ernaar uit dat het buitengewoon moeilijk zal zijn om tot een unanieme verklaring te komen. Ten aanzien van de beschikbaarheid van medicijnen voor de arme landen constateert de heer Marijnissen dat grote ontwikkelingslanden als ZuidAfrika en Brazilië weliswaar overwinningen hebben geboekt in hun strijd tegen de internationale farmaceutische industrie, maar dat een duidelijke uitspraak van de WTO in dezen over het TRIP’s-verdrag nog steeds ontbreekt. Hij pleit voor een interpretatieve verklaring, inhoudende dat het TRIP’s-verdrag landen niet mag afhouden van het nemen van maatregelen ter bescherming van de volksgezondheid. De armste landen beschikken doorgaans niet over de capaciteit zelf medicijnen te produceren. Voor hen dient er de mogelijkheid te zijn om, indien een ander derdewereldland met behulp van een dwanglicentie wel in staat is goedkoop medicijnen te produceren, die medicijnen vanuit het betreffende land te importeren. Wat is hierover de opvatting van de staatssecretaris? De heer Marijnissen steunt de wens van ontwikkelingslanden dat planten en dieren, respectievelijk micro-organismen, niet gepatenteerd kunnen worden, noch inheemse kennis daaromtrent. Steunen Nederland en de Europese Unie de voorstellen die daarover zijn gedaan door de groep van Afrikaanse landen en de MOL’s? Voorzover een dergelijke inperking van het patentrecht ertoe zou leiden dat farmaceutische bedrijven, in hun streven naar winstmaximalisatie, geen geld meer zullen steken in de ontwikkeling van nieuwe medicijnen die essentieel zijn voor ontwikkelingslanden, ligt er een taak voor de Verenigde Naties om leiding te geven aan het zoeken naar alternatieven. De heer Marijnissen vindt dat investeerders behalve rechten, ook plichten hebben. Steunt Nederland in dit verband een uitstel van de toepassing van het TRIM’s-verdrag op ontwikkelingslanden? Beter nog zou het zijn om dit verdrag terug te draaien en ontwikkelingslanden het recht te geven eisen te stellen en nieuwe regelgeving door te voeren ten aanzien van (buitenlandse) investeringen, zonder het risico te lopen door investeerders voor de rechter gedaagd te worden. Constaterend dat van de, aan ontwikkelingslanden in het vooruitzicht gestelde, toegang tot westerse markten weinig tot niets terecht is gekomen, pleit de heer Marijnissen voor een asymmetrische benadering: wel toegang voor de ontwikkelingslanden tot westerse markten, maar niet onvoorwaardelijk voor de rijke, geïndustrialiseerde landen tot de markten van derdewereldlanden. Kan de staatssecretaris verzekeren dat de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 25 074, nr. 45
5
lidstaten van de Europese Unie de beloften inzake markttoegang zijn nagekomen? Welke andere rijke landen houden zich dan niet aan de afspraken? Hoewel minister Herfkens voor Ontwikkelingssamenwerking zich recent in een artikel afvroeg of uitsluiting niet erger is dan uitbuiting, wordt de stelling dat het in het belang van arme landen zou zijn om in het kader van de internationale handel géén acht te slaan op het naleven van arbeidsnormen, zeker niet door alle ontwikkelingslanden onderschreven, aldus de heer Marijnissen. Bovendien hebben bijna alle landen, inclusief ontwikkelingslanden, de conventies over dergelijke normen ondertekend. Het is voorts van belang onderscheid te maken tussen regeringen van derdewereldlanden en de bevolking. De vakbonden in derdewereldlanden zijn vóór naleving van sociale normen. Hij vindt dat elk land het recht en de mogelijkheid moet hebben om invoer en verkoop binnen de eigen grenzen te verbieden van producten die vervaardigd zijn met dwangarbeid of kinderarbeid. In hoeverre gaat dit op voor Nederland? De afgelopen jaren zijn milieu- en gezondheidsmaatregelen, zoals het Europese verbod op de invoer van hormoonvlees, meerdere malen in WTO-verband bekritiseerd. Er dient daarom duidelijk te worden vastgelegd dat WTO-overeenkomsten ondergeschikt zijn aan de multilaterale milieuverdragen en aan het voorzorgsbeginsel. Er moet voorts een einde komen aan exportsubsidies, die ertoe leiden dat de markten in de derde wereld overspoeld worden met Europese landbouwproducten. Er dient te worden gestreefd naar zoveel mogelijk autarkie, in die zin dat aanbod, markt en consument zich, geografisch gezien, dicht bij elkaar bevinden, voedselveiligheid gegarandeerd kan worden en wereldwijde dominantie door grote agrifoodbedrijven wordt voorkomen. De gevolgen van de onderhandelingen over de diensten vindt de heer Marijnissen onduidelijk. Het mag niet zo zijn dat regeringen in dezen kunnen worden overruled door het bedrijfsleven, bijvoorbeeld in de sector van het hoger onderwijs. Dit moet toegankelijk blijven voor iedereen en dient daarom binnen de publieke sector te blijven, niettegenstaande geluiden van Amerikaanse kant om het hoger onderwijs open te stellen voor marktwerking en buitenlandse investeringen. Voor de heer Marijnissen is de voorbereiding op Doha niet een kwestie van continueren, maar van evalueren. Hij is voorstander van een beperking van de op deze WTO-conferentie te behandelen agenda en meent dat het nu geen tijd is voor een nieuwe internationale handelsronde, zeker niet zolang er over de implementatieproblemen geen overeenstemming is bereikt. De heer Waalkens (PvdA) beschouwt handelsliberalisatie niet als een doel op zich. Verdere liberalisatie in het kader van een na Doha te starten nieuwe handelsronde kan echter, onder voorwaarden, een bijdrage leveren aan de internationale welvaartsgroei. Van belang daarbij is een evenwichtiger verdeling van de welvaartsgroei. De onderhandelingen binnen de WTO worden opgevat als een uitruil van belangen vanuit gelijkwaardige posities, maar aan die gelijkwaardigheid schort het. Wat is er bijvoorbeeld bereikt op het punt van de markttoegang voor ontwikkelingslanden, niet alleen met betrekking tot de Europese Unie, maar ook ten aanzien van andere handelsblokken? Hoe staat het met de afspraken over het voorkómen van tariefescalatie? Deze vragen kunnen meer in het bijzonder ook ten aanzien van de landbouw worden gesteld. In dat verband vindt de heer Waalkens de omvang van de tariefescalatie in de Verenigde Staten buitensporig. Hij bepleit een evenwichtige benadering, in die zin dat daar waar Europa stappen moet doen in het terugdringen van landbouwsubsidies, ook andere blokken stappen moeten doen. De ontwikkelingslanden dient de tijd en de ruimte te worden gegeven zich in te stellen op deelname aan het internationale handelsverkeer. Hij kiest daarbij voor een asymmetrische benadering:
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 25 074, nr. 45
6
ontwikkelingslanden mogen hun grenzen tijdelijk sluiten, als dit van belang is om lokale markten op te zetten. De positie van de ontwikkelingslanden is er door de «battle of Seattle» uiteindelijk niet slechter op geworden. Mede onder invloed van de vele NGO’s die daar aanwezig waren, is deze positie nu nadrukkelijk geagendeerd geworden. In die zin is Seattle niet mislukt. Zonder direct verbanden te willen leggen, meent de heer Waalkens dat de «battle of Seattle», tezamen met het rumoer rond de jaarlijkse bijeenkomsten van Wereldbank en IMF én de gebeurtenissen op 11 september in de VS, aanleiding is om zich af te vragen: waar zijn wij mee bezig? Meer in het algemeen dienen zulke internationale organen zich af te vragen welke democratische legitimatie zij hebben en of het discours met de verschillende maatschappelijke organisaties wel voldoende doordringt tot hun agenda. Van belang is voorts dat er onderlinge verbindingen zijn tussen de WTO en deze internationale instellingen, inclusief de FAO, om negatieve gevolgen van eventuele tegenstrijdigheden in wederzijds optreden te voorkomen. De «non trade»-onderwerpen ziet de heer Waalkens als een belangrijk onderdeel van de Europese inzet in Doha. Hiervan is het voorzorgsprincipe in 1992, in Rio de Janeiro, goed omschreven en deze omschrijving vormt een rechtvaardiging voor de inzet ervan. Hierbij dient evenwel een protectionistische opstelling te worden afgewezen. Op het punt van transparantie en democratisering zijn er nog verbeteringen aan te brengen in de procedures van de WTO. Het is op zich cruciaal dat ontwikkelingslanden toegang krijgen tot de benodigde medicijnen. Hiermee verdraagt zich niet de huidige strenge implementatie van het TRIP’s-verdrag. Een oplossingsrichting wordt aangegeven door het kabinet in de zin van dwanglicenties. Ook dan zal de beschikbaarheid van geldmiddelen voor de aanschaf van voldoende medicijnen een probleem kunnen zijn voor ontwikkelingslanden, maar onder de huidige patenteringsregelingen is het in elk geval onbetaalbaar voor deze landen. Het antwoord van de staatssecretaris De staatssecretaris constateert dat de omstandigheden waaronder de vierde Ministeriële conferentie te Doha, van 9 t/m 13 november 2001, plaatsvindt, inmiddels drastisch zijn gewijzigd, vooral door de gebeurtenissen op 11 september jl. in de Verenigde Staten. Deze gebeurtenissen hebben het hele internationale klimaat beïnvloed, in die zin ook dat er bij deelnemers aan internationale conferenties meer oog is voor het oplossen van de grote problemen en wat minder de neiging om zich achter details te verschuilen. De WTO-leden, zeker binnen de Europese Unie, zijn meer dan ooit doordrongen van het belang van het welslagen van Doha. Een succesvolle afronding van deze conferentie zal een blijk van vertrouwen in de internationale samenwerking zijn en een positieve invloed op het internationale economische klimaat kunnen hebben. Niettemin steken bij een tegenvallend economisch klimaat steeds weer protectionistische tendensen de kop op. De start van een nieuwe wereldhandelsronde zal daar een belangrijk tegenwicht tegen vormen. De stand van zaken bij de voorbereiding van Doha overziende, is de staatssecretaris van oordeel dat de kansen op het welslagen van deze vierde Ministeriële conferentie beter zijn dan ooit. Er is sprake van een veel betere voorbereiding dan destijds voor Seattle, met name dankzij de inbreng van de voorzitter van de WTO-raad, ambassadeur Harbinson, onder wiens leiding een aantal conceptteksten tot stand is gekomen. Onlangs is de jongste versie van de concepttekst van de ministeriële verklaring van Doha besproken door de ministers van buitenlandse handel van de Europese Unie. De staatssecretaris vond dit een evenwichtige tekst die nadrukkelijk aandacht besteedt aan de positie en de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 25 074, nr. 45
7
belangen van de ontwikkelingslanden en waarin de opvattingen van de diverse partijen voor een deel overbrugd worden. Er resteert evenwel nog een aantal geschilpunten, met name inzake landbouw, milieu, antidumping, investeringen en mededinging, en in iets mindere mate ten aanzien van arbeidsnormen. Wat betreft de landbouw kan de Europese Unie zich niet vinden in de afschaffing van exportsubsidies waarvan de concepttekst spreekt. Voor Nederland is een afschaffing bespreekbaar, maar dit geldt niet voor andere EU-lidstaten zoals Frankrijk, Duitsland en Zuid-Europese landen. De EU heeft in haar mandaat wel de bereidheid verwoord zich offensief op te stellen ten aanzien van het verminderen van de subsidies. Daarnaast willen nogal wat lidstaten in samenhang met landbouw meer aandacht voor de «non trade»-onderwerpen zoals plattelandsontwikkeling, milieu en voedselveiligheid. Met name bij de ontwikkelingslanden is daar weerstand tegen, omdat zij deze onderwerpen relateren aan protectionistische bedoelingen van de rijke landen. Bij het onderwerp handel en milieu wil de Europese Unie tevens spreken over het voorzorgsbeginsel en ecolabelling, maar staat daarin alleen. De VS en ook de Cairns-groep willen er niet over praten, evenmin als de ontwikkelingslanden. De betreffende concepttekst vermeldt niet dat er apart wordt onderhándeld over voorzorgsbeginsel of ecolabelling. Wel wordt daarin de mogelijkheid geopend om over een onderwerp als labelling te spréken. In het kader van een tweefasenbenadering kan dit laatste echter een aanloop zijn tot latere onderhandelingen. Ambassadeur Harbinson stelt voor dat een nadere studie wordt verricht met betrekking tot de onderwerpen die de EU heel belangrijk vindt, en dat de resultaten daarvan aan de orde komen tijdens de vijfde ministeriële conferentie die is voorzien in 2003. Ook het onderwerp investeringen en mededinging wil de EU graag geagendeerd zien, hoewel er bij de andere deelnemers niet veel belangstelling voor bleek te zijn. De VS hebben het eveneens geaccepteerd als agendapunt, maar in de concepttekst is het opgenomen in het kader van de tweefasenbenadering: het wordt eerst bestudeerd en daarna wordt erover onderhandeld. Die onderhandelingen zouden niet eerder moeten beginnen dan na 2003, zo is het voorstel van ambassadeur Harbinson. Bij het onderwerp antidumping staan de VS in hun afwijzing alleen; de andere landen willen er allemaal over praten. De inspanningen moeten er hierbij op gericht blijven, de VS daarin mee te krijgen. Met betrekking tot de arbeidsnormen volstaat de concepttekst met een verwijzing naar de ILO. Dat is echter niet de opvatting van Nederland en evenmin van de Europese Unie, die beide vinden dat de WTO actief betrokken moet worden bij de discussies in de ILO. Nederland en de EU vinden het belangrijk dat het onderwerp sociale normen in directe relatie met het handelspolitieke dossier wordt besproken. Het betekent dat op z’n minst de mogelijkheid dient te worden onderzocht om de discussie over vakbondsrechten en het verbod op kinderarbeid te plaatsen in de context van globalisering. Dat is voor de ontwikkelingslanden bedreigend; zij vrezen daar andermaal de protectionistische bedoelingen van de rijke landen. De staatssecretaris ziet als oplossing dat eerst een verkennende behandeling plaatsvindt en dat vervolgens kan worden nagegaan of er concrete afspraken zijn te maken. Hij onderkent geen rangorde tussen bijvoorbeeld milieuverdragen en verdragen in het kader van ILO of WTO: het zijn nevengeschikte verdragen die ruimte laten voor handelspolitieke afspraken. Om succes te kunnen boeken in Doha, zal de Europese Unie flexibel moeten zijn in haar opstelling ten aanzien van een breed scala van onderwerpen. De EU is vaak de vragende partij en zal niet alles wat zij belangrijk vindt, zoals de «non trade»-onderwerpen, op de agenda voor een nieuwe handelsronde kunnen krijgen. De EU moet dan proberen díe zaken op de agenda te krijgen die zij héél belangrijk vindt, bijvoorbeeld landbouw, en
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 25 074, nr. 45
8
toegeven op onderwerpen die zij verhoudingsgewijs minder belangrijk vindt of waarvan het minder erg is dat deze niet op de agenda komen. Er kunnen namelijk ook andere mogelijkheden zijn om een onderwerp als handel en milieu in internationaal verband aan de orde te krijgen, bijvoorbeeld in het kader van internationale milieuverdragen. Op deze wijze kan gestreefd worden naar een haalbare next best-oplossing. Implementatie van eerdere afspraken is een zeer belangrijk onderwerp, omdat het raakt aan de positie van de ontwikkelingslanden. Implementatie van de zijde van de rijke landen is nodig om méér aan de ontwikkelingslanden tegemoet te komen, gegeven ook de groter geworden verschillen tussen ontwikkelingslanden en geïndustrialiseerde landen. Met nieuwe afspraken over handelspolitiek wordt beoogd die verschillen te verkleinen. Daartegenover staat de implementatie van de zijde van de ontwikkelingslanden, die echter moeite blijken te hebben met het realiseren van hun deel van de afspraken. Ook hierbij is een zorgvuldige, maar flexibele benadering vanuit de rijke landen gewenst, teneinde aldus het vertrouwen van de arme landen te winnen en hen mee te krijgen in een nieuwe handelsronde. Daartoe moet een pakket op tafel gelegd worden dat de ontwikkelingslanden de moeite waard vinden. In dit verband lag er het voorstel van de Europese Unie om met drie «mandjes» te werken: eerst een pakket dat al vóór Doha aan de ontwikkelingslanden zou worden voorgelegd, vervolgens een pakket dat in Doha zou worden samengesteld en ten slotte een pakket dat ná Doha daaraan zou worden toegevoegd. Hiervan zijn in het voorstel van ambassadeur Harbinson de beide eerste mandjes samengevoegd tot één mand, te weten de mand die tijdens Doha wordt besproken en vastgesteld. Het TRIP’s-verdrag en de beschikbaarheid van essentiële medicijnen voor ontwikkelingslanden vormen eveneens een zeer belangrijk dossier. De politieke gevoeligheid rond dit dossier blijkt groter te zijn dan enkele maanden geleden nog werd voorzien, juist door de gebleken tegenstellingen tussen enerzijds de VS, Canada en Zwitserland, met daarachter de farmaceutische industrie, en anderzijds de ontwikkelingslanden. Europa zit er tussenin en moet proberen een brug te slaan. De toegang van de arme landen tot medicijnen voor bijvoorbeeld aids, malaria en tbc is een zaak die geregeld moet worden. Het is echter geen oplossing om het TRIP’s-verdrag dan maar ter zijde te schuiven. Dat zou betekenen dat de farmaceutische industrie geen geld meer zal steken in de ontwikkeling van nieuwe medicijnen die juist voor de arme landen zo belangrijk zijn. Er dient oog te zijn voor de bescherming van de gepatenteerde rechten, maar binnen dat kader biedt het TRIP’s-verdrag ruimte om essentiële medicijnen op goedkope wijze beschikbaar te krijgen voor de arme landen. Het daarbij te hanteren instrument is de dwanglicentie, zolang een structurele oplossing – het brengen van welvaart en koopkracht in de ontwikkelingslanden – nog niet in zicht is. Er dient dan wel te worden gekeken naar vormen van compensatie voor de betreffende farmaceutische industrie die er een nadeel van ondervindt. Er liggen thans twee ontwerpteksten voor; de ene tekst sluit aan op de opvatting van de VS, Canada en Zwitserland, terwijl de andere tekst de opvatting van de ontwikkelingslanden weergeeft. Beide teksten zullen het in deze vorm niet halen in Doha; het zal nodig zijn tot een compromis te komen. Hieraan kan het precedent bijdragen dat door de VS en Canada zelf is geschapen in hun streven om, met voorbijgaan aan patentrechten, snel over voldoende en betaalbare medicijnen te beschikken in het kader van de recente miltvuuraanslagen. De staatssecretaris vindt, mét de andere EU-handelsministers, dat de problematiek betreffende TRIP’s en medicijnen bij voorkeur tijdens de conferentie te Doha geregeld dient te worden en niet erna. In het geval een ontwikkelingsland de goedkope medicijnen zou willen importeren die elders onder een dwanglicentie worden geproduceerd, zal toch in eerste instantie gekeken worden of het importland niet zelf een dwanglicentie kan afgeven. Als het gaat om een klein ontwikkelingsland
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 25 074, nr. 45
9
zonder eigen productiecapaciteit, zou de dwanglicentie moeten kunnen worden afgegeven aan een derde land. Op die manier zou dit, ook naar de opvatting van de EU, opgelost dienen te worden. De mogelijkheid van het bieden van een afzetgarantie als stimulans voor het ontwikkelen van bepaalde medicijnen, vindt de staatssecretaris een interessante suggestie die nader aandacht verdient. Het punt van het niet patenteren of octrooieren van uitvindingen of ontdekkingen gerelateerd aan dieren, planten of organismen betreft een dossier dat naast de materie staat die in WTO-verband aan de orde is. Internationaal en zeker voorzover het de WTO-discussie raakt, wordt serieus aandacht besteed aan het respecteren van de rechten en aanspraken op dit terrein van de ontwikkelingslanden zelf. Terzake van een realistische inzet met het oog op het slotdocument van Doha heeft de staatssecretaris al enkele lijnen aangegeven. Landbouw is daarbij een heel belangrijk onderwerp en te dien aanzien moet er vanuit de EU de bereidheid zijn vrij ver te gaan in de reductie van exportsubsidies. Dit betekent niet een veronachtzamen van de belangen van de eigen agrarische sector, want ook die moet een plaats in het geheel krijgen. Er is op het punt van het landbouwdossier overigens iets veranderd in de relatie tot de VS. Van die zijde is er lange tijd kritiek geweest op de Europese landbouwsubsidies, maar nu ook de VS forse subsidies blijken te hanteren in het kader van de eigen landbouwpolitiek, is deze kritiek afgenomen. Markttoegang is het sleutelwoord bij het bevorderen van internationale handel, met name de toegang tot markten die nu nog zijn afgeschermd. Dat geldt in het bijzonder voor de landbouwmarkt in Europa, maar ook voor de markten in de VS en Japan. Op dat punt is er wel wat gebeurd sinds de Uruguay Ronde. Zo is er sprake van een geleidelijke reductie van de tarieven en is vanuit de EU het «Everything but arms»-voorstel gerealiseerd. Daarbij is het uiteindelijk gelukt de Europese markt voor alle producten uit de minst ontwikkelde landen open te stellen, behalve voor wapens. De Nederlandse regering heeft een voorkeur voor en werkt ook aan een vergroening van de landbouw in de zin van het duurzamer maken ervan. Dit onderwerp zal een rol spelen in de WTO-onderhandelingen over het landbouwdossier; ook binnen de EU is er een vrij brede opvatting dat het fundamenteel anders moet in de landbouw. Hoewel er over de Europese inbreng te Doha al gesproken is in Luxemburg, op de bijeenkomst van handelsministers van de EU, komt de huidige bespreking met de Kamer zeker niet als mosterd na de maaltijd. Hierbij is de instructie voor de Koninkrijksdelegatie aan de orde, want het is het Koninkrijk dat lid is van de WTO. Nederland heeft daarnaast te maken met zijn verantwoordelijkheid als lid van de Europese Unie. Voor het Europees Parlement is er ten aanzien van de WTO alleen een adviesfunctie. Het Europees Parlement heeft inmiddels een resolutie aangenomen in het licht van de voorbereiding van Doha, die door Commissaris Lamy werd beoordeeld als ondersteuning van de in EU-inzet. Over het onderwerp diensten heeft de staatssecretaris met een aantal NGO’s gesproken. Daarbij heeft hij toegezegd dit onderwerp nog eens met zijn Europese collega’s en met Commissaris Lamy af te stemmen. Zelf is hij van mening dat hierbij niet van een groot probleem sprake is en hij werd daarin bevestigd door de reacties die hij kreeg van zijn Europese collega’s en Commissaris Lamy: er spelen bij het dienstendossier wel enkele technische zaken, maar er zijn geen grote politieke meningsverschillen over met de ontwikkelingslanden. Het risico van het opleggen van een privatisering van publieke diensten wordt niet als zodanig ervaren. Dit kan binnen het GATS-akkoord ook niet het geval zijn, want publieke diensten zijn daarvan uitgezonderd. De definitie die daarbij gehanteerd wordt, is dat publieke diensten die diensten zijn die door de betreffende regering worden gezien als behorend tot het publieke domein. In de brief van 29
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 25 074, nr. 45
10
augustus (25 074, nr. 41) is een uitvoerige reactie op het dienstendossier opgenomen. De vraag welke rijke landen hun markten wel en welke hun markten niet voor de minst ontwikkelde en ontwikkelingslanden hebben opengesteld, laat zich niet in algemene zin beantwoorden. Openstelling van markten kan per product verschillen. Bekend zijn de beperkingen die de Europese landbouwmarkt kenmerken, maar ook de Japanse markt is ten aanzien van bijvoorbeeld agrarische producten afgeschermd. Textiel kent weer eigen markttoegangsregelingen. Kortom, er zijn heel veel belemmeringen voor de toegang tot de ontwikkelde markten en daar is dan ook nog veel werk aan de winkel. De staatssecretaris is wat dat betreft vóór een asymmetrische opening van markten, in die zin dat de rijke, ontwikkelde landen hun markten dienen open te stellen voor producten uit ontwikkelingslanden, terwijl de kwetsbare ontwikkelingslanden de gelegenheid dienen te krijgen tot een tijdelijke bescherming van hun markten met het oog op de opbouw ervan. Op het punt van investeringen in derde landen is het aan Europese zijde niet de bedoeling zo te werk te gaan als destijds via het MAI-proces werd beoogd. De staatssecretaris ziet het voorzorgsprincipe als een heel belangrijk uitgangspunt voor Nederland en Europa. Het is tevens een principe dat het risico in zich draagt in protectionistische zin te worden misbruikt, al is Nederland daar niet op uit. Er worden evenwel verwijten in die richting aan het adres van Europa uitgesproken: de toepassing ervan zou bijvoorbeeld plaatsvinden zonder voldoende wetenschappelijke onderbouwing. Het voorzorgsprincipe ligt echter vast en dat is een essentieel gegeven. Seattle heeft geleerd dat transparante besluitvorming tijdens een conferentie essentieel is. Die transparantie moet er zijn voor elk van de 142 leden van de WTO die straks in Doha aanwezig zijn. Daarbij verdient vooral de positie van de minst ontwikkelde landen aandacht. Over ontwikkelingslanden als India, Brazilië of Zuid-Afrika behoeft men zich wat dat betreft geen zorgen te maken, want die zitten overal bij en praten mee. Het zijn de andere arme landen die niet overal bij betrokken zijn, maar straks wel te maken krijgen met de uitkomsten. De procedures in Doha dienen zó vorm te worden gegeven dat alle deelnemers zich betrokken voelen bij wat er gebeurt en zich er een oordeel over kunnen vormen. De staatssecretaris heeft daar in het jongste overleg met zijn Europese collega’s weer aandacht voor gevraagd. Het dient voor de Europese Unie één van de toetsingspunten te zijn bij deze conferentie. Elk jaar brengt het ministerie van Economische Zaken 25 opkomende markten in beeld. De inzichten die dit oplevert, worden betrokken bij de vormgeving van het exportbeleid. De staatssecretaris ziet geen directe invloed van de gebeurtenissen op 11 september in de VS op de opkomende markten, voorzover het gaat om het geschetste beeld in het voorliggende rapport. Er zijn wel allerlei economische invloeden, maar die zullen volgend jaar tot uitdrukking komen in het dan weer te verschaffen overzicht. Nadere gedachtewisseling De heer Udo (VVD) is nog niet geheel gerust op de betrokkenheid van de ontwikkelingslanden bij het onderhandelingsproces in Doha en op de democratische gang van zaken aldaar. Is nu voorzien dat de ontwikkelingslanden, in tegenstelling tot Seattle, wél kunnen deelnemen aan het overleg in de «Green Room»? Mevrouw Vos (GroenLinks) heeft geen duidelijk zicht op de consequenties voor de diensten, nu de staatssecretaris in het overleg met de NGO’s heeft aangegeven dat de EU van mening is dat geen enkele dienstensector a priori van de onderhandelingen mag worden uitgesloten. Vindt hij niet dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 25 074, nr. 45
11
in ieder geval sectoren als onderwijs, gezondheidszorg, watervoorziening en welzijnsvoorzieningen uitgesloten dienen te zijn? Op het punt van het milieu is mevrouw Vos niet tevreden over de inzet van de staatssecretaris. Deze lijkt haars inziens bereid dit onderwerp te laten lopen, omdat derdewereldlanden het niet van belang zouden vinden. Echter, ook bevolking en maatschappelijke organisaties in derdewereldlanden maken zich om het milieu, het eigen milieu, grote zorgen. Het onderwerp is bovendien van groot belang met het oog op het verkrijgen van draagvlak in Europa voor de uitkomsten van Doha. Wil de staatssecretaris zich in Doha daarom ook voor het milieu inzetten? De heer Marijnissen (SP) kan begrijpen dat derdewereldlanden de rijke landen verwijten onderwerpen als milieu en arbeidsvoorwaarden in protectionistische zin aan te wenden. Tegelijkertijd kan, omwille van een eerlijke kans voor de derde wereld, niet volstaan worden met alléén handelspolitieke besprekingen en is een integrale benadering van landen aangewezen. Er mag dan echter niet in louter neoliberale zin geprobeerd worden in WTO-kader tot afspraken te komen. De heer Waalkens (PvdA) beaamt de constatering van de staatssecretaris dat kritiek op de Europese landbouwsubsidies verstomt, nu ook Amerika zijn agrarische sector flink blijkt te subsidiëren. De vraag is dan of de subsidiëring in Europa op het huidige hoge niveau verder gaat of dat de discussie wordt aangegaan over uitfasering van de exportsubsidies. Dit is een essentieel punt, want bij het huidige subsidiëringsniveau is er voor de ontwikkelingslanden geen voordeel met hun producten te behalen. De staatssecretaris antwoordt dat er op dit moment nog onvoldoende zicht op is hoe het in Doha zal gaan op het punt van de betrokkenheid van de ontwikkelingslanden bij het zogenoemde «Green Room»-overleg. In Seattle zaten de grote ontwikkelingslanden er wel bij en van die zijde zijn er dan ook geen klachten over betrokkenheid. Het gaat derhalve om de andere ontwikkelingslanden. Na Seattle zijn er verschillende discussies over geweest hoe dit anders kan worden georganiseerd, zodat met behulp van terugkoppeling alle deelnemers weten waarover gesproken wordt en hoe besprekingen verlopen, en eenieder zich er een oordeel over kan vormen. Deze discussie heeft geen bepaalde aanpak opgeleverd en is thans internationaal stilgevallen. Overigens dient een conferentie zo georganiseerd te worden dat er ook plenaire bijeenkomsten plaatsvinden waarop iedereen wordt geïnformeerd over de laatste stand van zaken, zodat men zich langs die weg een oordeel kan vormen. Dit zal ook in Doha gebeuren, maar hij vindt dat er voortdurend, mede vanuit de Europese Unie, aandacht voor dient te zijn of de deelnemende landen zich op dezelfde manier betrokken achten bij wat er gebeurt en straks ook allemaal het resultaat kunnen dragen. Met betrekking tot het onderwerp diensten benadrukt de staatssecretaris dat hij zich ertegen zal verzetten dat, voorzover bepaalde sectoren als water en onderwijs zich in het publieke domein bevinden, daar via handelspolitieke afspraken verandering in wordt gebracht. Zijns inziens is van een dergelijke dreiging echter geen sprake. Het onderwerp milieu wil de staatssecretaris zeker niet laten lopen. Hij heeft een voorbeeld gegeven van een terrein waarop Europa zou moeten bewegen, te weten handel en milieu, omdat de Europese Unie daar alléén staat ten opzichte van de andere handelsblokken. Hierdoor is de Europese positie niet sterk en de kans klein dat de EU alles krijgt wat zij beoogt. Geprobeerd moet dan worden datgene overeind te houden wat echt belangrijk is; in die zin wordt niets zomaar opgegeven. Hoewel het risico van protectionisme steeds op de loer ligt, beogen de geïndustrialiseerde landen op zich geen protectionisme te bedrijven met wat zij voorstellen ten aanzien van onder meer sociale normen en
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 25 074, nr. 45
12
voedselveiligheid. Met een integrale benadering van vraagstukken is de staatssecretaris het op zich eens. Handhaving van de landbouwsubsidies op een hoog niveau is niet de bedoeling. Europa is echter niet de enige partij die hier terug moet; het geldt ook voor de Verenigde Staten. De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken, Biesheuvel De griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken, Tielens-Tripels
Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 25 074, nr. 45
13